Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek
Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.
Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.
De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.
Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.
Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.
Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.
Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.
Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.
Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.
“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”
In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.
Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.
Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”
Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden — zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.
Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”
Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”
Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.
Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.
Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”
Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”
”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”
Keuzeschakelaartjes
Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).
Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.
In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.
Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”
Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”
In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.
“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”
“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”
Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.
Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”
Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”
Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.
Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.
Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”
Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”
Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.
Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.
‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’
Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”
“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”
Verdoeme
Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is duidelijk.”
“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”
Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”
Pijn
Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook. En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”
Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”
Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk. Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god. Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”
TWEE koNIJnen AAN het SPIT
Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin. “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”
En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal. “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”
Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom, ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.
Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.
CV’tje
Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem. Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut) en naar de woorden ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.
Verhuizing beroemd onderzoeksinstituut is ook einde
Verhuizen is soms een vorm van moord. Voor een opmerkelijk maar zelden opgemerkt onderzoeksinstituut van de Akademie van Wetenschappen is er naar mijn stellige overtuiging een zachte dood ophanden. Nou heb ik er net vijf maanden gewerkt en gewoond, dus objectief ben ik niet, maar ik weet nu wel exact wat dat Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences — kortweg NIAS — is en doet.
In de Wassenaarse bossen, vlakbij de duinen en de zee, werken sinds 1971 elk jaar zo’n vijftig wetenschappers vijf of tien maanden lang ongestoord aan hun onderzoek. Het gaat er over geschiedenis, het recht, sociologie, taal, economie, filosofie, muziek, literatuur, psychologie. Henk Wesseling begon er aan zijn Afrikageschiedenis Verdeel en Heers, Jonathan Israel legde er de laatste hand aan Radical Enlightment, Frits van Oostrom kon daar twee bekroonde boeken over onze middeleeuwse literatuur afmaken. Van Peter Burke tot Willem Wagenaar, van Arnold Heertje tot Louise Fresco, allemaal verbleven ze op het NIAS. Ook voor een schrijver en een journalist is er plaats. David Mitchell deed onderzoek voor zijn Deshima-roman The Thousand Autumns of Jacob de Zoet en David van Reybrouck werkte aan zijn later met prijzen overladen Congo.
Afgelopen september trof ik er een Keniaans-Amerikaanse die alle ontwikkelingen in Kenia uitlegt aan de hand van de plaatselijke taxibusjes. Een Argentijnse Amerikaan transcribeert onophoudelijk oude Portugese immigrantenbrieven, een Weense analyseert road movies uit alle windstreken, en een Nederlandse antropologe volgt vol overgave het verschijnsel André Rieu. Er was een themagroep voor hersenonderzoek en ik herinner me gretige gesprekken bij de dagelijkse lunch over taal en muziek, en de onzin van aangeboren-of-aangeleerd.
En iedereen is er uiteindelijk om te schrijven. Artikelen, boeken. De wolk van nieuwe energie die voortkomt uit het even weg zijn van het gewone leven en gedoe, is bijna tastbaar. Gesprekken gaan over de ideeën die weer stromen, de nieuwe dwarsverbanden. Het NIAS is een plek waar de geest vrij kan waaien en waar jaar in jaar uit waardevolle netwerken ontstaan die vervolgens uitwaaieren over de hele wereld. Dat is ook exact de gedachte erachter.
Dergelijke instituten heb je overal, in Uppsala, München, Parijs en Boedapest. Het beroemdste is denkelijk Princeton, waar ex-KNAW-president Robbert Dijkgraaf tegenwoordig de baas is. En ook dat ligt afgelegen, ver van alles.
Maar nu is bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het idee gegroeid om alle geesteswetenschappeninstituten in één groot Humanities Centre onder te brengen. Maar liefst vier zouden er ook fysiek moeten verhuizen naar het net leeggekomen Tropeninstituut in Amsterdam. Het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het NIOD, protesteerde er al luidkeels tegen. Maar de gevolgen voor het NIAS zullen nog veel groter zijn.
Alles zou veranderen. Nu is het kalm, klein, overzichtelijk. De kok, die zelf de warme lunch serveert, weet na de eerste keer al dat je niet van paprika houdt. De staf is al even zorgzaam. Je kunt dag en nacht terecht in je werkkamer. Het NIAS heeft een eigen ritme, eigen rituelen. Je hebt er beukennootjes die maar blijven knisperen onder je hakken. De oprijlaan wordt in de herfst van goud. Er zijn herten als je geluk hebt, en roodbruine eekhoorntjes. Is dat belangrijk? Gek genoeg wel.
In Amsterdam geen bij elkaar gelegen oude villa’s en een congresgebouw in het stille groen. Naast het bureau van de Akademie op de Kloveniersburgwal zouden twaalf appartementen moeten komen. Tegenover de dertig op het terrein in Wassenaar, waar vaak ook bezoekers verblijven die voor een meerdaagse workshop komen. De avondlijke roep van de uilen vervangen door het gebrul van bachelorpartygangers. En dan zwijg ik nog over de niet verhuisbare blauwe Perzische rozentuin, geschenk van een oud-fellow, waar deze hele winter dappere rozen bleven bloeien.
Natuurlijk was de verhuizing het gesprek van alledag. Hoe lastig de verkoop zou zijn van de Wassenaarse panden. Hoe heerlijk het sommigen juist zou lijken in de Amsterdamse binnenstad te wonen. Maar bij alle voors en tegens ziet bijna iedereen dit gevaar: eenmaal verhuisd zou er gemakkelijk steeds iets meer van het NIAS afgeknabbeld kunnen worden. Een simpel doelwit voor bezuinigingen, en die zijn of komen er altijd. Tot je hooguit een paar speciale fellowships over hebt, liefst gesponsord door anderen. Eeuwig zonde.
Letterlijk honderden ex-fellows hebben al geprotesteerd bij de Akademie. Ook ik blijf hopen dat ze daar alsnog afzien van het NIAS op weg naar het einde sturen.
Liesbeth Koenen verbleef tot vorige maand met een beurs van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten op het NIAS
Noot: Wegens gebrek aan ruimte was wat in de krant verscheen een vrij sterk ingekorte versie van bovenstaande tekst.

De Perzische rozentuin op het NIAS
De man die zelfs in zijn eigen stotteren nog taalinteresse zag
Onzin, en er zit toch wat in. Zo is het vaak bij HBC.
Klapzoen en duffel. Je had er de verbluffend originele blik van Hugo Brandt Corstius voor nodig om daar de innerlijke tegenstrijdigheid in te zien. Klap en zoen. Duf en fel. In stopgaren zit zelfs een drietraps basalt-woord, zoals hij het noemde (bas en alt, stop en ga en ren). Hij verzamelde ze. Zoals hij alle taalgekkigheid verzamelde. Of zelf verzon.
Naast het ABC bestaat er ook zoiets als het HBC van het Nederlands, concludeerde ik toen in 2002 de tweede, ultieme editie uitkwam van zijn boek over het Opperlands — ook al een woord dat hij bedacht, voor de speelse tegenhanger van het Nederlands. Dat heette dan wel ineens Opperlans (zonder d), maar met een lettertje meer of minder of anders wist Brandt Corstius altijd raad. Zelfs toen de heerlijke klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren hem ontstolen waren, omdat tussen de twee Opperlandsedities de tussen-n ingevoerd was, gaf hij er nog een HBC-draai aan en vertelde over gemene taalkundigen, die gesteund door corrupte politici een vuile streek hadden uitgehaald door te verordonneren dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.
Battus, maar ook drs. G. van Buuren, een gravin die uitsluitend de wij-vorm bezigde en Talisman (lees: taal is man) waren de taal-alter-ego’s van Brandt Corstius. Maar zijn taalkant was breder. Wie bijvoorbeeld wil begrijpen waarom de vertaalcomputer nog altijd niet bestaat, leze zijn boek over computertaalkunde — uit 1978. Het is me helaas nooit gelukt hem het geheime envelopje te ontfutselen met de verzameling speciale zinnen die naar zijn zeggen nog heel lang onvertaalbaar voor een machine zouden blijken.
Als dat envelopje al bestond, natuurlijk. Want van mystificeren had Brandt Corstius een handje. Daaraan was dan wel weer te danken dat hij zich in 1988 tegen iedere gewoonte in toch uitvoerig liet interviewen voor het wetenschapskatern van deze krant. Door een alter ego. Nou ja, nadat W.F. Hermans schreef over de heel gewone, alledaagse interviewtjes met taalkundigen die Hugo tegenwoordig in een oude Bibeb-jurk afnam onder de naam Liesbeth Koenen, zei hij eindelijk ja op mijn herhaaldelijke verzoeken. We hadden het over de ‘wet van wit en wat’, waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen steeds dezelfde betekenisverschillen kunnen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trok hij rustig door naar ‘zin, zan, zen’. Onzin, en toch zit er wat in, zoals vaak bij het HBC.
Het ging ook over zijn stotteren, dat voor hem helemaal samenhing met zijn taalinteresse, en over de vermeende viesheid van het woord neuken. “Een woord kán niet vies zijn,” beweerde hij toen met zijn typerende geen-tegenspraak-duldende stelligheid. Waarvan je toch nooit zeker wist of hij het nou meende.
Afgelopen zaterdag kreeg ik hem nog aan het lachen met memoreren dat zijn aartsvijand Hermans mij ooit nog voor hem had aangezien. Hoe het verder moet met het Nederlands zonder de HBC-blik weet ik even niet.
Slapende Taiwanese taal wakker gekust
Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.
Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan. Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.
Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend: “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon. Want zij konden het niet thuisbrengen.”
En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.
“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar, die in Melbourne woont, maar nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”
Koppensnellers
Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”
Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”
Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.
Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit? Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal. En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd, plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”
Bananen en zeestromingen
“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”
Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “
En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag. Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren. Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”
“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld. Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”
CV’tje:
Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language
Een paar woorden Siraya:
rena: moeder
pipi: kruimel, fragment
ray: gelukkig zijn
tabe: wees gegroet
ma-rimdin: donker, obscuur
mata: oog
Praten met links en rechts
Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.
Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.
Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.
Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “
“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”
Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.
Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”
”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”
Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“
Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt 95 procent linkstalig.
En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.
“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”
Het taalgroepsgedrag
Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.
Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.
‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.
Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.
De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare, Luther en Virginia Woolf. Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen. Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.
Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.
De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).
Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.
Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.
Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.
En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.
Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?
Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.
Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.
Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.
Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal. Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.
Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.
En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.
Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.
Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is? Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?
Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.
‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.
Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.
Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.
Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.
Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.
In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.
Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?
Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie, zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.
Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.
Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.
Ook apenseks gebeurt soms stiekem achter een schotje
Zitten, kijken, tellen, aantekenen. Wie doet het wanneer en waar met wie? Gedragsbiologe Liesbeth Sterck (1960) onderzoekt onder meer het seksleven van apen. Ze is hoogleraar ‘ecologische determinanten van gedrag’ aan de Universiteit Utrecht.
Apen houden erg van seks?
‘Apen staan van oudsher bekend om hun promiscuïteit. Je ziet ze al afgebeeld op een beroemd middeleeuws wandtapijt in het museum van Cluny. Naast de eenhoorn die voor zuiverheid staat, zie je geketende aapjes. Apen copuleren rustig voor de neus van anderen, ook mensen. Het is meestal wel een kort genoegen. Bij Java-apen duurt het zes tot tien seconden. Vaak doen ze het tien keer per uur. De schaamte voorbij, kun je zeggen. Bij resusapen is het anders. Dat zijn wat multiple mounters heet, net als ratten. Mannetjes beklimmen het vrouwtje een aantal keren en het duurt zo tien minuten à een kwartier voordat ze klaarkomen.’
Maar soms doen ze het stiekem.
‘Dat hebben we onderzocht ja. Eerst bij resusapen en daarna bij Java-apen. Twee groepen, met veel mannetjes en veel vrouwtjes – daar is veel seks en veel competitie om seks. Dominante mannetjes willen niet dat de vrouwtjes met lageren in rang paren. Maar vrouwtjes willen dat vaak wel.
We zagen dat ze dat uit het zicht van de alfa-man doen. Wie zich voor wie verstopt hangt af van de plaats in de hiërarchie. Bij de resusapen was het niet zo evident, maar daar was net een machtsstrijd gaande. Het kan zijn dat de nieuwe kerel het al overnam. Maar bij allebei zag je een ‘ondergeschikten-effect’.
Het rangseffect bij vrouwen is kleiner. Het alfavrouwtje paart altijd ook met minder hoge mannetjes.’
Waarom verstoppen ze zich?
‘Ik denk toch vooral om niet gestoord te worden. Om te kunnen seksen zonder dat de dominante aap ingrijpt. Het is lastig onderzoek. We hadden een schot dat we steeds verplaatsten, want anders weet je niet zeker of ze zich actief verstoppen. Het kan een gewoonte worden. Dat de een weet: oh, als die wegloopt dan gaat ie daarheen. Maar het lukte niet goed ze gebruik te laten maken van het wandje. Dus ze zijn toch een stukje dommer dan we dachten, óf we overvroegen ze.’
Valt er bij de apen iets te leren over mensen?
‘Alleen bij apen en mensen zijn seks en vruchtbaarheid niet gekoppeld. Dat is echt bijzonder. Wij doen net als vogels aan sociale monogamie. Er is één vaste partner, maar daarnaast wordt er stiekem met anderen gesekst. Ook vrouwen gaan vreemd. Wat ik nog steeds niet begrijp is waarom mensen overal ter wereld seks verstoppen. Waarom schamen we ons ervoor? Zeker als het gaat om seks met onze eigen partner. We doen van alles om het verbond te laten zien, met rituelen en ringen en al. Waarom zouden we het dan niet voor de neus van anderen doen?’
Zaterdag 6 juli spreekt prof. dr. Liesbeth Sterck over ‘het stiekeme seksgedrag van Java-apen’. 17.00 uur. Festival deBeschaving, Botanische Tuinen, Uithof, Budapestlaan 17 Utrecht, wetenschapstent. Toegang € 28,- (hele festival)
In NRC Next verscheen dit interview een dag eerder. ‘Ze hebben tien keer per uur seks’ en ‘Liesbeth Sterck onderzoekt het seksleven van apen’ stond erboven.
Rozen, jasmijn en viooltjes bestreden de stank van de stad
Tegen zware lijflucht en andere stank werden in vroeger tijden de geuren van bloemen en planten ingezet. Daar zijn nog steeds sporen van terug te vinden in de tuinen van Paleis Het Loo, waar net de tentoonstelling ‘Bloemenpaleis Het Loo’ begonnen is. Lizet Kruyff vertelt er over het gebruik van geurplanten in de 17de, 18de en 19de eeuw. Kruyff (1949) bedrijft in archieven, bibliotheken en achter het fornuis culinaire geschiedenis, en schrijft daarover.
Wat biedt Het Loo?
‘Het heeft een prachtige tuin, met een beroemde collectie oude sinaasappeltjes. William en Mary lieten oranjeboompjes planten. Die appeltjes van oranje waren bitter en hebben weinig vruchtvlees. Ze zijn niet winterhard, dus in de winter staan ze in de oranjerie.
Dat zijn dus niet onze lekker zoete, sappige China-appels, zoals sinaasappels heetten. De Moren brachten de bittere sinaasappelen naar Spanje. De zoete komen inderdaad echt uit China. Het is een ander ras, dat ze al vroeg met mandarijnen zijn gaan kruisen. In China liepen ze voor met veel dingen, ook met veredelen.
De appeltjes van oranje roken wel heel sterk. Je ziet ze op schilderijen wel zo’n appeltje vasthouden. Voor de geur, dan hadden ze iets bij zich dat lekker rook.’
Want dat was nodig?
‘Ja, mensen hebben een neus, die toch gevoelig is. En kleren wassen deden ze een keer per jaar, overal was vuilnis, grachten waren open riolen. Was het niet Lodewijk de veertiende die zich na zijn openbare toiletpotgang afvroeg waarom het toch zo stonk?
Er werd gepoogd daar iets aan te doen met rozen, jasmijn, viooltjes. Daar werden watertjes van gemaakt. Rozenwater was heel gezond, dacht men. Nou ja, je moet wat, bij gebrek aan penicilline. Van rozenblaadjes kun je heel goed vrolijk snoepen, alleen het stukje wit bij de aanhechtingen is bitter. Als je ze door de suiker roert krijg je heerlijke rozensuiker.
Vanaf de middeleeuwen zie je al hangers die mensen om hun nek of aan hun gordel hadden, met daarin dingen die geurden. Bijvoorbeeld citrusvruchtschilletjes.’
En potpourri’s?
‘Schalen met een mengsel van geurende bloemen en plantenblaadjes. Wat erin zat was afhankelijk van het seizoen. Ook kruiden en specerijen, zoals kruidnagel. Ik heb er hier ook altijd een potpourri binnen handbereik staan, waar ik doorheen kan met mijn vingers.
Op het moment heb ik tulpenblaadjes in de potpourri zitten. Ik kreeg van iemand een bos die bleek te geuren, zoals ze vroeger deden. Nu is het de tijd om rozenknopjes te plukken, en verse vlier.’
Zijn onze neuzen nu gevoeliger?
‘We zijn aan frisse geurtjes gewend geraakt. Intussen zijn het allemaal industriële producten geworden, nog steeds vaak met bloemen- en plantengeuren. Aan alles is nu geur toegevoegd: shampoo, versteviger, gel, zeeep. Mensen verschillen er ook erg in. Zelf kom ik uit een parfumeursfamilie. Tegen een warme zomerstad kan ik niet zo goed. En een supermarkt waar met vuile dweilen is schoongemaakt kan ik niet in.’
Zaterdag 29 juni spreekt Lizet Kruijff over ‘Van potpourri tot parfum’. 14.00 uur. Paleis Het Loo, Koninklijk Park 1 Apeldoorn. Toegang €5,- (plus museum) Aanmelden: info@paleishetloo.nl
De microscoop is meer ontwikkeld dan uitgevonden
Vader en zoon Huygens stonden aan de wieg van heel wat zeventiende-eeuwse ontdekkingen en ontwikkelingen. Op dit moment is er een tentoonstelling aan ze gewijd in de Grote Kerk in Den Haag. In een lezingenreeks over hun bijdragen vertelt wetenschapshistoricus Eric Jorink (1963) van het Huygens-ING-instituut over de microscoop. Jorink is net ook Teylers-hoogleraar aan de universiteit van Leiden geworden.
Wat had de familie Huygens met microscopen van doen?
‘Ik vat het op als een soort firmanaam. Er is een hele brede kring betrokken geweest bij de microscoop, die eigenlijk een bijproduct is van de telescoop. Rond 1620 kwam men op het idee om de lenzen anders te monteren en te slijpen. De jonge Constantijn Huygens bevond zich aan het Engelse hof toen een vriendje hem in die tijd voor het eerst door een microscoop liet kijken.
Hij was meteen zó enthousiast dat hij het een van de grootste ontdekkingen aller tijden noemde, vergelijkbaar met die van Amerika. Want er ging een hele wereld open. Tot aan zijn sterfbed toe is hij de microscoop blijven propageren. Anders dan zijn zoon Christiaan. Dat was de duizendpoot voor wie de microscoop tussen het slingeruurwerk en de vering van koetsen doorging.’
Was Antoni van Leeuwenhoek niet de uitvinder?
‘De uitvinder is niet bekend. Er waren al veel langer brillenglazen die vergrootten, en de eerste microscopen werkten met samengestelde lenzen: twee in een buisje. Die konden waarschijnlijk tien tot twintig keer vergroten. Later maakte Johannes Hudde, ook een vriend van de familie, een versie met een klein bolletje, die 200 tot 400 keer vergrootte. Ik vind zelf dat Jan Swammerdam ook veel bijgedragen heeft, maar ik ben zijn biograaf dus niet helemaal objectief.
Swammerdam had een programma, wilde ontdekken. Net als Huygens, die een boek wilde maken waarin die wereld van het kleine heel precies werd vastgelegd. Samen met de kunstenaar Jacques de Gheyn, die helaas overleed voor het plan ten uitvoer werd gebracht. Voor Van Leeuwenhoek was het een educatief speeltje. Die keek naar alles wat langskroop. Hij was natuurlijk wel degene die zo de eerste spermatozoën zag, en eencelligen ontdekte. Maar hij was van eenvoudige komaf, sprak geen talen, en de chique Constantijn Huygens heeft hem bij de Royal Academy geïntroduceerd.’
Wat moet het een sensatie zijn geweest.
‘Vooral insecten waren een succes. De haartjes op de poten van vliegen, en dat die beestjes zo gecompliceerd in elkaar zaten. Het was een grote verrassing dat de wonderen van God zich ook op dat kleine niveau openbaarden. Tot dan toe werd gedacht dat insecten uit rottend vlees en vuilnis voortkwamen. Generatio spontanea. Wat je trouwens op een warme zomerdag in je keuken ook wel begrijpt.’
Werkten die microscopen goed?
‘De allereerste zijn niet bewaard, maar je kunt niet anders dan grote bewondering hebben voor wat Swammerdam en Van Leeuwenhoek deden. Zelf zie ik bijna niets door hun microscopen.’
Woensdag 19 juni spreekt prof. dr. Eric Jorink over ‘Huygens en de microscoop’. 20.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Speeltje om naar vliegen en sperma te kijken’ stond er ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview in NRC Next.
De grootste schat van Egypte
Alle mummies zijn zoek. Het waren er 153, Egyptische priesters en priesteressen en hun familie. De kisten waarin ze in 1891 gevonden werden, bevatten nog veel mysteries. Classicus en Egyptoloog Christian Greco (1975) onderzoekt er een aantal. Hij is conservator van de Egyptische collectie bij het Rijksmuseum van Oudheden, waar nu een tentoonstelling over de mummiekisten loopt.
Romantisch, zo’n negentiende-eeuwse vondst van een 3000 jaar oud graf.
‘Ja, het is spectaculair. Archeologisch een van de belangrijkste Egyptische vondsten ooit. Maar het is wel heel jammer dat hij niet wat later gedaan is. Dan was het zorgvuldiger gegaan. Ze hebben het hele graf binnen acht dagen leeggehaald, uit angst voor plunderaars. Waarschijnlijk is de grafkelder ooit gemaakt om die priesters te redden uit handen van plunderaars. Het was een tijd van onrust.
Er zijn alleen al 660 onderdelen van die mummiekisten. En dan nog losse voorwerpen, zoals 77 houten Osiris beelden, drie waaiers en elf bloemenguirlandes. Beneden in de grafkelder werd een lijst opgesteld van alles wat er gevonden was, door de ene archeoloog, en boven ook een door de andere, maar er was geen tijd die te vergelijken.
De kisten werden heel snel naar de Nijl gebracht en van Thebe naar Cairo gevaren. Alles kreeg toen weer een ander nummer. En dat leidde tot problemen toen de vondsten verdeeld werden.’
Waar is alles uit de grafkelder?
‘De Egyptische overheid heeft de kisten verdeeld onder zeventien bevriende landen, waaronder Nederland. Dat is trouwens te danken aan de toenmalige directeur van ons museum, Willem Pleyte. Eerst zouden ze naar zes grote mogendheden gaan, maar hij wees onder meer op de bijzondere collectie die Leiden al had. We hebben hier onderdelen van vier kisten-sets.
De mooiste dingen zijn in Egypte gebleven. Je ziet daar nooit iemand rondlopen, maar in een hoek van het museum in Cairo, op dezelfde verdieping waar Toetanchamon staat, is veel tentoongesteld.
De mummies zelf zijn geen van alle meer te traceren. Die zijn uit hun linnen wikkels gehaald, en het valt niet te reconstrueren uit welke kist ze kwamen. Ze zijn allemaal in Egypte gebleven.’
Maar over de kisten valt wel genoeg te ontdekken?
‘We hebben net van eentje vastgesteld dat de mummieplank, die bovenop de mummie gelegen heeft, de binnenkist en de buitenkist waarschijnlijk helemaal niet bij elkaar horen. Het is duidelijk af te lezen aan de iconografie. Te zien aan de lijsten is er een verwisseling met een kist in Cairo opgetreden.
Dezelfde set blijkt hergebruikt te zijn, wat heel bijzonder is. We kunnen onder meer aan de pruikschilderingen zien dat er eerst een vrouw in gelegen heeft, en daarna een man.’
Wordt dat binnenkort ruilen?
‘Nou, dat zie ik niet snel gebeuren. Mijn grote droom is een andere: dat we een virtuele 3-D-reconstructie kunnen gaan maken van de hele grafkelder, met de twee galerijen. Dat je de kisten een voor een terug kunt plaatsen.’
Dinsdag 11 juni spreekt dr. Christian Greco over ‘De mummiekisten van de Amon-priesters’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-
Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen
Zelfbeschadiging roept afkeer en angst op. Marcia Kroes pleit voor acceptatie en begrip. In het nieuwe handboek voor psychische aandoeningen is het nu voor het eerst een aparte stoornis. “Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”
Witte strepen, in alle maten. Haar armen zitten er van boven tot onder mee vol, en ook haar buik en benen zijn letterlijk getekend. Het is waar Marcia Kroes (1969) zichzelf gesneden heeft. Ze verbergt het niet. Al zó lang niet dat ze soms vergeet waarom mensen naar haar kijken.
Met haar ministekeltjeshaar en gepiercete oren ziet ze er stoer uit. Tegelijk spreekt er zachtheid uit haar blik, haar gebaren, haar woorden. Ze spreekt vloeiend welzijnsjargon, en steekt daar met evenveel gemak de draak mee. Bij de talloze trainingen, lezingen, workshops en cursussen die ze geeft, komt dat allebei van pas.
In haar eigen geschiedenis zitten zo veel vreselijke dingen dat ze een uitputtende opsomming verbiedt. Dat geeft maar een verkeerd idee. Tenslotte leeft ze al een hele tijd een behoorlijk normaal leven, met haar partner Marga, een eigen huis, werk, hobby’s en vrienden. Maar verslaving, verwaarlozing en verkrachting bepaalden grote delen van haar jeugd. Ze leerde ook erover te zwijgen, voor de buitenwacht ging alles altijd goed. De gevolgen: psychoses, depressies, nachtmerries en herbelevingen.
En van jongs af aan zelfbeschadiging. “Dat woord gebruiken we liever dan dat veel te heftige automutilatie of zelfverminking,” zegt ze. ‘We’ dat zijn al die anderen die het ook doen, in het bijzonder degenen die net als Kroes zoeken naar begrip, erkenning, taboedoorbreking.
Want bijna iedereen gruwt en griezelt ervan. Ook de dokter en de verpleging op de eerste hulp en het personeel in psychiatrische instellingen hebben er grote moeite mee. Dat je een mes in jezelf zet. Je brandt, krabt, je haren uittrekt. Welbewust. Het gaat dwars tegen heel veel intuïties in. Dus roept het afkeer op en angst.
Maar Marcia Kroes praat erover alsof het niet meer dan logisch is, een normale menselijke reactie op abnormaal leed. “Snijden breekt de spanning,” zegt ze. “Het geeft even rust in je hoofd. Geen chaos, maar opluchting. Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen. Het is werkelijk het enige dat helpt. En ik draag de littekens nu ook aan de buitenkant. Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”
Dat het eigenlijk zo begrijpelijk is, draagt ze waar en wanneer het maar kan uit. Vaak zijn het hulpverleners die vragen om haar hulp. Als het niet zo’n rare manier van zeggen was zou je Marcia Kroes ‘Mrs. Zelfbeschadiging Nederland’ noemen. In de jaren negentig nam ze het initiatief voor een steungroep voor lotgenotencontact. Zoiets bestond niet. Nu is dat de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging, die ook aan voorlichting en onderzoek doet. Voor haar werk kreeg ze in 2010 de jaarlijkse Ab Harrewijnprijs ‘voor initiatieven aan de onderkant’.
Je zou verwachten dat niemand zo enthousiast is als zij over het feit dat zelfbeschadiging voortaan een opzichzelfstaande diagnose kan zijn volgens de DSM — het veelbesproken handboek voor psychische aandoeningen, waarvan net een nieuwe versie is uitgekomen. Dan heet het ‘Niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis’ (de afkorting is NSSI, Non-Suicidal Self-Injury). Maar Kroes staat niet zomaar te juichen.
“Ik weet dat veel mensen er wel blij mee zijn, maar ik denk: weer een diagnose? Ik heb laatst nog eens goed geteld: ik heb er al negen gehad. Van borderline via bipolaire stoornis en depressie tot weer borderline. Het is bijna een sport onder lotgenoten: diagnoses verzamelen. We lachen er soms om. Maar het helpt mij niet om nu ook nog het etiket ‘zelfbeschadiging’ opgeplakt te krijgen. Dat is een algemener punt: die officiële diagnoses zeggen helemaal niks over mij. Je ziet ook dat mensen het gaan omdraaien: ik snij mezelf wánt ik heb borderline. Maar zo is het niet.”
Hoe is het dan wel? Kroes probeert het uit te leggen: “Je bent nog jong, klein, en anderen gaan over al je grenzen heen. Ik was bijvoorbeeld altijd aan het kijken, kijken, kijken naar mijn vader: hoe is de stemming, gaat hij niet ontploffen? En altijd bang voor de deliriumaanvallen van mijn moeder. Normaal eten heb ik nooit geleerd, want er was geen normaal eten, er werd niet gewoon gekookt. Nog steeds heb ik een obsessie met eten, wissel ik veel te veel en veel te weinig eten af, net als heel veel anderen die zich snijden. We begrijpen dat van elkaar. Je hebt een hekel aan jezelf en aan je lichaam gekregen. En je kan geen kant op met al je gevoelens. Je kunt het niet zeggen. Dus loopt de spanning op. Pas als je jezelf pijn doet, ben je daar even van verlost.”
”En het begint vroeg. Ik weet eigenlijk niet anders dan dat ik dat verlangen had mezelf pijn te doen. Eerst beet ik in m’n hand. Anderen lieten zich uit een boom vallen, of reden met hun fiets tegen de muur. In de puberteit wordt alles heftiger, ook dit. Maar nog nooit heb ik iemand ontmoet die op z’n veertiende zomaar ineens dacht: laat ik eens gaan snijden.”
Nog iets komt steeds terug in haar verhalen, en ook in die van anderen, zoals Sanne Janssen die een paar jaar geleden het boek Groter zal ik zijn, het aangrijpende verhaal van een meisje over haar zelfbeschadiging schreef: snijden is geweldig verslavend. Wie het doet, verlangt er intens naar. Het is als het snakken naar een glas, een shot, een snuif, een hijs. Kroes: “Snijden is hetzelfde als aan de whisky gaan. En als het alleen aan mij lag dan deed ik het aldoor. Het zijn anderen die het zo verschrikkelijk vinden.”
Die reacties van anderen zitten haar hoog. “Als we het maar niet meer doen. In de GGZ is het idee: ‘We leren het ze wel af’. Alle behandelingen worden ook altijd gestopt als we terugvallen in zelfbeschadiging. Ik vond het een grote teleurstelling er niet over te mogen vertellen toen ik was opgenomen – nadat ik me m’n hele jeugd min of meer staande had gehouden, stortte ik in. Voor mij was het logisch, dat snijden, en ook het niet eten. Ik kan het wel uitleggen. Maar dat was de bedoeling niet. Ik moest erover zwijgen.“
”Toen was het ook nog standaard dat je bij binnenkomst meteen een contract tekende dat je het niet meer zou doen. Het gebeurt nu minder, maar ik hoor het soms nog. Bij twee of drie overtredingen moet je weg. De meiden – het zijn meestal meisjes – voelen dat als een straf, en het maakt alleen de druk groter en dus de drang om te snijden erger. “
“Het werd indertijd ook mijn eigen verantwoordelijkheid genoemd. Dus als ik gesneden had, en gehecht moest worden, lieten ze me zelf naar het ziekenhuis gaan. Alleen. Een half uur in de regen op de bus wachten. En in het ziekenhuis laten ze je op de eerste hulp ook vaak extra wachten. Of ze doen ruw, onaardig. Want je hebt het toch zelf gedaan? Nog steeds, hoe flink ik verder ook ben, heb ik echt Marga nodig die meegaat.”
Maar hoe moet het dan? Kroes: “Ik vraag iets anders: gewoon kijken, accepteren. Wat ruimte. Ik droom van toegankelijke, laagdrempelige, liefdevolle zorg. Als je griep hebt, krijg je een kopje thee, en troost, en aandacht. Dat vindt iedereen gewoon. Maar als je zo beschadigd bent dat je alleen soms rust kunt voelen als je jezelf pijn doet, dan wordt het afgedaan als aandachttrekkerij. Ik was indertijd ook stomverbaasd: dat anderen op allerlei manieren macht over mijn lichaam hadden en het schonden was kennelijk oké, maar als ik dat zelf deed dan was ineens iedereen in paniek.”
Zou de erkenning van zelfbeschadiging daar niet juist veel aan kunnen doen? Kroes benadrukt het optimistisch te bekijken, en te hopen dat er meer onderzoek komt, want er is weinig bekend. Maar ze blijft terughoudend: “Betrokkenheid en contact komen niet uit een boek. En ik vrees dat de hulpverlening straks weer gaat komen met iets dat ik niet wil.”
“Ik merk dat ik wantrouwend ben. De aanpak is mij vaak te symptomatisch. Gericht op overlast voor anderen voorkomen. Ze vragen je wel: ‘red je het thuis?’, maar niet: ‘voel je je lekker in je eigen huis?’ Voor de buitenwereld doe ik het geweldig, maar ik voel me helemaal niet geweldig. In mijn binnenste blijft een wond zitten, en die wil nog steeds niet weg.”
“Ook afgelopen jaar werd me weer beloofd dat groepstherapie me van mijn eetproblemen zou afhelpen. En dat EMDR-therapie, waarbij je je ogen heen en weer laat gaan terwijl je terugdenkt aan je trauma’s, me zou verlossen van alle herbelevingen. Het schijnt heel goed te werken, al weet eigenlijk niemand hoe. Alleen bij mij niet. En de eetobsessie verdween ook niet.”
”Voor het eerst in jaren zat ik weer op de eerste hulp, omdat ik me gesneden had. En nou denk ik: misschien moet ik accepteren dat er niet meer is, dat ik zo goed en zo kwaad als het gaat door moet gaan met leven zoals het nu is. Wat in elk geval echt zou helpen is begrip bij hulpverleners. Bijvoorbeeld voor het feit dat snijden een echte functie heeft, voor ons positief voelt. Dus ze moeten het niet alleen maar ontwijken. Ik wil in feite alleen maar een menselijke benadering en verwacht helemaal geen oplossing, maar steun en meedenken zónder onmogelijk waar te maken beloftes. Want ook als die wond blijft, kun je daaromheen een heleboel goede en mooie dingen bouwen.”
Maar wil ze dan niet van dat snijden af? “Jawel. Snijden is niet oké, niet goed voor lichaam en geest. Daar zijn we het allemaal over eens, ook bij de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging. Dus ja, ik vind het een probleem dat ik mezelf snijd. Maar het snijden zelf en de wonden zijn niet zo interessant. Erg vind ik dat ik er nog steeds behoefte aan heb. Mezelf dus blijkbaar nog steeds zo weinig waard vind. Dus daar moet het om gaan bij de hulpverlening: mensen zich beter gaan laten voelen over zichzelf. Zodat ze zichzelf de moeite waard vinden om het anders te doen, en ze dat snijden niet meer nodig hebben.”
***
Zelfbeschadiging is vooral een probleem bij pubers
Cijfers zijn er niet veel. Vast staat dat vooral pubers zichzelf snijden of pijn doen op andere manieren (krabben, branden, haar uittrekken, met het hoofd bonken). Gemiddeld worden per jaar 600 jongeren tot 25 jaar in een ziekenhuis behandeld nadat ze zichzelf met een scherp voorwerp verwond hebben. Maar wie zich snijdt, probeert dat juist verborgen te houden.
In een Rotterdams onderzoek uit 2007/2008 zei een op de tien middelbare scholieren zichzelf wel eens met opzet te hebben beschadigd. Bij zo’n 4 procent van de meisjes en bijna 3 procent van de jongens gebeurde het meer dan een keer. Uit onderzoek onder Australische jongeren bleek het gedrag voor 90 procent te verdwijnen voor hun twintigste. Van degenen die er daarna mee doorgingen was 93 procent vrouw.
Sommigen zien ook in extreem weinig of juist veel eten (anorexia en boulimia nervosa) een vorm van zelfbeschadiging.
Brits onderzoek onder mensen die vanwege zelfbeschadiging op een eerste hulp waren geweest, liet zien dat ze een grote kans hadden vroeger dan gemiddeld te overlijden. Ook aan doodsoorzaken zoals als hart- en vaatziekten. Zelfbeschadiging gaat vaak samen met een slechte lichamelijke gezondheid.
***
De definitie van zelfbeschadiging
Tot nu toe wordt zelfbeschadiging gezien als een (mogelijk) kenmerk van een heel stel diagnoses, waaronder borderline, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en schizofrenie. Maar in de nieuwe editie van de DSM, het ‘diagnostisch en statistisch handboek van psychische aandoeningen’, kan het ook een op zichzelf staande aandoening zijn. Als iemand aan deze kenmerken voldoet:
A. In het afgelopen jaar heeft de persoon op 5 of meer dagen opzettelijk schade aan zijn of haar lichaam toegebracht. Deze beschadiging heeft naar alle waarschijnlijkheid pijn, bloeden of blauwe plekken veroorzaakt en werd gedaan met de intentie dat het zou leiden tot licht of matig lichamelijk letsel. Verder werd het gedrag niet uitgevoerd omwille van een sociaal-gesanctioneerde reden (zoals het aanbrengen van een tatoeage of piercing). De persoon had geen suïcidale intentie toen hij/zij het gedrag stelde en de zelfbeschadiging was niet gering, zoals het pulken aan een wond of nagelbijten.
B. De zelfbeschadiging gaat samen met 2 van de volgende verschijnselen:
- Negatieve emoties of gedachten (angst, woede, negatieve gedachten over zichzelf) die onmiddellijk voorafgaand aan het gedrag optreden.
- Voorafgaand aan het gedrag, was de persoon gepreoccupeerd met het uitvoeren van het gedrag en had hij/zij moeite om eraan te weerstaan. Deze periode kan kort zijn, maar kan ook meerdere uren in beslag nemen.
- De persoon ervaart vaak de aandrang om het gedrag te stellen, ook al voert hij/zij het niet bij iedere aandrang uit.
C. Zelfbeschadiging, en de gevolgen ervan, leiden tot psychisch onwelbevinden of problemen op verschillende levensgebieden (werk, school, relaties).
D. De zelfbeschadiging treedt niet op tijdens een psychose, delirium of intoxicatie (drugs, alcohol). Het gedrag kan niet toegeschreven worden aan een andere stoornis.
Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben
Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.
Wat leveren die artikelen voor beeld op?
‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.
Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.
Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’
Het dier is overal?
‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’
Maar verandert de blik niet ook?
‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af? Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.
Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’
En het verguizen van dieren?
‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’
Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’. 14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.
Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op
Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).
Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?
‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’
De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.
‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.
Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.
Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’
Maar het leverde wel speciale liederen op?
‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.
Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’
Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?
‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.
De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’
Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.
Genen fluisteren of schreeuwen in een levenslang concert
Ze spreekt over een concert van onze genen. Die staan niet alleen aan of uit, maar ze kunnen ook luid schreeuwen of juist fluisteren. Marianne Rots (1970) is hoogleraar Moleculaire Epigenetica aan het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Zit het met erfelijkheid heel anders dan we dachten?
‘In 2000 was er de ‘schets van het boek des levens’. Voor het eerst was de volgorde van ons hele DNA beschreven. De hoop was om de posities in het genoom te vinden die ziektes zoals kanker en diabetes kunnen voorspellen. Dat kan door het DNA van patiëntengroepen te vergelijken met het DNA van mensen die die ziekte niet hebben. Maar dergelijke ‘markers’ voor erfelijke aanleg terugvinden in het genoom bleek niet goed te lukken. Dus was de vraag: waren ze er niet, of keken we niet goed?’
En?
‘Het kan nog steeds dat we niet goed kijken, maar er speelt ook iets anders. Van dat hele grote genoom bleek uiteindelijk maar 1,2 procent de blauwdruk te zijn met de codes voor eiwitten. Dat is maar een heel klein stukje van die drie miljard bouwstenen die ons DNA bevat. In de rest van het DNA zitten allerlei regulerende mechanismen. Bij veel ziektes functioneren regulerende gebieden niet goed.’
Maar wat is epigenetica dan precies?
‘Epigenetica betekent zoiets als ‘bovenop het DNA’. In elke lichaamscel die je hebt zit hetzelfde DNA, maar een niercel heeft een andere set genen aanstaan dan een levercel, en die onthoudt hij ook bij celdeling. Welke er aan gaan, dat is epigenetica. Op het hele genoom zitten wat ik maar even vlaggetjes noem, die signaleren of een gen aan of uit moet, en ook of het harder of zachter moet ‘werken’.
Hier zit de link tussen nature en nurture: je genen-set is waarmee je geboren wordt, maar allerlei omgevingsfactoren beïnvloeden welke genen harder of zachter aanstaan. Daar gaat wel eens iets mis, en dat kan resulteren in serieuze ziekten zoals kanker. In mijn laboratorium hebben we nu een techniek ontwikkeld om veel te hard schreeuwende genen blijvend de mond te snoeren, of zwijgende genen weer aan te schakelen, door nieuwe ‘vlaggen’ neer te zetten. Dat kan heel precies. Het is echt een revolutie in de biologie.’
Maar je blijkt te kunnen erven wat je moeder heeft meegemaakt of gedaan?
‘Ja. En je vader. Bij mannen die voor hun veertiende hebben gerookt bijvoorbeeld verandert er iets aan hun erfelijk materiaal, wat ze later kunnen doorgeven aan hun kinderen.
Maar de nadruk ligt steeds op nadelige effecten die doorgegeven worden, terwijl wat ik geweldig vind nou net de andere kant van epigenetica is: je kunt veranderingen ook zelf terugdraaien.
Neem rokers. De werking van hun tumorsuppressorgenen, dus de genen die de kans op kanker onderdrukken, raakt gedimd. Die genen worden dichtgezet. Maar dat is omkeerbaar, bijvoorbeeld met de juiste voeding. Van broccoli blijk je gezonder te worden.’
Zondag 26 mei spreekt prof. dr. Marianne Rots over ‘Epigenetica en het bouwplan van ons lichaam’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,-, studenten € 5,-
Schuilen en pret maken in de spannende St. Pietersberg
Als jochie kwam hij er altijd al met zijn vader: de spannende St. Pietersberg met zijn mergelgrotten. Nu reconstrueert Kevin Amendt (1988) al zo’n vijf jaar delen van de geschiedenis van de beroemdste berg van Nederland, onder andere voor het Institute Europa Subterranea. Naast zijn baan bij een bedrijf in straatmeubilair.
Wat gebeurde er in de grotten?
‘Het gaat om honderden kilometers, een onderaardse wereld. Er heeft zich altijd veel afgespeeld voor de bevolking. Er zijn verhalen van jongens die er kwamen voor hun plezier, konijnen gingen vangen en opeten. Maar ook waren het schuilplaatsen. Bij elk vreemd leger, en er kwam er nogal eens een langs daar, dook de bevolking de gangen in. Want die huurlegers werden nooit betaald en gingen dan plunderen. De mensen namen hun vee mee, maar ook hun meubels. Die gangen worden al vanaf 1300 gegraven voor bouwstenen.’
Wat is er bijzonder aan de periode vanaf 1898?
‘Toen werd er voor het eerst echt iets voor het toerisme gedaan op de oostelijke helling, bij de hoeve Lichtenberg. Er werd een weg aangelegd, er kwam een uitkijkplatform en een restaurantje in de vorm van een Zwitsers chalet. Daar kon je rondleidingen krijgen. Nogal prijzig ook. Ik heb een ANWB-gidsje uit de jaren tien. Dat kostte dacht ik een gulden, het soort bedrag waar een arbeider een week voor werkte. Maar daar kwamen de chique Maastrichtse families in een koetsje voor aan. Dan kregen ze de fossielen te zien, en schilderingen, bijvoorbeeld van de mosasaurus die in de berg gevonden is. Veel daarvan is nu trouwens verdwenen.’
Want daarna werd alles anders?
‘Ja, Martin Verbeek, bekend als de Belgische cementkoning, die goed van centen verdienen wist, kocht de berg in 1921. Daar kwam veel protest tegen, uit de buurt maar ook landelijk van natuurorganisaties, en met Kamervragen. Dat is goed te volgen in de landelijke pers. Maar het mocht allemaal niet baten. De kalkafgraving begon. Dus toen kwam er voor het eerst een cementfabriek, wat de later de beroemde ENCI zou worden, de Eerste Nederlandse Cement Industrie.
Daar is altijd gedoe om gebleven. In de jaren twintig zeiden ze: ach, ze werken met een pikhouweel en een schep. Dan zijn ze nog tachtig jaar bezig, en dat zou maar een kleine strook zijn. Maar op ansichtkaarten uit 1925 zie je al stoomgraafmachines, en ging het dus veel sneller. In de jaren dertig werd er al in het plateau gegraven. Enfin, om de tien, vijftien jaar wordt het zo verteld dat iedereen het weer accepteert. En ook wordt steeds afgesproken dat de ontginning zal ophouden. Nu weer in 2018.’
Wat missen we nu al?
‘Het landschap van toen. En ik ben niet zo goed thuis in flora en fauna, maar die schijnen heel bijzonder geweest te zijn daar op dat kleine stukje. Er groeiden bijvoorbeeld kalkminnende planten.’
Woensdag 15 mei spreekt Kevin Amendt over ‘De Pietersberg, de omgeving hoeve Lichtenberg in de periode 1898 -1921’. 20.15 uur. Hostel Stayokay Maasboulevard 101, Maastricht. Toegang: gratis (donatie wordt op prijs gesteld)
‘Schuilen en feesten doe je in de St. Pietersberg’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Tot het einde bezig met z’n ‘syntaksis’
Deze week werd bekend dat taalkundige P.C. Paardekooper op 1 mei is overleden, 92 jaar oud. Generaties schoolkinderen leerden ontleden volgens ‘het systeem Paardekooper’: met streepjes en kriebeltjes en andere tekens onder de zinsdelen. Taalactivist Paardekooper streed ook voor ‘groter als’ en ‘wetenschappelik’.
Hij was charmant, dol op koekjes, en verrukkelijk dwars. Begin 1987 was prof. dr. P.C. Paardekooper net met pensioen, en weer terug in Nederland. Indertijd reden voor een portret in deze krant. Met smaak trok hij daarin van leer tegen België, ‘het land van de dialect-heidenen’ waar je dat ‘afgrijselijk smerige dialect van Antwerpen’ had en hij zestien jaar lang als ‘ABN-zendeling’ had gewerkt.
En de Nederlanders deugden evenmin. Dat waren ‘moedertaalmasochisten’, die in Kortrijk Frans probeerden te praten, en die met hun voorkeur voor Engelse leenwoorden leden aan ‘anglomanie’.
Eigenlijk hoogst merkwaardige opvattingen voor een taalkundige – die beschrijven de taal, en onthouden zich van oordelen. En toch was Paardekooper met hart en ziel taalkundige. Zijn afkeer van alles wat niet-ABN was, kun je gerust onwetenschappelijk noemen, maar voor de meeste van zijn taalopvattingen vond de taalpoliticus die in hem huisde wel degelijk goede, taalkundige gronden.
Neem die spelling. In 1963, inmiddels een halve eeuw geleden, was hij de oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling, die dus ‘wetenschappelik’ wil schrijven, en ‘hont’. Eén klank, één letter was een simpeler systeem. En we schrijven immers ook ‘huis’, niet ‘huiz’, redeneerde hij.
Zo verdedigde hij ook ‘enigste’, want dat had gevoelsmatig heus een sterkere betekenis dan ‘enige’, dat de schoolmeesters voorschrijven. Hij schreef ’ie’ voor ‘hij’ als je ‘ie’ zegt. En begreep niet wat er tegen ‘Jan z’n jas’ zou zijn. Want dat zegt iedereen. En echt overal droeg hij uit dat het ‘groter als’ moest zijn, niet ‘groter dan’. Dat was een opgelegd verzinsel, en Cats en Vondel en Huygens gebruikten ook ‘als’.
Toch was vooral de Nederlandse zinsbouw uiteindelijk zijn grote liefde. En dat in een tijd dat nog vrijwel niemand daar erg in geïnteresseerd was. Zijn verrassende inzichten en haarscherpe analyses worden nog steeds door iedereen geroemd. Zonder enige twijfel is Paardekooper de breedst gewaardeerde taalkundige die het Nederlands taalgebied ooit gehad heeft. Taalonderzoekers uit alle hoeken kijken altijd eerst even ‘wat Paardekooper ervan zegt’.
Zijn aanpak was nieuw. Hij keek naar zinnen op een manier die nu standaard is: wat kan er wel, wat kan er niet? Dat gaat met uitproberen, wegstrepen, invullen, aanvullen, omkeren.
Zo schreef hij in 1956 al een artikel over ‘een schat van een kind’. Althans, over die manier van zeggen, de constructie – die je bijvoorbeeld ook bij ‘een boom van een vent’ ziet. Hoe kun je weten of het wel echt een constructie is? Daarvoor ga je puzzelen. Kun je er iets tussen zetten? Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind?’ En dat is niet goed. Wat kun je ervoor zetten, of erachter? Kun je een woord vervangen? Prima is ‘kijk zo’n schat van een kind toch ’s’, maar fout: ‘kijk die schat van een kind toch ‘s’. Op die manier pluste hij talloze verschijnselen uit, en bracht patronen van het Nederlands in kaart.
Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen terminologie. Ook daarin liep hij soms voorop. Degenen die op de middelbare school, of op een leraren- of vertalersopleiding leerden ontleden volgens ‘de methode Paardekooper’ kennen vast de categorieën bwbn en vzaz nog: bijwoord/bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel/achterzetsel. Die dingen bij elkaar nemen is nu allang normaal, bwbn en vzaz staan wereldwijd bekend als A en P.
Niet dat dat laatste direct aan Paardekooper te danken is. Er ontstond de afgelopen week enige discussie op internet over of Paardekooper nou school gemaakt heeft of niet. Dus buiten de invloed die hij letterlijk op scholen had, vooral in het zuiden van ons taalgebied overigens.
Er is geen ‘Paardekooperiaanse taalkunde’ ontstaan, maar syntacticus Hans Broekhuis hield een hartstochtelijk pleidooi op Neder-L, het elektronisch tijdschrift voor neerlandistiek, voor oog voor Paardekoopers impact: ‘feit is dat Paardekoopers werk en vooral zijn Beknopte ABN-syntaksis een verregaande, maar vaak verborgen invloed heeft gehad op de beoefening van de taalwetenschap’, schreef hij onder meer. En Broekhuis heeft recht van spreken. Hij werkt al bijna twintig jaar aan een groot overzicht van de Nederlandse syntaxis. Vaak gebaseerd op het soort testen dat Paardekooper gebruikte, en ingedeeld volgens diens ‘Beknopte’.
En hoewel de laatste editie van die Beknopte ABN syntaksis (let ook op de spelling van syntaxis) niet minder dan 974 pagina’s telde, in onooglijk kleine lettertjes, laat het werk van Broekhuis zien dat die titel correct is. Er is net weer een deel van diens Syntax of Dutch uit. Uitsluitend over bijvoeglijke naamwoorden en constructies, en het telt toch 635 bladzijden. Ook dat was bijzonder van Paardekooper: hij zag hoe weinig we nog weten.
Uit de overlijdensadvertentie bleek dat Paardekooper in België gestorven is, thuis, na een ziekbed van twee maanden. In het land waar hij een lange haat-liefdeverhouding mee had. Er zijn geen Belgen heette het boekje met zes radiolezingen dat in de jaren zestig enorm veel stof deed opwaaien.
In 1987 vertelde Paardekooper daarover: “Dat ging er natuurlijk over dat je alleen Vlamingen en Walen hebt en dat die twee stukken niet met elkaar kunnen praten. Door een reeks toevallen is dat toen een rel geworden en kreeg ik spreekverboden opgelegd door het Belgische ministerie van Justitie. Twee keer ben ik met vliegende vaandels en slaande trom in een auto met 120 kilometer per uur België uitgezet. Dat was allemaal flauwekul, maar het gaf toch ook het nodige plezier.”
Vervolgens maakte men hem in 1970 toch hoogleraar in Kortrijk, tot zijn kennelijke genoegen. Overigens is Paardekooper na zijn pensionering nog tientallen jaren actief geweest, onder meer op de universiteit van Leiden. Ook de activist bleef. Zo beijverde hij zich voor het behoud van het Zuid-Afrikaans. De annonce in de krant meldde: ‘Tot het einde toe is hij met zijn geliefde syntaksis bezig geweest.’ Zoals hij in 1987 zei: ‘Een taalbeschrijving komt nooit af.’
Fototentoonstelling met pokken, grimassen en syfilisvlekken
Al vanaf 1840 werden er mensen met ziektes gefotografeerd. En nadat Kodak in 1888 met de eerste doos-camera kwam, werd het onder dokters populair patiënten vast te leggen. Medisch historica Mieneke te Hennepe (1975) is conservator in Museum Boerhaave en bereidt een tentoonstelling voor over medische fotoportretten.
Wat voor ziektes werden er vastgelegd?
‘Ziektes die aan de oppervlakte te zien zijn. Gewonde soldaten uit de Amerikaanse Burgeroorlog horen tot de vrij vroege foto’s. Huidziekten waren interessant om vast te leggen. Veel orthopedie ook: mensen met een scheefgegroeide rug bijvoorbeeld. En psychiatrie zie je veel. Hysterie en dergelijke kon je aan de lichaamshouding en de gezichten afzien. Iets later zag je ook dat de patiënten poses gingen aannemen. Ze spelen er een heel spel mee, overdrijven hun gezichtuitdrukkingen. Het is duidelijk geënsceneerd.’
Inzoomen kon nog niet?
‘Nee, niet zoals dat later mogelijk werd. Er worden echt portretten gemaakt, je ziet aan alles dat het vanuit die conventie gebeurt. Pas later krijg je een neutrale achtergrond. Wel zijn er soms stukken afgeknipt van de foto. Of het deel dat ziek was werd ingekleurd, bijvoorbeeld een aangedaan oog. Er werden fotografische atlassen gemaakt, soms echt extreem goede, en artsen onderling wisselden regelmatig foto’s uit.’
De patiënten waren herkenbaar?
‘Dat werd al vrij snel een punt van discussie. Ze wilden niet de hele persoon laten zien, alleen de ziekte, maar het nieuwe medium gaf de hele werkelijkheid. Ze hadden het over ‘accuraatheid en levensechtheid als nooit tevoren’. Wel kregen mensen soms een zak over hun hoofd, of hun hoofd werd in doeken gewikkeld. We hebben hier bijvoorbeeld zo’n foto van een man met elefantiasis aan een balzak. Gruwelijk: een gezwel van bijna een meter breed, dat op een tafeltje ligt.
Zolang het om dokters onderling ging was het geen probleem. Maar ja, er is wel het verhaal van een avond met een geneeskundig genootschap waar plaatjes vertoond werden. De man die het apparaat bediende zei op een gegeven moment: die patiënt lijkt erg op mijn schoonzuster. De dermatoloog die de foto had genomen, maakte zich er toen snel met een smoesje vanaf. Hij had die vrouw beloofd niemand te vertellen over haar ziekte.
De privacywetgeving in Amerika is deels terug te voeren op toen. Net als het portretrecht. Want indertijd had je ook voor het eerst dat er fotootjes van bekende mensen in kranten en bladen kwamen.’
Hebben die oude medische foto’s nu nog een functie?
‘Wat ik heel mooi vind, is dat het ook een tijdsbeeld geeft van ziektes die we niet meer kennen. Of niet zo erg: syfilis gaf verschrikkelijke plekken over het hele lijf voordat er antibiotica was. En we hebben foto’s van de pokken. Toen dodelijk, nu uitgeroeid. Maar je realiseert je ook het leed. Soms moet ik bij foto’s wel een paar keer slikken. Die pijn, die schaamte waar mensen mee moesten rondlopen.’
Woensdag 8 mei spreekt dr. Mieneke te Hennepe over ‘Portret van een patiënt: fotografie in de geneeskunde’. 16.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Het gezicht van ziekte’ was de fraaie kop die NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview zette.
De zuidpoolalg leeft helaas steeds meer in het donker
Milieukundige Ronald Visser (1970) is net terug van dertien weken Antarctica, waar eind januari voor het eerst een Nederlands laboratorium geopend werd — met uitzicht op een gletsjer en Ryder Bay. Visser is biochemisch research-analist bij de afdeling Ocean Ecosystems van de Rijksuniversiteit Groningen, en werkt ook als gids en expeditieleider op cruiseboten in de poolgebieden.
Wat moest er gebeuren op Antarctica?
‘Met speciale pvc-buizen hebben we watermonsters genomen op steeds vier verschillende dieptes, en op drie verschillende afstanden van de gletsjer. Die gaan gefiltreerd en diepgevroren terug naar Nederland, waar ze geanalyseerd worden.’
Om wat voor onderzoek gaat het?
‘Het draait om algen in zee, die de basis vormen van de voedselketen. Die keten is kort op Antarctica, dus als er iets met de algen gebeurt, heeft dat direct gevolgen. Wat er nu speelt is dat de gletsjers smelten. Steeds sneller, door de opwarming van de aarde. Gletsjers zijn oude sneeuw, dus dat is zoet water. De gletsjer vermaalt de rotsbodem van de vallei waar hij doorheen stroomt. Dan krijg je daar dus troebel en zoet water. Dat is slecht voor de algen. Door die troebele laag kan er ook minder licht komen bij diepere lagen. Welke consequenties dat allemaal voor de groei en de grootte van de algen heeft moet onderzocht worden.’
Wat moet je kunnen om daar te werken?
‘Je moet leren om veilig op een Greenpeace-achtig bootje de oceaan op te gaan. Met z’n tweeën. Dat hebben we een week moeten oefenen in Engeland, voor een officieel diploma. Wel een beetje jammer is dat je dan vervolgens maar een kwartiertje alle kanten uit mag varen. Maar dat is voor de veiligheid.
Anderen hebben een kraancursus moeten doen, om de boten in het water te kunnen laten . En iedereen moet weten wat je moet doen met een gebroken been als je 200 kilometer van een dokter vandaan bent. Dus een speciale EHBO-cursus.
Van te voren wordt ook wel gekeken of je enigszins in de groep past. Je zit met mensen uit allemaal verschillende culturen, en je deelt een kamer met twee of drie anderen. Dat is wennen, al denk je van te voren: ach, we zijn allemaal Europeanen. Maar onze directheid bijvoorbeeld blijkt zelfs voor wie er op voorbereid is toch schrikken. Andersom moesten wij leren dat de voorzichtige manier van uitdrukken van de Britten toch een serieuze waarschuwing kon betekenen.’
Er waren toch wel verschrikkelijke ontberingen?
‘De temperatuur is altijd een teleurstelling als ik dat vertel. We zijn er in de zomer, en dan is het tussen de min 3 en plus 8 graden. Dat laatste was trouwens wel een record. Gemiddeld was het geloof ik 2 graden. Maar de terugweg op de boot was wel heftig: eerst windkracht 9 à 10, en daarna zelfs 12. Dan is zo goed als iedereen zeeziek. Verder is het echt keihard werken, een heel hectisch leven, waarbij je 66 uur werkt in zes dagen.’
Vanavond spreekt Ronald Visser ing. over ‘Onderzoek op Antarctica, een kijkje achter de schermen’. Arctisch Centrum, Aweg 30 Groningen. 19.30 uur. Toegang: € 2,-.
In de ‘Harige Oorlog’ waren lange, lustige lokken de inzet
Mogen mannen wel lang haar, zijn de lokken van vrouwen niet te lustig? Tussen 1640 en 1648 woedde er in Nederland een heuse ‘Harige Oorlog’, waar Latinist Dirk van Miert in dook. Van Miert (1974) is docent bij de afdeling geschiedenis van de UvA en onderzoeker aan het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis.
Waar ging de kwestie over?
De vraag was wat de apostel Paulus nu eigenlijk bedoeld had toen hij schreef dat de natuur leerde dat lang haar mannen tot oneer is, maar vrouwen niet. Indertijd riep het wel enige hilariteit op, maar het is ook een serieuze kwestie. Het had te maken met wat ‘de nadere reformatie’ heet. Na de synode van Dordrecht in 1618 probeerden predikanten de samenleving nog verder te reformeren. Ook op het gebied van gedrag.
Dus fulmineerden ze dat het de spuigaten uitliep met het zedeloze gedoe. Men gaat naar balletten, heeft ontblote schouders en dan dat lange haar. Van de kansel gingen ze bijvoorbeeld te keer over de dochters van de burgemeester, die er als hoeren uit zouden zien met hun wijduitstaande haren met vlechten en versieringen. Geil ende dartel heette dat.
Er kwamen gedichten, pamfletten en traktaten over uit. Echt alle media werden ingezet. Met woordspelingen over bijvoorbeeld ‘scheerzieke haarkloverijen’, en ‘het scheelt geen haartje’. Soms vrij melig.
Waar kwam dat lange haar vandaan?
Het was een mode die uit Frankrijk kwam overwaaien. Lodewijk de dertiende was kaal, en die ging pruiken dragen in 1620. Pas later in de zeventiende eeuw werden pruiken populair, daarvoor lieten veel mannen hun eigen haar lang groeien. Het was heel wuft al die mannen met lange krullen. De predikanten vinden ze verwijfd.
Draait het allemaal om de Bijbel?
Ja, maar niet om de gewone dogmatiek. Voor het eerst wordt de Bijbel in een historische context bekeken. Ze vragen zich af: hoe zit dat met die Korintiërs aan wie Paulus schreef? En de Bijbel zegt ook dat een lange haardracht bij sommige joden een teken van gewijdheid was, een belofte aan God en dus eerbiedwaardig. Het ging over de haardracht van monniken en hun tonsuur.
Discussies gaan ook over wat is lang. Over de schouders? Of op de oren ook al? Maar dat is tegen de kou. En wat is haar? Leeft het of is het dood? En wat deden de Grieken? Echt álles wordt erbij gehaald.
Dit speelde een paar jaar na de verschijning van de Statenvertaling. Die had allemaal aantekeningen in de marge, over woordbetekenissen en vertaalbeslissingen. Doordat die vertaling in twintig jaar tijd het hele land veroverde, was het niet meer het terrein van geleerden, maar kon iedereen meediscussiëren. De predikanten legden het uiteindelijk af.
Duurde de volgende haarstrijd tot de Beatlestijd?
Nou, het is tussendoor nog wel een paar keer opgeflakkerd. Grappig is wel dat in 1973 een preek uit 1643 over dat lange haar opnieuw is uitgegeven.
Dinsdag 23 april spreekt dr. Dirk van Miert over de ‘Harige Oorlog’. 12.20 u. Broodje Kennis, Spui25 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden via spui25@uva.nl 020 525 8142.
‘De oorlog tegen geile, dartele haarlokken’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Oorsuizen ontstaat meer in de hersenen dan in de oren
Twee miljoen Nederlanders hebben het: een voortdurende piep, een brom, of gesuis in hun oren of hun hoofd. Tinnitus. Kris Boyen (1986) onderzocht de hersenen van tinnituspatiënten. Ze is audiologisch wetenschapper en werkt inmiddels als postdoc op de KNO-afdeling van het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Wat is tinnitus precies?
Oorsuizen is de bekendste naam. Je hoort continu geluid, zonder dat er geluid van buitenaf is. Je hoort het alleen zelf en je kunt het niet afzetten. Als het langer duurt dan vijf minuten heet het al tinnitus, en heb je het dag in dag uit dan is het chronische tinnitus. Het levert bijvoorbeeld problemen op met in slaap vallen, of een boek lezen. Een kerstfeestje of verjaardagsvisite wordt met angst tegemoet gezien. In vier op de tien gevallen gaat ernstige tinnitus ook nog samen met overgevoeligheid voor geluid, hyperacusis.
Het komt heel veel voor, maar de meesten kunnen het goed aan. Naar schatting 40.000 Nederlanders hebben er heel veel last van. Die kunnen depressief worden, hun werk kwijtraken. Er zijn zelfs gevallen bekend van mensen die een einde aan hun leven hebben gemaakt, omdat ze het niet meer verdroegen.
Hoe komt het?
Door te veel hard geluid, maar ook stress en emotie lijken een rol te spelen. Het is nog niet duidelijk. Je treft het bijvoorbeeld bij mensen uit de industrie, en ik ken ook een dirigent. Voor mijn promotieonderzoek heb ik hersenscans van slechthorende patiënten met tinnitus vergeleken met scans van andere slechthorenden. Tinnitus gaat bijna altijd samen met gehoorverlies.
Geluid gaat eerst naar de hersenstam, om dan via de thalamus de auditieve hersenschors te bereiken, waar het geïnterpreteerd wordt. De thalamus is een knooppunt voor alle typen informatie die binnenkomt. Bij de hersenstam is er geen verschil te zien tussen de onderzochte groepen, maar bij de tinnituspatiënten is de samenwerking van de hersenstam met de hersenschors minder sterk. Dus we denken dat er iets mis is met de thalamus die daartussen zit.
We hebben daarnaast naar de grijze massa gekeken, waar ook informatie verwerkt wordt, en ook daar zijn er verschillen. We weten alleen niet wat door wat komt.
Maar het zit dus niet in de oren?
Nee, heel lang is gedacht dat het de beschadiging van de trilhaartjes in je slakkenhuis was. Maar het doorknippen van de connectie tussen dat slakkenhuis en de hersenschors bleek niet te helpen. Soms werd de tinnitus zelfs harder.
Is er iets aan te doen?
Nog niet. We zijn ook pas net aan het ontdekken hoe het komt. Misschien dat we net als bij Parkinsonpatiënten ooit iets kunnen met elektrodes diep in de hersenen. Nu moeten mensen het doen met trucjes als zeegeluiden afspelen bij het inslapen.
Je kunt wel proberen het te voorkomen. Niet naar die grote feesten gaan bijvoorbeeld, of in elk geval niet bij de boxen staan. Ik waarschuw mijn jongere broers. Die MP3-spelers zijn ook echt gevaarlijk.
Woensdag 17 april spreekt dr. Kris Boyen over ‘Hersenonderzoek bij tinnitus’. 19.30 uur Wijkzorgcentrum Greunshiem, Tjotterstraat 16 Leeuwarden. Toegang: gratis. Ringleiding, schrijftolk en tolk gebarentaal aanwezig.
Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood
Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland, zette de grootste schimmelcollectie ter wereld op, en toch kent bijna niemand Johanna Westerdijk (1883-1961). Vorig jaar kwam haar biografie uit, Een beetje opstandigheid, geschreven door wetenschapshistorica Patricia Faasse. Faasse (1964) is zelfstandig onderzoeker en verbonden aan het Descartes Centre in Utrecht.
Wat was Johanna Westerdijk voor iemand?
Een kordate dame, die overal op afstoomde. Tante Hans noem ik haar voor mezelf. Heel bekend was haar motto, dat ze boven de deur van het lab had laten beitelen: Werken en feesten vormt schoone geesten. Ze vond dat wetenschap toegankelijk moest zijn voor iedereen die geschikt was, die toewijding, ambitie en lef had. Ze was zelf tegen nogal wat onzichtbare grenzen aangelopen. In Nederland kon ze niet promoveren vanwege onvoldoende vooropleiding, in Duitsland kon ze zich niet inschrijven aan de universiteit omdat ze geen religie had.
Dus zette ze als hoogleraar de deur wagenwijd open. Bijna de helft van haar 56 promovendi was vrouw. Maar er werkte op het lab ook een boer van Tholen, die schimmels interessant vond.
Waar was ze hoogleraar in?
Plantenziektekunde, fytopathologie. Ze werd buitengewoon hoogleraar in 1917, aan de universiteit van Utrecht. En in 1930 werd ze hetzelfde ook nog eens in Amsterdam. Beide in deeltijd dus, want ze gaf vanaf haar 23ste al leiding aan het Phytopathologisch Laboratorium in Amsterdam, en vanaf 1907 ook aan het Centraal Bureau voor Schimmelscultures. Die werden in een fraaie villa in Baarn ondergebracht.
Ze begon met zo’n 70 schimmels. Toen ze vertrok in 1958 waren het er 11.000. Het is nog altijd de grootste schimmelcollectie ter wereld. Ze vond onder meer de schimmel die de iepziekte veroorzaakt. Daarom wordt die in het Engels Dutch elm disease genoemd.
Wat deed ze met die schimmels?
Ze heeft het wel eens een soort dierentuin genoemd, want het was een levende collectie. Pas veel later werd vriesdrogen mogelijk. Alles moest elke drie maanden overgeënt worden. De schimmels hadden ook verschillende hoeveelheden licht en donker en voedsel nodig. ‘Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood’, zei ze. Dat was een geweldige organisatie. Ze reisde ook de hele wereld af en had overal contacten. Er zijn acht archiefkasten vol met correspondentie. Iedereen liet schimmels determineren bij haar. Dat draaide ook commercieel heel goed. Ze was ook een topmanager.
Geen een smetje?
In de oorlog speelde de uitvinding van antibiotica. Dat is uiteindelijk door Engeland en Amerika ontwikkeld, maar in Europa was ook iedereen op zoek. Er was een grote toename in het aantal aanvragen voor de penicilliumstammen. Ze gingen ook naar Duitsland. Daarvoor is Westerdijk nog ondervraagd door de zuiveringscommissie na de oorlog. Maar niet veroordeeld. Ik zie het als de consequentie van haar principe om wetenschap los van alle politiek, of ras of godsdienst te beschouwen. Ze zei: ik ga alleen over het biologische. Ze was heel tolerant.
Vrijdag 12 april spreekt dr. Patricia Faasse over ‘Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland.’ 11 uur. Atria Vijzelstraat 20 Amsterdam Toegang: € 5,-. Aanmelden via: 1001vrouwen@atria-kennisinstituut.nl
Betelgeuze is een rode superreus die je soms goed kan zien
Sterren worden rood en reusachtig voordat ze beginnen uit te doven. Astronoom Rien Dijkstra (1976) promoveerde op ze, maar tegenwoordig doet hij zijn sterrenkundig onderzoek pro deo in zijn vrije tijd. Hij heeft een baan als IT-programmeur.
Zijn er veel rode reuzen?
Niet heel veel tegelijkertijd. Veel sterren worden uiteindelijk wel rode reuzen, maar het is een fase die relatief kort duurt. Onze eigen zon wordt ook een rode reus. Maar ik zou er geen levensverzekering op afsluiten, want dat is pas over zo’n 5,5 miljard jaar. Het is de oppervlaktetemperatuur die de kleur bepaalt. Rode reuzen zijn met hun 3000 graden relatief koele sterren. De gele zon is zo’n 6000 graden. Als we in plaats van de zon een rode reus hadden dan verdwenen Mercurius, Venus, onze aarde en misschien ook Mars daarin.
En dan zijn er ook nog rode superreuzen?
Die zijn nóg groter. Zoeen zou in ons planetenstelsel tot aan Jupiter komen, of misschien zelfs de baan van Saturnus bereiken. Rode superreuzen zijn zeldzamer. De massa die sterren aan het begin van hun leven hebben, bepaalt of ze een rode reus of superreus zullen worden. De superreuzen zijn veel massiever. Als sterren meer dan acht keer de massa van de zon hebben kunnen het rode superreuzen worden.
Dat gebeurt niet altijd?
Nee, niet elke massieve ster wordt een rode superreus. Van de levensloop van die massieve sterren hebben we nog niet alle details in kaart. Mijn eigen onderzoek gaat over de omgeving van rode reuzen. Ze verliezen veel materiaal, dat verder afkoelt naarmate het verder weg raakt. Microscopische roet- en zanddeeltjes bijvoorbeeld. Ik heb ijs op zanddeeltjes bestudeerd. De stoffen die een ster uitstoot kun je in het infraroodspectrum zien. Dat materiaal vertelt iets over de ster zelf, bijvoorbeeld hoe hij pulseert, dus inkrimpt en weer uitzet.
In bepaalde fases verdwijnt elk zicht op de ster zelf. Dan zie je alleen nog gas en stof. Bij rode reuzen is op den duur zo veel materiaal weg dat de kern zichtbaar wordt. Wat er dan overblijft heet een witte dwerg. Die zijn ongeveer zo groot als de aarde, maar hebben wel minstens de helft van de massa van de zon. In extreme gevallen, als zich heel veel materiaal van een naburige ster verzamelt op zo’n dwerg, dan wordt die zo zwaar dat hij explodeert.
Maar massieve sterren doorlopen na de rodesuperreusfase nog een paar fases. Uiteindelijk exploderen ze als supernova. Dan laten ze neutronensterren achter, of zwarte gaten. Het is allemaal een kringloopproces, een nieuwe generatie sterren gebruikt het materiaal dat oude sterren de ruimte in sturen.
Zijn er rode reuzen in de buurt?
Dat vind ik een van de mooie dingen van rode reuzen: je kunt er een paar soms zelfs met het blote oog zien. De ster Mira in het sterrenbeeld Walvis is de bekendste. En in Orion heb je een rode superreus: Betelgeuze.
Zaterdag 6 april spreekt dr. Rien Dijkstra over ‘Rode (super)reuzen: hoe Goliath in David verandert’. 10.30 uur. Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-.
Ook onder planten heb je schreeuwers en fluisteraars
Ongelukkiger dan een ‘kasplantje’ kun je in het spraakgebruik niet worden. Maar planten als heel erg passieve organismen zien, is volkomen ten onrechte volgens Marcel Dicke (1957). Hij is hoogleraar Entomologie (Insectenkunde) aan de universiteit van Wageningen en gespecialiseerd in de relatie tussen planten en insecten.
En, kunnen planten praten?
Ja, maar natuurlijk is dat wel beeldspraak. Ze gebruiken geen klanken maar geuren. Planten bewegen, communiceren, vergiftigen hun vijanden, hebben strategieën. Het gaat alleen op een iets andere manier dan dieren doen.
Maar als je buiten loopt is het een grote kakofonie van geurstoffen. We merken dat niet of nauwelijks, maar met de juiste antenne kun je het opvangen. Net zoals we dwars door radiogolven heen lopen, die we pas met een radio-ontvanger waarnemen. Onder planten heb je ook schreeuwers en fluisteraars. En er wordt afgeluisterd, en misleid.
Hoe kom je daarachter?
Het begon ermee dat we wisten dat spint aantrekkelijk is voor roofmijten. Spint heet zo omdat de spintmijten de plant inpakken met witte webjes, en het is een echt gevaar voor planten. Aan de koffietafel zeiden we een keer: stel nou dat je die plant was, en ze gaan aan je vreten, hoe krijg je dan de vijanden van spintmijten zover dat ze je te hulp komen? We dachten: in een chemische wereld kan dat met geur- en smaakstoffen.
We hebben er zes jaar over gedaan om te bewijzen dat de bonenplant inderdaad om hulp riep met geurstoffen als hij belaagd werd door spintmijten.
Dat viel nog niet mee. Elk stukje bewijs stuitte op ja-maars. Intussen zijn we dertig jaar verder en is duidelijk dat alle planten hetzelfde doen. Zelfs als insecten in de stengel zitten of in het bladweefsel, en je ze niet kunt zien, weet de plant nog een vijand te lokken met geurstoffen als hij aangevreten wordt.
Het werkt dus?
Dat de wereld nog groen is, laat het succes zien. We kennen nu al een half miljoen soorten vegetarische insecten, en 300.000 planten. Een plant die aangevreten wordt stoot zo’n twintig stoffen uit. Er zijn er nu zo’n 1500 à 2000 verschillende geïdentificeerd. De combinatiemogelijkheden zijn letterlijk eindeloos. Zoals een parfumeur met dezelfde potjes steeds weer nieuwe parfums kan maken, en zoals je met een beperkt aantal lettergrepen altijd weer iets anders kunt zeggen.
Het gaat steeds verder. Recent hebben we kunnen bewijzen dat ook de vijanden van de vijanden van de planteneters kunnen worden ingezet. En zelfs vogels die rupsen eten blijken de geurstoffen te gebruiken die vrijkomen in reactie op vraatschade.
Nog een advies voor de tuin?
Nou, de kennis is vooral in de landbouw en in kassen toe te passen. Elke kasbouwtuinder heeft tegenwoordig voor zijn komkommers insecten als werknemer. Voor de tuin is mijn algemene tip: heb een beetje geduld. Planten zijn niet zo hulpbehoevend als we denken. Dus niet bij een paar beestjes al ingrijpen. Planten kunnen zelf ook veel.
Vanavond spreekt prof. dr. Marcel Dicke over ‘Kunnen planten praten?’. 20.00 uur Bibliotheek Dommeldal, Dorpsstraat 113 Mierlo Toegang: € 7,50 (€ 5,00 voor bibliotheekleden)
‘Planten zijn ook geen lieverdjes’ zette NRC Next boven een ingekorte versie van dit stukje.
Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding
Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden.
Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?
Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.
Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.
Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.
Het is wel een abstracte stap.
Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort. De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.
Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.
Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?
Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund.
Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?
Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.
Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50, studenten gratis
’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.
Wie het breed had liet het breed hangen
Het zijn de jaarringen van de interieurgeschiedenis: de opeenvolgende lagen behang op de muren. Kunsthistoricus Richard Harmanni (1962) noemt het een wondere wereld. Hij is voorzitter van de stichting Historische behangsels en wanddecoraties, die een collectie met duizenden voorbeelden van meer dan twee eeuwen papierbehang bezit.
Wanneer begonnen we met behang?
In ‘behang’ zie je het woord ‘hangen’ terug. In eerste instantie had je onder meer tapijten die langs de muur hingen. Die hielpen tegen vocht en kou, en het was handig als je ze mee kon nemen, bijvoorbeeld naar je buitenhuis. De uitdrukking ‘wie het breed heeft laat het breed hangen’ dateert van toen.
De oudste voorbeelden van sierpapier werden tegen plafonds geplakt. Dat was eind zestiende, begin zeventiende eeuw al. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ontstond er meteen sierpapier, waar ook kasten mee beplakt werden.
Maar in de achttiende eeuw begint men papier te bedrukken als wanddecoratie. Dat gaat met de hand, op handgeschept papier, met behulp van blokdrukken. Dat waren houtsnedes met patronen, voor elke kleur was een nieuwe drukgang nodig. Het was iets voor de beter gesitueerden, al was bedrukt textiel vaak duurder. Papier aan de rol kwam pas rond 1850. Met drukcilinders werd het mogelijk duizenden rollen per dag te produceren.
Toen werd het gewoon.
Op den duur werd er elke twee, drie jaar behangen. Vooral toen je nog kolenkachels had, was dat door de roetaanslag nodig. Vanaf 1900 was er ook naturel behang, zonder grondlaag en met een eenvoudig motiefLater kreeg je het bekende rauhfaser, met die kleine bobbeltjes. Je ziet alle modes komen en gaan. We kunnen dateren tot op een jaar of tien. In de negentiende eeuw had je een periode dat ze geplooide stoffen namaakten. Behang was vaak druk en fel gekleurd. Toen het voor het eerst mogelijk werd om chemisch blauw te maken, raakte blauw erg in de mode.
Het is enkele tientallen jaren uit geweest, behang. Maar jongeren zijn er weer dol op, en dan liefst één wandje met een toch wel heftig patroon.
Waar kun je historisch behang zien?
Het museum Meermanno in Den Haag heeft het oudste behang in situ. Het is daar in de jaren negentig van de achttiende eeuw ingebracht. In het buitenland is er onder meer het Tapetenmuseum in Kassel en het Victoria & Albert Museum in Londen heeft veel behang in de collectie.
Maar in Nederland kun je eigenlijk nergens terecht. Wij hebben geen tentoonstellingsruimte, en de mooie behangcollectie van het vroegere Sikkens Schildersmusuem in Sassenheim is tegenwoordig opgeslagen. Het zou het mooist zijn als we die collecties konden samenbrengen en tentoonstellen.
Interesse in de zeven lagen behang in mijn achterkamer, die teruggaan tot 1930?
Zeker, vooral als we precies weten waar het vandaan komt hebben we soms wel interesse. Maar je kunt het nog beter laten zitten. Het is de archeologie van het huis.
Woensdag 13 maart spreekt dr. Richard Harmanni over ‘Historische behangsels’. 14:00 uur Bartholomeus Gasthuis, Lange Smeestraat 40 Utrecht. Toegang: gratis.
‘Lagen behang als jaarringen’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview.
Tragedie op een askist
Heel veel oude, klassieke literatuur bestaat niet meer. Soms zijn er wel nog verwijzingen of tekstfragmenten over, maar archeoloog en classicus Ruurd Halbertsma (1958) heeft nog een bron aangeboord: afbeeldingen. Hij is conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden en bijzonder hoogleraar museumarcheologie in Leiden.
Welke afbeeldingen zijn ‘stille getuigen’?
In 1826 kocht een Nederlandse kolonel in Livorno veel Etruskische kunst en bracht die met een marinetransportschip naar Leiden, de basis van de museumcollectie. Er zaten tientallen askisten bij. Stenen kistjes van ongeveer een halve meter hoog. Op het deksel zie je de overledene liggen, en aan de voorkant zit een reliëf. Veel bloedige, dreigende verhalen worden daar afgebeeld. Vaak zijn het verhalen uit de Griekse mythologie. Je ziet bijvoorbeeld een reus die stenen gooit naar een schip. Dan weet je: dat is Polyphemos, de cycloop waaraan Odysseus wist te ontsnappen.
En er zijn ook scènes uit verdwenen Griekse tragedies?
Van de 63 tragedies van Euripides bijvoorbeeld zijn er 19 bewaard. Soms heb je een hit met zo’n verloren theaterstuk. Zo is er een askistreliëf van een man in een lijkgewaad bij het bed van een jonge, glimlachende vrouw, die hem uitnodigt. Vreemd.
Tot je denkt aan Protesilaos, de eerste gedode Griek in de Trojaanse oorlog. Hij was net getrouwd en wordt neergemaaid. Zijn jonge vrouw is en zak en as, en de goden laten hem nog drie uur bij haar zijn. Vandaar de lijkwade. Zij maakt na zijn vertrek een eind aan haar leven. Een echte Griekse tragedie. Euripides schreef er een met de titel Protesilaos.
Hoe weet je wat wat is?
Reconstrueren is altijd de core business van archeologie. Neem een afbeelding van twee mannen met zwaarden in de hand, die een derde naakte man bedreigen. Wat kan dat zijn? Naakte mannen dan weet je: sport. En er is het verhaal van Paris. Die is te vondeling gelegd, omdat zijn moeder te horen had gekregen dat ze verwoestend vuur zou baren. Als achttienjarige jongeman wint hij een sportwedstrijd vóór de zonen van de koning. Die zijn beledigd en trekken hun zwaard. Dat zie je op de afbeelding.
Maar dan komt Afrodite uit de lucht aanzetten, en zegt: dit is jullie broer. Hij wordt opgenomen in de familie. Daarover ging Alexandros van Euripides, weten we.
Dit is overigens dezelfde Paris van de gouden appel, die voor de mooiste godin is. Hij moet beslissen wie dat is: Hera, Athena of Afrodite. Hera belooft roem, Athena succes in de strijd, maar Afrodite belooft Paris de mooiste vrouw. Dat is Helena. Die krijgt hij uiteindelijk ook, maar er was één probleem: ze was al getrouwd. Dat levert de Trojaanse oorlog op.
Is het niet gek, Griekse tragedies op Etruskische askisten?
Ja, dat is zeer raadselachtig. Van de Etrusken is nog steeds weinig bekend. We kennen hun taal niet. Ze gebruiken het Griekse schrift, maar we weten niet wat er staat.
Donderdag 7 maart spreekt prof. dr. Ruurd Halbertsma over ‘Stille getuigen – verdwenen theaterstukken in het Rijksmuseum van Oudheden’. 15.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Stille getuigen’ boven een ingekorte versie van dit stukje.
De wiskunde is ontwikkeld om te weten waar Mekka ligt
De wiskundige patronen in Iraanse moskeeën zijn zo razendknap en mooi dat Jan Hogendijk er geen woorden voor heeft. Hij raadt vurig aan er als toerist te gaan kijken. Hogendijk (1955) studeerde wiskunde en Arabisch en is hoogleraar geschiedenis van de wiskunde aan de universiteit van Utrecht
Veel wetenschap begon in de Islamitische wereld?
Dat is een emotioneel onderwerp. Er zijn twee groepen: degenen die zeggen dat de hele moderne wetenschap daar begonnen is, en degenen die menen dat er nooit iets vandaan is gekomen. Het is iets ertussenin, vind ik. De Arabieren maakten de Griekse werken als eersten bekend in West-Europa. Door de renaissance is dat hier vergeten geraakt.
Maar als het gaat om echt origineel werk dan is het probleem van het vinden van de richting waarin Mekka ligt een goed voorbeeld.
Ze gebruikten wiskunde om te weten waar Mekka ligt?
Daar blijken zelfs prachtige apparaatjes voor te bestaan, waarop je het kunt aflezen. Er zijn er in Iran waarschijnlijk veel meer, maar in Europa dook de eerste op in een antiekwinkel in 1995. Ik ken er nu drie. De theorie die nodig is ze te maken, dateert uit de tiende, elfde eeuw.
Het is interessant dat ze een wiskundig probleem maakten van de vraag waar Mekka precies ligt. Je kunt ook zeggen: hier vanuit Utrecht ga ik eerst naar Bunnik. Dus die kant moet je als moslim op bidden. Tegenwoordig zou de weg naar Mekka via Schiphol lopen.
Zo werd er eerst naar gekeken, maar later wilden ze het zo doen zoals de vogel vliegt. Wat je daarvoor nodig hebt heet boldriehoeksmeetkunde. Dat gaat over het uitrekenen van sinussen en cosinussen op een bol, dat je als je een paar lijnen en cirkels kent er meer kunt geven. De twee methodes zie je soms nog terug in het stratenplan van steden, onder andere in Cairo.
Hoe zit dat dan?
Een stadsuitbreiding begon vaak rondom een moskee. En een moskee is rechthoekig en heeft altijd wanden parallel en loodrecht op de richting naar Mekka. Bij de traditionele methode staat de moskee anders dan bij de wiskundige. Zo kun je dus soms een wijk dateren.
Onze cijfers en de nul zijn toch Arabisch?
Nou, het zijn Hindoe-Arabische cijfers, die eigenlijk uit India komen. In de achtste en negende eeuw werden ze bekend in de Arabische wereld. Maar ze werden niet vreselijk veel gebruikt, alleen voor hele grote getallen. Astrologen en astronomen deden indertijd het meeste rekenwerk, maar dat ging meestal over cirkels en graden en minuten en seconden, en dan is 360 het maximum.
In Europa werd met Romeinse cijfers gerekend, ook nadat de Arabische wel bekend waren. Pas in de veertiende, vijftiende eeuw werden ze in Italie ingevoerd, omdat dat het beste werkte in het handelsrekenen. De nul danken we overigens aan de sterrenkundigen van Babylon. Dat waren astrologen. Astrologie was heel lang de ruggegraat van de exacte natuurwetenschap.
Woensdag 27 februari spreekt prof. dr. Jan Hogendijk over ‘Wiskunde en islamitische cultuur’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘wiskunde en islamitische cultuur’ en met de streamer ‘de vraag waar Mekka ligt zagen ze als een wiskundig probleem’. Ze waren vergeten m’n naam erbij te zetten.
Wij mensen zijn een samenraapsel van meerdere organismen
De stamboom van het leven is eigenlijk eerder een soort kippengaas volgens paleontoloog Jelle Reumer (1953). Hij is directeur van het Rotterdamse Natuurhistorisch Museum, bijzonder hoogleraar in Utrecht, columnist en schrijver van een stapeltje publieksboeken over evolutie.
Wel een heel breed onderwerp: de ontwikkeling van het leven.
Daarom wil ik nog een ondertitel aan de lezing geven: met samenwerking kom je verder. De directe aanleiding is een net verschenen artikel in Nature over placentale zoogdieren. Die moet je onderscheiden van buideldieren en ook van eierleggende zoogdieren zoals het vogelbekdier. Alleen bij zoogdieren met een placenta nestelt het eitje zich in in de baarmoeder. Dat heeft een virale oorsprong. Virusgenen maken die truc mogelijk.
Als je een virus bent, breng je de afweer van je gastheer om zeep en neem je iets van diens metabolisme over voor je eigen stofwisseling. Een embryo doet dat ook langs slinkse wegen.
Hoe zou dat dan gegaan kunnen zijn?
Er zal ooit een infectie van een virus zijn geweest die leidde tot wat in het Engels ‘horizontal genetransfer’ heet. Een uitwisseling van genen tussen organismen die geen familie van elkaar zijn. Als er meer externe elementen bij komen dan kom je bij de endosymbionten van Lynn Margulis: de organismen die in organismen leven. Zo zijn alle mitochondriën, de energiecentrales van de cel, eigenlijk bacteriën. Ze hebben ook een beetje eigen DNA.
Nog een stap verder in de evolutie zijn bladgroenkorrels.
Planten zijn verder geëvolueerd dan dieren?
Ja, want ze kunnen hun eigen voedsel maken. Alle dieren en schimmels zijn afhankelijk van het opeten van dingen uit hun omgeving, maar planten hebben genoeg aan zonnebaden en een beetje water. Met zonlicht, water en kooldioxide maken ze suikers. Uit de verbranding daarvan halen ze hun energie.
Zelf zullen we niet zover evolueren, want dan zouden we om genoeg zon te vangen een huidoppervlak ter grootte van een voetbalveld nodig hebben. Er bestaat wel de groene zeenaaktslak, die heeft wiercellen binnenin zijn lichaam.
In het grijze verleden had je een bacterie die dingen kon die een andere bacterie niet kon, en die fuseerden dan en werden een eencellige, die eigenschappen combineerde. Wij zoals we hier zitten zijn een samenraapsel van meerdere organismen. Onze darmflora alleen al heeft tussen de vijfhonderd en duizend soorten bacteriën, die we nodig hebben om de yoghurt, de boterhammen en de lasagne met paard te verteren.
Organismen kunnen dus maar moeilijk afgeperkt worden?
De crux is dat al die stambomen niet kloppen. Het vertelt maar het halve verhaal. Met die uitwisselingen alle kanten uit krijg je geen keurige vertakkingen, het lijkt meer op kippengaas. In stambomen van het leven zie je daarom ook nooit korstmossen. Die passen er niet in, want ze zijn een samenstel van schimmels en wieren. Net zoals er zonder bodemschimmels geen bomen kunnen bestaan. Die zorgen namelijk in het wortelstelsel dat bomen voedsel kunnen opnemen uit de grond.
Zondag 24 februari spreekt prof. dr. Jelle Reumer over ‘de ontwikkeling van het leven’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,- (studenten € 5,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘De ontwikkeling van het leven’ boven een ingekorte versie van dit interviw.
Waarom er geen boeren in de hel zijn
Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.
Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?
Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot.
Was grappen maken gevaarlijk?
Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die.
Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?
In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.
Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.
Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht.
Waar gaan de meeste grappen over?
Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.
Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel.
Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’. 19.30 uur Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
Vanwege de restyling stond deze niet in Next.
Zeespiegel stijgt steeds minder door krimpende gletsjers
Overal op de wereld smelten de gletsjers, al een hele poos. Daar stijgt de zeespiegel meer van dan gedacht. Natuurkundige Paul Leclercq (1979) bouwde een databank met gegevens over intussen 382 verschillende gletsjers van bijna alle continenten. Hij is onderzoeker bij het IMAU, het instituut voor zee- en atmosferisch onderzoek van de Universiteit Utrecht.
Hoeveel meer water zit er in de zee door gletsjers?
Uit mijn gegevensverzameling blijkt zo’n negen centimeter zeespiegelstijging sinds 1800 toe te schrijven te zijn aan gletsjers. Er zijn er honderdduizenden.
Het grootste potentieel aan smeltwater zit natuurlijk in de poolkappen. Die kunnen leiden tot 65 meter stijging, alle gletsjerwater dat er nog is zou niet meer dan dertig à vijftig centimeter opleveren. Maar tot voor kort kwam ongeveer de helft van de zeespiegelstijging van gletsjers. Gletsjers krimpen sinds het midden van de negentiende eeuw.
Het bijzondere is wel dat de hoeveelheid die jaarlijks smelt vrij constant is, hoewel het steeds warmer wordt. Een verklaring zou kunnen zijn dat er minder kan smelten naarmate ze kleiner worden, en dat je daarom steeds hogere temperaturen nodig hebt om dezelfde hoeveelheid te laten smelten.
Hoe weten we hoe hard ze smelten?
Voor mijn promotieonderzoek heb ik gegevens uit heel veel bronnen verzameld. Dat kunnen luchtfoto’s zijn, maar vooral in Europa zijn er ook langlopende projecten. In Oostenrijk en IJsland bijvoorbeeld bestaan er gletsjers waar ze als sinds 1900 of 1930 elk jaar heengaan om hem op te meten. De markering is dan bijvoorbeeld een grote steen, en dan gaan ze met een touwtje vanaf dat punt kijken Van de laatste vijftig jaar zijn er ook satellietbeelden.
En in Zwitserland is er iemand die zijn leven gewijd heeft aan overal oude schilderijen en tekeningen bekijken en vergelijken met nu. Die heeft ook de archieven van Alpenverenigingen uitgespit.
Zijn er nog meer manieren?
Je kunt de geschiedenis ook reconstrueren aan de hand van de morenen. Een morene is een wal van stenen. Dat moet je zo zien: de gletsjer neemt grond en stenen mee van boven van de berg, en spuugt die beneden uit. Daaraan kun je dingen aflezen. Hoe oud zijn de stenen? Is er plantengroei op? Of korstmossen? Zo kun je de leeftijd bepalen, wat je weer kunt gebruiken bij temperatuurbepalingen.
En in bosgebieden breken gletsjers soms bomen helemaal af. Dan gaan ze er als een bulldozer overheen, en kun je aan de overgebleven stronk en wortels soms tot op het jaar nauwkeurig zien wanneer dat gebeurde. Lukt het niet met jaarringen dan kun je een koolstofdatering doen. Die is tot op vijftig jaar nauwkeurig.
Wat hebben we aan deze kennis?
Als je modellen voor de toekomst wil maken heb je dit nodig. Het voordeel is ook dat je onafhankelijk van alle andere manieren de temperatuur kunt reconstrueren. Het zegt niets over waar de opwarming vandaan komt, maar laat wel zien dat er wereldwijd gemiddeld bijna een hele graad bijgekomen is sinds 1850.
Zondag 10 februari spreekt dr. Paul Leclercq over ‘Gletsjers en de zeespiegelstijging’ 13:00 uur Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Als gletsjers kleiner worden smelt er ook minder water’ zette NRC Next hier ’s ochtends boven.
Bevrijd van sprakeloosheid
“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten. Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.”
Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie. Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”
Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.
Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,” vertelt El Hachioui opgewekt.
Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”
En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.
Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.
De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg kan. De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b? Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.
Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had. Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen. Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”
Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”
Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.
Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“
Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.
Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”
Hanane El Hachioui
Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.
Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.
———————————————
WAT IS AFASIE?
Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen. Meestal na een beroerte, een CVA, wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).
In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.
Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.
——————————————–
VOORSPELMODEL
Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:
- in de eerste week
- na twee weken
- na zes weken
- na drie maanden
- na zes maanden
- na een jaar
Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.
Daarnaast werd de Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.
Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.
Uitkomst: hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.
Europa gaat naar Mercurius: de hel van het zonnestelsel
De missie heet BepiColombo, en gaat helemaal naar Mercurius. In 2015 is het zover. De Europese Ruimtevaartorganisatie ESA en organisaties en de industrie uit een heleboel andere landen bouwen bijzondere satellieten en instrumenten. De Nederlander Jan van Casteren (1953) is de eindverantwoordelijke voor alle aspecten van het project. Hij studeerde lucht- en ruimtevaarttechniek.
Waarom is Mercurius de hel van het zonnestelsel?
Het is een planeet van extremen. Het is de kleinste, en hij staat het dichtst bij de zon. Aan de zonnekant loopt de temperatuur op tot 450 graden, aan de nachtkant is het min 175 graden. Om er te komen is er evenveel energie nodig als voor een reis naar Pluto, dat op zeventig keer de afstand van de aarde naar de zon staat. Mercurius staat maar op eenderde van die afstand, maar doordat je af moet remmen tegen het zwaartekrachtveld van de zon kost het zoveel energie.
Wat hebben we er te zoeken?
Mercurius blijft een beetje een raadsel. Met Venus en Mars is het een van vier aarde-achtige planeten. Waarin de verschillen precies zitten is nog de vraag. Mercurius is bijvoorbeeld veel zwaarder dan je zou verwachten, en de ijzeren kern blijkt niet helemaal gestold. Hoeveel er wel gestold is kun je afmeten aan een bepaalde slinger in de draaiing van de planeet. Maar dat kan alleen van dichtbij. Het zijn ontbrekende stukjes van de puzzel van onze ontstaansgeschiedenis.
Voor het eerst gaat het hele oppervlak nauwkeurig in kaart worden gebracht. De ESA-satelliet gaat behoorlijk dicht langs het oppervlak, tot zo’n 400 kilometer. In een hogere baan gaat er een tweede satelliet draaien, die door de Japanners gebouwd wordt.
Wat is er nodig voor de reis?
Om te beginnen de zwaarste raket die we kennen: de Ariane V. De voortstuwing gaat voor het eerst met een zogeheten ionenmotor. Die heeft xenongas als stuwstof, en ten opzichte van normale aandrijving is dat een grote verbetering: het is tien keer zo efficiënt. Van de zeseneenhalf jaar dat BepiColombo onderweg is, moeten die ionenmotoren het tweeëneenhalf jaar doen.
Maar die agressieve omgeving vereist ook veel. We hebben veel technieken speciaal hiervoor ontwikkeld, of verder ontwikkeld. De satelliet is een soort sandwich in een pizzaoven als hij aangekomen is. Van de zes kanten mag er één nooit de zon zien. We hebben thermische dekens met wel vijftig verschillende laagjes ontwikkeld. En warmtepijpen en een radiator die opgenomen warmte weer naar buiten kunnen werken. De zonnecellen wisselen we af met rijen spiegeltjes, en ze staan niet recht op de zon, anders wordt het te heet. We hebben heel veel geëxperimenteerd en nagebootst.
Het duurt allemaal wel erg lang.
Ja, je hebt hier een lange adem voor nodig. De eerste plannen zijn van 1995, en ik ben hoog en breed met pensioen als hij aankomt. Maar ik hoop wel in het vluchtleidingscentrum te zitten dan.
Zaterdag 2 februari spreekt ir. Jan van Casteren over ‘BepiColombo ESA’s missie naar Mercurius – de hel van het zonnestelsel’. 10.30 uur. Nationaal Ruimtevaart Museum, Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-
‘In 2015 naar Mercurius, de hel van ons zonnestelsel’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Serendipiteit is wat alfa’s, gamma’s en bèta’s bindt
De wereld het mooie laten zien, én het belang, van ongezochte vondsten in kunst, cultuur en wetenschap is al tientallen jaren de missie van oogheelkundige Pek van Andel (1944). Hij zorgde eigenhandig dat het woord ‘serendipiteit’ – de term gaat terug op een oud sprookje – in het woordenboek kwam te staan. Van Andels MRI-scan van een copulerend stel was goed voor een IgNobelprijs.
Serendipiteit speelt een rol in alle wetenschappen?
Ze zeggen altijd dat alfa’s, bèta’s en gamma’s geen gemeenschappelijk vocabulaire hebben, maar dit is een gelukkig uitzondering. Al zie je het het meest in empirische vakken zoals de biochemie.
Het standaardvoorbeeld is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Die zag dat een van zijn kweken met de steenpuistbacterie gedeeltelijk schoon was. Daar zat een schimmel, penicillium notatum. Fleming heeft het zelf nog eens nagespeeld. Die zwart-wit film is te zien in het museum dat in het St. Mary’s Hospital aan hem gewijd is. Maar hij was wel degelijk op zoek naar een antibioticum. Dus het was pseudo-serendipiteit: een gezochte vondst langs ongezochte weg.
Wat is wel een goed voorbeeld?
Wel echte serendipiteit is de ontdekking van röntgenstraling. Röntgen vroeg zich af of hij niet hallucineerde. Hij hield een portemonnee onder wat hij zelf x-stralen noemde, en zag toen behalve de munten ineens ook de botjes van zijn duim. Toen heeft hij zijn vrouw gevraagd haar hand te laten vastleggen op de gevoelige plaat. Dat is de beroemde röntgenfoto geworden met alle handbotjes en ook haar trouwring
In het dagelijks leven zijn er ook ongezochte vondsten?
Ik heb al menig haring verdiend door de haringboer te vertellen wat hij nou eigenlijk verkocht. Dat is een rake misser. De maatjesharing moet ontstaan zijn doordat iemand vergat het gelletje, dat is de alvleesklier, bij het kaken eruit te halen. En dat produceert een enzym dat de haring voorverteert, doet ‘rijpen’. Dat maakt hem zo lekker.
En de fiets. Baron Drais had een houten fiets, zonder trappers en ketting. Een loopfiets. Hij merkte dat je door het stuur in evenwicht kunt komen en blijven, als hij afwisselend zijn linker- en zijn rechtervoet afzette. De clou van de fiets is dat. Rond 1820 is daar veel over geschreven. Het mooie vind ik dat elk kind en elke asielzoeker dat werkingsmechanisme opnieuw moet ontdekken, alleen weten we nu dat het kan.
Kan iedereen leren ongezochte vondsten te doen?
Vroeger dacht ik van niet, en noemde ik het een gave. Maar talent is een beter woord. Dat kun je activeren en ontwikkelen, een zetje de goede kant uit geven. Maar er is meer nodig: ruimte en tijd. Een verrassende waarneming doen is een ding, zo’n bermbloem ook plukken en cultiveren moet kunnen. Ik ijver er allang voor om daar rekening mee te houden. Bijvoorbeeld bij NWO, dat het meeste onderzoeksgeld beheert. Ze doen het wel al een tijd bij het reumafonds: een vast percentage van het onderzoeksgeld gaat naar serendipiteuze zaken.
Vanavond spreekt drs. Pek van Andel over ‘Serendipiteit, de ongezochte vondst’. 20:00 uur. Aula universiteit, Minderbroedersberg 4-6 Maastricht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Wat delen de haring, de fiets en de penicilline?’
Hoe Newton een succes werd
Het succes van Newtons theorieën begon in Nederland. Niet omdat we de theorie van de zwaartekracht meteen omarmden, maar vanwege Spinoza. Dat zegt wetenschapshistoricus Eric Jorink van het Huygens-ING-instituut. Jorink (1963) is een van de samenstellers van Newton and the Netherlands dat gepresenteerd wordt bij een minisymposium over de ontvangst van grote geleerden in Nederland.
Newton is hier gehyped?
Ja, in 1715 ging er een golf van raadselachtige populariteit door Nederland. Newtons Principia, ‘over de wiskundige grondslagen van de natuurfilosofie’, was in 1687 al uitgekomen. Het is uitgezocht: van de 250 à 400 gedrukte exemplaren gingen er twaalf in consignatie naar de Republiek, en na vijf jaar zijn er daar zeven van geretourneerd naar Engeland. Dus in eerste instantie bleef het totaal onopgemerkt.
Christiaan Huygens had het overigens wel meteen gelezen. Hij vond het geweldig interessant, maar van die wet van de zwaartekracht geloofde hij niks. Iets dat op afstand werkte, deed hem te erg denken aan occulte, mysterieuze krachten.
Rond deze tijd waren er enorme discussies en ruzies tussen de voorstanders van een wiskundige aanpak van natuurkundig onderzoek en degenen die dachten dat dat zou leiden tot atheïsme. En toen werd Newton de anti-Spinoza. Voor Newton bemoeide God zich nog elke seconde met alles. Maar bij Spinoza is God in feite de natuur.
Spinoza werd er toch zelfs voor verbannen?
Nee, dat is een bekende mythe. Hij werd wel in een vroeg stadium al uit de Joods-Sefardische gemeente gezet. Maar hij was vrij om te gaan en staan waar hij wou. Alleen zijn rationalistische nieuwlichterij vond men gevaarlijk. Die moest geneutraliseerd. Daar werd Newton voor ingezet. Vanuit hier verspreidden zijn theorieën zich. Voltaire kwam naar Leiden voor de colleges over Newton.
Maar Newton geloofde nota bene in alchemie.
Ja, driekwart van zijn nagelaten werk gaat over alchemie en dergelijke. Hij was wel een vroom christen, maar heel onorthodox. Dat wist hij. Hij heeft bijvoorbeeld een traktaat geschreven over de heilige drie-eenheid. De Bijbelteksten daarover zouden volgens hem een latere toevoeging zijn. Het was al ter publicatie aangeboden, in Amsterdam, maar hij heeft het op het laatst teruggetrokken. Hij deed zich tegenover de buitenwereld vaak anders voor. Het was een beetje een kluizenaar en een grote hork.
Maar hoe werd hij dan zo’n succes hier?
Dat blijkt door een kleine groep in gang gezet te zijn. Onder wie Boerhaave, toen toch wel de beroemdste geleerde ter wereld. Maar ook door mensen rond wat uitgevers, die er baat bij hadden. Al voor de tweede, aangepaste editie van de Principia verscheen, werd er in Nederland voor geadverteerd. Daarna kwamen er snel allerlei werken uit óver de theorieën van Newton. Dat verkocht goed.
Overigens meende Newton wel dat God van de wereld een mechaniek heeft gemaakt dat op een gegeven moment spaak loopt. Hij had berekend dat dat in 2060 zal gebeuren. Na de Maya’s krijgen we dan misschien een nieuwe Newton-hype.
Donderdag 17 januari spreekt dr. Eric Jorink over ‘Newton & Nederland’. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. 15.00 uur Toegang: museumkaartje. Aanmelden: www.museumboerhaave.nl
‘Hoe van de hork Newton een hype werd gemaakt’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
Niemand wandelt van Bali naar Australië
Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis.
Waar is de Javamens nu?
Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens.
Wat bracht hem weer in beeld?
De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.
Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals.
En, hadden ze daar gelijk in?
Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.
Dus geen prehistorische Javanen in Australië?
Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen.
Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’
Portretten moeten ‘radicaal uit de ziel van den schilder’ komen
‘Wat me het meeste, veel en veel meer dan al het andere, in mijn beroep boeit – dat is het portret, het moderne portret’, schreef Vincent van Gogh in 1890 aan zijn zus. Renske Suijver (1984) verdiepte zich in die moderne portretten. Ze is onderzoeker bij het Van Gogh Museum.
Wat maakte de portretten van Van Gogh modern?
Het begon bij de impressionisten, die doorbraken de bestaande tradities. Door bijvoorbeeld hun minnaressen ten voeten uit, op groot formaat te schilderen. En niet in chique kleding, maar informeel, in hun peignoir. Dat was choquerend.
Tot de jaren zestig van de negentiende eeuw was het portret een ondergeschikt genre. Nobele dames en heren die zich exact lieten naschilderen. Dat was dus meestal commercieel werk. Het heette dan ‘portret van mevrouw…’. Maar de impressionisten wilden juist een bepaald type neerzetten, zoals ‘de jonge Parisienne’. Vaak gaven ze alleen een voornaam. Renoir schilderde zijn minnares ‘Lise’.
Op het moment is er van Renoir in de Hermitage een portret van de actrice Jeanne Samary te zien. Nu het Van Gogh Museum gerenoveerd wordt, is een belangrijk deel van zijn werk te zien in de Hermitage. Tegelijk loopt daar een tentoonstelling van de impressionisten, waar bijvoorbeeld ook een sterk portret hangt van Cézanne, van een roker.
Maar Van Gogh was toch geen impressionist?
Nee, hij hoorde er zelf inderdaad niet bij, maar hij zag hun voorbeeld in Parijs. Je kunt prachtig zien hoe kleur toen ineens belangrijk werd. Van Gogh had natuurlijk in Nederland ook portretten gemaakt. Heel veel karakteristieke koppen van boeren, maar allemaal even donker. Denk maar aan De aardappeleters. In Parijs gaat hij een totaal ander palet gebruiken, met primaire, heldere kleuren.
De tijd was voorbij dat op schilderijen alleen de adel en historie te zien waren. Ook schrijvers als Zola en Balzac probeerden de maatschappij van dat moment vast te leggen.
Maar exact naschilderen mocht juist niet?
Nee, en dat had waarschijnlijk ook iets te maken met de fotografie, die toen ingeburgerd begon te raken. Hij schrijft daar ook over aan Theo, zijn broer. Wacht, hier is het citaat: ‘Geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. – Hoe meer photos men bekijkt, hoe meer men dit voelt dunkt mij.’
Weten we intussen niet alles al van Van Gogh?
Ja, dat zou je denken. Maar er is zoveel materiaal. Alleen al die brieven van hem, waarin het ook zo vaak over andere kunstenaars gaat. En er is nog altijd een overweldigende belangstelling van over de hele wereld. Van Gogh is daarom ook een schoolvoorbeeld in de kunstgeschiedenis.
Ik heb zelf net zijn schetsboekjes onderzocht op wat erin te vinden is over zijn atelierpraktijk. Dan zie je bijvoorbeeld schematische tekeningetjes van een perspectiefraam, mogelijk de instructies voor een timmerman. Er komt een facsimile-uitgave van die boekjes.
Zaterdag 29 december spreekt Renske Suijver MA over ‘Moderne portretten: van Renoir tot Van Gogh’. 14 uur. Auditorium van de Hermitage Amsterdam, Amstel 51 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Een portret komt radicaal uit de ziel van de schilder’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Andromedastelsel nadert Melkweg onbeleefd snel
Het kan niet, zegt astronoom Diederik Kruijssen (1985). Op geen enkele manier hadden de Maya’s kunnen voorspellen dat de wereld komende vrijdag vergaat. Dus houdt hij die avond een lezing – over echte bedreigingen van de aarde. Kruijssen is onderzoeker aan het Duitse Max-Planck Institut für Astrophysik.
Mogen we toch nog één keer uitleg over de Maya’s en hun kalender?
‘Het is heel suf eigenlijk. Als je in meer detail naar die kalender kijkt, dan zie je dat hij cyclisch is. Net zoals er bij ons elk jaar een nieuw jaar begint, met dagen en maanden. De Maya’s hebben ook een jaar, van 360 dagen, maar daarnaast nog meer cycli, die langer duren. Nu komt er een cyclus ten einde van 394 en 1/3 van onze jaren. Dat is alles. En als dat het probleem is dan had de wereld ook in 1618 al vergaan moeten zijn, en trouwens in 1224 ook al.
Maar de Maya’s zouden onmogelijk een van de vele fenomenen hebben kunnen voorzien die een einde aan de wereld kunnen maken. Ons einde komt, dat is zeker. Maar niet deze week.‘
Wat zijn dan mogelijke eindes van de wereld?
‘Een enorme zonne-uitbarsting wordt wel eens genoemd. Die geven een golf aan elektrisch geladen materiaal. Dat zien wij als het noorderlicht. Dan kunnen satellieten verstoord raken – in 1859 is het hele telegraafnetwerk al eens platgelegd. Maar of het echt gevaarlijk is? Een groot deel van de straling gaat naar de polen, en bereikt geen mensen.
Maar de zon leeft niet eeuwig. Die gaat uiteindelijk groter en helderder worden, en slokt dan op een gegeven moment de aarde op. Voor die tijd hebben wijzelf dan allang het loodje gelegd door de extreme steiging van de temperatuur hier. Nog een gevaarlijk verschijnsel: zelf werk ik aan botsende sterrenstelsels. Dat gebeurt ook voortdurend in het heelal.’
Waarop is er nou echt op relatief korte termijn kans?
‘De inslag van een planetoïde is een reëel gevaar. Dat gebeurt vaker. Zo zijn bijvoorbeeld de dinosauriërs hoogstwaarschijnlijk weggevaagd. En honderd jaar geleden is er in Siberië eentje net boven de grond geëxplodeerd. Dat had een kracht van duizend atoombommen. Het is lastig te voorspellen wanneer de volgende komt. Zien we hem aankomen en is het volgende week zover, dan zit er niets anders op dan een feestje te bouwen, maar duurt het langer dan is het niet per se het einde. Je zou zo’n planetoïde kunnen laten afwijken, of bombarderen.
Dingen aan zien komen is trouwens niet simpel. Alle telescopen kijken naar heldere objecten, dus er moet maar net zonlicht op weerkaatsen. En zijn hele kleine vage stipjes in de verte echt iets?’
Het zijn allemaal zulke onbegrijpelijk grote schalen.
Ja, ik wijs er graag op dat het Andromedastelsel onze Melkweg nadert met de onbeleefde snelheid van meer dan 100 km per seconde. Gelukkig duurt die botsing nog even, want Andromeda staat drie miljoen lichtjaar verderop.
Vrijdag 21 december spreekt dr. Diederik Kruijssen over ‘De Aarde bedreigd?’. 20:00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 5,-
‘Ons einde komt echt wel, maar zeker niet deze week’, zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Het kindeke Jezus, gemaakt op een pottenbakkersschijf
Jubelende engelen, de aankondiging door een boodschapper van god. In de Bijbelverhalen rond de geboorte van Jezus Christus zitten volgens Elsbeth Rooker (1963) allerlei elementen die in het oude Egypte al gewoon waren. Rooker is egyptoloog en religiewetenschapper. Ze geeft vaak lezingen en heeft ook een vertaalbureau.
Het Nieuwe Testament en het oude Egypte hebben dingen gemeen?
Het was heel gewoon om mensen die iets bijzonders konden godenzoon te noemen. Pythagoras bijvoorbeeld, die naast de bedenker van de stelling van Pythagoras ook filosoof, vegetariër en nog veel meer was, werd ook godenzoon genoemd. Tegenwoordig doen wij het trouwens bij de spelers van Ajax ook weer.
De Egyptische farao’s werden ook godenzonen genoemd. Toen ze minder macht kregen, kwamen ze met een goddelijk geboorteverhaal. Het is onder meer uitvoerig beschreven in een mythe op de muren van het graf van farao Hatsjepsoet, die in werkelijkheid een vrouw was, maar zich voordeed als man, en ook met een baard werd afgebeeld. Die had dus zeker een sterk verhaal nodig.
Wat wordt er verteld?
Het verhaal komt ook in Luxor en elders voor. De farao is niet de zoon van een gewone sterveling. De god Amon Re stuurt Thot om aan te kondigen dat hij een kind geboren laat worden. Uit een koningin die een soort doorgeefluik is. Net als Maria. Bij haar kondigt de aartsengel Gabriël Jezus aan. Thot is bij de Grieken onder andere de god Hermes geworden, ook een boodschapper.
Amon komt in de gedaante van de farao de slaapkamer van de koningin in, en houdt dan het levensteken aan haar neus en handen. Zo wordt het kindje verwekt. De levenskracht van de god stroomt naar de moeder. Op Middeleeuwse plaatjes zie je het licht als de kracht van God.
Hoe gaat het dan verder in zijn werk?
Bij de Egyptenaren zit de magie in de ka-kracht, die de dingen stuurt. Die krijgt dat kindje ook. Ze vertellen het in Egypte allemaal wat plastisch. Het kind wordt gemaakt op een pottenbakkersschijf, in twee exemplaren zelfs – een is de ziel, de ka. Amon erkent hem meteen. Heel schattig, hij kust hem.
Hoe zou die verwantschap in verhalen ontstaan kunnen zijn?
Theologen waren de intellectuelen van toen, en iedereen kende elkaar. Dat is niets nieuws. Door de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, in 70, zijn niet alleen de joden verspreid geraakt, de christenen ook. Je kunt je zelfs afvragen wat er van het christendom was geworden zonder die verwoesting. Misschien waren ze dan een sekte van het Jodendom gebleven. Maar nu kwamen veel vroege christenen in het intellectuele leven in Alexandrië terecht. Vergeet niet: er is een paar honderd jaar overheen gegaan voordat de evangeliën waren geschreven en vastgesteld. Daarin zitten veel verhalen die al rondgingen in het Oosten, en die werden gebruikt. Wat op zichzelf niets zegt over de inhoud. Iedereen kan geloven wat hij wil.
Zondag 16 december spreekt drs. Elsbeth Rooker over ‘De Egyptische wortels van het geboorteverhaal’. 13.30 uur. Museum Orientalis, Profetenlaan 2, Heilig Landstichting. Toegang: gratis. Aanmelden: info@museumparkorientalis.nl of 024-3823110.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Godenzonen maak je met een pottenbakkersschijf”
Warme tijd in ver verleden leverde het gas dat we nu snel verstoken
Tientallen jaren was Jan de Jager als geoloog voor Shell op zoek naar olie en gas in de bodem. Hij bewoonde alle continenten behalve Antarctica. Tegenwoordig is De Jager (1950) bijzonder hoogleraar Regionale en Petroleum Geologie aan de Universiteit van Utrecht.
We leven op tropische resten en woestijnen?
Ja, het stukje continent waarop Nederland ligt is dwars door alle klimaatzones heen steeds verder naar het noorden gedreven. De kolen uit de Limburgse mijnen zijn bijvoorbeeld het product van de bomen en planten die hier groeiden in de tijd dat we pal op de evenaar lagen.
De gemiddelde temperatuur op aarde was niet altijd hetzelfde. Nu is die ongeveer veertien graden, maar in het geologische verleden is het vaak boven de twintig graden geweest. We zitten nu eigenlijk in een vrij koude periode.
De continenten zoals we die nu kennen zijn pas zo’n 150 tot 50 miljoen jaar geleden gevormd. Ze bewegen nog steeds uit elkaar, ongeveer met de snelheid waarmee je nagels groeien. Als je volgend jaar naar New York vliegt, ligt het ietsje verder dan nu.
Kunnen we wel eens iets zien van dat verre verleden?
Nou, de Ardennen zitten vol met koraalresten van bijna 400 miljoen jaar oud. Daar komen die grijze stoeptegels en vensterbanken vandaan die je in veel van onze steden ziet. Als je daar goed naar kijkt zie je nog echt herkenbare stukjes schelp en koraal. Onder het Groninger gasveld zit overigens ook een enorm fossiel koraalrif van dezelfde ouderdom.
Hoe weet je wat er zich onder onze voeten bevindt?
Je begint met zogeheten seismische profielen maken. Met behulp van trillingen die terugkaatsen krijg je een indruk van de structuur en de breuken in de ondergrond. Met boringen kun je zien welke gesteentes er zitten. Of het klei, zand, kalk is. Veel kennis van de ondergrond komt uit de olie-industrie. Daar hebben ze het geld en de middelen.
Maar voorspellen blijft lastig. Ik heb meegemaakt dat zich bij een niet al te spectaculaire exploratieboring op een onverwacht niveau een onbekend reservoirgesteente bleek te bevinden. Dat is toen onder de grootste geheimhouding — vanwege de concurrenten — verder onderzocht. Het bleek een van de grootste gasvelden van de laatste twintig jaar te zijn. Maar meer dan de helft van wat vaak het Slochterengas wordt genoemd is intussen op. Ik denk niet dat het schaliegas, waar zoveel over te doen is, in Nederland echt soulaas gaat bieden.
Moesten indertijd niet alle gasfornuizen worden aangepast?
Misschien moet dat over een aantal jaren weer. Indertijd is besloten het Slochterengas niet te zuiveren van de vijftien procent stikstof die erin zit. Als we straks gas moeten gaan importeren, moet de apparatuur aangepast worden aan gas zonder stikstof. Over een jaar of tien produceren we niet meer genoeg voor eigen consumptie. Maar voor die tijd is het al over met de pakweg twaalf miljard euro die het gas de staat nu elk jaar oplevert.
Zondag 9 december spreekt prof. Jan de Jager over ‘Nederland door de geologische tijd’. 13.00 uur. Naturalis, Pesthuislaan 7 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Kolen stoken uit de tijd dat dit land op de evenaar lag’
Magere chocola die toch vet smaakt, dankzij nanodeeltjes
Mayonaise die net zo romig smaakt en voelt als altijd, maar bijna helemaal uit water bestaat. Met behulp van nanodeeltjes (de schaal van een miljoenste van een millimeter) kan die gemaakt worden. Alleen is volgens Ruud Peters (1960) nog niet duidelijk hoe en of zulke deeltjes door ons lichaam verwerkt worden. Hij is onderzoeker bij het Rikilt, het Instituut voor Voedselveiligheid van de Universiteit van Wageningen.
Hoe kan het eigenlijk dat hele kleine nanodeeltjes zich heel anders gedragen dan grotere deeltjes?
Je moet dat zo zien: het gaat om de hoeveelheid oppervlakte tegenover de inhoud. Als je iets in tweeën zaagt heb je meer oppervlak, je krijgt dan twee snijvlakken erbij. Snij je alles nog eens doormidden dan worden het er weer meer. Hoe kleiner hoe meer oppervlak dus. Dat blijkt veel uit te maken. Neem bijvoorbeeld aluminium. Als het gewoon folie is, doe je daar je brood in, maar op nanoniveau lanceren ze er de spaceshuttle mee. Dan is het heel brandbaar spul in de boosterraketten aan de zijkant.
En als we het in eten stoppen?
Dan kan het bijvoorbeeld voedselbederf tegengaan. Nanozilverdeeltjes zijn antibacterieel. Mijn vrouw heeft contactlensdoosjes waar ze in zitten, en er zijn ook koelkasten waar ze in het plastic aan de binnenzijde zijn verwerkt. Maar je kunt er ook structuren mee bouwen, bijvoorbeeld in de vorm van een nanovoetbal.
En je kunt mayonaise maken van bolletjes vet – met binnenin water. Dan heb je maar een heel dun laagje waar calorieën in zitten. Dat scheelt zo negentig procent, schat ik. Het mondgevoel is hetzelfde als bij gewone mayonaise. Volgens datzelfde idee wordt er ook chocolade gemaakt. Normaal gesproken zit er cacaovet binnenin, maar hier stopt men silica in, zand dus. Het is te koop. Google maar eens op slim chocolate.
Waarom eten we niet massaal die chocola dan?
In de consumentenperceptie staat het tegen. Een paar jaar geleden gebruikten bedrijven ‘nano’ bijna als een marketing tool. Als je nu op internet kijkt, zie je dat niet meer. Als het in voeding zit, vinden mensen het toch een beetje eng en daardoor lijkt het enigszins op de discussie die we hebben gehad over GMO’s, genetisch gemodicificeerde organismen. Veel mensen zijn bang voor grote ongelukken.
Hoe terecht is de angst?
We weten het nog niet, maar we zijn het nu aan het testen. Daarvoor hebben we inmiddels een aantal technieken ontwikkeld. Gewoon kijken onder de elektronenmicroscoop alleen kan niet, want grotere deeltjes uit de voeding zitten dan in de weg en benemen je het zicht op de nanodeeltjes. In modellen kunnen we nu het gedrag van sommige nanodeeltjes volgen tot ze de maag verlaten. Stel dat ze vervolgens gewoon door de darmen heengaan en bij de volgende toiletgang uitgescheiden worden, dan kan er geen gevaar zijn, want het lichaam neemt ze dan niet op. Maar dat weten we dus nog niet.
Zondag 2 december spreekt prof. dr. Ruud Peters over ‘Nano in voeding’ als onderdeel van een nanoweekend. 12.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Goed voor de slanke lijn: nanochocolade met zand’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Noot: In allebei de kranten bleef mijn foute nanoschaal staan. Ai. Het is niet een miljoenste van een centimeter, maar van een millimeter. Zoals hierboven nu wel juist staat.
Hele, halve en kapotte hersenen
Ons vermogen om te spreken en taal te begrijpen hebben we te danken aan cruciale gebieden in de linker hersenhelft. Maar ook de rechterhelft speelt een rol.
In een Zuid-Hollands verpleeghuis woonde jarenlang een oude dame die op alles ‘jammm!’ zei. Luid en langgerekt klonk ze. Het was het enige dat ze nog uitbracht. Net als bij de man die als Monsieur Tan de geschiedenis is ingegaan, was er bijna niets over van haar spraakvermogen. Monsieur Tan zei alleen nog ‘tan’. Hij was een patiënt van Paul Broca, de Franse arts die zijn geval in 1861 beschreef. Het gedeelte van meneer Tans hersenen dat na diens dood stuk bleek te zijn, heet sindsdien het gebied van Broca.
Zo’n gebied van Broca hebben we allemaal. Het zit in de linker hersenhelft, ergens tussen slaap en oor. En vlak naast de motorische cortex, een strook hersenschors die de spieren aan het werk zet. Daarom gaan taalproblemen die ontstaan door een hersenbeschadiging vaak samen met verlammingsverschijnselen aan de rechterkant van het lichaam. De linker hersenhelft bestuurt immers de rechterkant van ons lichaam, en omgekeerd. Wat de effecten van bijvoorbeeld een beroerte precies zijn, verschilt van geval tot geval. Alles hangt af van hoe groot de beschadiging is, en ook van waar wat precies zat. Want hoewel mensenhersenen in grote lijnen allemaal ongeveer hetzelfde zijn ingericht, zijn er van persoon tot persoon soms toch aanzienlijke verschillen.
Broca’s gebied is onmisbaar voor het in elkaar zetten en weer uit elkaar halen van taal: het bouwen van woorden en zinnen en andersom het ontleden van de woorden en zinnen van een ander gebeurt in dat gebied.
Maar taal is meer dan dat. Iets verder naar achteren en wat lager ligt het gebied van Wernicke, ook in de negentiende eeuw ontdekt en voor gewoon taalgebruik al even cruciaal. Je hebt het nodig voor het vinden van de juiste woorden, met de juiste betekenissen.
Alle taalproblemen die iemand oploopt doordat zijn hersenen beschadigd raken, vallen onder de verzamelterm afasie. Dat betekent zoiets als niet-spreken. Maar de meeste afasiepatiënten spreken wel degelijk. Sommigen praten moeizaam en hakkelend, maar zijn min of meer goed te begrijpen. Anderen babbelen als de beste, maar spreken in raadselen (‘nieke bekka ikke dieka’). Veel van hen schieten bij het zoeken van woorden geregeld net mis. Ze zeggen ‘woener’ tegen ‘schoenen’ of ‘tante’ terwijl ze ‘oom’ bedoelen. Beschadigingen aan je gebied van Broca of Wernicke zijn dus gevaarlijk voor je taal, al pakt het bij iedereen net weer even anders uit.
Tegelijk wordt wel steeds duidelijker dat ook het denkwerk in je voorhoofd bij normale taal hoort. Allerlei circuits werken samen als je praat of luistert. Dat valt nu goed te scannen of te meten via elektroden. Zo weten we ook dat je hersens een afwijkinkje laten zien in het patroon van hersengolven als ze iets onverwachts horen, zoals ‘hij nam een slokje waterval’, of ‘ze at brood met sokken’.
Een echt bizarre afwijking heet Witzelsucht: bij een beschadiging in een gebiedje vóór in je hoofd kun je een niet te stuiten flauwegrappenmaker worden. Je gaat dan ook ongepaste opmerkingen maken, maar dat heb je niet door. Wie aan Witzelsucht lijdt vindt zichzelf aldoor een groot succes. Voor de omgeving is het helemaal niet grappig.
Onze linker hersenhelft is dus de kletsmajoor. Die praat. Maar rechts kan ook wel wat taal verwerken. De rol van de rechter hersenhelft is intrigerend. Bij een beschadiging rechts wordt het bijvoorbeeld moeilijk om figuurlijk taalgebruik en beeldspraak te begrijpen. Als je alles letterlijk neemt, is dat in het dagelijks leven knap lastig. De rechter hersenhelft heb je ook nodig om grappen te snappen, en om een verhaal samenhangend na te vertellen.
Soms moet de balk die de hersenhelften met elkaar verbindt, het corpus callosum, worden doorgesneden, meestal omdat iemand aan een ondraaglijke vorm van epilepsie lijdt. Dat doorsnijden dempt de toevallen, maar het heeft nog een paar opmerkelijke gevolgen. Om te beginnen merkt de patiënt er niets van, die voelt zich niet gespleten. Pas als je met testjes in de weer gaat en slimme meetapparatuur, blijken zulke split-brain-patiënten inderdaad twee losse hersenhelften te hebben, die elkaar geen rechtstreekse informatie kunnen geven.
Wordt de pratende linkerhelft van zo’n patiënt op onwetendheid betrapt, dan gaat hij smoesjes verzinnen. Als iemand via zijn rechter hersenhelft bijvoorbeeld de opdracht te lezen krijgt: sta op en loop weg, dan doet hij dat. Maar als hem dan gevraagd wordt waarom hij nou weggaat, antwoordt zijn linker hersenhelft niet: nou, er stond toch dat dat moest? In plaats daarvan komt er een zelfbedachte uitvlucht, bijvoorbeeld: ik heb dorst, ik ga even iets te drinken pakken.
Wat kun je aan afasie doen? Zo snel als maar enigszins mogelijk is beginnen met oefenen is belangrijk, vooral niet gaan afwachten. Als niet meteen duidelijk is hoe: probeer het met liedjes, aftelversjes, vaste rijtjes als de dagen van de week, en met voorzeggen en ‘meezeggen’.
Het grootste nieuwe inzicht sinds de tijd van Broca is dat hersens helemaal niet voorgoed klaar en onveranderlijk zijn als je de volwassenheid bereikt. Elke hersencel kan talloze vertakkingen hebben, en er een leven lang nieuwe bij maken. Dus: omwegen, nieuwe wegen kweken zijn de hoop op redding als er schade is. Of in elk geval op verbetering.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Alle kinderen zijn talenwonders
Talenwonders kennen tientallen talen. En elke volgende gaat makkelijker, zeggen ze. Waarin hem die talenknobbel zit of waaruit die bestaat, is niet echt duidelijk. Er is in de hele wereld maar één geval bekend van iemand die een heel laag IQ heeft, maar een enorm talent voor talen, de Britse Christopher Taylor. Zijn jas dichtknopen gaat hem boven de pet, maar hij kan even gemakkelijk met Grieks en Turks overweg als met Hindi en Nederlands. Hij heeft al veel met taalkundigen samengewerkt, maar dat heeft nog geen geheel nieuw licht op de zaak geworpen.
Wel is glashelder dat er aanzienlijke verschillen in taaltalent zijn tussen kinderen en volwassenen. Kinderen zuigen talen nog op als een spons. Met twee, drie, zelfs vier tegelijk. Dat feit begint een beetje door te dringen. Het aantal kinderen onder de twaalf dat les krijgt in een vreemde taal, groeit zowel in Nederland als in Vlaanderen. Bij de Duitstalige gemeenschap in België krijgen zelfs driejarigen al les in een tweede taal.
Maar pas op. Een taal goed leren doen kinderen pas als ze hem vaak genoeg horen en kunnen gebruiken, én als ze er de zin van inzien. Motivatie is een van de voorwaarden voor succes. Daarvoor kan dan weer belangrijk zijn in hoeverre een taal in aanzien staat in de omgeving van een kind.
Zitten die talen elkaar niet in de weg dan? Heel veel ouders zijn daar bang voor, maar dat is nergens voor nodig. Eigenlijk zijn alle kinderen talenwonders. Misschien duurt het ietsje langer, en het lijkt soms een poosje of een kind dingen door elkaar haalt, maar dat gaat allemaal vanzelf over.
Tegelijk is ook duidelijk dat het geen zin heeft kinderen een meertalige opvoeding te geven als je er daarna weer mee ophoudt. Ze hebben dan wel een sponsbrein voor talen, maar even snel druipt zo’n taal er weer uit weg als hij niet vaak genoeg meer langskomt. Ze kunnen na een paar maanden al alles kwijt zijn.
Voor volwassenen ligt het anders. Dat sponsvermogen neemt langzaam af met de jaren. Begin je op je zevende met een nieuwe taal dan leer je hem al niet meer zo perfect en tot in alle finesses als gebeurt wanneer je er van de wieg af mee opgroeit. Vanaf zo ongeveer je zeventiende ben je in dit opzicht volwassen. Dat wil zeggen dat je veroordeeld bent tot stampwerk, wil je een nieuwe taal goed leren. Accentloos wordt het dan bijna nooit meer. Maar wat je je eigen maakt, blijft meestal wel bewaard, al is van tijd tot tijd oppoetsen en de roest wegborstelen aan te bevelen.
Tweetaligheid is niet per definitie een blijvende toestand. Emigranten die helemaal overstappen naar de taal van het nieuwe land, raken soms hun moedertaal langzaam maar zeker weer kwijt. Dan lijkt hoe ze praten deels op kindertaal: ze zeggen weer dingen als ‘slaapte’ voor sliep en ‘vraagde’ voor vroeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Rechts is de baas in het Nederlands
In het Nederlands heeft de rechterkant van een samenstelling het voor het zeggen, die bepaalt de woordsoort en de betekenis. Een wetmatigheid waar je leuk mee kunt spelen.
Ook al geven koeien koeienmelk en moeders moedermelk, dat wil nog niet zeggen dat baby’s babymelk geven, of dat je koffie zou kunnen melken voor je koffiemelk. Zo is een verjaardagstaart ter ere van een verjaardag, maar een appeltaart niet ter ere van appels. Omgekeerd zitten er in bruidstaart geen bruiden, maar zit er in chocoladetaart gelukkig wel chocola. Toch is het allemaal melk en allemaal taart.
Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid, voelt perfect aan dat het eerste woord iets zegt over het laatste. Een conferentietafel is een soort tafel, maar een tafelconferentie een type conferentie, net als een kruimaardappel een soort aardappel is, en aardappelkruim een soort kruim. Met andere woorden: het woord dat achteraan komt, rechts staat dus, bepaalt in samenstellingen waar we het over hebben.
Voor Nederlandstaligen lijkt dat volkomen logisch, en bij het Duits en het Engels gaat het al net zo, maar in bijvoorbeeld het Frans doen ze het helemaal omgekeerd. Daar heet leidingwater ‘eau de conduite’ en een waterleiding is een ‘conduite d’eau’. Ze zetten er ook graag het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: Sartre schreef met zijn toneelstuk Les mains sales ‘de handen vuile’ in plaats van ‘de vuile handen’.
Maar bij ons is de rechterkant de baas. Die verordonneert ook of er ‘de’ of ‘het’ bij moet: het is de waterleiding en het leidingwater omdat het de leiding en het water is. Om diezelfde reden is ’t het administratiekantoor, maar de kantooradministratie.
Rechts bepaalt bovendien bijna altijd tot welke soort een woord behoort. Keigaaf, gifgroen, spindun en apestoned mogen dan allemaal beginnen met een zelfstandig naamwoord, zolang een woord eindigt op een bijvoeglijk naamwoord is het hele woord dat ook. Net zoals beeldhouwen, atoomsplijten en thuiswerken werkwoorden zijn, ook al zijn beeld, atoom en thuis dat helemaal niet.
Maar links is het vrije gedeelte. Daar kan eigenlijk alles. Natuurlijk, er komt kennis van de wereld bij kijken. Daardoor weten we dat je een tenniselleboog en een voetbalknie krijgt van tennissen en voetballen, maar een wipneus niet van wippen, en een loopoor, hamertenen en schaamlippen ook niet van lopen, hameren en je schamen. Maar met wat fantasie zou dat allemaal best kunnen: al die hollers hebben hele harde muziek op bij hun rondjes door het park. Dat eindigt met een loopoor. Een onhandigerd laat de klauwhamer steeds uit zijn klauwen vallen, op zijn voeten. Bont en blauwe hamertenen zijn het gevolg. Verzin zelf iets over wipneuzen en schaamlippen.
Dat is het mooie: we hebben het vermogen steeds nieuwe taaldingen te bouwen. Of oude te herinterpreteren. We kunnen bijvoorbeeld een groenteman verzinnen die net als groentesoep gemaakt is van groenten. De Italiaanse schilder Arcimboldo werd daar in de zestiende eeuw al wereldberoemd mee.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Meer talen, goed voor u?
Wie meer dan een taal kent, boft. En niet alleen omdat het handig is en toegang geeft tot meer werelden. Bij meertaligen begint Alzheimer gemiddeld vier jaar later. En het heeft er alles van weg dat je er slimmer van wordt. Want het werkgeheugen van mensen die meer dan één taal spreken kan meer aan, en bij sommige concentratietestjes doen ze het gemiddeld beter dan ééntaligen.
Maar let op. Die fraaie, gunstige effecten zijn gemeten bij mensen die in hun dagelijks leven veelvuldig gebruik maken van die verschillende talen. Het staat dus niet vast dat de extra voordelen ook opgaan voor bijvoorbeeld iedereen die een redelijk mondje Engels spreekt tegen de toeristen in zijn stad, of die ooit voor een vakantieliefde een cursus Spaans deed.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
De spraakmitrailleur
Praten vergt een hoop hersenactiviteit. Er komen zo’n honderd spieren en spiertjes aan te pas, die allemaal aangestuurd worden vanuit onze hersenen. Een waanzinnige hoeveelheid rekenwerk maakt dat wij tussen de twee en zeven woorden per seconde uitspreken, gemiddeld 180 per minuut – dat is ruim 10.000 woorden per uur. Die woorden worden vaak als een harmonica in elkaar geduwd. ‘Wat zal ik er eens van zeggen’ komt er dan ongeveer uit als ‘zakkrusfasseggu’ of zelfs ‘sakseggu’.
We staan daar allemaal nooit bij stil, maar iemand die sneller of langzamer praat dan het gemiddelde valt heel erg op. Spelletje: gok hoeveel woorden Matthijs van Nieuwkerk per minuut doet in zijn intro bij De Wereld Draait Door (en time het op Uitzending Gemist) – iets dat ’m vast niet zou lukken als ie niet voorlas trouwens. Lezen kunnen we sowieso sneller dan praten: gemiddeld wel 300 woorden per minuut. We kunnen woorden en zinnen dus veel sneller verwerken dan ze zelf produceren.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Honderden woorden zijn nog geen taal
Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.
Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.
Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.
En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.
Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.
Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.
Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeboren!
Klets zoveel je wil tegen je konijn en je kat, spreek de tuinkikker en de huismuis dagelijks toe, hou nooit je mond tegen je hond, het maakt niet uit: ze gaan nooit terugpraten. Maar de eerste de beste baby komt na ongeveer een jaar geheid met een eerste woordje – en dan twee, drie, honderd. Dat gebeurt zelfs als je totaal niet reageert op de geluiden die uit het kindermondje komen. In culturen waar iedereen vindt dat een baby nog niks kan zeggen en dat je dus ook niks tégen de baby hoeft te zeggen, leren kinderen even goed hun moedertaal als elders.
De manier waarop dat gaat, is ook overal ongeveer hetzelfde. De fases in ultrakort bestek zijn: eerst gebrabbel, dan de eerste losse woordjes (die, bal), dan gaan peuters twee woorden combineren (sok uit, poes stout), daarna drie (papa boekje lezen), en dan kan niemand het meer bijhouden. Alle kinderen, in alle talen, maken als ze ongeveer drie zijn een woordexplosie door. Allemaal denken ze ook tot hun vijfde of zelfs zesde dat ‘de man wordt door de hond gebeten’ hetzelfde betekent als ‘man bijt hond’. Taal groeit volgens zijn eigen regels en in zijn eigen tempo. Het ene kind gaat wat sneller dan het andere, maar als ze er nog niet aan toe zijn kun je proberen ze te iets te leren zoveel je wil, een kleintje aapt je dan hooguit braaf na, zonder begrip. Fameus is deze dialoog tussen moeder en kind:
Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: nee, je zegt het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: het bord, mag ik nou de bord?
Het is een kwestie van moeder natuur haar werk laten doen.
Hoe sterk het aangeboren taalvermogen is, zie je heel goed aan degenen die niet kunnen horen wat anderen zeggen. Overal ter wereld zijn onder doven gebarentalen ontstaan, die los staan van de gesproken talen in de buurt. Het zijn gewone, complete talen, waarin je moppen kunt tappen, over verleden jaar kunt filosoferen of een sprookje vertellen. Ze ontstaan ook nog steeds, en het blijken dan de kinderen te zijn die uit de contacttaal waarmee het begint een echte complete taal weten te smeden.
Naar alle waarschijnlijkheid hebben kinderen op ongeveer dezelfde manier ook de hand gehad in het ontstaan van talen zoals het Sranantongo en het Papiaments. Er zijn veel van die zogeheten creolentalen, met een bittere ontstaansgeschiedenis. De slavenhandel dwong mensen met uiteenlopende moedertalen bij elkaar. Dan ontstonden er contacttalen, met beperkte mogelijkheden. Het waren de volgende generaties die er veel meer van maakten. Kinderen pikken taalelementen op en kunnen die dan op andere manieren gaan gebruiken, zodat er een taal ontstaat met een volwaardige grammatica en woordenschat.
Dat valt allemaal toch echt alleen te verklaren als taal aangeboren is.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeleerd’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeleerd/)
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeleerd!
Iedereen die wel eens naar Spoorloos kijkt, kan het zien. Dat programma zit vol kinderen die hun moeder niet kunnen verstaan. Ze zijn als baby of peuter naar Nederland gehaald, en nu is Nederlands hun moedertaal, ook al spreekt hun eigen moeder Spaans, Maleis of Chinees. Je taal erf je niet.
Zeg je hallo, hello, ’allo, ola, ciao, aloha, namaste of merhaba? Het betekent allemaal hetzelfde, maar het ligt er maar aan of je iemand wil groeten in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hawaiiaans, Hindi of Turks. De Engelsen noemen een kruk ‘stool’, de Russen zeggen ‘stol’ tegen een tafel, het Franse ‘mer’ is geen meer, maar zee, het Duitse ‘See’ geen zee maar meer. Al die willekeurige koppelingen tussen klanken en betekenissen ken je echt niet vanzelf, die moet je leren.
Het barst van de subtiele details die je van je omgeving moet leren: de zachtheid van de g, de neuzigheid van de n, de oe-heid of au-heid van je oo. Bij het eerste woord van een Nederlander hoort een Vlaming al dat het geen landgenoot is, en andersom. Welke klanken je hoort, is ook al van je omgeving afhankelijk. Voor Japanners en Chinezen is wat wij toch heel duidelijk horen als een r en een l precies hetzelfde. Japanse en Chinese dreumesen van twee horen het verschil trouwens nog wel. Dit is dus meer afleren dan aanleren, maar het blijft leren.
Woorden hebben dikwijls een gevoelswaarde. Na de val van Antwerpen in 1585 vluchtte de Vlaamse crème de la crème naar Holland, en 427 jaar later doen de woorden ‘zenden’, ‘reeds’ en ‘wenen’ die zij meebrachten in wat nu het Standaardnederlands is nog altijd formeler aan dan ‘sturen’, ‘al’ en ‘huilen’. Maar niet voor veel Vlamingen. Dat verschil in deftigheid tussen Nederland en Vlaanderen zit niet in de woorden en kunnen we daarom niet vanzelf kennen, dat moet je worden bijgebracht.
En hoe kun je weten of een woord in bepaalde milieus not done is? Toch alleen maar doordat je het geleerd hebt? Zeg je ijskast of koelkast, broek of pantalon, huis of woning en eet je liever taartjes of gebakjes? En ga je naar het toilet, de wc of de plee? Nou ja, dat laatste hangt deels af van tegen wie je het hebt. Ook het oudgeld-volk dat onderling plee pleegt te zeggen, doet dat niet overal. En ook dat moet je leren: wat je waar kunt zeggen.
Vind je het dolletjes, meesterlijk, te gek, onwijs gaaf, vet cool of chill? Dat hangt weer af van hoe oud je bent. Want je leert de modewoorden van je eigen generatie. Die steeds veranderen, dus dat kan al nooit aangeboren zijn.
Zolang plaats, tijd en je sociale status bepalen hoe je praat, kan taal niet aangeboren zijn.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeboren’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeboren/}
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn
Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?
Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.
Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.
En die mannen zetten de toon?
Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.
Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810.
Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?
Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek.
Is nationalisme kwalijk?
Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen.
Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00
‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.
Sterrenkunde? Geweldig, maar je hebt er niets aan
Op onze buurplaneet Mars — half zo groot als de aarde, en een heel stuk kouder – rijdt sinds een paar maanden Curiosity rond, dat officieel het ‘Mars Science Laboratory’ heet, en inderdaad een compleet laboratorium is. Tot grote vreugde van sterrenkundige Kees de Jager (91), die het op de voet volgt.
Waar hebben ze Curiosity neergezet?
Een ongelooflijke technische prestatie: in een vallei, de Gale-krater, met middenin een berg van vijf kilometer hoog. Daar zijn nu gedetailleerde opnames van en dan zie je gelaagdheid, verschillende sedimenten die van vochtig tot droog lopen. Dat is dus materiaal dat vroeger in zee gelegen heeft. Er zijn nu voor het eerst ook brokstukken ijs gezien bij een inslagkrater. Die moeten uit de diepe onderlagen gekomen zijn, en je zou verwachten dat ze zullen smelten.
Zijn er meer interessante dingen bekend intussen?
Wat ik ook hartstikke leuk vind, is wat er te zien is bij een bepaald deel van een grote kloof die over Mars loopt. Die is 6000 kilometer lang, en zo’n tien kilometer diep, met steile wanden waar de aarde omlaag is gestort. Ooit is die ergens getroffen door een object van buiten, dat zo groot was dat het aan weerskanten van de kloof een krater heeft gemaakt. Alleen zijn die gaten zo’n 150 kilometer van elkaar verschoven. Dat is een soort continentenverschuiving. Daarvan dacht iedereen altijd dat dat op Mars niet kon. De aarde heeft een warme binnenkant, en daar drijven onze continenten op. Je weet niet wanneer die inslag op Mars geweest is, dus ook niet hoe lang dat verschuiven geduurd heeft, maar 150 kilometer is een end.
Hebben we er ook iets aan?
Het is geweldig, maar je hebt er niets aan, zeg ik altijd over sterrenkunde. Weet je, als je van een tweede planeet de ontstaansgeschiedenis kent dan scheelt dat al zoveel. Tot zo’n dertig jaar geleden kenden we maar één planetenstelsel, het onze. Toen namen we aan dat alle stelsels er wel zo ongeveer zo uit zouden zien. Intussen blijken er totaal andere planetenstelsels te bestaan. Ik denk nog wel eens terug aan Jan Janssen, een slim schooljongetje dat sterrenkunde wilde gaan studeren, toen ik net assistent was in 1949. Na een jaar hield hij ermee op. Er is niets meer te ontdekken, ze weten alles al, zei hij. Ik zei dat dat niet waar was, maar natuurlijk kon ik hem niet vertellen wat we dan niet wisten. Hij is toen pastoor geworden. In de Bijbel staat alles wel al vast.
Waar bent u zelf het benieuwdste naar?
Nou, ik zou het toch wel prachtig vinden als er leven gevonden werd. Ik verwacht het eigenlijk niet hoor. Het is een tegenvaller dat er geen methaan in de atmosfeer blijkt te zitten. Dat gas wordt uitgestoten door levende organismen. Maar misschien was het er ooit wel, en is het verdwenen in de ijle atmosfeer van Mars.
Dinsdag 13 november spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Mars, een bijzondere planeet’. 19.30 uur. Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-
NRC Next had ’s ochtends ongeveer dezelfde kop: ‘Astronomie is geweldig, maar je hebt er niets aan’
Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren
Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?
Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld, aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.
Waarom zou hij dat willen?
Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.
De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn.
Hoe ging het verder?
Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren.
Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?
Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.
Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.
‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
In de beerput vind je het leven van gewone mensen terug
Een beerput die opengaat is voor archeologen een feest. Want daarin verdween van alles. Martin Schabbink(1964) vond al een keer 35 drinkglazen in één put. Hij is archeoloog, gespecialiseerd in de Middeleeuwen, en doet opgravingen in het oosten van het land voor Archeologisch Adviesbureau RAAP.
Onder Winterswijk ligt een grachtengordel?
We hebben op een paar plaatsen een gracht aangetroffen. Winterswijk is een heel oud stadje. Uit ongeveer de achtste eeuw. Dat was de tijd dat er veel zendelingen het geloof hier kwamen verspreiden. In de twaalfde en dertiende eeuw was Winterswijk een belangrijke plaats voor het hof van de bisschop van Münster. Het hof kwam in strijd met de graaf van Gelre, een machtswellusteling die uit was op territoriumuitbreiding.
Waarschijnlijk is toen besloten om ter bescherming grachten te graven. In zestiende en zeventiende eeuwse bronnen wordt ook nog gesproken van grachten in de achtertuinen. We hebben houten palen gevonden in de gracht, en die zijn gedateerd op de twaalfde eeuw. Dus het past allemaal als stukjes van een puzzel in elkaar. Er moeten op veel meer plekken onder de huizen nog restanten zijn. Het is een bijna achtvormig geheel, rond een kerk die er nog staat. Er ligt daar ook nog ergens het hof Starckenrode verborgen.
Is de Achterhoek zo rijk aan vondsten?
Het is een kastelenregio bij uitstek, en was zeker geen achtergebleven gebied. Vooral in steden gaat het tegenwoordig goed met de archeologie. Nieuwbouw in uitbreidingswijken loopt met de crisis niet zo hard. Dus heb je ook minder de verplichte archeologische speurtochten die eraan voorafgaan. In het buitengebied gaat het vaak om boerengemeenschappen, veel meer dan verkleuringen in de grond vind je niet. In een stad vind je echte, tastbare dingen, bijvoorbeeld in beerputten.
Wat zit daar dan in?
Bijvoorbeeld in ’s Heerenberg, een idyllisch stadje onderaan een kasteel, vonden we een beerput die hoorde bij één huis dat relaties had met de heren van Den Bergh, dat wisten we. In de put hadden we maar twintig centimeter originele beervulling. We hebben daar 35 verschillende glazen gevonden. Dat is echt uniek. Je ziet er de luxe aan af. Er zat ook een pijpaarden Madonna met kind in, en een versierde houten drinkbeker. We hebben in ’s Heerenberg trouwens kunnen vaststellen dat het stadje er eerder was dan het kasteel, terwijl men dacht dat de stad juist rond een kasteel was gegroeid.
Wat is het mooiste om te vinden?
Historici gaan over de edelen, ridders en bisschoppen. Het leven van de gewone man, daar kunnen archeologen veel meer een beeld van krijgen. Ook van de heidense gebruiken. En van de misdaad. In een beerput achter een herberg in Harderwijk hebben we een offerblok gevonden, een houten kistje met ijzer beslag, waar geld voor kaarsen in ging. Die was vast gestolen en snel in de beerput geflikkerd. Er zat nog één zilveren muntje in.
Op dinsdag 30 oktober spreekt drs.Martin Schabbinkover ‘Middeleeuwse zaken in de Achterhoek’. 19.45 uur. Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, gebouw ’t Brewinc, IJsselkade 13, Doetinchem. Toegang: € 2,00
In NRC Next stond hier ’s morgens boven: ‘Schatgraven doe je in de Achterhoekse beerputten’
We herkennen een karikatuur eerder dan een gelijkend portret
Liever dan hun eigen eieren, rollen meeuwen grote plastic namaakeieren hun nest in. Liever dan naar gewone vrouwenlippen kijken mannen naar roodgeverfde exemplaren. Carel ten Cate (1953) ziet datzelfde verschijnsel vaker. Hij is hoogleraar gedragsbiologie en wetenschappelijk directeur van het Instituut Biologie in Leiden.
Wat bedoelt u met ‘supernormale schattigheid’?
Dat gaat om het verschijnsel supernormale prikkels. Mensen en dieren reageren overdreven op overdreven, niet-natuurlijke kenmerken. Meeuwen die net uit het ei komen, pikken meteen naar de snavel van hun ouders. Kennelijk zijn ze zo voorgeprogrammeerd. Niko Tinbergen was degene die erachter kwam waar dat precies in zat. Hij maakte van karton uiteenlopende meeuwenkoppen en snavels. De kleintjes bleken te reageren op een rode vlek op de snavel, op kleurcontrast en op lengte. Toen Tinbergen ze een breinaald voorhield met een roodgeschilderde punt en witte bandjes reageerden de kuikens daar sterker op dan op een kloppende, normale meeuwenkop. Supernormale prikkels roepen dus supernormaal gedrag op.
Hoe kwam Tinbergen daar zo bij?
Als je naar beesten kijkt zie je allerlei verschillen in kleuren, vormen, veren. Zo worden ze geboren. Maar ze gedragen zich ook verschillend. Tinbergen kon niet geloven dat alle gedrag aangeleerd is, zoals de behavioristische psychologen in Amerika volhielden. Tinbergen ging het systematisch uitzoeken. Hij kreeg er in 1973 de Nobelprijs voor, die hij onder andere deelde met Konrad Lorenz, de andere grondlegger van de gedragsbiologie.
Lorenz constateerde dat onze favoriete huisdieren grote ogen hebben,en een beetje een bol voorhoofd, en een vrij platte snuit. Net als baby’s. Dat is later ook bevestigd in echt onderzoek.
Daar zit de schattigheid?
Schattigheid is nauw gekoppeld aan babykenmerken. Dat is met scorelijsten precies na te gaan: hoe meer babykenmerken, des te schattiger vinden we het. Schattigheid roept het gevoel op ervoor te willen zorgen. Dat is goed te begrijpen als je het evolutionair bekijkt: het is natuurlijk van levensbelang geweest dat als er een kind geboren wordt de omgeving er vanzelf voor wil zorgen. Dit is los van iedere rationaliteit ontstaan.
Je ziet het in cartoons. Donald Duck, Micky Mouse en Tom Poes hebben in de loop van de jaren zelfs steeds ‘kinderlijkere’ uiterlijke kenmerken gekregen.
Dus overdrijven heeft effect?
We zijn ook gevoelig voor andersoortige overdrijvingen. Bekende personen herkennen we beter van karikaturen dan van kloppende tekeningen. Intuïtief overdrijft een karikaturist kenmerken waarop iemand al verschilt van het gemiddelde: een grotere neus wordt een enorme neus. Gezichten herkennen doen we onder meer op dat soort dingen. Mannen- en vrouwengezichten houden we ook uit elkaar met behulp van systematische verschillen: de zwaardere kaaklijn bij mannen, de grotere ogen en rondere vormen bij vrouwen. Zo’n fashionable klein baardje dat in de mode is, maakt die onderkaak wat zwaarder. Mascara en lipstick zetten de vrouwelijke elementen extra aan.
In de reclame wordt er ook veel gebruik van gemaakt. Fotoshoppen is niet voor niks zo’n succes.
Zondag 28 oktober spreekt prof. dr. Carel ten Cate over ‘Supernormale schattigheid’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Mannen vallen echt meer op roodgeverfde lippen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
In NRC Handelsblad was het wat ingekort.
Japanners tappen als enigen in de wereld geen moppen
Lachen is een heel raar ding, vindt Giselinde Kuipers, die zich al twintig jaar met humor bezighoudt. Kuipers (1971) is hoogleraar cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en sinds kort hoofdredacteur van het internationale wetenschappelijk tijdschrift Humor.
Waar is lachen voor?
Het is vooral een signaal aan anderen. Eigenlijk is het gek dat we een oprisping van het lichaam aanmoedigen waarbij je adem stokt, je tranen in je ogen krijgt. Toch zoeken we er steeds naar. Ik merk het zelf als ik een lezing geef: ik wil heel graag dat de zaal lacht. Je voelt contact, dat je bij elkaar hoort. Het kan daarom ook heel onaardig zijn om te lachen, een manier om anderen buiten te sluiten. Lachen geeft heel sterk de groepsgrenzen aan. Als je verderop hoort lachen is dat bijna ongemakkelijk, dan wil je graag weten waar het over gaat.
Klopt het dat vrouwen geen moppen kunnen vertellen?
Ik heb ontdekt dat je het moet trainen. Je onthoudt een mop door hem te vertellen. Maar je moet zelf heel erg geloven dat het grappig is. Dus er echt staan, je breder maken, en niet zoals vrouwen nog wel eens doen komen met ‘ik weet niet of ik hem goed vertel’ of ‘er kwam een, of nee, er waren twee mannen…’.
Maar hoger opgeleiden houden niet zo van moppen tappen.
Nee, die leren meestal ‘dat doen wij niet’. Met ironie kan het weer wel. Ik heb er veel mensen over ondervraagd. Moppen zijn kort samengevat niet geciviliseerd, niet intellectueel en niet authentiek. Want je vertelt een verhaal dat je niet zelf bedacht hebt, dat niet ingewikkeld is en de vorm ligt vast. Je weet: dit wordt grappig. Dus lachen móet. Dat is ook zo. Weinig zo pijnlijk als een mop waar een stilte op volgt.
Maar wat hoger opgeleiden goede humor vinden is dat het scherp en gevat is. Er moet creativiteit in zitten. Het is ook niet altijd prettig, er mag iets schuren. Denk maar aan Freek de Jonge die onaardig is tegen zijn publiek. Of Hans Teeuwen met zijn ‘kijk, de mensen praten altijd wel over de joden en zo, maar die Duitsers waren ook geen lieverdjes hoor!’ Kortom, het is niet voor de gezelligheid. Lager opgeleiden vinden het dan ook sneu. Die kijken niet op tegen het gevoel voor humor van hoger opgeleiden. Zij gebruiken moppen juist voor de sfeer.
Is moppen tappen universeel?
Daar lijkt het wel op, en je hebt ook over de hele wereld dezelfde grappen. Alleen doen ze het niet in Japan. We hebben er hard naar gezocht, maar er is daar geen equivalent van het vertellen van een kort verhaal met een clou. Ze waren er vroeger wel. Ik heb de indruk dat de mop ook bij ons een beetje aan het uitsterven is. We hebben nu zoveel andere communicatiemiddelen.
Woensdag 17 oktober spreekt prof. dr. Giselinde Kuipers over ‘Goede humor, slechte smaak’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis. Mee- en terugkijken op www.sg.uu.nl.
In NRC Next stond er ’s morgens de wat dik aangezette kop ‘Moppen tappen wordt met uitsterven bedreigd’ boven dit interview.
Vrouwenspinnen eten mannetjes omdat ze erg eiwitrijk zijn
Het spinnenrijk is een kleurrijke wereld vol webweeftechnieken en vangmethodes, volgens arachnoloog (spinnendeskundige) Peter Koomen. Al 300 miljoen jaar bestaat de spin. In Nederland zijn er 620 soorten, wereldwijd meer dan 43.000. Koomen (1960) is conservator bij het Natuurmuseum Fryslân in Leeuwarden.
Zijn die kriebelpootjes wat we eng aan spinnen vinden?
Moeilijk te zeggen, want ik heb die angst niet. Er was hier iemand op de afdeling die in therapie is gegaan toen we een spinnententoonstelling gingen maken. Het gevoel dat ze op je kunnen springen, was de angst waar het om draaide, begreep ik. Vooral in wc’s en badkamers. Daar zitten onze gewone trilspinnen ook meestal: in een kunstmatige versie van de rotsblokken en grotten bij beken, die ze gewend zijn vanuit het Middellandse Zeegebied waar ze oorspronkelijk vandaan komen. ‘s Zomers zijn ze buiten, maar nu komen ze allemaal binnen.
Springen spinnen inderdaad?
Springspinnetjes wel. Maar niet op mensen, die zijn veel te groot. Springspinnetjes zijn relatief laat in de evolutie ontstaan, en ze hebben knotsen van ogen. Naar verhouding dan — ze zijn meestal maar een paar millimeter groot. In de zon op de stenen van je huis kun je ze zien zitten, op zoek naar vliegjes om te bespringen met een omtrekkende beweging. Op Borneo heb je er die doen of ze mieren zijn. Daar lijken ze sprekend op. Alleen hebben ze geen zes maar acht poten, waarvan er dan twee als een soort voelsprieten in gebruik zijn.
Aan die acht poten herken je de spin, leert iedereen op school.
Ja, maar dat hebben mijten, teken en hooiwagens ook. Een echte spin heeft vier paar poten, maar ook twee paar monddelen, acht ogen en spintepels aan het end van zijn achterlijf. Ze hebben gifkaken en bespugen hun prooi zo’n beetje met sappen die helpen verteren. Dan zuigen ze ze uit. Ze eten ze dus niet helemaal op, alle harde delen blijven buiten.
Datzelfde basispatroon of bouwplan zie je ook bij degenkrabben op de Molukken. Die zijn een soort levend fossiel. De spin is ook verwant aan de schorpioen. Er zijn restanten gevonden van wat ze maar een zeeschorpioen noemen van wel drie meter lang.
Eten vrouwtjesspinnen echt de mannetjes op na de paring?
Niet altijd. Bij de kruisspin bijvoorbeeld tokkelen de mannetjes met hun pootjes een liedje op het web van het vrouwtje dat daar hangt. Daar wordt ze rustig van. Ze herkent er eentje van haar eigen soort. Maar na de paring wordt ze ongedurig. De mannetjes zijn veel kleiner. En spinnen eten wat klein is en beweegt. Hij moet dan maken dat hij wegkomt. Als hij het overleeft, kost het hem vaak een of meer pootjes. Het zijn proteïnen. Spinnen eten ook vaak de restanten van hun web weer op, ook eiwitten. We weten trouwens nog steeds niet goed hoe ze uit dode vliegen en water draden maken die sterker zijn dan kevlar.
Dinsdagavond 9 oktober spreekt drs. Peter Koomen over ‘De evolutie van spinnen’. 20.00 uur. Natuurmuseum, Gerrard Noodtstraat 121 Nijmegen. Toegang: € 3,50 (inclusief consumptie)
‘Alleen de spin snapt hoe hij draad als kevlar maakt’ kopte NRC Next ’s morgens.
Rotte vis ruik je sneller dan rozenblaadjes
Rotte vis en rozen, stinksokken en sinaasappel. De proefpersonen van medisch biologe Sanne Boesveldt (1980) krijgen allerlei geuren onder hun neus. Hoe het zit met eten en ruiken is een van de dingen die ze onderzoekt bij de afdeling ‘humane voeding’ van de universiteit van Wageningen.
Hoe ging dat met die rozengeur en vieze sokken?
We wilden weten hoe mensen daar op reageren. We hebben zowel reactietijden gemeten als gekeken welke hersengebieden actief worden. Er blijken smaakgebieden voor voedselgeuren te zijn die actief worden bij eetgeuren. En we reageren sneller op voedsel dan op andere dingen, en sneller op onaangename geuren dan op aangename. Dus de rottende vis nemen we het snelste waar. Net zoals we ook sneller reageren op plaatjes van spinnen dan van bloemen. Biologisch gezien is dat begrijpelijk: bij wat gevaarlijk kan zijn moet je snel weg kunnen.
Hoe gaat ruiken eigenlijk?
Via twee routes. Van buitenaf door je neus en van binnenuit door je mond. Daarom gaat zo’n tachtig procent van het proeven ook via je reukvermogen. Al is het niet helemaal hetzelfde. Ik vind zelf bijvoorbeeld bier heerlijk ruiken, maar ik lust het niet. Hoe iets ruikt is belangrijk voor je beslissing of je het gaat proeven. Schenk je een glas zuurgeworden melk in dan weet je meteen: dat ga ik niet drinken.
Na de neus gaat het door naar de hersenen, waar de informatie wordt verwerkt en geëvalueerd. Onderin hangen daar twee sliertjes met een bolletje, de bulbus olifactorius, en van daaruit gaat het naar de primaire reukcortex. Die ligt vlak naast hersengebieden voor emoties en herinneringen. Daarom kan een geur je zo sterk treffen, zelfs al weet je niet wat je precies ruikt: oh, zo rook het bij mijn oma.
Er is geen woord voor niet kunnen ruiken.
Jawel, er is de medische term anosmie. Er is ook een vereniging van. Sociaal is het een groot punt. Niet alleen ruik je een gevaarlijke gaslucht niet, je ruikt ook jezelf niet. Daar kunnen mensen heel onzeker van worden. Dan spuiten ze zichzelf helemaal vol met deodorant en after shave.
Daarmee verhullen we overigens allemaal onze eigen lucht, terwijl het aannemelijk is dat die belangrijke functies heeft. Ouders halen een T-shirtje dat hun eigen baby gedragen heeft er zo uit, en ze kunnen ook de geur van hun verschillende kinderen uit elkaar houden. En voor het vinden van een partner lijkt het ook te tellen.
Vindt iedereen hetzelfde lekker of vies?
Deels wel, we hebben een aangeboren aversie tegen bitter bijvoorbeeld. Maar natuurlijk zijn er individuele en culturele verschillen. En wat je verwacht scheelt. Er is een mooi onderzoek naar een molecuul die zowel in kaas- als in zweetvoetengeur kan zitten. Vertel je mensen dat het Franse kaas is dan reageren ze heel anders dan degenen die horen dat ze zweetvoeten ruiken. Ook hun hersenen.
Zondag 7 oktober spreekt dr. Sanne Boesveldt tijdens Kennis op zondag over ‘Eten met je neus’. 16.30 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: tussen 5 en 15 € (voor hele programma, www.kennisopzondag.nl).
In NRC Next stond hier ’s ochtends boven: ‘Je brein verzint het verschil tussen kaas- en zweetlucht’
Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’
Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.
Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.
Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.
Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.
Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.
Wat bracht u bij dit onderwerp?
Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.
Waar dient grappen vertellen voor?
Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.
Laatst nog een goeie gehoord?
Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.
Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl
’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.
Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.
Thuis goed Turks of Twents leren is prima voor het kind
Het barst van de vooroordelen over het verschijnsel meertaligheid volgens taalkundige Jacomine Nortier. Maar dat zij zelf Nederlands leren niet belangrijk zou vinden, is ook een misvatting. Nortier (1957) is universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht, en kent intussen ongeveer acht talen, maar ze groeide eentalig op.
Ben je alleen meertalig als je van kleins af aan verschillende talen leert?
We doen hier heel streng. Ik begin vaak een lezing en vraag dan wie zich meertalig noemt. Dan gaan er hooguit een paar handen omhoog. Vervolgens zeg ik: if I continue in English, you understand what I am saying, dus waarom noem je jezelf dan niet meertalig?
Wat is het bekendste vooroordeel over meertaligheid?
In Nederland denkt iedereen dat met meer talen opgroeien ten koste gaat van de standaardtaal. Dat je niet goed Nederlands leert als er thuis Turks of Berber of Twents gesproken wordt. Alle politici roepen het. Ook op scholen krijgen ouders ongenuanceerd het advies van de leerkrachten om Nederlands tegen hun kind te praten, ook als dat hun moedertaal niet is.
Raken kinderen niet in de war van meer talen tegelijk?
Nee. Kinderen kunnen heel goed zonder enig probleem met twee of zelf drie of vier talen tegelijk opgroeien. De problemen komen eerder door het opgroeien in taalarme milieus dan door meertaligheid. De helft van de schoolkinderen met een taalachterstand is autochtoon Nederlands. Als ik het grof stel: de Tokkies zijn hartstikke eentalig, en die schoppen het ook niet ver. Belangrijk is een taalrijke omgeving: dat je veel met kinderen praat, ze voorleest, liedjes zingt, en niet alleen dingen met ze bespreekt uit het hier en nu bijvoorbeeld.
Waarom?
Je moet als kind leren wat ‘voor’ en ‘achter’ is, dat ‘een’ en ‘een’ samen ‘twee’ is, wat het begrip ‘gisteren’ inhoudt. Onderliggende concepten dus. Heb je dat al geleerd in bijvoorbeeld het Berber dan is het een kwestie van vertalen als je Nederlands gaat leren. Dat gaat makkelijk.
En iedereen denkt altijd dat we vooral economisch waardevolle talen moeten leren. Een kind dat naast het Nederlands met het Engels opgroeit, krijgt nooit te horen dat die taal niet deugt.
En nog iets: we weten helemaal niet hoeveel kennis je van een taal nodig hebt om goed met je kinderen te kunnen praten. Dat is lastiger dan tegen volwassenen: ook na zes jaar schoolfrans sta je op de eerste de beste camping met je mond vol tanden voor een Franse kleuter. Dus ouders verplichten Nederlands te spreken als ze de taal niet goed kennen, is ook daarom onverantwoord.
Het is natuurlijk vaak ook handig, maar zijn er nog meer voordelen aan meertaligheid?
Gemiddeld zet Alzheimer vier jaar later in als je meertalig bent. Die onderzoeken gaan overigens meestal over mensen die die talen echt actief gebruiken in hun dagelijks leven. Dus nu nog snel een cursus Russisch gaan doen helpt waarschijnlijk niet.
Woensdag 19 september spreekt dr. Jacomine Nortier over ‘Voor(oor)delen rond meertaligheid’. 13.00 uur. Drongo Festival Meertaligheid, OBA Oosterdokskade 143 Amsterdam. Toegang: € 10,- (voor hele festival)
NRC Next kortte het stuk in en kopte ’s ochtends: ‘Meertaligheid beschermt je tegen alzheimer’
Wie huilt en lacht, laat anderen zijn kwetsbaarheid zien
De eerste glimlach maakt van een baby een medemensje. En huilt het zachtjes dan willen we ervoor zorgen. Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) buigt zich over de ontwikkeling van lachen en huilen. Hij is universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Ontwikkelt huilen zich?
Naar het beginnen van huilen is ongelooflijk veel onderzoek gedaan, en dat lijkt aangeboren voor de binding met de moeder, een “akoestische navelstreng”. Tamelijk systematisch gaan mensenbaby’s krijsen als ze verlaten worden, zonder tranen. Tranen zijn echt menselijk. Geen enkel dier huilt met tranen. Wel met geluid, en hoe dichter ze evolutionair bij ons zitten, des te groter wordt de akoestische gelijkenis. Bonobo’s klinken het meest als mensen.
Volgens Ad Vingerhoets, dé tranenonderzoeker, gaan kinderen pas met tranen huilen als ze zich ook zelfstandig kunnen verplaatsen. Dan kunnen ze die tranen laten zien aan degene voor wie ze bedoeld zijn. Krijsen wordt natuurlijk ook door anderen dan de ouders gehoord en dat kan dus gevaarlijk zijn. Heel plausibel.
Maar dat lijkt meer waarschuwend huilen.
Eigenlijk wordt huilen pas echt menselijk bij adolescenten. Dan heb je zoveel cognitieve en morele ontwikkeling doorgemaakt dat je sentimenteel bent, en door een boek, film of muziek bewogen kunt raken. Voor humor als oorzaak van lachen heb je ook een zekere ontwikkeling nodig.
Maar een man mag niet huilen…
Cultuur is ook een punt ja. In de achttiende eeuw huilde elke beschaafde man zich te pletter. Dat was toen normaal. Nu mogen ze inmiddels ook weer.
Vaak wordt er gedacht dat lachen en huilen tegengesteld zijn, maar het is ambivalenter. Ik herinner me dat we de slappe lach kregen bij de kist van mijn overleden vader, en niet meer op konden houden. Een soort chaotische ontlading.
Er is een prachtig boek van de Duitse filosoof Plessner, uit 1941, Lachen und weinen. Zijn opvatting is dat we lachen en huilen als we een grens bereikt hebben, en even niet meer weten te handelen. Dan vallen we terug op een lichamelijke reactie.
Maar wat is nou het belangrijkste nut?
Uiteindelijk verbinden lachen en huilen, via ons inlevingsvermogen. Het is ook extreem sociaal. In je eentje hardop lachen is lastig. Ik denk dan zelf meteen aan wie ik het wil gaan vertellen. En bij in eenzaamheid huilen gaat het snel om mensen in een depressie. Een vroegere collega bij de VU vertelde zijn medewerkers dat ze een kind pas mochten gaan onderzoeken nadat ze ermee gelachen hadden.
Het maakt je ook ongevaarlijk. Daarom laten Rutte en Samsom zich ook zo graag lachend zien. Ze laten het publiek zien dat ze in die politiek verbonden zijn, daar samen iets van moeten maken. Samen huilen zou nog beter zijn. Denk maar aan Wiegel die pas weduwnaar was en op tv in tranen uitbarstte toen weduwnaarspensioenen ter sprake kwamen. Dat was echt, maar het heeft de VVD geen windeieren gelegd. De evolutionaire kracht van huilen en lachen is dat je je kwetsbaarheid laat zien.
Woensdag 12 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘De ontwikkeling van lachen en huilen’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis. Mee- of terugkijken: www.sg.uu.nl
NRC Next kopte ‘Lachen naast de doodskist, omdat je het niet meer weet’.
Voedsel en macht hebben veel met elkaar te maken
Macht moet je etaleren, ook aan tafel. Dat deden dus de pausen – en hun keuken en tafelmanieren werden een voorbeeld, zegt Peter Rietbergen (1950) van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoogleraar cultuurgeschiedenis schreef Bij de Paus aan Tafel. Culinaire Cultuur in Rome en Europa tijdens de Renaissance en de Barok aan de hand van twee pauselijke kookboeken, uit 1470 en 1570.
Wat stond er in die kookboeken?
Niet alleen wat er gegeten werd, met welke ingrediënten, maar ook hoe je het opdient en in welke sfeer je het beste eet. Er was voor het eerst meer op de markt dan in de middeleeuwen – uit het Verre Oosten, en uit Amerika. Gerechten werden anders, gevarieerder, en, als je macht wilde tonen, ook bewerkelijker. Bijvoorbeeld een gevulde kwartel die in reebout ging, waarmee een wild zwijn werd gevuld.
Maar eigenlijk gingen die boeken ook over hoe je moet leven. Je moest je beheersen, en niet met zijn allen tegelijk graaien in de schotels en dan met je vette vingers rondzwaaien. Lepels en vorken kwamen later, maar er werd rondgegaan met water, en servetten werden belangrijk. Eten werd een ritueel waarmee je liet zien beschaafd te zijn. Tafelmanieren zijn nog steeds een onderscheidend criterium in de maatschappij.
Waarom speciaal de paus?
De paus was uniek: Christus’ plaatsvervanger, hoofd van de wereldkerk, en tot 1870 ook nog koning van een derde van wat nu Italië is. Aan zijn hof kwam heel Europa, om te zien hoe macht eruit zag, en hoe het hoorde. Tafelcultuur was een centraal element in diplomatie. In elke religie stond voedsel centraal in de relatie tussen de bovennatuur en de mensen. Voedsel en macht hingen fundamenteel samen. Dat toont de eucharistie in de katholieke kerk, het avondmaal in de protestante. Maar bovendien moest ieder vorst zorgen dat zijn onderdanen geen honger leden, anders verloor hij zijn macht.
De banketten waren dus machtsvertoon?
Ja, dikwijls werden honderden toeschouwers uitgenodigd. Die zagen de paus of de kardinaal-staatssecretaris dineren met de machthebbers van de wereld, en beseften hoe machtig de paus-koning was. Soms maakte een hofschrijver een verslag van zo’n banket. In druk, met illustraties, zag een nog groter publiek dan hoe de machtigen leefden. En de twee pauselijke kookboeken leerden Europa wat en hoe je at, in drie of vier gangen. Een gang kon bestaan uit 20 of 30 verschillende gerechten, een heel banket dus uit wel 140 gerechten.
Was wat ze aten lekker?
Naar onze smaak was veel erg zwaar, en de combinatie van vis en vlees of van zoet en hartig in één gerecht was veel gewoner. Regelmatig maak ik voor mijn gasten tonijn in kleine stukjes, met gedroogde pruimen en zure kersen, en in olie gesmoorde gesnipperde ui. Daarbij gegiste witte wijn, wat agresto heette – witte wijnazijn kan ook – en peper en kaneel, en eventueel wat gember en saffraan. Dat gaat in de oven, en is heel lekker.
Zondag 9 september spreekt prof. dr. Peter Rietbergen over ‘Voedsel en religie’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next publiceerde een ingekorte versie van dit interview op woensdag 5 september, onder de mooie kop ‘Niet enkel liefde, maar ook macht gaat door de maag’
De Veluwe dankt veel van zijn cafés en zwembaden aan de soldaten
In de jaren twintig moesten burgers op de Noordoost-Veluwe hun lampen en spiegels goed vastbinden als er militaire oefeningen waren. Schade werd niet vergoed. Soldaten oefenden al halverwege de negentiende eeuw op de Veluwe. Die geschiedenis is nu vastgelegd in het boek Militairen op de Veluwe, ter gelegenheid van het erfgoedfestival ‘Gelegerd in Gelderland’ dat nog de hele zomer duurt. Historica en zelfstandig onderzoekster Ingrid van der Vlis (1970) was projectleider en schreef een aantal hoofdstukken van het boek.
Toch zonde van de mooie Veluwe, al die militaire activiteit.
Het landschap heeft helemaal niet zo te lijden gehad als je zou denken. Wat infanteristen die door de struiken kruipen, doen weinig kwaad. Pas vanaf de jaren vijftig, vanaf de Koude Oorlog, kwam er zwaarder materieel dat ook de ondergrond van de bodem kon aantasten. Wij kregen pas na de Tweede Wereldoorlog tanks. Toen kreeg je hele grote militaire complexen aan de randen van het groen, zoals in Ermelo en Nunspeet.
Het Nationaal Park de Hoge Veluwe is pas van 1935. Die mooie bossen zijn productiebossen, die eind negentiende eeuw zijn aangelegd. Toerisme werd belangrijk na de Tweede Wereldoorlog. Pas toen botsten de twee functies soms en werd er geklaagd over dreunende kanonnen en hoge hekken.
Je kunt ook filosoferen over een ander effect van die terreinen. Nu zijn er geen campings of vinexwijken te vinden, en hebben we een groene long die door Nederland loopt. En de biodiversiteit blijkt soms juist groter in die afgesloten gebieden. Van de kleine wrattenbijter, een soort sprinkhaan, dachten ze dat hij uitgestorven was. Tot hij bij de Oldebroekse heide gevonden werd.
En nu is bijna alles weg?
In 1996 is de dienstplicht afgeschaft. Het leger is daarna erg gekrompen. Ede was het militaire kloppende hart van de Veluwe, maar intussen is alles verdwenen. De gebouwen zijn er vaak wel nog. Een kunsthistoricus wordt daar lyrisch van: alle mogelijke bouwstijlen. Het ministerie heeft de meeste gebouwen overgedragen aan de steden, maar de crisis zit de ombouw tot scholen en dergelijke in de weg.
Toch moeten die militairen ook andere sporen hebben nagelaten.
Voor de garnizoenen moest er vertier in de buurt zijn. Pas in de jaren zeventig konden ze in het weekend naar huis. Toen was de auto gemeengoed geworden. Dus relatief veel cafés, bioscopen en zwembaden zijn aan de soldaten te danken. Er was wel de angst dat de soldaten alleen maar voor ‘liegen, zuipen en vloeken’ zouden zorgen. Dus kwamen er militaire tehuizen, per zuil een soort clubhuis.
En de wandelvierdaagse is begonnen als oefening voor de militairen.
En er was ‘het sexuele probleem’?
Daar schreef men over ja, en wij verwachtten het ook te zien. Maar uit demografisch onderzoek blijkt er niets van buitenechtelijke kinderen. Doordat er zoveel ongehuwde mannen waren, is het kindertal zelfs benedengemiddeld. Alleen na de Tweede Wereldoorlog zie je een piek, maar het was in heel Nederland ‘de Canadese Zomer’.
Zondag 1 juli spreekt dr. Ingrid van der Vlis over ‘Militairen op de Veluwe’. 14.00 uur. CODA, Vosselmanstraat 299 Apeldoorn. Toegang: gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Aan de militairen danken we de vinexloze Veluwe’
De voetstap van de olifant in Suriname
Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er 400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.
Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?
Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.
En de plantennamen?
Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.
Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.
Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.
Een magische plant dus?
Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.
Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?
Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.
Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50
NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.
Bonnen en bekeuringen zijn uit de gemeentearchieven verdwenen
Zo’n televisieprogramma Verre verwanten, historicus Pim Kooij (1945) begrijpt er niets van dat mensen daar ineens ontdekken dat ze van Michiel de Ruyter afstammen. Dat zoiets niet doorgegeven is in de familie. Maar het laat wel haarscherp zien dat archieven ons geheugen zijn. Kooij is oud-hoogleraar economische en sociale geschiedenis in Groningen en agrarische geschiedenis in Wageningen.
Archieven klinkt intussen als iets ouderwets.
Ja, je hoort wel zeggen: stop alles in een container, verscheep die naar India en laat ze daar alles inscannen. Dan hoeft het niet eens meer terug te komen, en is het voor eens en altijd klaar.
Is dat geen goed idee?
Scannen is een secuur werkje, en je moet ervoor begrijpen waar je mee bezig bent. Er gaan ook dingen verloren als je scant. Je kunt bijvoorbeeld soms aan de inkt zien dat iets er later bijgeschreven is.
Een veel beter idee is wat nu met de Burgerlijke Stand gebeurt: vrijwilligers voeren op een centrale plek alle gegevens over geboortes en huwelijken in. Via het systeem Genlias kun je dan waar dan ook je familiegeschiedenis uitzoeken. Al vind ik het pas echt aardig worden als je iets meer weet. Via notariële akten of justitiële bronnen lukt dat vaak. Die moeten er dus zijn. En in beeldbanken is vaak wel een fotootje of een tekening te vinden.
Wat is er verdwenen?
Bij gemeentelijke herindelingen zijn veel archieven tot een minimum teruggebracht. En twintig jaar geleden is het PIVOT ingevoerd. Dat zijn overheidsrichtlijnen die zeggen dat je eigenlijk alleen beleidsstukken hoeft te bewaren. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de politiearchieven de uitgeschreven bonnen en dergelijke ontbreken. Ik werd eens benaderd door iemand wier tante in de jaren dertig door een Rolls Royce was doodgereden. Meer wist ze niet. Iemand uit de elite die de hand boven het hoofd werd gehouden? Een dagrapport waaruit je meer had kunnen opmaken, is er niet meer.
Maar het stadsarchief van Leeuwarden is er wel nog.
Ja, mijn pleidooi voor archieven als geheugen is ter ere van het verschijnen van een inventaris van dat archief. Het bevat ook veel visuele bronnen. Zoals een tekening van een processie met stadhouder Willem Lodewijk, waar je aan kunt aflezen hoe ze de samenleving zagen door wie voorop liep, en wie achteraan. De stad had ook een speciaal sociaal stelsel waarbij notabelen zwakke gezinnen bijstonden. Die gegevens zijn er ook nog. En uit boedelinventarissen heeft Harm Nijboer geconstateerd dat Leeuwarden zo’n fatsoenlijke stad was. ‘Fatsoen’ had in de Gouden Eeuw nog de betekenis van ‘maaksel’ net zoals het Franse façon. Dan bedoelden ze dingen met een hoge restwaarde: gouden en zilveren voorwerpen hadden een hoog fatsoensgehalte. Die waren dan ook in de mode – denk ook aan het verwante fashion. Wie die dingen bezat, wist hoe het hoorde en was wellevend. Uiteindelijk heeft het begrip fatsoen die betekenis gekregen.
Vrijdag 15 juni spreekt prof. dr. Pim Kooij over ‘Het archief, de enige remedie tegen stedelijk geheugenverlies’. 14.45 uur. Historisch Centrum Leeuwarden, Groeneweg 1 Leeuwarden. Toegang € 12,50 (voor hele symposiumdag ‘De magie van oude stukken’)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Graven in archieven naar corrupte poitieagenten’ boven dit interview.
Scharrelpapegaaien, plastic etende bacteriën en andere vreemde wezens
Lucas Maillette de Buy Wenniger (1981) is medisch bioloog, wetenschapsjournalist en arts-onderzoeker, en dol op wat hij de idiote uithoekjes van de evolutie noemt. Vorig jaar verscheen zijn boek De Stinkende scharrelpapegaai en andere bizarre beesten.
Bestaat dat, een uithoek van de evolutie?
Eigenlijk niet. Alle evolutie is natuurlijk een ongerichte bende. Toeval.
Maar het voelt soms anders. Neem mijn favoriet, de kakapo. Een vogel die niet kan vliegen. Een scharrelpapegaai. Het ligt eerlijk gezegd alleen maar aan de totale koppigheid van de Nieuw-Zeelanders dat hij nog bestaat.
Maar in de basis is hij heel goed aangepast aan zijn omgeving. Nieuw Zeeland was een loopvogelparadijs. Het stikte van de kakapo’s. Tot de mens kwam, eerst de Polynesiërs, later de Engelsen. Die brachten allerlei zoogdieren mee, bijvoorbeeld ratten die de eieren opaten. Maar de Maori aten de kakapo’s ook. Er zijn ooggetuigenverslagen van, je kon ze zo uit de boom schudden.
Zijn ze lekker?
[lachend] Nou, ik zou er graag eentje proeven. Maar dat ligt gevoelig. Er zijn er nog 126 over. En eerst waren het er zelfs maar 46… de Nieuw-Zeelanderss fokken ze terug, op helemaal afgesealde eilandjes. Ze zijn daar echt enorm milieubewust. Maar dit heeft een hoog mosterd-na-de-maaltijd-gehalte, bijna alle biologen zeggen: dit gaat ‘m niet meer worden.
Ik hoop er dit jaar te gaan kijken. Alle vogels hebben een gps-zendertje, en vrijwilligers strooien vlooienpoeder op hun nesten, en een speciale kerel uit Spanje komt hun zaad oogsten, omdat ze zo nu en dan geen seks willen. Een soort kakapo-fluisteraar. Dat sperma wordt voor in-vitrobevruchtingen gebruikt. Die beesten kunnen bijna honderd worden. Hoe meer ik over ze hoor, hoe sympathieker ik ze vind.
Maar wij grijpen dus in.
Wat we zelf heel actief doen, is bacteriën resistent maken tegen antibiotica. En we hebben nu de eerste plasticetende bacteriën. Nog niet voor alle plastics, maar het is al aan de gang. Heel boeiend. Dat zou bijvoorbeeld de plastic afvaltroep in zee kunnen helpen opruimen. Maar het levert tegelijk ook gelazer op. Want dan krijg je ineens dat je broodtrommel beschimmelt, in plaats van je brood.
Intussen zie je alles bij elkaar wel een soort veramerikaniseren van de biologie: eenheidsworst. Overal Starbucks, geen kleine koffiezaakjes meer. Door alle onderlinge verbintenissen, de globalisering, verdwijnen de evolutionaire uithoeken.
Gaat de evolutie niet ook nog gewoon door?
Ja, en nog steeds nergens heen. Een mooi voorbeeld zijn de vissen zonder ogen. Die leven in donkere grotten. Oorspronkelijk hadden ze wel ogen. Ze zijn dus doorgeëvolueerd. Maar het is echt een blinde mokerslag die er dan een paar genen uit ramt. Ongericht. In verschillende grotten blijken heel verschillende genen uitgeschakeld te zijn. Kruis je vissen uit die verschillende grotten dan kunnen hun nakomelingen weer wel zien.
Dinsdag 5 juni spreekt drs. Lucas Maillette de Buy Wenniger over ‘Darwins rariteitenkabinet, de rol van bizarre beesten in de evolutie’. 20.00 u. Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38- 40 Amsterdam. Toegang: € 12,500, Artisleden € 5,-.‘
‘De sympathieke kakapo heeft te weinig zin in seks’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Een satiricus die satireprofessor wordt, dat is satire
‘Ik mag dat klinkende getal wel noemen, lijkt me: al ruim een halve eeuw bedrijf ik satire. Vanaf school tot nu,’ zegt Wim de Bie (1939), en bedoeld of niet, er klinkt zelfspot in door. Satire was dan ook nooit het woord dat hij en Kees van Kooten gebruikten voor hun befaamde televisiewerk. Veel te deftig en heilig. Toch bekleedde De Bie net drie maanden de Leonardo-wisselleerstoel van de Tilburg School of Humanities om een masterclass Satire te geven.
Is satire te onderwijzen?
Je kunt laten zien dat het met herschrijven beter wordt. Ik heb niet de illusie dat ik in twaalf donderdagmiddagen volwaardige satirici kan kweken, maar ik kon de studenten wel op het spoor zetten: dit kan eruit, dat is te wollig, hier zit geen grap in. De studenten hebben met groot enthousiasme geschreven, maar als een ding duidelijk is geworden dan is het dat er heel veel tijd voor nodig is. Een blog naar buiten brengen is niet gelukt.
Van heel veel klassiekers lezen is het ook niet gekomen, maar we hebben bijvoorbeeld wel direct Candide van Voltaire besproken. Ik heb The Great Dictator gedraaid, en ik moet ze echt nog wijzen op Het Proces van Kafka. Maar ik heb ze ook de oudejaarsconference bijgebracht. Wim Kan in 1973 voor het eerst op tv. Dan gaat het over de koningin, toen nog Juliana, en dan hoor je de zaal eerst schrikken en oooohhhh zeggen, en dan pas lachen.
Lachen is veranderd?
Ja, de studenten hebben het een en ander achter elkaar gezet. Dat geschrokken zijn komt eigenlijk niet meer voor. En er wordt ook niet meer zo uitbundig gelachen. Zo’n zaal waar minutenlang een niet te stuiten lach in golven doorheen ging. Hoewel ik meer een Kan-fan ben, moet ik zeggen dat Toon Hermans daar groots in was.
Kan was weer meesterlijk in intimiteit met de zaal. Door zacht te praten, en zogenaamd ruzie te krijgen met iemand uit het publiek die er helemaal niet is. Tegenwoordig schreeuwen ze tegen de zaal.
Valt er iets te zeggen over wat grappig is?
Lachen is een eigenaardige lichamelijke reactie. Ik kan niet uitleggen waarom ik ‘s ochtends onbedaarlijk in de lach schiet om Gummbah in de Volkskrant. Door het onverwachte? Voor Kees en mij was maatgevend of we samen moesten lachen. Dat kon om een klein zinnetje of voor mijn part een nekverdraaiing zijn. Het viel niet te voorspellen.
Satire is een komisch commentaar op de werkelijkheid. Zo simpel én zo ingewikkeld is het.
Wordt het eigenlijk een satirische slotlezing?
Ik vrees dat ik het toch niet zal kunnen laten. Een satiricus die professor in de satire wordt, is eigenlijk al satire. Maar goed, het gaat over toekomstscenario’s voor 2048. Hoewel het ook nog helemaal niet vaststaat: zolang er nog een nacht tussen zit kan alles nog veranderen. Zo was het altijd al.
Donderdag 31 mei spreekt Wim de Bie over ‘Satire is satire is satire’. 16.00 uur. Dantegebouw (zaal DZ1) Tilburg University, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: gratis.
Sportplaatjes in de Oudheid waren mozaïeken thuis op de vloer
Teamsport had je niet in de Oudheid, maar supportersgekte en -rellen wel. Sportheld willen worden was letterlijk levensgevaarlijk, maar ook lucratief. Klassiek historicus Patrick Gouw (1981) promoveerde op Griekse atleten in de Romeinse keizertijd. Hij geeft lezingen en lessen, en is verbonden aan de Universiteit Leiden.
Hoe ging dat sportleven eraan toe bij de Romeinen?
Het was enorm populair. Dat kun je nog steeds zien aan het grote aantal overgeleverde stadions in het Middellandse Zeegebied. Atleten trokken rond van festival naar festival. In het oostelijke Romeinse Rijk waren er elke vier jaar tussen de 400 en 500 spelen.
Bewijzen kan ik het niet, maar ik denk dat de waardering en de emoties erg leken op nu. Overal werden standbeelden van sporthelden opgericht, met inscripties. En mensen lieten mozaïeken maken van hun helden voor thuis op de vloer. Ook in bars zag je die. Zoals je nu je land vertegenwoordigt, vertegenwoordigde je toen je stad. Maar het waren de magistraten, de rijke mensen, die de festivals organiseerden en bekostigden. Winnaars kregen fiscale voordelen en privileges: ze mochten als laatste het theater binnenkomen, waar ze onder applaus op de voorste rij gingen zitten, en bij processies liepen ze voorop.
Om welke sporten ging het?
Bijvoorbeeld hardlopen, worstelen, boksen. Het populairst was pankration. Dat lijkt nog het meest op wat nu free fight heet, in die kooien. Er was geen enkele regel, dus er werd geschopt en gebeukt. Er kwamen nogal eens mensen bij om. Aan veel verwondingen viel toen ook nog niets te doen.
Teams had je alleen bij het wagenrennen. Die hadden verschillende kleuren, die hun supporters ook droegen. Dan kwamen de rooien de blauwen tegen in de stad en werd het vechten.
De stopwatch was nog niet uitgevonden.
Nee, maar er werden wel fanatiek records bijgehouden, bijvoorbeeld hoe vaak iemand een wedstrijd gewonnen had. De Grandslam is een concept uit de oudheid. En je kon er al multimiljonair mee worden. Met één enkele overwinning kon een Olympisch kampioen soms wel tien keer het jaarsalaris van een Romeinse soldaat verdienen.
Wat was er verder anders dan nu?
Het was allemaal ruwer en ruiger, en er was geen enkel mededogen met de verliezer. Wij vinden de underdog nog wel eens sympathiek, maar uit de Oudheid hebben we teksten van verliezers die via achterafstraatjes de stad uit slopen omdat ze zich zo schaamden. Een zegetocht door de grachten voor de tweede plaats, zoals hier een paar jaar geleden bij het WK voetbal, was toen echt ondenkbaar geweest.
En alle spelen waren religieus ingekaderd. Ze waren bijvoorbeeld ter ere van Zeus of Apollo. Daar ligt waarschijnlijk een van de redenen dat na de Romeinse tijd, dus na 400, sporthelden zo lang weggeweest zijn. Dat heidense fenomeen, met die nadruk op lichaamsverering verdween met de komst van het preutse Christendom.
Dinsdag 22 mei spreekt dr. Patrick Gouw over ‘Sporthelden uit de Romeinse Keizertijd, Roem en eer op de Olympische spelen en in het Circus Maximus’. 19:30 uur. Tresoar, Buma Bibliotheek Boterhoek 1, Leeuwarden. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Supportersrellen had je in het Romeinse Rijk al’ boven dit interview.
Ieder uur stijgt onze levensverwachting met een kwartier
Jan Hoeijmakers (1951) mag er graag op wijzen dat onze levensverwachting stijgt en stijgt: per uur komt er een kwartier bij. Dat betekent dat we elke tien jaar gemiddeld tweeëneenhalf jaar ouder worden. Maar wat is veroudering? Om dat begrijpen moet je volgens Hoeijmakers bij het repareren van ons erfelijk materiaal zijn. Hij is hoogleraar moleculaire genetica aan het Erasmus MC.
Moet er veel gerepareerd worden in ons lichaam?
Per cel gaan er elke dag wel 50.000 bouwstenen kapot. Repareren gaat met een heel team van eiwitten. Je hebt er die fouten opsporen, andere zorgen voor het openritsen van de dubbele DNA-strengen, later komen de ‘chirurgen’ die een stukje wegknippen, weer andere eiwitten vullen het gat weer op, enzovoort. Wij hebben de genen voor die eiwitten als eersten geïsoleerd. Er zijn ook verschillende reparatieprocessen. Als die het niet goed meer doen, leidt dat onder andere tot verouderingsverschijnselen.
Is alle veroudering een kwestie van gebrekkige reparaties?
Hele goeie vraag, maar als je me in m’n hart kijkt zeg ik: het meeste wel. We waren overigens helemaal niet op zoek naar veroudering, maar deden kankeronderzoek. Het liep via een paar uiterst zeldzame ziektes, waaronder xeroderma pigmentosa, wat overgevoelig voor zonlicht maakt en heel snel tot huidkanker leidt. Maankinderen heten de patiëntjes ook wel: ze kunnen geen daglicht verdragen.
Heel raadselachtig en naar is ook het syndroom van Cockayne, waarbij kinderen vermageren, niet groeien. En bij TTD, trichothiodystrofie, krijgen ze daarnaast onder meer broze nagels en haren, en worden meestal maar vijf of zes. Omdat die ziektes zo weinig voorkomen, is onderzoek en vergelijken lastig. Maar we kunnen ze wel bij muizen als het ware nadoen. Toen bleek dat de muisjes grijs werden! Pas op dat moment dachten we: zijn ze aan het verouderen? Dat bleek zonneklaar het geval. En toen we twee van die ziektes tegelijk inbouwden ging het nog sneller.
Hebben we er in de praktijk iets aan?
We konden ook zien dat die muisjes heel klein bleven, ze waren hun groei aan het onderdrukken. Energie gaat dan in onderhoud zitten, en in het afweersysteem op peil houden. Alle organismen hebben van nature al die reactie als het niet goed gaat, als er bijvoorbeeld niet genoeg te eten is. Van calorische restrictie word je ook ouder. Maar diëten is moeilijk. Als we nou in staat zijn de stoffen te vinden die het lichaam prikkelen om op een lager pitje te gaan, zodat de stofwisseling en de afweer het beter doen, dan zouden we die in een pil kunnen stoppen. Onsterfelijk kunnen we niet worden, maar als je al die ouderdomsziektes, ook diabetes, botontkalking, alzheimer kunt remmen of voorkomen…
Maken wij dat nog mee?
Nou, het gaat razendsnel. Ik sta elke keer versteld. Van dat repareren wisten we niks toen ik begon. Van dat vertragen van het metabolisme ook niet. Natuurlijk kan ik niet precies zeggen wanneer, maar die pil komt er.
Dinsdag 15 mei spreekt prof. dr. Jan Hoeijmakers over ‘Lang leve onze genen’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,-
‘Een lichaam dat op dieet is repareert zichzelf beter’, zette NRC Next boven dit stuk.
Maar hoe je wél een kind krijgt, weten ze eigenlijk niet meer
Exact een halve eeuw geleden kwam de pil op de markt. Sociaal geograaf Gijs Beets (1949) van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ziet de effecten op de Nederlandse bevolking.
Gaf de pil een grote geboortedip?
De pil kwam als geroepen, maar een dalend kindertal was al veel langer een trend. Aanvankelijk waren er voor een demografisch evenwicht veel geboortes nodig. Er gingen altijd zo veel kinderen dood dat je er heel wat moest krijgen om er een paar over te houden die voor je konden zorgen op je ouwe dag.
Vanaf 1890 gaat dat in Nederland veranderen. Tegen die tijd zijn hygiëne, voedsel en preventieve gezondheidszorg dusdanig verbeterd dat er veel meer kinderen overleven. Dus hoeven er minder te komen. En bovendien zie je dat ouders erg graag willen investeren in kinderen als die langer blijven leven. Dan hebben ze bijvoorbeeld een opleiding nodig, en dat is beter op te brengen als je weinig kinderen hebt. Deze switch werd het eerst gemaakt bij hoger opgeleiden. Die waren misschien ook wat secuurder met de nogal onbetrouwbare voorbehoedsmiddelen van toen, zoals periodieke onthouding.
En wanneer werd het iets voor iedereen?
Pas vanaf eind jaren zestig werd de pil vrij massaal geslikt, en dan zie je dat vanaf 1971, `72 alles gaat vertragen. Met het derde en vierde kind is het dan bijna overal afgelopen. Later krijg je ook meer vrijwillige kinderloosheid.
Zijn er nog andere consequenties?
We weten heel goed hoe we zwangerschap kunnen voorkomen, maar van gynaecologen hoor ik dat het tegenwoordig ontbreekt aan kennis over hoe je wél een kind krijgt. Dat je kansen daarop echt vertraagd zijn op je 34ste bijvoorbeeld. Op je veertigste nog meer. En stellen blijken een seksfrequentie te hanteren die niet eenvoudig tot conceptie leidt.
Nog een onverwachts effect is dat de relatiemarkt voor de jongere generaties heel anders is. Nu het zeker is dat je niet zwanger wordt als je dat niet wil, is het veel normaler een aantal partners te hebben gehad voor je een gezin wilt beginnen. Daar word je kieskeuriger van. Zie dan maar iemand die aan je profiel voldoet te vinden.
En door de pil zitten we nu met de vergrijzing?
Die heeft eraan bijgedragen, ja. Maar vergrijzing is een succesverhaal. Niemand wil terug. We zijn blij met kleine gezinnen en langer leven. In Den Haag zijn ze veel te somber en kijken ze niet ver genoeg. Dat we nu gaan krimpen is onherroepelijk. Een nieuwe geboortegolf, waar Rouvoet nog wel eens om vroeg, moet je niet willen. Je zit dan onder meer ook hun leven lang vast aan investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort. We hebben altijd oplossingen gevonden. En ach, Drees had in 1956 bij de invoering van de AOW ook kunnen zeggen dat die zou gelden voor de oudste acht procent inwoners. Want dat waren de 65-plussers. Dan kreeg je nu pas op je 72ste AOW.
Vanavond spreekt drs. Gijs Beets over ‘Anticonceptiepil medeveroorzaker van vergrijzing’. 19.30 uur. Zaal 011, Lipsiusgebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends dit boven: ‘ De pil maakt vinden van de ware lastiger dan ooit’.
Cheques uit de schatkist lieten boeren onder kostprijs produceren
Buffers met voorraden voedsel, dat hebben we voortaan nodig, bedacht de buitengewoon invloedrijke econoom John Keynes al tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meteen in 1947 sprak de wereld bij het eerste GATT-akkoord af om de landbouwmarkten te gaan reguleren. Dat hadden we zo moeten houden volgens landbouweconoom Niek Koning (1948). Hij is docent aan de universiteit van Wageningen.
Hadden landbouwmarkten met de Tweede Wereldoorlog te maken?
Iedereen is het er wel over eens dat de diepe crisis van de jaren dertig de krachten vrijmaakte voor de Tweede Wereldoorlog. En echte vrijhandelseconomen wijten die crisis aan Amerikaanse protectionistische maatregelen na de beurskrach van 1929. Daarmee halveerden ze namelijk hun import, met alle consequenties voor de wereldeconomie.
Maar u ziet dat anders?
Het begon eigenlijk al voor de krach: de grondstoffen- en voedselmarkt was ingestort. Omdat er geen regulatie was. Dat leidt tot overproductie, en dat sleurde de rest van de economie mee. Om een herhaling daarvan te voorkomen kwam Keynes toen in zijn blauwdruk voor de nieuwe wereldorde met het plan voor internationale buffervoorraden op wereldniveau. De afspraken daarvoor kwamen er.
Wat gebeurde er?
De Westerse landen hielden zich niet aan de verdragen. Amerika weigerde van meet af aan om als tegenwicht voor de invoerquota op suiker en zuivel hun eigen productie te beheersen. En Europa en Amerika subsidieerden allebei hun landbouwexporten zonder tegelijk hun aanbod te beperken, zoals wel afgesproken was. Dat leidde tot groeiende dumping.
Later hebben we onszelf toegestaan dat wit te wassen: in plaats van met exportsubsidies gingen we onze boeren steunen met cheques uit de schatkist. Wat deels verkocht werd als ‘groen beleid’, goed voor het milieu en het dierenwelzijn. Intussen kunnen boeren zo onder de kostprijs produceren en dus hun voedsel dumpen. Maar alleen rijke landen kunnen zich zulke cheques veroorloven. Dus van vrije marktwerking is geen sprake, van scheve verdelingen wel.
Waar leidt dit allemaal toe?
Al vanaf 2005 stijgen de prijzen, onder meer omdat de buffervoorraden zijn afgebouwd. En er is een wereldwijde run gaande op de laatste marges: de Chinezen kopen bijvoorbeeld enorme stukken grond in Afrika voor hun veevoer, de Braziliaanse savannes worden ontgonnen voor suikerriet. De productie gaat dus omhoog, wat tot overproductie leidt, wat weer een heel instabiele markt tot gevolg kan hebben.
Bij een worst case scenario stijgen de prijzen op een gegeven moment heel sterk. Kost graan ineens het vierdubbele dan is dat in Nederland niet zo erg – het brood wordt een kwartje duurder – maar wel in landen waar mensen zestig procent van hun inkomen kwijt zijn aan voedsel. Daar kun je opstanden verwachten. Bijvoorbeeld in Zwart-Afrika, waar de regeringen die lappen grond verkocht hebben aan de Chinezen en dus niks kunnen. En de Chinese middenklasse wil ook zijn vlees niet weer kwijtraken. Dat kan allemaal tot grote oorlogen leiden. En hoeveel kleine bootjes gaan er dan wel niet de Middellandse Zee op, naar Europa?
Donderdag 3 mei spreekt dr. ir. Niek Koning over ‘Vrijheid, vrede en voedsel: vergeten lessen?’ 15 uur. Theater Junushoff, Plantsoen 3 Wageningen. Toegang: gratis.
Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje
‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950). De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.
Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?
Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.
Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof. Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord – die s is er in de renaissance bijverzonnen.
Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?
Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.
Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken.
Wat is dan het wel oudste leenwoord?
Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.
Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?
‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen.
Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’
Hoe volg je de rode koffer over een vliegveld?
Het ding weegt maar drie gram, en lijkt sprekend op een libelle. Wiskundige Hester Bijl (1970) gebruikt een robotvliegtuigje om uit te rekenen hoe vleugels vliegen mogelijk maken. Ze is hoogleraar Numerieke Stromingsleer aan de Technische Universiteit in Delft.
Wat is dat voor vliegtuigje?
Het heet de Delfly, en het is het resultaat van een opdracht aan tien studenten hier in Delft. Die moesten iets verzinnen om een rode koffer over een vliegveld te volgen. Ze kwamen met een op afstand bestuurbaar minivliegtuigje, met een cameraatje erin, en natuurlijk een motortje en een batterij. Een echte ‘vlieg op de muur’. Dat het zo op een libelle lijkt, met flappende vleugels, is proefondervindelijk ontstaan. Vier vleugels werkte het beste. Twee aan elke kant, en ze bewegen zich twee aan twee, als het ware in tegenfase. We werken met een verbeterde versie van hun concept. Dat vliegen willen we beter begrijpen.
Weten we dan niet hoe vliegen in zijn werk gaat?
In de vorige eeuw kwamen biologen voor het eerst met een beschrijving van flappend vliegen. Maar daar kwam uit dat bijen niet kunnen vliegen. Er ontbrak dus een onderdeel in de verklaring. Om het vliegen van allerlei beestjes tot in detail te begrijpen is er meer kennis nodig over snelheden, bewegingspatronen en vleugelvervormingen.
Er zijn ook nog steeds biologen mee bezig, maar mijn vak is rekenen aan luchtstromen rond vleugels. Van belang blijkt bijvoorbeeld wat we de voorrandwervel noemen: de lucht gaat niet alleen maar glad over oppervlaktes, maar hij kan ook in een rondje draaien en dan een soort lagedrukgebiedje vormen, dat extra stuwkracht omhoog geeft.
Hoe bereken je zoiets?
Het gaat om gewone natuurkundige principes: ook voor iets dat in een luchtstroom beweegt, geldt het behoud van massa, en energie en impulsmoment. Dat passen we toe op elk stukje luchtstroming. We kunnen alleen benaderingen berekenen. Daarvoor verdelen we zowel de ruimte als de tijd in blokjes. Die kun je groter en kleiner maken. Wat gebeurt er bijvoorbeeld in een tienduizendste seconde met de snelheid en de druk in een bepaald stukje van de ruimte? Of in een miljoenste? Afhankelijk van de opdelingen kun je nauwkeuriger worden.
Maar het gaat om heel ingewikkelde berekeningen, die bovendien gauw te veel rekentijd kosten. Daarom proberen wij slimme dingen te verzinnen. Met dat flappen bijvoorbeeld verandert ook de vorm van de vleugels steeds. Moet je dan steeds een nieuwe blokjesverdeling maken, of kun je de zaak slim mee laten bewegen? Met die vraag zijn we nu bezig.
Zegt dat nou ook iets over de flappen van een vliegtuigvleugel?
Vliegtuigen zijn echt anders. De snelheid en de afmetingen van de vleugels maken een groot verschil. Het werkt dan allemaal anders. Zou je de Delfly zo groot als een vliegtuig maken dan krijg je zoiets als een meeuw die door stroop vliegt.
Zondag 22 april spreekt prof. dr. ir. drs. Hester Bijl over ‘Gevleugelde wiskunde’. 11.00 uur Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang: € 11,-. Studenten € 5,- Bestellen: 020-623545 of www.verstigt.nl.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Robotvliegtuigje met vier flappende libellevleugels’.
Iemand vergeven met wie je een band hebt, is lastiger dan je denkt
Je ex vergeven valt vaak aan te bevelen, volgens sociaal psycholoog Esther Kluwer (1968). Ze is senior docent en onderzoeker bij Sociale en Organisatiepsychologie aan de Universiteit Utrecht.
Wat gebeurt er als je een ander iets vergeeft?
Dat heeft een positief effect op je eigen welbevinden. We zetten het in ons onderzoek onder meer tegenover wraak. De bredere achtergrond is het grote belang van hechte relaties. Daarvoor doen we over het algemeen enorm ons best. Het blijkt ook echt slecht voor je te zijn als je ze niet hebt.
Is dat niet een beetje een open deur?
Waar ik toch telkens van opkijk, is de heftigheid van de gevolgen en van de gevoelens. Intieme relaties hebben ook allerlei lichamelijke effecten, bijvoorbeeld voor je hart en je bloedvaten. Patiënten die leden aan hartfalen zijn in een Amerikaans onderzoek vier jaar gevolgd. Van degenen met een gelukkig huwelijk leefde daarna nog driekwart, tegenover maar de helft van de patiënten met een ongelukkig huwelijk.
Word je buitengesloten, zelfs bij een simpel spelletje bal overgooien, dan reageren dezelfde hersengebieden als bij fysieke pijn. Analyses van al die schietpartijen op scholen laten zien dat het in grote meerderheid gaat om daders die werden buitengesloten en gepest, en die meestal daarbovenop net een acute afwijzing hebben gehad.
Wie vergeven we wel en niet?
Hoe sterker de band die je met iemand hebt, des te meer ben je geneigd diegene te vergeven. Dat lijkt logisch, maar dat is het misschien toch niet: als nou je partner of een kennis je verjaardag vergeet, van wie vind je dat het ergst? Vergeef je iemand met wie je een sterke band hebt niet, dan verlaagt dat je welzijn. Een niet-vergeven kwestie blijft storen.
Vaak ook bij exen. Veel ex-partners hebben samen kinderen, en dan kun je je afvragen: is je ex wel je ex? Want je blijft elkaar op de ouderavonden en verjaardagen tegenkomen. Mensen met veel wraakgevoelens tegenover hun ex rapporteren zelf dat het met hun kinderen niet zo goed gaat. Dus ook voor de kinderen is vergeven goed.
Begrijpelijk, maar doe het maar eens.
Nou, je kunt het wel bevorderen. Vergeving blijkt omhoog te gaan als je mensen laat nadenken over wat de kwetsuur ze heeft opgeleverd. Benefit finding heet dat. Dus hoe erg de breuk ook was, het heeft je misschien nieuwe contacten gebracht, of sterker gemaakt, enzovoort.
De aandacht op die manier verleggen, bevordert de vergevingsgezindheid. In de crisisfase wordt dat nog niks, maar in de transitiefase en de herstelfase die daarna komen, kun je beginnen met je perspectief een beetje aan te passen. Dat is nodig. Je moet enig begrip hebben voor hoe de ander het ziet om te kunnen vergeven. Het is jammer dat relatietherapie nog steeds zo’n taboe is, bij mannen nog meer dan bij vrouwen. Het helpt namelijk heel goed, maar natuurlijk niet als partners niet of pas veel te laat komen.
Woensdag 11 april spreekt dr. Esther Kluwer over ‘(On)bestendige relaties’. 13.00 uur.Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
‘Doe het dan maar voor de kinderen: je ex vergeven’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Sterren kijken tijdens het onderduiken
Hij wordt deze maand 91 en doet nog steeds onderzoek. Leven en werken van emeritus hoogleraar sterrenkunde Kees de Jager zijn op vele manieren verbonden met de universiteit van Utrecht. Daar is vorige maand alle sterrenkunde opgeheven. De Jager is de eerste spreker op een avond over vier eeuwen Utrechtse astronomie.
Hoe begon het in Utrecht?
De universiteit werd gesticht in 1636, en al in 1642 vonden de eerste sterrenkundige activiteiten plaats. In de Smeetoren, een oude verdedigingstoren die door het gilde van de smeden verdedigd moest worden. Het eerste personeelslid was Aert Jansz., die 25 gulden per jaar betaald kreeg. En in de toren mocht wonen. Daar kon je dan met je kijker heen. Het was de tweede universiteitssterrenwacht ter wereld, de eerste begon een paar jaar eerder in Leiden. Die kijkers waren nog lang draagbaar. In 1863 kwam de eerste vaste sterrenkijker. Die staat er nog. Het is nu museum Sonnenborgh.
Dat u erg goed kent.
Ik kwam er al in 1939 als student, en in de oorlog heb ik er ondergedoken gezeten. Ik wilde de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers niet tekenen. Tien uur per dag zat ik daar heel stil in een klein kamertje, met een andere student. Het was een voorrecht, we konden ’s nachts werken met de kijkers, en de bibliotheek gebruiken. Na de bevrijding kon ik meteen mijn doctoraalexamen doen. Bij Minnaert. Toen die vertrok als directeur van de sterrenwacht ging ik op Sonnenborgh wonen, in de dienstwoning. We zijn er tot 2003 gebleven.
Hoe komt Nederland toch zo goed in sterrenkunde?
Onze handelsvloot was in de zeventiende eeuw groter dan die van alle andere Europese landen samen. De sterrenkunde was toen nodig om je positie op zee te kunnen bepalen. Zo is het begonnen. En nu nog staat het sterrenkundig onderzoek uit Nederland samen met Engeland op de tweede plaats, na Amerika. Terwijl er hier maar zo’n 150 onderzoekers zijn, tegen in Engeland 1100. Dus dat Utrecht is opgeheven, is meteen een grote aantasting. Een zeer droevige zaak. Alle onderzoekers zijn wel elders ondergebracht, maar hun posities verdwijnen na hun pensioen.
Waar was Utrecht sterk in?
Zonnespectroscopie. Het licht van een ster kun je weergeven met allemaal streepjes, een spectrum. Je kunt eraan zien welke atomen in de atmosfeer van de ster zitten, wat de scheikundige samenstelling is dus. Zelf vond ik hoe je het verloop van de temperatuur en de druk kunt aflezen aan die lijntjes. Utrecht was leidend over de hele wereld op dat onderwerp.
Net als over zonnevlammen. Die kun je alleen boven de atmosfeer goed waarnemen, wat voor mij in 1961 reden was een afdeling Ruimteonderzoek te beginnen. Een grote kanjer van een uitbarsting zagen we op 30 april 1980, bij de troonswisseling. Toen begrepen we voor het eerst dat zo’n vlam uit een kortsluiting van jewelste ontstaat. Het heet nog altijd overal de Queens flare, de Koninginnenvlam.
Donderdag 5 april spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Vier eeuwen sterrenkunde in Utrecht’. 19.40 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends boven: ‘Ondergedoken de sterren bekijken in Sonnenborgh”
In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd
Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.
De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?
Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.
Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.
Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.
Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.
Toch is lang niet alles platgegaan.
Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes, sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.
Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.
Maar missen we niet ook iets?
De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.
Waar gaat het nu heen?
Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen.
Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311
‘De oude binnensteden zijn er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.
Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik
De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.
Wat was dat voor tijd van al die krakers?
In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons.
En wel hacken.
In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.
Wat is er misgegaan?
De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.
Hoezo?
Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?
Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.
Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.
Alzheimer-onderzoek? De grote bedrijven apen elkaar allemaal na
Van elke vijf Nederlanders wordt er uiteindelijk één dement. Bij een kwart miljoen van ons is het al zover. Volgens neuroloog Philip Scheltens is het een epidemie die snel onbetaalbaar wordt. Scheltens (1957) is onder meer oprichter en directeur van het VuMc Alzheimercentrum in Amsterdam.
Waar blijft toch de grote doorbraak in het Alzheimeronderzoek?
Het is waar dat nogal wat beloftes voor medicijnen tot dusver stranden in de laatste fasen. Waarschijnlijk deels doordat de hersenschade al te groot is bij degenen die in aanmerking komen voor meedoen aan clinical trials.
Het brein is een moeilijk benaderbaar orgaan. Dat beschermt ons ook, maar maakt medicijnen vinden lastig. Tegelijk is het nog kort dag. Pas toen ik mijn artsexamen deed, in 1984, werden voor het eerst klinische criteria voor Alzheimer vastgesteld. Dat is het allereerste begin voor wetenschappelijk onderzoek. En er is intussen heel veel meer bekend. We kunnen het bijvoorbeeld veel eerder vaststellen.
Eerder weten dat je Alzheimer hebt, waar niets aan te doen is?
Mijn ervaring is dat patiënten blij zijn met een diagnose. Ze kunnen hun ziekte dan beter managen. Al wil een deel van de patiënten er juist helemaal niets ervan weten. Ontkenning kan ook bij de ziekte horen. Geen twee patiënten zijn hetzelfde.
Maar ik voel ook de frustratie natuurlijk. Zoals bij jong-dementerenden, een van mijn specialismen. Dat gaat om mensen jonger dan ik. Er moet ook echt iets gebeuren. Het is vijf voor twaalf als je kijkt naar de gigantische hoeveelheid patiënten, en hun mantelzorgers. Ook economisch kan de BV Nederland dat binnenkort niet meer dragen. Massaal in onderzoek gaan investeren is heel hard nodig. Bij HIV is het indertijd ook op die manier gelukt. Bij onderzoek moet je het geluk met investeren afdwingen.
Waar moet de oplossing vandaan komen?
Er zijn drie aangrijpingspunten als het om Alzheimer gaat. De meeste aandacht gaat tot dusver naar eiwitafzettingen in de hersenen: door verkeerd vouwen en knippen van eiwitfragmenten plakken bij Alzheimerpatiënten bèta-amyloideiwitten aan elkaar vast. Waarom dat fout gaat weten we nog steeds niet. Bij Big Pharma, de farmaceutische industrie, apen ze elkaar allemaal na en richten ze zich allemaal op dat amyloid.
Maar behalve dat je die plaques ziet in de hersenen, is er ook neuronaal verval. Er gaan cellen dood. Door je daar op te richten zou je de schade kunnen beperken. En als er cellen verschrompelen en sterven, verdwijnen ook de synapsen. Die zijn nodig voor de verbindingen in het gigantische netwerk van netwerken dat de hersenen zijn. Proberen om het verlies aan functionele verbindingen te herstellen, is nog een aanknopingspunt.
Hoe zou dat kunnen werken?
Ik denk dat er meer naar de rol van voeding gekeken kan worden. Misschien kun je de voedingsstoffen die nodig zijn om de verbindingen aan te leggen van buitenaf inbrengen. Daar lopen nu klinische studies naar, die medegefinancierd worden door de levensmiddelenindustrie.
Vrijdag 16 maart spreekt prof. dr. Philip Scheltens over ‘Dementie in 2020: de oplossing nabij?’ 16.00 uur. Polarzaal, Mediaplaza, Jaarbeursgebouw, Utrecht. Toegang: € 5,- Aanmelden via www.hersenstichting.nl.
In NRC Next stond hier ’s ochtends boven ‘Een op vijf wordt dement en dat is niet te betalen’.
Het is juist goed voor arme mensen als ze geld lenen
Waarschuwen dat geld lenen geld kost, kun je net zo goed laten, volgens antropoloog Erik Bähre. En microkredieten zijn bepaald niet zaligmakend. Bähre (1969) doet onderzoek in Zuid-Afrika en is docent culturele antropologie en ontwikkelingssociologie aan de universiteit van Leiden.
Het klopt toch dat geld lenen geld kost?
Zeker, maar die kennis is meestal het punt niet. Ik ken bijvoorbeeld iemand die jaren in de schuldsanering heeft gezeten, nadat ze haar hele inrichting op afbetaling had gekocht. Die wist dus echt hoe het zat. Vervolgens was ze er nét uit, kreeg een nieuwe vriend, en ja, daar hoorden toch weer nieuwe meubeltjes bij. En die werden ondanks wat ze had meegemaakt weer op afbetaling gekocht.
Er zijn een paar dingen veranderd. Ten eerste is het taboe op iets kopen terwijl je het eigenlijk niet kunt betalen grotendeels verdwenen. Een, twee generaties geleden deed je dat niet. Daarnaast zijn aanzien en status afhankelijker van geld geworden. Vroeger had alleen een kleine elite veel, maar de welvaart leidt inmiddels tot een soort wapenwedloop: Oh, wat een leuke iPad, die wil ik ook. Ik ben er zelf ook gevoelig voor hoor. En de financiële markt is heel actief geworden met allerlei producten. Van hypotheken tot de comfort card waarmee je in heel veel winkels op afbetaling kunt kopen.
Met als gevolg heel veel schulden.
Precies, en die zien we als een groot probleem. De meeste mensen denken dat economie over geld gaat en waardeneutraal is. Maar er zitten hele sterke morele kanten aan. Aan de ene kant zien we schulden hier dus als een groot probleem. Tegelijkertijd zijn we er heilig van overtuigd dat het met arme mensen juist beter gaat als ze geld lenen. Voor microkredieten aan groepen arme mensen hebben we zelfs de Nobelprijs uitgereikt.
We meten met twee maten?
Wanneer bij leningen of verzekeringen groepssolidariteit het onderliggende mechanisme is, dan kleven daar echte bezwaren aan. Omdat arme mensen geen onderpand hebben, zoals een huis of auto, worden ze gezamenlijk verantwoordelijk voor een lening. Als één lid niet terugbetaalt, moeten de anderen dat opvangen.Ik noem het reluctant solidarity, schoorvoetende solidariteit, die spanningen met zich meebrengt. Die kunnen heel hoog oplopen, tot zelfmoord aan toe.
Ik heb het meegemaakt in Zuid-Afrika hoe twintig vrouwen eerst voor het huis van een vrouw die niet terugbetaalde gingen roepen en schreeuwen. Weg is je goede naam. Daarna haalden ze de gordijnen van de ramen, de pannen uit de keuken om ze te verkopen. Ze schaamden zich rot, maar het moest toch.
Wat kunnen we anders doen?
Niet zo makkelijk meegaan in de gangbare ideologieën, en begrijpen dat ook sociale verbanden bij geld en lenen een grote rol spelen. Dus kritischer kijken en ophouden met romantiseren.
[lachend] Maar het goede nieuws is dat we arme mensen inmiddels blijkbaar als redelijk verantwoordelijk zien. Vroeger waren het vooral luie nietsnutten.
Woensdagavond spreekt dr. Erik Bähre over ‘Let op! Geld lenen kost geld! Lenen in Nederland en Zuid-Afrika’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175), zaal 003, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
In NRC Next stond ’s morgens hierboven: ‘Als je niet terugbetaalt, halen ze je gordijnen weg’
Watermanagement door Nederlanders in negentiende-eeuws Japan
Op de begraafplaats Zorgvlied kun je volgens historicus Bert Toussaint nog elk jaar Japanners shinto-rituelen zien uitvoeren bij het graf van de Zeeuw Johannis de Rijke. De Rijke was een van de elf Nederlandse waterbouwers die tussen 1872 en 1903 op uitnodiging van de Japanse regering in Japan allerlei waterwerken kwamen uitvoeren. Toussaint (1959) is historisch onderzoeker bij Rijkswaterstaat
Waarom vroeg Japan om hulp uit Nederland?
Japan was altijd afgesloten van de wereld. Maar in 1853 kwam een Amerikaans eskader, met de modernste kanonnen, de zaak openbreken. Dat bracht een schokgolf teweeg. In China was het al gebeurd dat wereldmacht Groot-Brittannië zich na een paar opiumoorlogen enclaves had verschaft aan de kust, waar ze ongehinderd handel konden drijven. De Japanners overkwam nu hetzelfde met de Amerikanen. Een enorme vernedering. De Japanse elite zag in dat er iets moest veranderen.
In een halve eeuw is Japan toen van een achterblijver een voorloper geworden. Dat begon in de periode van keizer Meiji, die als veertienjarige jongen in 1867 op de troon terechtkwam. Er werd korte metten gemaakt met de feodale samenleving, er kwam een leerplicht die vroeger inging dan in Nederland, de standenmaatschappij werd afgeschaft, westerse kleding ingevoerd, een hypermodern leger en vloot uit de grond gestampt. Het was een weergaloze culturele revolutie.
Hoe ging dat in zijn werk?
Ze zaten met de vraag hoe je je kunt vormen als er geen universiteiten en modern onderwijs zijn. Om kader op te kunnen leiden zijn toen universiteiten gesticht, maar ook zijn er tussen de twee- en drieduizend buitenlanders gecontracteerd. Een aantal Japanse autoriteiten is daarvoor langdurig de wereld over gereisd. Ook hierheen. In Nederland hebben ze onder meer het Noordzeekanaal bekeken.
Uiteindelijk werden er elf ingenieurs en uitvoerders op riante arbeidsvoorwaarden naar Japan gehaald. Een daarvan werkte trouwens bij Rijkswaterstaat. De Rijke is het langste gebleven, waarschijnlijk omdat hij in Japan een geweldige positie had. Hij was geen ingenieur. De Nederlanders bedachten strategieën voor het bevaarbaar maken van rivieren, bemoeiden zich met de irrigatie voor de rijstvelden, hielpen havens aanleggen.
Dat konden ze niet zelf?
De Nederlanders brachten nieuwe dingen, zoals moderne metingen en berekeningen waarmee je precies de afvoer van water kon bepalen. Ingenieur Lindo heeft voor Japan een soort Normaal Amsterdams Peil bedacht: een ijkpunt voor de waterstanden. Overigens was niet alles een succes. In Noord-Oost Japan bleek een hele dure haven niet diep genoeg te krijgen. De scheepvaart kwam dus niet op gang, en na een tyfoon in 1884 is die haven niet meer hersteld.
Waarom weten we hier zo weinig van?
De cineast Louis van Gasteren kwam dit op het spoor. Hij heeft een film gemaakt en samen met onderzoekers een boek samengesteld, die allebei In een Japanse stroomversnelling heten. Van Gasteren heeft ook heel veel brieven opgespoord. Uit alles blijkt eigenlijk dat de Nederlandse ingenieurs geen idee hadden waar ze terechtkwamen.
Morgen spreekt drs. Bert Toussaint over ‘Leraren in modern waterbeheer, de rol van de Nederlandse waterbouwers in Meiji-Japan, 1872-1903’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next kopte ’s morgens: ‘Wat doen die Japanners daar bij dat Zeeuwse graf?’
Hou die rosse ster in de linkerbovenhoek van Orion in de gaten
‘Kosmische Rampen’ heet het symposium dat de afdeling Friesland van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde deze week houdt. Voorzitter Klaas-Jan Mook bespreekt er een paar rampen die ons kunnen overkomen. Mook (1968) is IT’er en werkt bij het Ministerie van Defensie.
Welk onheil nadert ons?
In het sterrenbeeld Orion, staat in de linker bovenhoek een roodachtige ster. Een grote jongen, zo’n duizend keer de doorsnee van onze zon. Hij is behoorlijk goed zichtbaar, en heet Betelgeuse. Als die explodeert, verschijnt er een geconcentreerd, puntvormig plekje licht, dat pijn aan je ogen doet. Een tweede zon, die een paar dagen tot enkele maanden zichtbaar zal zijn. Heel spectaculair. Je zult er de krant bij kunnen lezen. Maar ook komt er straling bij vrij, die zeker voor een hoger aantal gevallen van kanker zal zorgen. Niet dat de mensheid wordt uitgeroeid, maar het zal effect hebben.
Hoe groot is de kans daarop?
Het is zeker dat dat zal gebeuren, we weten alleen niet wanneer. Misschien is het zelfs al zover. Het kan vierhonderd jaar terug al gebeurd zijn. Dat licht heeft ons nog niet bereikt. Maar het kan ook nog honderdduizend jaar duren. Men houdt dat wel in de gaten. Tegenwoordig kunnen telescopen zelfs het oppervlak zien pulseren. Ik zou het wel willen meemaken.
Komt er nog meer gevaarlijks aan?
Het is niet zeker, maar het zou wel veel gevaarlijker zijn als er een zwart gat ons zonnestelsel binnen zou komen. Het probleem met zwarte gaten is: we weten niet hoeveel het er zijn. Je kunt ze namelijk niet zien. Alleen als ze in de buurt van bijvoorbeeld een ster komen, dan zie je dat er iets met een grote massa omheen draait, en dat daar spul in verdwijnt. De kernen van alle melkwegstelsels bestaan uit hele grote zwarte gaten. Maar misschien bestaan er ook kleintjes, misschien zijn dat er zelfs wel veel meer. Komen we echt in de buurt van een zwart gat, dan zou de aarde als een sliert uit elkaar getrokken worden.
Maar een zwart gat kan ook de banen beïnvloeden van de planeten in ons zonnestelsel. Dan zou ook de baan van de aarde om de zon kunnen veranderen, minder cirkelvormig worden. Dan krijg je veel warmere zomers en zeer koude winters. Als dat effect te sterk is, wordt het hier onleefbaar.
Nog andere mogelijkheden?
De maan zou ook door een groot object geraakt kunnen worden, en dan bij elke omwenteling groter worden voor ons en dichter bij de aarde komen. Binnen drie weken zou hij neerstorten, terug op de aarde waar hij ooit begonnen is. Dan ontstaat er een nieuwe planeet. Maar daar zijn wij niet meer bij dan. De mensheid zou het niet overleven. In theorie kan dit elk moment gebeuren. Maar die kans is wel echt heel klein hoor, want we zijn er nog steeds na 4,5 miljard jaar.
Zaterdag 25 februari spreekt drs. Klaas-Jan Mook over ‘Naderend Onheil’. 16.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang (voor symposium) € 10,- Inschrijven knvws-friesland@sterrenkunde.nl of 06-22647705.’
‘Botsen we tegen de maan of sterven we aan straling?’ zette NRC Next ’s morgens boven dit stuk.
Etrusken waren de eerste leverkijkers
De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.
Kunnen we Etruskisch lezen?
Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven.
Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?
Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.
Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen. Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.
En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken.
Een heel bekend motief, erotiek en de dood.
Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan.
Zoals?
Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.
En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood.
Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.
‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk
Kleine aanleiding, groot gevolg: hype
Ook in het fraaie zwieren van zwermen vogels zit massapsychologie, zegt massapsycholoog Jaap van Ginneken (1943). En daar valt van te leren. De oud-docent aan onder meer de Universiteit van Amsterdam is de auteur van tientallen boeken, waaronder De kracht van de zwerm uit 2009.
Hoe gaat massapsychologie in zijn werk?
Ik ben van de generatie die leerde: ‘meten is weten, weten is voorspellen, en voorspellen is beheersen’. En dat is bij massapsychologie nou typisch niet het geval. Onmeetbaar kleine details kunnen onmeetbaar grote gevolgen hebben. Een kleine onenigheid in Den Haag kan tot de val van het kabinet leiden, wat weer tot gevolg zou kunnen hebben dat pakweg Portugal uit de euro stapt, wat dan weer…
Of neem rages. Voorspellen welk product populair gaat worden, dat kan niet. En als vijf Marokkaanse studenten zichzelf in brand steken omdat dat in Tunesië een revolutie veroorzaakte, dan wil dat niet zeggen dat het weer gebeurt.
Er is een geheimzinnige factor?
Ja, wat we saillantie noemen. Er is een woord, een beeld, een incident, een personage dat blijft hangen tussen de oren van mensen of aan hun ogen. Dan begint het. Je noemt iets Frankenfood, en dat krijgt dan een meerwaarde en dat gaat dan een eigen leven leiden. Er ontstaan nieuwe patronen. Er zijn wel kritische drempels waar je overheen moet. De dingen komen wel uit elkaar voort, maar daarmee kun je ze nog niet tot elkaar reduceren. Er is een gelaagdheid die je moet begrijpen.
Draait het om een sneeuwbaleffect?
Het gaat vaak met een soort fase-overgangen. Zoals je van gas naar water en ijs kunt gaan, zie je in het sociale systeem overgangen van hypo naar hyper: ineens is er grote opwinding over iets en gaat het hele systeem anders werken. De pleuris breekt uit, terwijl niemand daar op had gerekend. Een mediahype, een scare.
En zwermen?
Wat er bij een zwerm gebeurt, is de massapsychologie van dieren. Van de lagere diersoorten kunnen we heel wat leren. Als je de evolutionaire ladder af gaat kom je bij het apenrotsmodel en het kuddegedragmodel. En den spreeuwenzwerm laat zien wat tegenwoordig ‘wisdom of the crowds’ heet: gespreide wijsheid. Een groot aantal individuen die beperkte hersenen hebben, maar elk met hun kleine beslissingen toch perfect naar de andere kant van de wereld kunnen vliegen. Organisaties kunnen daarvan leren: je hebt meestal maar 33 mensen nodig om er 1000 mee te krijgen.
Daal je nog verder af dan kom je bij het mierennest. Daar krijgen ze dingen voor elkaar via trial and error, en serendipiteit – toevallige vondsten. Vindt een mier ergens een voedselbron, dan zit binnen een paar minuten het hele mierennest daar. Dat laat je zien dat er vaak voor vernieuwing veel te veel van bovenaf ingegrepen wordt door directies, die zo geen gebruikmaken van al het zinvols dat op de werkvloer ontstaat.
Woensdag 8 februari spreekt dr. Jaap van Ginneken over ‘De zwerm’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein, Utrecht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends het fraaie woord ‘Mierenmassapsychologie’ als kop boven dit stuk.
Het waren geen sloebers in de modder
Van de allervroegste tijden dat er in Holland mensen woonden, wist niemand veel toen Leendert Louwe Kooijmans ging studeren. In een halve eeuw kwam er letterlijk heel wat kennis boven water. Louwe Kooijmans (1940) is emeritus hoogleraar archeologie van de prehistorie.
Woonden we vroeger op duinen?
We hebben roots liggen in het rivierengebied. In de prehistorie waren de ‘donken’ – dat zijn oude rivierduinen, waarvan de toppen nog net uitsteken boven het landschap – heel geschikte droge plekken om te wonen. Vandaar kwam alle rommel in het water terecht, en in water wordt alles, zelfs hout, heel goed geconserveerd. Zoals bijvoorbeeld bleek bij de opgraving bij Ypenburg, waar een prachtig grafveld is gevonden uit de nieuwe steentijd, zo’n 3500 voor Christus. Bij Schipluiden zie je vooral sporen van permanente bewoning. En de Betuwelijn heeft een nog veel oudere toplocatie opgeleverd.
Hoe weet je van wanneer vondsten zijn?
Door de rivierafzettingen is het materiaal van vroeger als het ware ingeseald. Het zit nu in een bepaalde laag die we kunnen dateren, en dan weet je al meer. Dankzij de technieken van nu kennen we het landschap, weten we wat de mensen aten en zelfs in welk seizoen ze ter plaatse woonden. Aan steenmateriaal kunnen we hun sociale netwerken aflezen.
Hoe gaat dat dan?
Vuursteen bijvoorbeeld komt in de delta niet voor, die moet van elders gekomen zijn. De beste kwam uit Zuid-Limburg en andere soorten kwamen uit Henegouwen. Het waren dus aanvoerroutes van wel 150 kilometer. En dat het in bijvoorbeeld Hardinxveld om winterkampen ging, weten we honderd procent zeker door wat we aan fauna aantreffen. Het waren dus geen arme sloebers die maar een beetje in de modder zaten daar. Ze gingen doelbewust ’s winters naar de wetlands. Indertijd had je niet van die doetjes, ze waren gewoon opgewassen tegen de omstandigheden.
De belangrijkste discussie is nu of die mooie, natte vindplaatsen wel representatief zijn. Je ziet daar namelijk een langzame overgang van jagers-verzamelaars naar boeren, terwijl elders de omslag juist abrupt was. We vinden kleine huisjes van vier bij tien, vijf bij acht. Daar kon geen veestapel in. Het is niet zo gek dat het een jaar of tweeduizend fifty-fifty was tussen jagen en vissen, en verbouwen. De delta is rijk: vissen, groot wild, watervogels, het groen erlangs. Er was dus meer te halen en te vinden voor mensen dan op de zandgronden.
Je kunt met die kleine huizen aannemen dat het om kerngezinnen ging. Gemiddeld werden mensen 35. Maar er was natuurlijk veel kindersterfte, sommigen werden wel degelijk vijftig.
Met zijn hoevelen waren we toen?
Dat is natuurlijk nattevingerwerk. Maar ik heb m’n nek wel eens uitgestoken en geschat dat er zo’n 10.000 mensen waren in de periode van de Hunebedbouwers, tussen de jager-verzamelaartijd en de IJzertijd in. In het deltagebied waren het er toen hooguit tweeduizend, misschien maar duizend.
Vrijdag 3 februari spreekt prof. dr. Leendert Louwe Kooijmans over ‘Op donken en duinen – de vroegste bewoning van West-Nederland’. 14.00 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: € 9,50.
’s Morgens stond er in NRC Next boven dit stuk: ‘In de prehistorie waren de Hollanders geen doetjes’
Homerus stelt het eindeloos uit, maar je wéét dat Hektor eraan gaat
Spanning die opgebouwd wordt, het menselijk tekort als verhaalthema. Irene de Jong (1957) praat over Homerus bijna alsof hij een hedendaagse schrijver is. Ze is hoogleraar Oudgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, en deze week verschijnt haar commentaar op een boek uit het heldendicht de Ilias, in de groengele Cambridgereeks die alle classici gebruiken. Ze is als eerste Nederlander voor die serie gevraagd.
Is het een spannend boek?
Boek 22 is de climax. Daar wordt in de hele Ilias naartoe gewerkt: de confrontatie tussen de helden Achilles en Hektor. De Griek en de Trojaan. Het zijn 515 regels.
Homerus beschrijft in de Ilias in 24 boeken vijftig dagen uit de Trojaanse oorlog. In het grootste deel daarvan houdt Achilles zich schuil, hij heeft zich teruggetrokken uit de strijd omdat hij kwaad is. Dat komt de strijd niet ten goede. Dan vraagt zijn vriend en misschien zelfs lover Patroklos of hij in zijn plaats mag gaan, en zijn wapenrusting mag lenen. Achilles vindt dat goed, waarna Patroklos gedood wordt door Hektor. Een dramatisch verhaal. Achilles’ wrok kost hem zijn vriend.
Diens dood moet hij natuurlijk wreken. Wat doet Homerus dan? Dat is heel bijzonder, die stelt die ontmoeting eindeloos uit. Eerst moet er een nieuwe wapenrusting komen, dan gaan de goden zich ermee bemoeien, en door al die vertraging stijgt de spanning. Maar je wéét dat Hektor eraan gaat.
En dan?
Homerus geeft Hektor een vrouw en kinderen, en laat hem daarmee praten. Hij is net zo sympathiek als de Grieken. In embryonale vorm vind je bij Homerus verteltechnieken die je ook bij Flaubert of Virginia Woolf tegenkomt. Hektor houdt een monoloog waarin hij het idee om te vluchten verwerpt.
En dan komt het moment waarop hij Achilles op zich af ziet rennen, in de wapenrusting waarvan wij lezers weten dat die door de goden gemaakt is! Hektor wil standhouden, maar gaat er toch vandoor, en laat zich drie maal rondom Troje jagen.
Heel menselijk.
De condition humaine is bij Homerus heel belangrijk. Hij heeft oog voor wat de strijd betekent voor mensen, voor hun familie. En dat je als mens maar moet afwachten. De oppergod Zeus heeft twee vaten waaruit hij tapt: een met goede en een met slechte dingen, en iedereen krijgt een mix daarvan. Voor welke dat wordt maakt hij geen onderscheid tussen de Grieken en de Trojanen. Eervol om voor het vaderland te sterven? Nee, dat was iets voor de Romeinen, de Grieken vonden het vreselijk. Maar het kon horen bij je positie, en de beloning die ervoor stond was roem. Dat belooft Homerus, en dat is ook uitgekomen, want die krijgt Hektor natuurlijk door Homerus’ poëzie.
Kan Homerus nog steeds ontroeren?
Mij wel, wat deels de leeftijd zal zijn. Naarmate ik zelf meer heb meegemaakt resoneert er ook meer in mij. Ik probeer Homerus te lezen als een moderne roman.
Dinsdag spreekt prof. dr. Irene de Jong over: ‘De eenzaamheid van een held: Hektor bij Homerus’. 17.00 uur. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Inschrijven via www.spui25.nl.
’s Morgens in NRC Next stond hier ‘Niemand weet wat Zeus voor ons in petto heeft’ boven.
Hoe wij ons gewonnen gaven voor vloerverwarming
Het pottenbakkerswiel, vloerverwarming en het schrift zijn een paar van de zaken die de Romeinen hierheen brachten, volgens klassiek archeologe Diana de Wild (1969). Ze geeft als zelfstandige lessen, lezingen en rondleidingen.
Hoe begon het met de Romeinen in Nederland?
Bij Julius Caesar. Het staat niet helemaal vast dat die zelf hier geweest is, maar het is wel waarschijnlijk. Hij ging Gallië en het noorden veroveren. Tussen 19 en 15 voor Christus werd het hier bezet gebied, toen keizer Augustus aan de macht was.
Lieten we ons zomaar veroveren indertijd?
Niet helemaal. In 28 was er een opstand van de Friezen, die toen ook in Noord-Holland zaten. Die werd snel neergeslagen. In 69 kwamen de Bataven in opstand. In eerste instantie was dat wel een groot succes, omdat het op dat moment een zootje was in Rome. Maar zodra daar de orde hersteld was, kwamen ze met zeven legioenen, tienduizenden mannen. De Bataven hadden de Betuwe – de naam Betuwe komt van Bataven – onder water gezet, heel Nederlands. En dat grepen ze aan voor een dialoog.
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt erover, alleen breekt zijn manuscript precies af op het punt dat de Romeinen aan de ene kant van brug staan en de Bataven aan de andere, en dat ze zullen gaan onderhandelen. Heel frustrerend. Maar de Bataven zijn niet hard gestraft, weten we. Een van de redenen om aan te nemen dat ze waarschijnlijk inderdaad een overeenkomst hebben gesloten.
Waar zijn bijvoorbeeld Romeinse sporen gevonden?
Voorburg heeft de oudste Nederlandse opgravingen, uit 1827. Nijmegen was de eerste stad waar ze zich vestigden. In legerkampen, maar er zijn ook behoorlijk wat resten gevonden van burgernederzettingen. Daarbuiten werden de doden begraven. Die werden gecremeerd, op brandstapels en de as werd in grote glazen urnen gedaan.
De Romeinen hebben ook geblazen glas geïntroduceerd – tot dan toe konden ze hier alleen glasdraden trekken. Museum het Valkhof heeft een schitterende collectie glasurnen. Een brandstapel is niet heet genoeg om alles te verbranden. Er blijft zo’n drie kilo over. In die grote glazen urnen zie je dus ook de botjes nog zitten.
Wat brachten ze nog meer?
Naast wegen en werktuigen vooral meer luxe. Vloerverwarming bijvoorbeeld. Tussen een soort betonnen vloeren werden pilaartjes gebouwd van baksteen. Aan de ene kant had je daar dan een hete stookplaats en aan de andere een schoorsteen die de warme lucht er als het ware doorheen trok.
Dat systeem is perfect bewaard gebleven bij een badhuis in Heerlen, waar ze er het Thermenmuseum omheen gebouwd hebben. Het duurt heel lang voor je de zaak opgestookt heb. Toen ik in het Archeonmuseum werkte, hebben we het een keer uitgeprobeerd. Het kostte geloof ik vier uur voor het echt warm was. Maar daar stond tegenover dat het de volgende ochtend nog steeds bloedheet was. In de Middeleeuwen zijn trouwens veel Romeinse dingen weer voor lange tijd verdwenen. Ook de vloerverwarming.
Donderdag 19 januari spreekt drs. Diana de Wild over ‘De Romeinen in Nederland’. 19.30 uur. Volksuniversiteit, IJsselkade 13 Doetinchem. Toegang: € 11,-
Dinsdagochtend 17 januari zette NRC Next hier als kop ‘Invasie van warme voeten’ boven.
Niet alle ruimtetroep heeft zijn eigen kerkhofbaan rond de aarde
Ruim een halve eeuw geleden was er nog geen vuiltje aan de lucht, nu cirkelen er enorme hoeveelheden ruimtepuin om de aarde. Voor onder meer de televisie, de TomTom, de mobiele telefoon en internet zijn we intussen afhankelijk geworden van satellieten. Dat kan een probleem worden, zegt Arnold Kip (1937). De oud-HTS-docent verdiepte zich na zijn vervroegd pensioen uitvoerig in de sterrenkunde.
De ruimte om ons heen wordt steeds voller?
In 1957 ging de Spoetnik de ruimte in. Dat was het begin. Op dit moment hebben we zeker 4000 werkende satellieten boven ons hoofd hangen. Hoe hard ze gaan, hangt af van de baanhoogte, maar het is al gauw 27.000 kilometer per uur. Er zijn wel afspraken over. Alle satellieten voor televisiesignalen zitten bijvoorbeeld in een baan op zo’n 36.000 kilometer hoogte, boven de evenaar. Als die niet meer functioneren worden ze geparkeerd op een zogeheten kerkhofbaan.
Maar het levert ook rotzooi op?
Niet alleen uitgewerkte satellieten worden ruimtepuin. Er zijn botsingen geweest en ontplofte raketten. De Chinezen hebben bij wijze van proef voor een antisatellietwapen in 2007 nog hun satelliet Fengyun 1C vernietigd. Om een idee te geven: dat leverde 2,5 duizend stukjes groter dan 3 cm op, en meer dan een miljoen die kleiner dan 1 centimeter waren. De NASA houdt alle objecten groter dan tien centimeter in de gaten. Dat waren er een paar jaar geleden al zo’n 20.000. Kijk maar eens op orbitaldebris.jsc.nasa.gov.
En met een grote stofzuiger rondgaan?
Er zijn wel eens vage plannen gemaakt om met grote netten in de weer te gaan, maar ik zie dat niet gebeuren. Dat is alleen al financieel niet uitvoerbaar. Wel is er een aantal jaren geleden een proef gedaan om erachter te komen wat voor schade puin aanricht. Met een satelliet ter grootte van een bus vol paneeltjes van 60 bij 40 centimeter die uit verschillende materialen bestonden.
Nadat die ‘Long Duration Exposure Facility’ een aantal jaren was rondgegaan werd hij teruggehaald, en konden ze de butsen en gaatjes bekijken. Het ISS, waar onze ruimteman Kuipers nu zit, is ook afgezet met een soort teflon aan de voorkant. Met stuurraketten kan de baan van het ruimtevaartstation wel net ietsje veranderd worden als het nodig is, maar Kuipers is daar toch onderhevig aan botsinggevaar.
Het is eigenlijk onoplosbaar?
Het is een probleem en het wordt steeds erger. Wat dreigt is het syndroom van Kessler. NASA-onderzoeker Donald Kessler kwam in 1978 al met de hypothese dat er een kettingreactie kan ontstaan, waarbij botsend ruimtepuin leidt tot nieuwe brokstukken die ook weer met elkaar botsen, totdat het zich allemaal zo verspreid heeft dat overal satellieten te erg bestookt worden.
Dan wordt de ruimte dus ontoegankelijk. Want het kan heel lang duren voordat ruimtepuin verdwijnt. Alles op een hoogte tussen de 600 en 800 kilometer blijft al decennia ronddraaien voordat het de dampkring bereikt. Boven de 800 kilometer duurt het letterlijk eeuwen.
Vrijdag 13 januari spreekt ir. Arnold Kip over ‘Satellietbanen en ruimtepuin’. 20.00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 4,-
‘De ruimtevuilnisbelt’ zette NRC Next op dinsdag 10 januari boven dit interview.
Romantisch Italië, gezien door de ogen van een banketbakker
Hij joeg op het gouden licht van Italië en zonder Claude Lorrain (ongeveer 1600-1682) zouden onze parken er waarschijnlijk heel anders uitzien. Het Teylers Museum, waar kunst en wetenschap nooit uiteen zijn gegaan, bezit veel werk van de landschapsschilder. Nu loopt er een succesvolle tentoonstelling, mede samengesteld door kunsthistoricus Michiel Plomp (1958). Hij is hoofdconservator kunstverzamelingen van het net voor de UNESCO Werelderfgoedlijst voorgedragen museum.
Eerlijk gezegd kende ik Claude Lorrain niet.
Dat komt omdat we in Nederland oogkleppen op hebben als het om de zeventiende eeuw gaat. Dan denken we aan onze eigen Gouden Eeuw, met de Hollandse meesters. Bij landschappen zien we Ruysdael en Van Goyen voor ons. Maar in Rome was er een groep die geïdealiseerde arcadische landschappen schilderde. Dat was een aparte tak van sport, en Claude Lorrain is het opperhoofd, de uitvinder van dat genre.
Tot aan het impressionisme was dat de norm, die bijvoorbeeld werd nagevolgd door veel bekendere namen als Turner en Constable. Maar Claude Lorrain was eeuwenlang een groot voorbeeld voor schilders in heel veel landen. Het mooie is dat hij het begin van zijn kunst van Nederlanders leerde. Dat is nogal onderbelicht gebleven.
Wat voor Nederlanders waren dat?
Er was een groep die in Rome zat, en het Italiaanse landschap als onderwerp had. Mensen als Van Poelenburch en Breenbergh, die niet echt in het Nederlandse plaatje pasten. Lorrain, van oorsprong een banketbakker die uit Lotharingen kwam, ging naar Rome, en werd opgenomen in de groep. Er zijn prenten van de inwijdingsrituelen, waar veel drank aan te pas kwam, en waaraan hij lekker meedeed.
Ze noemden hem Orizzonte, omdat hij steeds naar de horizon tuurde op zoek naar manieren om het gouden licht vast te leggen. Hij schilderde wilder en hartstochtelijker dan de anderen, soms bijna impressionistisch, in zijn pogingen dat licht te vangen. De Hollanders beïnvloedden zijn onderwerpskeuze: niet de bijbel en mythologie, maar wasvrouwen en prostituees, het echte leven. En hij leerde van de Hollanders buiten schilderen, naar de natuur. Maar ook hoe je op papier lichtcontrasten kunt maken.
Hoe moet dat dan?
Eigenlijk is het heel simpel. Witgelaten papier met donkerbruine wassingen van penseel en bruine inkt geeft subliem het effect van Italiaans zonlicht. De Hollanders hadden dat al begrepen. Zijn werk lijkt overigens nog mooier en warmer te worden in de loop van de tijd. Dat is wel gek. Een voorvoorganger van mij heeft in de achttiende eeuw een beetje gekliederd aan een van die tekeningen, met een soort grijze inkt. Dat doet vermoeden dat ze oorspronkelijk niet zó bruin waren als nu.
Maar hij had zelfs invloed op de werkelijkheid.
Ja, in de loop van achttiende eeuw werd hij in Engeland zo enorm populair, dat toen mede onder zijn invloed heel veel idyllische, zogenaamd natuurlijke landschapsparken zijn aangelegd. Daar zijn veel van onze parken weer van afgekeken.
Zondag 8 januari spreekt dr. Michiel Plomp over ‘Leermeesters uit alle windrichtingen. De wording van kunstenaar Claude Lorrain’. 13.00 uur. Teylers Museum, Spaarne 16
Haarlem. Toegang: museumkaartje plus € 3,-.
‘Hollandse hartsttocht’ kopt NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Nieuwjaarslopen hoeft niet meer
Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde: Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is.
Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?
De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.
En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame.
Dat was het nieuwjaarslopen?
Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.
Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur.
En toen?
Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.
En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik.
Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?
De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden.
De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen.
Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press, en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).
Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.
De os en de ezel zijn het schorriemorrie van de kerststal
De kerststalletjes worden weer van zolder gehaald, de bijbehorende os en de ezel uitgepakt. Maar die beesten komen niet voor in de bijbelverhalen over de geboorte van Christus. Paul le Blanc (1948) weet van veel bekende kerstafbeeldingen waar ze dan wel op teruggaan. Hij was lang universitair docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, en is nu zelfstandig adviseur voor musea en monumentenzorg.
De bijbel is toch dé bron voor het kerstverhaal?
Het Nieuwe Testament vertelt natuurlijk het mooie verhaal van Jozef en Maria die naar Bethlehem vertrokken voor de volkstelling – en dan blijkt zij zwanger. Jozef twijfelt vervolgens wat hij moet doen: verdergaan of haar aanklagen? Want van hem is het kind niet. Maar dan verschijnt er een engel in zijn droom, en die zegt dat het allemaal oké is en goed zal komen. Vervolgens horen we dat er geen plek is in ‘de herberg’ – dat zal een karavanserai zijn geweest, een pleisterplaats voor karavanen – en dan komt het kindje Jezus ter wereld, dat in een voederbak, een kribbe wordt gelegd. Meer wordt er niet verteld. Bethlehem, een voederbak, en oh ja, de herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Dat is het wel zo ongeveer.
Van Jozef wordt trouwens vaak een oude man gemaakt: dat maakt het begrijpelijker dat Maria maar maagd bleef.
Waar komen de andere verhalen dan vandaan?
Naast de officiële, canonieke evangeliën, zijn er ook evangeliën die de kerk niet erkent, en apocrief noemt. Maar dat zijn vaak wel populaire verhalen. De theologie speelt ook een rol, zoals de discussie over hoe menselijk Christus was. Was hij puur goddelijk, dan had Maria bij de geboorte niet geleden, maar was hij een mens, dan had ze barensweeën gehad. In de orthodoxe kunst ligt de nadruk op dat laatste, en wordt Maria meestal liggend, op een ovale mat, een bakermat, afgebeeld. Bij ons in het westen zit of knielt ze. En nog een andere bron zijn mensen, vaak heiligen, die visioenen hebben gehad.
Wie hadden er visioenen?
Onder anderen de heilige Birgitta van Zweden. Die trok in de veertiende eeuw naar Bethlehem, en kreeg daar een visioen van hoe de geboorte verliep. Sindsdien wordt Maria vaak afgebeeld in een witte mantel, met lange, glanzend gouden haren.
En waar komen de os en de ezel vandaan?
Men ging vaak in het Oude Testament op zoek naar voorafschaduwingen van de dingen die in het Nieuwe Testament gebeuren. In het Oude Testament is sprake van dat de verlosser geopenbaard zal worden ‘in het midden van twee dieren’, een foute vertalingen trouwens. En elders, bij Jesaiah die zich beklaagt, gaat het over een os en een ezel. Die twee zijn gecombineerd. Al sinds de derde eeuw worden de os en de ezel afgebeeld. Overigens is os en ezel in het Hebreeuws ‘sjorim cha morim’, via het Jiddisch is dat ons woord schorriemorrie geworden. Er staat dus schorriemorrie in de stal.
Dinsdag 20 december 2011 spreekt drs. Paul le Blanc over ‘Kerst in de kunst, over volksverhalen en visioenen’. 20.00 uur, Studentenkerk Radboud Universiteit, Erasmuslaan 9A, Nijmegen. Toegang: € 9,50, studenten gratis.
Door een lakenloodje is een schip precies te dateren
Een duiker ontdekte in 1984 bij Texel een scheepswrak, dat afkomstig bleek uit de zeventiende eeuw. Tot 1999 werd er gedoken naar archeologisch interessant materiaal. De analyse van de vondsten liet op zich wachten, maar donderdagochtend wordt een reeks onderzoeksresultaten gepresenteerd. Maritiem historica Els Jacobs (1958), tot voor kort werkzaam bij Unesco, stortte zich op de intrigerende puzzel van de herkomst van het schip.
Het wrak heet ‘Aanloop Molengat’?
Ja, dat klinkt raar, maar het wordt genoemd naar de vindplaats. Het had een opmerkelijke lading van onder meer lood, smeedijzer, tinrollen in houten vaten, vaten met koperen spelden, huiden en scheepsnagels. En ook wat ivoor en peper.
Daarom is het een casus geworden voor hoe je verantwoord onderzoek naar erfgoed onder water moet doen. Er wordt nogal wat kapot gemaakt en vernietigd. Wereldwijd zijn er miljoenen wrakken, en daarover bestaat een soort juttersidee, waardoor we heel veel erfgoed kwijtraken. Door de quotabeperkingen in de visserij bijvoorbeeld is het verwijderen van koper en ijzer van scheepswrakken financieel aantrekkelijk geworden voor vissers.
Hoe kun je meer over het schip te weten komen?
Door een lakenloodje is de datering vrij precies te doen. Het textiel is vergaan, maar dat loodje is uit 1635. Meer dan tien à twintig jaar ging een schip niet mee, dus ga je zoeken tussen 1635 en 1650.
Dan is er de grootte. Die moet geëxtrapoleerd worden, want niet het hele schip is bewaard. Maar in de schatting is het echt verbijsterend groot: 350 last, dat is ongeveer 700 ton. Zo’n groot schip zou nooit naar bijvoorbeeld Engeland of Duitsland gaan.
En de samenstelling van de lading. Dit was een typische ballastlading. Dan is de vraag waarheen werd rond 1640 met ballast gevaren? Vanuit Amsterdam wel te verstaan, want dat was hét handelscentrum.
Waarheen was dat?
Met wat afstrepen – olifantstanden zouden niet naar West-Afrika gaan, want daar kwamen ze vandaan, dus de West-Indische Compagnie viel af — hield ik de Oostzee en een VOC-reis over als mogelijkheden. Van de handel op de Oostzee weten we veel omdat de koning van Denemarken tol hief bij de Sont. Van elk schip werd precies opgeschreven wat het aan boord had. Die gegevens worden nu vanaf 1800 gedigitaliseerd, maar ze zijn pas bij 1743 aangekomen. Maar er zijn wel samenvattende tabellen, die me uiteindelijk leidden naar het gigantische, niet ontsloten archief van Amsterdamse notarissen.
Dat leverde niets op, maar er was nog een ander spoor, van een schip dat naar Azië vertrok.
En?
(Lachend:) Ik weet eigenlijk niet of ik dat nu al wil onthullen, maar ik heb een sterke kandidaat, al kan ik geen zekerheid geven. Alle vertrekkende schepen staan in het uitloopboek van de VOC. Tussen 1635 en 1670 zijn er maar twee schepen vergaan bij Texel. Een is de Rob uit 1640…
Donderdag 15 december spreekt dr. Els Jacobs over ‘De mogelijke herkomst en vaarroute van het wrak Aanloop Molengat’. 10.55 uur. Auditorium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Smallepad 5 Amersfoort. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier dinsdagochtend 13 december boven: ‘Zo dateert u een wrak’
Met een koffertje kernafval in de trein naar Leiden
Honderd jaar geleden kreeg Marie Curie niet alleen haar tweede Nobelprijs, maar ze nam ook de trein naar Leiden met in haar koffer wat radium. Dat radium is nu te zien in museum Boerhaave. Wetenschapshistoricus en curator Ad Maas (1970) kent het deels treurige verhaal erachter.
Heeft Marie Curie radioactiviteit ontdekt?
Nee, dat had de Franse natuurkundige Bequerel al gedaan. Die zag bij uranium een onbekend soort straling. Zeer energieke straling, maar hij deed er verder niet veel mee. Marie Curie en haar man Pierre hebben het verschijnsel echt op de kaart gezet. Het woord radioactiviteit is wel van haar, en haar eerste Nobelprijs, voor natuurkunde, was voor het onderzoek naar radioactiviteit. Ze deelde hem met haar man en met Becquerel. De eerste keer dat een vrouw een Nobelprijs kreeg.
Maar radium was wel haar ontdekking?
Ja, en polonium ook. Dat noemde ze naar haar geboorteland Polen, en het speet haar altijd dat ze die namen niet omgekeerd had. Radium komt veel meer voor, bleek later. Die twee elementen isoleren was lang en zwaar werk. Daar kreeg ze in 1911 de Nobelprijs voor chemie voor.
Maar indertijd was de aard van de straling nog helemaal onbekend. Waar kwam het vandaan? Van binnenin het atoom? Of was het eerst geabsorbeerd en kwam het er daarna weer uit? Het bleek uiteindelijk het eerste te zijn – dat is het verval waaruit radioactiviteit bestaat. Radium gloeit heel mooi blauwachtig paars. Dat je er ziek van kunt worden, konden ze zich niet voorstellen, ook al hadden Marie en Pierre allebei grote gezondheidsklachten. Nog steeds loopt de discussie over hoe gevaarlijk het nou precies is. Dat zag je weer bij Fukushima.
Wat kwam ze doen in Leiden?
Op bezoek bij Kamerlingh Onnes, de grootvorst van de kou. Radium was heel bijzonder, omdat het niet op verhitting leek te reageren en ook niet op kou. In Leiden kon het ondergedompeld worden in vloeibare waterstof, dat is ruim 250 graden onder nul. Er gebeurde niks. Dat lijkt een anticlimax, maar het is wel degelijk een belangrijk resultaat.
Madame Curie zou nog een keer terugkomen voor vervolgonderzoek, maar omdat dat nooit gebeurd is, hebben we hier nog steeds dat preparaat. Daar is nu een speciale vitrine voor gebouwd, waar je ook nog op anderhalve meter afstand van moet blijven. Normaal ligt het bij een bedrijf voor kernafval. Wel een contrast met gewoon in een koffer in de trein.
Waarom kwam ze niet meer terug?
Door wat nu een burn-out zou heten. In 1906 had ze haar man Pierre verloren, en daarover was ze zeer in de rouw. Maar net rond de tijd dat ze in Leiden was, kreeg ze een affaire met de natuurkundige Paul Langevin. Daar leefde ze van op, maar het werd een geweldig groot schandaal. Ze verdween een hele tijd uit beeld en schijnt nooit meer een liefde gehad te hebben.
Donderdag 8 december spreekt dr. Ad Maas over ‘Women in chemistry, Marie Curie’. 14.15 u. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: € 5,-
Dinsdagochtend 6 december stond er boven dit stukje in NRC Next simpelweg ‘Radium en liefde’.
Precies ingrijpen in mensen vraagt nauwere samenwerking
De pijplijnen bij de farmaceutische industrie voor nieuwe medicijnen zijn nagenoeg leeg, zegt biochemicus Roel van Driel. En dat blijft zo als het onderzoek naar levende organismen niet anders wordt aangepakt. Van Driel (1945) is met emeritaat, maar hij is nog directeur van het nationale onderzoeksprogramma Netherlands Consortium for Systems Biology.
Precieze kankermedicijnen zijn toch in aantocht?
We weten veel, maar de mogelijkheden om op een rationele manier heel precies in te grijpen bij ziekteprocessen zijn nog altijd heel beperkt. Kanker is een goed voorbeeld. Daar is grote vooruitgang geboekt, maar dat komt vooral door vroege opsporing, door beter meten. En er zijn schadelijke stoffen uit het milieu weggehaald.
Maar behalve wegsnijden en met chemo nogal ongericht cellen stukmaken, kunnen we niet veel. En dat medicijnen bijwerkingen geven laat zien dat we de echte truc nog niet doorhebben. Ondanks beloftes inderdaad. Er wordt vaak te veel beloofd, om onderzoeksgeld binnen te halen.
Waar zit het probleem dan?
Het is een kwestie van schaal en van ingewikkeldheid. Je hebt te maken met heel verschillende schalen in ruimte en in tijd. In onze cellen heb je processen die seconden tot minuten duren, maar kijk je naar het hele organisme dan speelt er bijvoorbeeld veroudering, waarbij het om een tijdsschaal van vele jaren gaat.
Ook de afmetingen lopen enorm uiteen. De kleinste levende eenheid is de cel, daar gaan er zo’n veertig van in een millimeter. Maar de moleculen waaruit die cellen bestaan zijn miljoenste millimeters, terwijl een heel mens functioneert op een schaal van meters. In de praktijk maakt dat begrijpen hoe het precies werkt echt lastig.
Is de ingewikkeldheid op te lossen?
Er zijn hobbels, maar ik ben positief. In levende cellen zitten ontzettend veel moleculen die elkaar beïnvloeden, zodat ze voortdurend van eigenschappen veranderen. Dat wil je in kaart brengen, zoals een elektrotechnicus het elektronisch schema van een radio kan volgen. Dat je weet: ingrijpen op die moleculen, op die en die manier, dat sorteert dat en dat effect. Er is geen fundamentele reden waarom dat niet zou kunnen. Maar je moet het grootscheeps aanpakken.
Dat gebeurt nu niet?
Dat is geen kwestie van wetenschap, maar van mensen. In de biologie moet nu gebeuren wat in de natuurkunde in de jaren vijftig al lukte: daar hadden ze om verder te kunnen een grote deeltjesversneller nodig. Dat zijn ze gaan organiseren door grootschalig samen te werken. Biologen moeten nu met informatici, wiskundigen, scheikundigen, natuurkundigen aan de slag, en aan de hand van modellen de kennis laten groeien. In andere bètawetenschappen is dat heel gebruikelijk.
En dat het kan, is al bewezen voor het hart. Er is dertig jaar gewerkt aan een model van het kloppende menselijke hart, dat gaat van het moleculair niveau tot aan het hele weefsel, inclusief spieren, zenuwen en bloedvaten. Zo’n systematische aanpak hebben we voor alles nodig, en intussen kan het gelukkig veel sneller.
Donderdag 1 december spreekt prof. dr. Roel van Driel over: ‘Kunnen we begrijpen hoe een levend organisme werkt?’ 20.00 uur. Aula Universiteit, Minderbroedersberg 4-6, Maastricht. Toegang: gratis.
Op dinsdag 29 november verscheen dit stukje in NRC Next onder de kop ‘Medische deeltjes’.
Dokter Tulp: ijdel vertoon van kundigheid, geen lesmateriaal
De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp, die de nog jonge Rembrandt vastlegde in 1632, is het beroemdste voorbeeld geworden. Volgens kunsthistoricus Norbert Middelkoop gaat het om een echt Nederlands genre schilderijen, maar moeten we er geen snapshots in zien. Middelkoop (1961) is conservator schilderijen, tekeningen en prenten van het Amsterdam Museum.
Werden er in de zeventiende eeuw veel anatomische lessen gegeven?
In Amsterdam mocht er van het chirurgijnsgilde maar één openbare les per jaar gegeven worden. Het bleven toch gewone schepselen die gingen snijden in Gods schepping, en dat gaf een ongemakkelijk gevoel. De praelector, de doctor die de les leidde, begon dus met een lofzang op de schepping. Het lijk was van een misdadiger, wiens ziel toch al verloren was. Er golden allerlei regels, zoals een verbod voor het publiek om te lachen of lichaamsdelen te ontvreemden.
Maar de hang naar kennisvermeerdering had het wel gewonnen. In de zestiende eeuw had de wereldberoemde anatoom Vesalius voor een enorme sprong gezorgd. Hij was de eerste die zélf sneed, daarvoor lieten de dokters vanaf hun katheder het vuile snijwerk altijd over aan de prosector. Nicolaes Tulp was overigens een leerling van Pieter Pauw, die zelf bij Vesalius in de leer was geweest.
Vallen er inderdaad lessen te leren uit de schilderijen?
Nou, het zijn geen illustraties bij een medische verhandeling. Wat je ziet bij dokter Tulp, de opengewerkte arm, schijnt anatomisch niet helemaal te kloppen. Illustraties bestonden wel, sinds Vesalius zijn Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam uitbracht, maar de schilderijen met anatomische lessen zijn vooral groepsportretten.
En ik denk dat het genre in Amsterdam kon ontstaan omdat daar al een rijke traditie van schuttersstukken bestond. De oudste anatomische les, uit 1603, lijkt dan ook net een schuttersmaaltijd, alleen ligt er een lijk op tafel.
Amsterdam is de grootste leverancier, maar er zijn ook vier anatomische lessen in Delft geschilderd. In Amsterdam zie je steeds meesterchirurgijns naast de praelector afgebeeld. Op de Delftse staan ook doctoren en hoge heren van het stadhuis. Vergeet niet, je moest toen betalen voor je portret. Tussen de 60 en 100 gulden. Echt een flink bedrag. Er moest een goede aanleiding zijn.
Wat kon dat zijn?
Een nieuw gildebestuur, maar ook dat er een nieuw anatomisch theatertje was getimmerd in de oude Waag bijvoorbeeld. Ruimte aan de muur was een groot punt. Dat Cornelis Troost een enorm portret kon maken met de anatomische les van prof. Röell, kwam doordat er na een brand weer plaats was in de gildekamer.
Zaten er nog boodschappen in de schilderijen?
Dokter Deijman liet zich afbeelden tijdens een hersenobductie. Kijk eens hoe knap, is het idee dan. En Frederik Ruysch, de man van de collectie preparaten waar zelfs tsaar Peter de Grote op afkwam, liet zich vastleggen met een dode baby. Hij was de vroedmeester, en zo propageerde hij zijn onderricht aan de vroedvrouwen.
Woensdag 23 november spreekt drs. Norbert Middelkoop over ‘De anatomische les in de Nederlandse schilderkunst’, 16.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St Agnietenstraat 10, Leiden.Toegang: gratis.
Dinsdag 22 november zette NRC Next hierboven: ‘Anatomisch incorrect’.
De keizer voerde pr-campagne met de beeldenaar van zijn munten
Munten zijn de massamedia van de oudheid volgens Olivier Hekster (1974), die hoogleraar oude geschiedenis is aan de universiteit van Nijmegen. Romeinse keizers als spindoctor.
Wat stond er op Romeinse munten?
Dat kon van alles zijn. Keizer Augustus liet bijvoorbeeld een munt slaan die naar zijn vrouw Livia verwees, nadat ze heel ziek was geweest. En hoe meer oorlog er was, hoe vaker je het woord pax vindt of concordia, vrede en eendracht. Dat was toen al zo.
Maar het benadrukken van de afstamming kwam ook veel voor. Daarbij moet je bedenken dat het keizerschap eigenlijk niet bestond. Augustus, die geadopteerd was door Caesar, zorgde voor rust en vrede, en kreeg toen van de senatoren veel eerbewijzen en macht. Hij ging zich naar Caesar noemen, de eerste ‘keizer’. Maar dat was geen formele positie. Het Romeinse rijk was een republiek, en volgens het Romeins recht waren politieke functies niet overerfbaar. Toch ontstond er een soort dynastie, waar geld om de legers mee te betalen en afstamming een behulpzame rol bij speelden. Nero benadrukte dat laatste erg.
Hoe deed hij dat dan?
Nero bofte dat hij via zijn moeder Agrippina afstamde van Augustus. Op zijn eerste munten zijn hij en Agrippina even groot en profile te zien. En gesneden edelstenen tonen Nero tussen Augustus en Livia. Ook in de teksten op de munten benadrukt hij die maternale afstamming. Maar al vrij snel gaat Agrippina’s portret letterlijk naar de achtergrond. Later verdwijnt het helemaal. In 59 vermoordt Nero zijn moeder, maar drie jaar eerder zijn alle verwijzingen naar afstamming al van de munten verdwenen.
Werden er dan zo vaak andere munten geslagen?
Ja, tientallen tijdens een regeerperiode was normaal. Nero kwam echt heel vaak met nieuwe munten. Uit de veertien jaar dat hij aan de macht was, zijn er 191 verschillende typen bronzen munten, 36 zilveren en 34 gouden. De boodschappen werden ook aangepast aan de doelgroep. Bronzen munten, die natuurlijk het meest bij het volk terechtkwamen, laten bijvoorbeeld de haven zien, of grote graangebouwen. Dat beeld van bedrijvigheid en genoeg voedsel wilde de keizer dan graag oproepen.
Maar naast de centrale muntslag, waar het hof over ging, had je ook een groot aantal autonome steden die hun eigen muntslag hadden. Daar wordt altijd van gezegd dat die tonen hoe de keizer gezien werd, de receptiekant.
Klopt dat?
Dat onderzoeken we nu. En als je systematisch en in detail gaat kijken over een periode van driehonderd jaar, dan is het veel complexer. Keizer Caracalla had bijvoorbeeld een fixatie op Alexander de Grote. Die zie je ook op de provinciale munten uit zijn tijd. Dus zou je zeggen: ze volgen daar het centrale gezag. Maar lokaal hadden ze daar al eerder munten met Alexander. Het is soms ook een wisselwerking. En er wordt veel herhaald: de beste manier om een boodschap over te brengen.
Donderdag 17 november spreekt prof. dr. Olivier Hekster over ‘Heersende beelden. Romeinse keizers en hun voorgangers op munten en andere media’. 19.15 uur. Geldmuseum, Leidseweg 90 Utrecht. Toegang: zelf bepalen na afloop.
‘Munt als massamedium” kopte NRC Next dinsdagochtend 16 november.
Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance
Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven.
Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?
Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden.
Wat zegt dat over de cultuur?
Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.
De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.
De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.
Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?
Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.
In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan.
Maar je kunt je er toch tegen verzetten?
Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd.
Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of 071-5274132.
NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’
Goddelijke vaders en moeders zijn bijproducten van de evolutie
Voordat hij in 2007 minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd, was bioloog Ronald Plasterk (1957) vijfentwintig jaar lang een heel succesvol onderzoeker. Door dat werk is hij er naar eigen zeggen op ingesteld geraakt om de wereld te bezien vanuit de evolutie. Ook religie, een onderwerp waarmee hij eerder als columnist van zich deed spreken.
Waarom zou religie een biologische functie hebben?
Dat is het mooie van de biologie. Bij sterrenkunde of geologie zou het een mallotige vraag zijn, maar bij de levende natuur is het altijd geoorloofd te vragen naar de functie van structuren en fenomenen, omdat alle leven via natuurlijke selectie ontstaan is. Het geloof in een buitennatuurlijke macht is vrijwel universeel, en vervult een prominente rol. Dat maakt de vraag legitiem naar het selectieve voordeel van de neiging tot geloven.
Waarbij ik nadrukkelijk wil stellen dat die vraag op zichzelf niets beoogt te zeggen over of zo’n geloof terecht is. Vergelijk het maar met de romantische liefde: die valt perfect te verklaren vanuit het reproductieve voordeel, maar kennis over de eitjes en zaadjes doet niets af aan de oprechtheid van het gevoel. Dus als religie biologisch verklaarbaar is, zegt dat niet dat god wel of niet bestaat.
Welk evolutionair voordeel biedt religie dan?
Twee verklaringen zie ik. Ten eerste het gevoel gezien en behoed te worden, en waar nodig met mate gestraft. Het is gunstig voor de overlevingskansen als je als jong kind naar je ouders luistert, en bijvoorbeeld van giftige paddestoelen afblijft. Ook als ze even niet kijken. In je jeugd internaliseer je dat ouderlijk gezag, en dat gevoel projecteer je later op goddelijke vaders en moeders. Het is een bijproduct van de opvoeding. Dat zie je vaak in de ontwikkelingsbiologie.
En de tweede functie?
De andere component is de demarquerende functie die goden hebben bij onderscheid maken tussen het eigen volk en anderen. ‘Ik ben de Heer, uw God’ staat er in de Bijbel. Andere goden aanbidden mag weliswaar niet, maar onze god zegt niet dat die niet bestaan.
Kijk, wij zijn niet het product van de industriële revolutie, maar het gestolde resultaat van natuurlijke selectie die tot een tribaal jagers-verzamelaarsleven leidde. Voor intelligente, sociale wezens is het dan cruciaal om binnen de eigen clan altruïstisch en zacht te zijn, maar tegelijk rücksichtslos agressief in gevechten met anderen. Brandschattend in een naburig dorp mag je ineens wél moorden en stelen en andermans vouw begeren. Daar moet een knop voor om. Er is een morele autoriteit nodig die dat legitimeert. ‘Voor God en Vaderland’, het zegenen van wapens, dat speelt allemaal een grote rol in de bloeddorstige geschiedenis van de mensheid.
God als aanstichter van agressie?
Nee, juist niet, god zet niet aan tot agressie of omgekeerd tot zacht gedrag, maar hij helpt bij het maken van het onderscheid. En dat heeft een biologische functie.
Zaterdag 5 november spreekt prof. dr. Ronald Plasterk over ‘De biologische functie van religie’. 14.00 uur. Anton Constandse Vrijdenkerslezing, aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: € 10,- Reserveren: www.devrijegedachte.nl
Dinsdag 1 november stond er ‘De evolutie van religie’ boven dit interview in NRC Next.
De vele lagen van het Lam Gods
In 1432 was het af, bijna drie en een halve meter hoog en vier en een halve meter breed: het wereldbefaamde altaarstuk ‘Het Lam Gods’ van de gebroeders van Eyck. Het veelluik is nog steeds de topattractie van Gent. Vorig jaar is het grondig onderzocht en deels geconserveerd onder leiding van Anne van Grevenstein (1947). Ze is hoogleraar ‘praktijk van conservering en restauratie’ aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat is er bijzonder aan het Lam Gods?
Dat het er nog gewoon is, is al fantastisch. Maar het is ook prachtig. Een mirakel in olieverf. De weergave van het licht, en de natuurgetrouwheid van de figuren, van het materiaal. Het realisme stond nog in de kinderschoenen. Er is weinig dat je als een proloog hiervoor kunt zien, en opeens staat er dan dit. Het is een vorm van troost tegen de eigen vergankelijkheid. Het Lam Gods heeft ook altijd tot ongelooflijke hebzucht bij de machtigen geleid. Napoleon en Hitler bijvoorbeeld haalden allebei panelen weg. Een in 1934 gestolen paneel is overigens nog steeds zoek.
De techniek is ook heel knap. Er is wel gezegd dat de gebroeders van Eyck de olieverf uitvonden. Dat is niet waar, maar we kennen nog steeds niet alle precieze samenstellingen van het bindmiddel dat aan de drogende olie werd toegevoegd, en dat werd aangepast naar gelang van het type pigment. Kleur aanbrengen gebeurde onder meer met gemalen halfedelstenen, zoals lapis lazuli, en met bladgoud en plantenextracten, en oxidatieproducten van metalen zoals koper.
En nu gaan de vernislagen er allemaal af?
Voilà. We hebben er wel even over gedaan om tot dat restauratieadvies te komen. Maar de vijf, zes lagen die sinds 1951 zijn aangebracht, zijn verouderd, vergeeld, bros. Na de restauratie krijgt het dan een nieuwe laag vernis. In 2016 moet het klaar zijn. Dan is ook groene laag glas van drie centimeter dik vervangen, waarachter het nu staat.
Wat hoopt u dat er nog ontdekt zal worden?
Heel fundamentele dingen, over wie wat heeft geschilderd bijvoorbeeld. Hubert van Eyck stierf al in 1426, zes jaar voor zijn broer Jan het afmaakte. En over de techniek en de laagopbouw. Op het middenpaneel staat het Lam op een altaar, en daaronder heb je een fontein. Die is later geschilderd, want we hebben al gezien dat het gras en de bloemetjes eronder doorlopen.
De exacte wetenschappen moeten uitsluitsel geven?
In elk geval helpen. In 1951, bij de laatste restauratie, ging het veelluik nog naar het laboratorium, nu komt het laboratorium naar de Sint-Baafskathedraal. De eerste röntgenopnames zijn al in de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt, maar inmiddels is er veel betere apparatuur, waarmee je ook ter plekke kunt werken, en zonder nieuwe verfmonsters te hoeven nemen. Door dendrochronologie weten we al dat een plank uit het bovenpaneel en een uit het middenpaneel van dezelfde boom komen.
Zondag 30 oktober spreekt prof. dr. Anne van Grevenstein over ‘Kunst & Wetenschap en het restauratieproject Het Lam Gods’. 15.30 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.
Typisch Marokkaans? Nee hoor, algemeen menselijk
Zeven jaar lang hing socioloog Jan Dirk de Jong (1976) in Amsterdam-West op straat rond met Marokkaanse jongens, en promoveerde vervolgens op hun gedrag. Daar was weinig Marokkaans aan, concludeerde hij. De Jong geeft sociologiecolleges aan de Universiteit van Amsterdam, en heeft een (onbetaalde) aanstelling bij het departement Criminologie van de Vrije Universiteit.
De Marokkaanse straatcultuur is niet typisch Marokkaans?
Voor ik me erin onderdompelde, dacht ik van wel. Dat was ook de status quo in de wetenschap: het antropologische idee dat de Marokkaanse cultuur verklaringen zou bieden voor bijvoorbeeld delinquent gedrag. Maar ik kwam in contact met Eurogang, een internationaal netwerk van onderzoekers, en ik ben ook in getto’s in Amerika geweest.
Het gekke was: ik hoorde steeds dezelfde dingen. Of ik nou met onderzoekers, gangleden, ouders of de politie sprak. Typisch was bijvoorbeeld altijd het wij/zij-denken, typisch was de schaamtecultuur. En dat vonden ze dan typisch Pakistaans, of typisch Koreaans, of vul maar in. Hier zeggen ze dat over de Marokkanen – zonder dat ze er empirisch onderzoek naar hebben gedaan.
Maar hoe zit het dan?
Er zijn veel simpeler sociaal-psychologische verklaringen. Het gaat om algemeen menselijke patronen van groepsgedrag en groepsdynamiek, die elkaar versterken als je gezien wordt als een minderheid. Terwijl ze net als iedereen erkenning en waardering zoeken. Dat is de grootste interactieve behoefte die mensen hebben. Die jongens voeden elkaar op. Dat is het punt. Ze leven op straat en beschouwen de wereld als heel onveilig.
Dat snap ik wel. Toen ik opgroeide, waren er altijd volwassenen in de buurt. Of je nou op een clubje zat, of sportte of bij iemand thuis kwam. Dat hebben zij niet. Dan krijg je straatsocialisatie, met groepsvorming waarin dan normen en waarden van die groep ontstaan. Op basis daarvan geven ze elkaar erkenning en waardering. Nadat ze me min of meer als het debiele broertje geaccepteerd hadden, gingen ze mij ook opvoeden. Ik moest stoerder doen, en oppassen.
Het is eigenlijk niet bijzonder?
Ik onderzoek nu wat ik ‘tuig van toen’ noem. De periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de zorgen om de straat jeugd begonnen, tot 1980. Ik praat met oude straatjongens. Als je hoort hoe het toen toeging, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Pijp of de Kinkerbuurt. Dat was niet mals. Hele veldslagen, bijvoorbeeld bij de kerstboomverbrandingen. De voorpagina’s van de kranten zouden er nu vol mee staan. Toen ging het om witte groepen uit de onderklasse, onze Ciske de Ratjes. Alleen is het in de loop van de tijd verkleurd. Eerst kreeg je de Surinamers en Antillianen, later werden het dan de Marokkanen. Het is geen rassenkwestie, maar een klassekwestie.
PvdA’er Diederik Samsom werd straatcoach na het lezen van uw proefschrift.
Dat was mooi, maar jammer genoeg vindt hij toch veel dingen ‘typisch Marokkaans’. Ook in de media wordt er nog steeds vooral met een culturele bril gekeken. Ik pleit voor een menselijke bril.
Woensdag 19 oktober spreekt dr. Jan Dirk de Jong over ‘Straatcultuur onder Marokkaanse jongeren’. 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
Op dinsdag 18 oktober stond hier in NRC Next boven: “‘Typisch Marokaans’ is typisch menselijk”
Gedwongen suikerfabricage werd pas laat succes
In de negentiende eeuw, toen suiker nog kostbare handelswaar was, dwong Nederland de plaatselijke bevolking van Java om het te produceren. Niet-westers sociologe Margaret Leidelmeijer (1959) promoveerde op de Javaanse suikerindustrie in de 19e eeuw. Ze is zelfstandig onderzoeker.
Waarom moest de suiker speciaal in de negentiende eeuw afgedwongen worden?
Tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1799 failliet ging, was de suikerproductie op Java in handen van Chinese ondernemers, die loonarbeiders gebruikten. Zij produceerden voor de VOC. En zij hadden de kennis. Suikerriet moet je binnen 24 uur verwerken. Ze wisten precies hoe lang je het sap, met wat kalk, moest koken. Wat ze maakten was overigens poedersuiker.
Daar gingen ze nog wel een beetje mee door, maar er kwam een roerige periode van heel veel oorlogen voor Nederland. De relatie met het moederland kwam een beetje stil te liggen. En tijdens de Franse overheersing kreeg Engeland Java in handen. Dat duurde weliswaar maar vijf jaar, tot 1816, maar de Engelsen hadden zich redelijk gevestigd in de suikerhandel. Intussen had Nederland besloten van Indië echt een kolonie te maken, die veel baten moest opleveren.
Dat was het nog niet?
Nee, de VOC had alleen wat plaatsen langs de kust. Zeker Java was tamelijk onafhankelijk gebleven. Sumatra was veel Europeser, daar zaten de ex-pats, dat was het Indië zoals we dat van Couperus kennen.
Het lukte het Nederlandse Gouvernement niet om de suikerhandel weer in handen te krijgen. In 1830 besloten ze het af te dwingen, met wat het Cultuurstelsel heet. Dat heeft op Java tot 1891 geduurd.
Hoe ging dat dan in de praktijk?
Boeren werden verplicht een vijfde van hun grondgebied met suikerriet te bebouwen. Het liep indirect, zoals ook met bijvoorbeeld de koffie en de indigo altijd al gebeurde: die werden geleverd aan de plaatselijke hoofden, die op hun beurt leverden aan de VOC. De hoofden ontvingen wel wat plantloon. Ze kregen dus de verplichting opgelegd bepaalde hoeveelheden suiker, en ook koffie en indigo te leveren aan Nederland. Net als de ambtenaren konden ze daar bovendien extra bonussen mee verdienen.
Westerse ondernemers zouden de suiker moeten produceren. In het begin was het een geweldige mislukking. Want ze hadden de kennis niet. Maar langzaam maar zeker werden er nieuwe technologieën geïntroduceerd. Van overal in de wereld. Uit Cuba, Engeland, Frankrijk, Duitsland. In plaats van molens met buffels kwamen er watermolens, en later stoommolens. De bietsuikerindustrie zorgde alleen eind negentiende eeuw voor een grote suikercrisis. Toen zijn de bedrijven opgegaan in grote handelsmaatschappijen.
Hoe is het afgelopen met de suikerplantages?
Eind 1945, tijdens de Indonesische revolutie, werd een groot deel interneringskampen voor Indische Nederlanders en Molukkers. De meeste werden later weer plantage. Vorig jaar was ik in er een suikerfabriek waar nog altijd stoommachines van Werkspoor staan. Hartstikke mooi. Ook op andere plaatsen zijn stoommachines nog gewoon in gebruik.
Zondag 16 oktober spreekt dr. ir. Margaret Leidelmeijer over ‘Plantages in Nederlands-Indië in de 19e eeuw’. 14.00 uur Museum Bronbeek, Velperweg 147 Arnhem. Toegang: € 12,50. Inschrijven: 026- 44 22 363 of www.volksuniversiteit.nl/arnhem
‘Suikerdwang in Indië’ kopte NRC Next op dinsdag 11 oktober.
Kleppen uit het lab laten werken in een hart
Elke dag gaan onze hartkleppen 100.000 keer open en weer dicht. Al heel wat jaren is Carlijn Bouten bezig om het stevige en heel flexibele weefsel waaruit hartkleppen bestaan te laten groeien in een laboratorium. Uit echte mensencellen. Tissue-engineering heet dat. Bouten (1967) is hoogleraar Cel-Matrix Interactie aan de Technische Universiteit Eindhoven .
Er bestaan toch al kunststof hartkleppen?
Ja, maar wat wij willen, is in plaats van dode levende implantaten maken, die kunnen groeien en zich aanpassen. Vooral voor jonge patiënten is dat belangrijk. Die hoeven dan niet telkens opnieuw geopereerd te worden omdat ze zelf gegroeid zijn. En bij weefsel van eigen cellen speelt afstoting door het lichaam minder.
Wel zijn we nu aan het testen of hartkleppen uit eigen cellen laten groeien voor iedereen geschikt is. Als je bijvoorbeeld suikerziekte hebt of nierfalen, dan breng je die ziekte ook weer in. We werken met cellen van verschillende patiënten, en er blijkt inderdaad variatie te zitten in hoe goed het lukt. Nu zijn we op zoek naar biomarkers, eiwitten die als voorspeller dienst kunnen doen, zodat je van te voren kunt screenen of iemand een goede kandidaat is voor nieuwe eigen hartkleppen.
Staat het al zover dan?
We staan inmiddels op de grens van de vertaalslag naar de mens maken. Want we zijn in staat om hartkleppen in het lab te maken, en verkeren in de preklinische fase. Dat is een mooi woord voor proefdieronderzoek. Maar ik geef geen schatting hoe lang het nog duurt. Er is heel weinig geld voor, en je hebt met heel veel regelgeving te maken. Het hangt in elk geval ook af van investeerders – we hebben private partners nodig.
We werken overigens aan twee technieken. Niet alleen laten we weefsel buiten de patiënt, dus in het lab, groeien, maar ook maken we slim dragermateriaal dat in het lichaam een omslag van dood naar levend materiaal kan maken. Je brengt bijvoorbeeld een prothese in de vorm van een bloedvat in. Dat trekt de juiste cellen aan, en wordt dan langzaam maar zeker zelf afgebroken, lost op. Dat is waar de wereld nu naartoe gaat.
En een heel hart?
Daar was tien jaar geleden al een hype over. Maar het is heel ingewikkeld. Hele organen, dus ook nieren of levers, hebben vertakkende bloedvaten en –vaatjes nodig. Die gecontroleerd laten groeien kunnen we nog niet. Maar we leren zoveel, bijvoorbeeld over hoe we het hart kunnen aanzetten zichzelf te repareren, dat ik wel mogelijkheden zie in een combinatie van technologieën. Daarbij zou je een bepaalde functie van het orgaan kunnen nabootsen door van dat intelligente dragermateriaal in te brengen.
Is er al biefstuk uit het lab op komst?
Er wordt inderdaad serieus aan kweekvlees gewerkt, op basis van hetzelfde soort onderzoek. Maar voorlopig zal het eerder smeerworst dan biefstuk opleveren. Want voor echte biefstuk heb je die lastig te kweken doorbloede spieren nodig.
Woensdag 5 oktober spreekt prof. dr. Carlijn Bouten over ‘De maakbare mens’. 13.00 uur. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, De Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette op dinsdag 4 oktober ‘Kweek je eigen hartklep’ boven dit interview.
Een vroegmoderne reiziger in exotische planten
Planten bestuderen, ze op één plek verzamelen om ze in alle seizoenen te observeren: in de zestiende eeuw was dat helemaal nieuw. Vanaf 1594 legde Carolus Clusius in Leiden de eerste Nederlandse hortus botanicus aan, en bracht onder meer de keizerskroon, het blauwe druifje en ook de tulp mee. Cultuurhistorica Esther van Gelder (1979) promoveerde op Clusius, en is nu bezig zijn correspondentie en vriendennetwerk digitaal toegankelijk te maken.
Wisten ze vier eeuwen geleden echt niets van planten?
Je had wel rozenkwekers en fruittelers, en artsen en apothekers kenden al sinds de klassieken zo’n vijfhonderd soorten medische kruiden. Maar planten werden niet beschreven om hun plantzijn. Door de ontdekkingsreizen en nieuwe handelscontacten ontstond er in de zestiende eeuw interesse in planten an sich, het begin van de botanie. Het is ook de tijd van de rariteitenkabinetten. Planten werden verzameld in herbaria en tuinen.
Een tuin hebben was in de zestiende eeuw nog heel duur en dus een statussymbool. Iets voor koningen en keizers en de aristocratie. Dat waren de beschermheren, heel belangrijk voor een wetenschap die nog niet bestond. De aristocratie volgde graag het hof na met de allerbijzonderste planten in prachtig aangelegde tuinen.
Waarom werd juist Clusius gevraagd voor de Leidse hortus?
Nota bene op zijn 67ste. Hij had heel veel gereisd, en overal planten vandaan gehaald en een enorm netwerk opgebouwd. Gegevens uitwisselen, in de humanistische traditie van in vriendschap en wederkerigheid kennis delen, deed hij behalve in het Latijn en in zijn moedertaal het Frans, ook in het Duits, Italiaans, Spaans en Nederlands.
In 1573 ging hij in Wenen werken voor keizer Maximiliaan. Daar leerde hij bijvoorbeeld de tulp kennen, die meekwam met diplomaten uit het Ottomaanse Rijk. Naar hen werd erg uitgekeken, en het was heel bijzonder als je de hand kon leggen op drie niet verrotte of bevroren bollen. Clusius ging daar ook mee experimenteren. Hij ontwikkelde nieuwe empirische methoden voor het bestuderen van de natuur zelf.
Wat voor dingen wisselde hij uit met anderen?
Bollen en zaden, lange lijsten met planten en afbeeldingen. En observaties. Dat de narcissen dit voorjaar vroeg bloeiden. Dat het het beste is om de schijfcactus in een pot te zetten, en ‘s winter binnen te halen. Vanuit Wenen ging hij ook de Alpen in, en ontdekte daar nieuwe gentiaan- en primulasoorten.
Was het een leuke man?
Hij was heel serieus denk ik, en vriendelijk, vrijgevig en bescheiden. En met al dat reizen eigenlijk ook heel avontuurlijk. Maar het is moeilijk je bijvoorbeeld dat hofleven in te denken. Dat was zó hiërarchisch. Hij heeft de keizer maar één keer gesproken, in het begin. Alles ging via via, en je moest de juiste personen kennen. Door de overgebleven brieven, 1500 stuks, hebben we nu zijn netwerk in kaart kunnen brengen. Dat bestaat uit 700 mensen. Zoveel Facebookvrienden heb ik niet.
Woensdag spreekt dr. Esther van Gelder over ‘Tussen hof en keizerskroon. Leven en werk van de botanicus Carolus Clusius aan Midden-Europese hoven.’. 16.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Reiziger in planten’ zette NRC Next hier boven op dinsdag 27 september.
De uitdaging is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken
Een flinke jaap overhouden aan een operatie is een uitzondering aan het worden. De technieken en apparatuur om via hele kleine openingen ons lichaam binnen te gaan en daar een scala aan medische ingrepen te doen, groeien al een paar decennia spectaculair. Mede dankzij de Minimaal-invasieve techniekgroep van de afdeling Biomechanical Engineering bij de TU Delft, waar wiskundige Jenny Dankelman (1961) de leiding heeft.
Zijn de voordelen van die sleutelgatoperaties altijd groter dan de nadelen?
Het gaat niet alleen om opereren via minisneetjes, maar ook om werken via naalden en katheters. Bij alles wat we ‘minimaal invasief’ noemen geldt dat het minder schade oplevert aan weefsels. Het leidt tot snellere genezing, minder pijn en ook cosmetisch is het natuurlijk een voordeel. Voor een dichtgeslibde kransslagader moest vroeger je hele borstkas open, en lag je weken in het ziekenhuis. Met het dotteren van nu nog maar een of twee dagen. En na een galblaasoperatie sta je tegenwoordig na een dag alweer buiten.
Ook economisch, en vanwege de vergrijzing en het dreigende gebrek aan personeel zijn er grote voordelen. Maar het is vaak wel lastig werken. Er wordt bij een biopt wel eens naast geprikt, dan wil je bij kunnen sturen. Onze uitdaging hier is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken.
Wat betekent dat in de praktijk?
Dingen moeten stuurbaar zijn, en flexibel, maar vaak ook weer stijf als je ter plekke iets wilt doen. Dus houden we zoektochten naar kunststoffen die afhankelijk van de temperatuur hard of zacht zijn, wat we dan met buisjes water reguleren. Voor een ingreep tijdens een MRI-scan kun je geen metaal gebruiken. En het materiaal moet te steriliseren zijn, of heel goedkoop. We kijken ook naar hoe de natuur dingen oplost. Zo hebben we concepten gehaald uit de mooie bewegingen die inktvissen met hun tentakels maken. Dat kunnen ze door een ring van allemaal spiertjes. Wij maken nu ringen van kabels, opgesloten tussen veertjes – onze instrumenten hebben vaak veel kabeltjes, die goed moeten meebewegen.
Wat brengt de toekomst nog meer voor de operatiekamer?
We hebben de kleinst stuurbare katheter ter wereld gemaakt, minder dan een millimeter groot. Op het topje kunnen we mini-sensoren zetten, waarmee je diagnoses kunt doen. De volgende stap is zo ook patiënten te gaan behandelen. Bijvoorbeeld tumorweefsel lokaal wegbranden. We maken prototypes, en meestal leiden die binnen vijf jaar tot een verkrijgbaar instrument.
Hoe komt een wiskundige eigenlijk in deze wereld terecht?
Na m’n afstuderen ben ik hier in Delft aan simulatiemodellen voor hartspierdoorbloeding gaan werken. Zo is het begonnen. Hiervoor heb ik ook leren opereren op proefdieren. Ik weet nu hoe moeilijk dat vak is, en dat elke patiënt weer anders is. Aan die onzekerheid moet je wennen. En training is natuurlijk belangrijk. We maken hier ook trainingssystemen, waarmee iemand buiten de patiënt bijvoorbeeld kan oefenen wat je moet leren voelen bij een ruggenprik.
Zondag 25 september spreekt prof. dr. Jenny Dankelman over ‘De operatiekamer van de toekomst’. 11.00 uur, Science Centre TU Delft, Mijnbouwstraat 120, Delft. Toegang: gratis.
In NRC Next stond hier op dinsdag 20 september boven: ‘Krimpend litteken’
Peuters van twee zijn het agressiefst
Zijn veelvuldig stampvoetende en krijsende peuters de agressieve, antisociale volwassenen van later? Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) probeert de ontwikkeling van agressie te volgen. Even tot tien tellen blijkt niet voor iedereen een goed idee. Koops is decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en universiteitshoogleraar.
Worden kleine boeven meestal grote boeven?
De ergste crimineeltjes zijn kinderen aan het eind van hun tweede levensjaar. Elk kind is dan een kandidaat. Dat weten we uit langlopend onderzoek naar hoe vaak kinderen op een dag bijvoorbeeld schoppen, bijten, spugen en hun hakken in het zand zetten tegenover hun moeder. De hoogste piek in agressie ligt consequent bij wat ze in het Engels zo mooi de terrible twos noemen. Ze zijn dan vaak zo boos dat je denkt: hoe moet dit verder?
En hoe gaat het dan verder?
Als je tien jaar later kijkt, is bij zo’n 85 à 90 procent de agressie drastisch omlaag gegaan. Tweejarigen kunnen en willen al van alles, maar hebben nog heel weinig taal tot hun beschikking. Daarna leren ze die te gebruiken. Al bestaat er natuurlijk ook verbale agressie. Agressie is een complex en gevarieerd verschijnsel. Je kunt het niet gelijkstellen aan antisociaal gedrag, al denken mensen dat vaak. Het is een emotie. En die kan heel productief zijn. Als ik een haarscherpe review maak van een artikel dat ik een schande voor de wetenschap vind, gebruik ik mijn agressie voor prosociaal gedrag.
Maar die tien, vijftien procent die agressief blijft, zal dat toch niet altijd positief inzetten?
Er zijn inderdaad veel aanwijzingen dat een substantieel deel van de criminelen hoort tot die agressieve groep. De ontvankelijkheid van hun hersenen voor straf en beloning kan bijvoorbeeld minder zijn. Dat los je niet eenvoudig op met opvoedingscursussen. Er zijn ook temperamentverschillen. Sommige kinderen reageren altijd onmiddellijk, denken niet eerst na. Wij hebben daar heel leuk onderzoek naar gedaan. Dan maakten we kinderen eerst boos. Als je vervolgens tegen de meest agressieve helft zegt: ‘stop, denk eerst even na’ – wat al heel lang onderdeel is van gedragstherapie – dan worden ze alleen maar bozer. Dat moet je dus nooit doen. Het werkt averechts.
Is de jeugd van tegenwoordig agressiever?
Nee, maar het is heel goed als leken dat denken. Als sinds Rousseau meent men dat kinderen agressie ontwikkelen omdat volwassenen ze bederven met hun slechte voorbeeld. Maar het zijn van nature verschrikkelijke beesten, die als het goed gaat gesocialiseerd worden. Ik heb acht prachtige, lieftallige kleinkinderen, die ik op gezette tijden niet te harden vind. Dat mag, dat moet je zelfs vinden, want zo ontstaat en groeit de beschaving.
En dat gebeurt. Volwassenen waren in de middeleeuwen even agressief als onze tweejarigen. Wij zouden in een stad als Utrecht niet over straat gedurfd hebben. Daar staat tegenover dat onze tolerantie voor crimineel gedrag enorm is afgenomen. Daarom lijkt het toe te nemen, terwijl cijfers het omgekeerde laten zien.
Woensdag 14 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘Boos: Over agressie, opvoeding en ontwikkeling’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er op dinsdag 13 september boven dit interview ‘De peuters zijn het ergst’
Kikkervisjes herhalen de evolutie
Nachtelijke neushoornhoorndieven brachten de directeur van het Natuurhistorisch Museum in Rotterdam onlangs in het nieuws. Maar Jelle Reumer (1953) is ook bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie: de fossiele geschiedenis van gewervelden, zoals alle vissen, vogels en zoogdieren.
Zijn de hoorns van neushoorns een soort bot?
Nee, neushoornhoorns zijn eigenlijk samengekoekte bundels haar. Ze bestaan uit het eiwit keratine, net als ons haar en onze nagels. De magie zit ‘m kennelijk dus niet in de samenstelling, want dan was nagelbijten even effectief als gemalen neushoornhoorn. Die hoorns konden pas ontstaan nadat er eerst zoogdieren waren ontstaan, met haar dus.
Want hoe begon het dan?
Met een lancetvisje uit het Cambrium, dus meer dan een half miljard jaar geleden. Het aardige is: ze bestaan nog steeds. Het zijn levende fossielen. Eigenlijk is het geen visje, maar een plat wormpje, dat van binnen een soort rubberen stok heeft, van kraakbeen. Daar zijn botschijven omheen ontstaan, en van het een kwam het ander: borst- en buikvinnen ter ondersteuning, die via voor- en achterpoten geëvolueerd zijn tot bijvoorbeeld opperarmbotten en vingerkootjes.
Maar voor mij zijn niet wijzelf het toppunt, daarvoor noem ik liever de kolibrie. Dat is een dinosaurus die is gaan vliegen, en die nu als een vlinder voor een bloem kan blijven hoveren. Ze wegen bijna niks – hun skelet heeft luchtzakken. Alle skeletten hebben in wezen nog steeds de botstructuur van de tiktaalik, die 370 miljoen jaar geleden leefde. Die ging richting amfibie.
Waarom kropen we eigenlijk het water uit?
Voedsel. De aarde was wel al vol planten, een hoorn des overvloeds. Dat woog tegen het nadeel van meer zwaartekracht op. Amfibieën waren nog aan water gebonden. Ze moesten hun eieren daarin leggen. Zolang die geen schaal hadden, kwamen er visjes uit. Iedereen kent dat van kikkervisjes, die als ze poten krijgen de evolutie herhalen.
Pas toen er eierschalen kwamen, konden dieren ook naar droge gebieden. En zoogdieren gingen die eieren als het ware binnenhouden. De bekende vliezen die breken voor een geboorte, zijn dezelfde vliezen die je tegenkomt bij een ei pellen. Voor grote zoogdieren ontstond trouwens pas een ecologische niche toen alle dinosauriërs waren uitgestorven nadat die meteoriet naar beneden was gedonderd. Vogels hadden zich toen al ontwikkeld uit dinosaurussen met veren.
Maar in het water leven ook grote zoogdieren, zoals walvissen.
Die zijn inderdaad teruggegaan naar het water, net als zeehonden. Dat heen en weer gaan gebeurt vaker in de evolutie. Walvissen hebben weer het uiterlijk van vissen aangenomen, maar zijn innerlijk zoogdieren. Met bovenop een neus waardoor ze adem moeten halen. Ze zitten in een groep met koeien en varkens. Een koe is meer verwant aan een walvis en een dolfijn dan aan een paard. Dat zou je niet zeggen, maar uiterlijk bedriegt. Paarden hebben een andere evolutie. Nijlpaarden zijn trouwens ook geen paarden, maar verwant aan varkens.
Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Wat is een vertebraat?’. Eerste van een serie van vier lezingen over de evolutie van gewervelden. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘De evolutie, herhaald’ stond er op dinsdag 6 september boven dit interview in NRC Next.
Het gevoel van de moerstaal
Sportcommentaar in de eigen taal roept meer emoties op dan in een vreemde taal — dan maakt het minder uit wie er wint. Dat de taal het gemoed zo beïnvloedt, is ook interessant voor de reclamewereld.
Hamburgerbakker McDonald’s wil ons in de lopende reclamecampagne verleiden met de kreet I’m lovin’it. Volgens psycholoog en marketingonderzoeker Bart de Langhe doet het bedrijf daar niet verstandig aan. ‘Ik hou ervan’ zou in Nederland meer effect hebben. Want, stelde hij vast, de emotionele impact van onze moedertaal ligt hoger dan die van het Engels.
Dat geldt voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen, en er zit een intrigerende keerzijde aan die medaille: het kan een fikse vertekening opleveren in de uitkomsten van enquêtes en dergelijke. Want vraag je mensen om op een oplopende schaal aan te geven wat ze vinden, dan scoren ze als daar Engelse woorden (love it, hate it) bij gebruikt worden ‘extremer’, dus meer aan de uiteinden van de schaal, dan wanneer hun hetzelfde gevraagd wordt in hun moedertaal.
De Langhe (1982) voerde zijn onderzoek naar deze en nog meer verschijnselen uit bij de afdeling Marketing Management van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Onlangs promoveerde hij cum laude met een proefschrift getiteld Contingencies, Learning Numerical and Emotional Associations in an Uncertain World, waarin de associaties die mensen (leren) leggen een hoofdrol spelen.
De twee succesvolle Belgische tennissters Kim Clijsters en Justine Henin zetten de Vlaming De Langhe op het spoor. Vijf jaar geleden kwam hij in Nederland wonen, en niet lang daarna zag hij een wedstrijd tussen de Vlaamse Clijsters en de Waalse Henin. ‘Eerst keek ik op Canvas, met Vlaams commentaar dus,’ vertelt hij, ‘en was ik heel erg voor Clijsters en tegen Henin. Maar toen ik daarna dezelfde wedstrijd met Nederlands commentaar zag, maakte het me niet meer zo uit wie zou winnen.’
Djiezus kraist
Het effect van je moedertaal, zelfs als die erg veel overeenkomsten heeft met de vreemde taal die ertegenover staat. Vlaams horen activeerde De Langhes Vlaamse identiteit, concludeerde hij, maar kennelijk ook ‘hoe emotioneel je de dingen gaat waarnemen’. Juist met het oog op marketing iets dat het verdiende nader onderzocht te worden. De Langhe: ‘Zo’n tien jaar geleden had veertig procent van de Nederlandstalige reclame-uitingen al Engelse elementen, en op internet komt het Engels nog veel meer naar voren.’
Maar wisten we niet allang dat er meer emoties aan onze moedertaal kleven? Schelden of vloeken gaat bijvoorbeeld vaak makkelijker in een vreemde taal. ‘Shit’ klinkt minder heftig dan ‘kut’, net zoals de uitroep ‘Djiezus Kraist!’ ons niet zo godslasterlijk lijkt als ‘Jezus Christus’.
‘Ja, dat voel je inderdaad intuïtief aan,’ erkent De Langhe, ‘maar ik wilde weten of ook gewone, gematigder woorden intenser aanvoelen in je moedertaal. Dat blijkt zo te zijn. En het is geen kwestie van de andere taal minder goed begrijpen. Om daar zeker van te zijn legden we proefpersonen woorden voor die vrijwel hetzelfde zijn, zoals mother, house en depression. Die vinden Nederlandstaligen toch significant minder emotioneel dan moeder, huis en depressie.’
Door meerdere talen te onderzoeken sloot De Langhe ook uit dat die emotionaliteit op de een of andere manier in de taal zelf zit: of het nu om het ‘kille’ Nederlands of het ‘romantische’ Frans gaat, je moedertaal roept altijd het meeste gevoel op. Een kwestie van associaties, denkt De Langhe. ‘Niet alleen hoor je woorden in je moedertaal vaker, maar het is de taal van thuis, van je ouders, je vrienden.’ Dat de vrouwen in zijn onderzoek woorden uit hun moedertaal nog ‘emotioneler’ beleefden dan mannen wijt hij niet aan iets taligs, maar aan hun sterkere waarneming van emoties in het algemeen.
Gekleurd bolletje
De tegenkant is dat we vreemde woorden dus juist minder emotioneel beleven. Dat kan volgens De Langhe bijvoorbeeld verklaren waarom de Hispanics in de Verenigde Staten zich veel meer zorgen maken om terrorisme dan hun Engelstalige landgenoten. Ze zijn niet werkelijk banger, maar ze hebben het op een Engelstalige schaal aangegeven. Dat effect blijkt heel eenvoudig uit te schakelen. Tot De Langhes verbazing verdween het totaal door een visueel element aan de antwoordschaal toe te voegen: ‘Een klein bolletje dat van wit naar diep rood loopt, is al genoeg.’ Zelfs als de Engelse woorden erbij blijven staan. Dat is zinvolle informatie.
Want het mag voor marketingdoeleinden dan volgens De Langhe wel aan te raden zijn om geen buitenlands te gebruiken, dat heeft natuurlijk financiële consequenties, en het is vaak praktisch niet haalbaar, zeker op internet. De Langhe: ‘McDonald’s gebruikt I’m lovin’ it in grote delen van Europa. Dat is makkelijker en goedkoper dan voor elk land een equivalent in de eigen taal maken.’
De Langhe ziet overigens wel één uitzondering: bij het aan te prijzen product kan een vreemde taal soms juist de gewenste associaties en emoties oproepen, zoals Italiaans dat doet voor olijfolie. En hij maakt nog een voorbehoud: ‘Het is mogelijk dat de emotionaliteit van het Engels toeneemt, doordat we het meer en meer gebruiken. Als ik zie hoeveel Nederlandstaligen bijvoorbeeld op Facebook in het Engels schrijven…’
Bij wijze van illustratie had de krant hier een verslagje van een Vlaamse en van een Nederlandse journalist bij gezet.
Zwavelzuur in atmosfeer laat avondster flonkeren
Al sinds hij een jochie was, wil technisch natuurkundige Kees Kwakernaak (1961) alles over de sterren weten. Toch houdt hij zich als medewerker onderzoek en onderwijs aan de TU Delft juist bezig met de kleinste natuurverschijnselen. Zijn liefde voor de astronomie maakte hem een actieve amateursterrenkundige bij de Koninklijke Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde Christiaan Huygens. Daar zal hij een lezing houden over ons en onze zusterplaneten.
Wat is er bijzonder aan het trio Venus, Aarde en Mars?
Waar ik me op wil concentreren is de vraag waarom ze er zo verschillend uitzien, terwijl ze bij hun ontstaan erg op elkaar geleken moeten hebben. Alle drie de planeten zijn begonnen vanuit dezelfde bron: ze zijn een samenballing van fragmenten Oernevel, van hetzelfde gesteente. Maar inmiddels is Venus oververhit, is de Aarde net goed van temperatuur voor het leven hier, en is Mars doods en onderkoeld geraakt.
Hoe komt dat dan?
Dat heeft alles te maken met hun afstand tot de zon. Die is voor Venus het dichtstbij. In het begin hadden ze alle drie de mogelijkheid voor vloeibaar water. Dat het er op Mars was, is ook echt aangetoond. Bij Venus is het water lang geleden door vulkanisme aan de oppervlakte gekomen. Dat heeft effect op de carbonaathuishouding van gesteenten. Op Venus is er veel kooldioxide, CO2, uit het gesteente vrijgekomen. Daarom is het broeikaseffect zo groot en de atmosfeer er zo heet. Ook waterdamp zelf is een broeikasgas. En het is een zichzelf versterkend effect. Nieuwe vulkaanuitbarstingen komen er niet meer: daarvoor is de planeetkorst inmiddels te dik geworden.
Bij ons is de temperatuur zodanig dat het vrijkomen van CO2 uit gesteente ongeveer gelijke tred houdt met de opname ervan. Dat heeft tot een soort stabilisatie van het CO2-gehalte geleid. Even afgezien van het beetje dat wij er met olie en kolen verstoken aan toevoegen. Dat kan voor onze hoogtechnologische wereld overigens serieuze consequenties hebben. Kleine fluctuaties kunnen grote planetaire gevolgen hebben, weten we inmiddels. Al krijgen we over 10.000 jaar gegarandeerd weer een ijstijd.
En het koude Mars?
Daar liet CO2 zich juist heel gemakkelijk in gesteente vangen. Of eigenlijk is datgene wat er opgeslagen wordt koolzuur, zoals ook in frisdrank zit. De atmosfeer is er bijna helemaal leeggeraakt. Dat je Venus zo goed kunt zien als ochtend- of avondster komt trouwens door de atmosfeer daar, met dat hete wolkendek: er zit ook zwavelzuur in, dat licht goed weerkaatst. Maar de drie planeten groeien dus nog steeds uit elkaar.
Wat is er zo mooi aan dit onderwerp?
Wat mij fascineert is dat er nu zoveel details uit de geologie en de chemie bekend zijn dat we antwoord kunnen geven op de vraag waarom Venus, Aarde en Mars zo van elkaar zijn gaan verschillen. Dat we met andere woorden nu de evolutie van planeten kunnen volgen.
Vrijdag 24 juni spreekt Kees Kwakernaak Ing. over ‘Venus, Aarde, Mars’. 20.30 uur. Streeknatuurcentrum Alblasserwaard, Matenaweg 1, Papendrecht. Toegang: gratis.
Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken
Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.
Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?
Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.
Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.
Wat voor kinderen zijn het nog meer?
Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.
Hoe staat het in de praktijk met de hulp?
Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt. Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.
Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?
Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.
Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.
Studenten afleveren, geld scoren, daar draait het om
Schijnprecisie, een dwangbuis, een aanjaagsysteem. Er schort nogal wat aan de manier waarop in Nederland wetenschappelijk onderwijs en onderzoek georganiseerd en gefinancierd worden, zegt René Boomkens. Boomkens (1954) is hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Wat bedoelt u met ‘Topkitsch en slow science’?
Doordat universiteiten tegenwoordig bedrijfsmatig moeten werken, en studenten binnen moeten halen, noemt iedereen zichzelf top dit en top dat. Het is kitsch geworden.
Het probleem is het financieringssysteem. Hoeveel geld universiteiten krijgen, hangt deels af van hoeveel studenten er afstuderen. Het gevolg is dat opleidingen aangepast worden. Bijvoorbeeld: minder statistiek als veel studenten daarover struikelen. En de outputcultuur maakt dat onderzoekers continu bezig zijn hijgerig hun aantallen publicaties bij te houden.
Alles is verergerd toen toenmalig minister Plasterk honderd miljoen overhevelde van de universiteiten naar NWO, waar onderzoekers via onderzoeksvoorstellen voortdurend met elkaar in competitie moeten om de gelden. Naar analogie van ‘slow food’ pleit ik voor meer ‘slow science’. Mijn boek met die titel is alweer een paar jaar oud, maar gelukkig groeit de belangstelling voor het onderwerp.
Is competitie en controle niet juist goed?
Op zich is dat uitstekend, maar het gebeurt al: alle onderzoeksgroepen op universiteiten krijgen elke vier, vijf jaar een internationale beoordeling. Maar het aantal vaste onderzoekers wordt kleiner. Daardoor komen studenten ook minder in aanraking met onderzoek.
Als er nieuwe mensen worden aangesteld is de belangrijkste vraag nu: zijn ze in staat onderzoeksvoorstellen te schrijven, geld binnen te halen? De meeste aanvragen worden afgewezen, maar er gaat onnoemelijk veel tijd in zitten. En alle onderzoek moet opgehakt in partjes van vier jaar. Waarom vier jaar? Dat is een dwangbuis.
En wat is het effect?
Het leidt deels tot het tegenovergestelde van wat iedereen roept: dat wetenschap toegankelijk moet zijn en zin moet hebben voor de maatschappij. Zeker voor de alfa- en gammavakken is dat vrij jammerlijk. Voor boeken zoals indertijd Zorg en de Staat van de socioloog Abram de Swaan of die van psycholoog Douwe Draaisma over het geheugen is nauwelijks ruimte, dat telt niet mee in de hitlijsten. Maar kunsthistorici schrijven ook voor het kunstminnend publiek.
Een bijeffect van liefst in ‘toonaangevende tijdschriften’ publiceren, is eenvormigheid in de artikelen, en het gevaar dat echt nieuwe dingen minder kans krijgen.
Hoe kan het goedkomen?
Stap een is universiteiten niet meer te financieren op basis het aantal afgestudeerden. En je moet per onderzoeksgebied kunnen vaststellen waaraan de inhoud moet voldoen. Dat internationale puntentellingssysteem is het meest dodelijke. Het suggereert dat je voor een artikel over de galblaas dezelfde inhoudelijke criteria kunt gebruiken als voor een essay over Kant. Een verkeerd managersidee.
Daarnaast moet langeretermijnonderzoek weer mogelijk worden. Dat je tegen een onderzoekers zegt: je hebt prachtige artikelen en boeken gemaakt, ga daar de komende vijftien jaar maar mee verder.
Donderdag 9 juni spreekt prof. dr. René Boomkens over ‘Topkitsch en slow science, Sociale wetenschap als intensieve menshouderij’. 19.30 u. Gadourekzaal, Bouman Gebouw, Grote Rozenstraat 31, Groningen. Toegang: € 5,-, studenten gratis.
’s Ochtends zette NRC Next boven dit stuk: ‘Slow science’.
Sirih spugen naar een overspelige badende Belanda
Weinig schrijvers grepen Michiel Leezenberg vroeger al zo bij de strot als Louis Couperus. Nog steeds vindt hij De stille kracht uit 1900 een prachtig boek, maar nu ziet hij er ook de veranderlijkheid van de Nederlandse stereotypen over de islam in weerspiegeld. Leezenberg (1964) is universitair hoofddocent wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en onder meer betrokken bij het masterprogramma ‘Islam in de moderne wereld’.
Wat voor boek is De stille kracht?
Het wordt vaak het eerste echte antikoloniale boek genoemd. Multatuli’s Max Havelaar verzette zich wel tegen de knevelarij van de Indonesische bevolking, maar niet tegen het Nederlandse bewind.Ik zie in Couperus’ boek geen politieke roman, ook al speelde bij hem op de achtergrond wel de ‘Ethische politiek’ van 1900. Die hield in dat Nederland niet meer alleen zelf winst mocht behalen, maar ook de Indonesiërs economisch moest geven wat hen toekwam.
Maar voor mij draait De stille kracht uiteindelijk vooral om seks. Het gaat over de botsing tussen de nuchtere, rationele Hollandse regent Otto van Oudijck en de passieve, mysterieuze lokale Indonesische bevolking, die een stille afkeer van de westerling heeft en zich lijdzaam verzet. Het mannelijke tegenover het vrouwelijke.
Dat brengt automatisch de beroemde naaktscène in bad met Pleuni Touw in herinnering.
Ja, in de tv-verfilming van Walter van der Kamp in de jaren zeventig. Pleuni Touw speelde de vrouw van Van Oudijck, die allerlei slippertjes heeft. Onder anderen met de half Indische, half Nederlandse Addy DeLuce, die als halfbloed de starre verhoudingen tussen oost en west ondermijnt. In de badkamerscène wordt Leonie uit het niets bespuugd met sirih, fijngekauwde betelpeper: het zinnebeeld van de roddels over haar en van het antikoloniale verzet.
Wat is precies het verband met de islam?
Voor mij is relevant dat Nederland al veel langer ervaring heeft met moslims. Honderd jaar geleden waren we nog het grootste moslimland ter wereld. Dat is iedereen vergeten. Mijn lezing maakt deel uit van een tweedaagse conferentie over de islam en moslims in de Nederlandse kunst en cultuur. Literatuur raakt zo gedateerd omdat het in zijn eigen tijd past. Bij Couperus lees je terug hoe veranderlijk onze stereotypen over de islam zijn.
Toch komt het woord moslim of islam niet voor in het boek.
Het is inderdaad meer een mystieke vorm van religie bij Couperus. En hij stelt de oosterling heel sensueel voor. Losser, vrijblijvender. De inlander is een bedreiging voor de moraliteit, vooral van de Nederlandse vrouwen. Mannen mogen wél de koffer in met inlandse vrouwen. Terwijl het stereotype van de islam nu vooral is: een mannelijke, wetsgerichte, actieve, zelfs gewelddadige godsdienst, die repressief is voor seks. De hoofddoeken die Nederlandse mannen vertellen ‘afblijven!’ zijn juist een symbool van verboden seksualiteit. Maar nog altijd zit er een asymmetrie in tussen wat mannen en vrouwen mogen en horen te doen.
Morgenspreekt dr. Michiel Leezenberg over ‘Islam, ethiek en seksualiteit in Louis Couperus’ De stille kracht. 10.30 u. Trippenhuis KNAW, Kloveniersburgwal 29 Amsterdam. Toegang: gratis.
Een met goud beslagen kabinet vol geneeskracht
Het meer dan manshoge boek met goudbeslag uit 1661 gaat bijna nooit open. Maar aanstaande zondag laat conservator Tim Huisman van het Boerhaave Museum zien wat zich achter de titel Thesaurus Sanitatis – zoiets als ‘bijbel der gezondheid’ – bevindt. Huisman (1964) is kunsthistoricus en gespecialiseerd in medische geschiedenis.
Het is een nepboek?
Als je het opendoet zie je een heleboel laatjes. En aan de binnenkant van het omslag, dat dan de deur van een kast blijkt te zijn, staat een geschilderd landschap vol welig tierende planten. Het gaat om een simpliciakast. Simplicia zijn ongemengde geneeskrachtige stoffen waaruit apothekers medicijnen samenstelden. Deze is van het Haagse apothekersgilde. Het is de oudste die we kennen, en voor zover ik weet de enige in de vorm van een boek.
Was het een soort voorraadkast voor een apotheek?
Nee, deze kast werden gebruikt bij examens. Als apotheker leerde je het vak in de praktijk. Dat duurde een jaar of zes. Je begon als een soort krullenjongen, en klom dan op. In de gildes ging dat heel gedegen en was alles gereguleerd. Een gezel ging van meester naar meester, en tot slot kwam de meesterproef. Ten overstaande van het gildebestuur moesten gezellen uit de inhoud van een simpliciakast een medicijn samenstellen, met precies de goede hoeveelheden.
Het pièce de resistance was ‘theriacum’. Daar gingen soms meer dan twintig ingrediënten in, van zwarte peper en Arabische gom tot allerlei opiaten. Het was goed voor van alles, bijna Haarlemmer olie: bij beroertes, vallende ziekte, lammigheid, geelzucht, stuipen, rode loop – een darmkwaal – en nog veel meer. Tot aan de Napoleontische tijd, toen de gildes werden opgeheven, werd je op deze manier apotheker. Zelf medicijnen samenstellen zijn apothekers trouwens blijven doen tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Zit er iets in de laatjes?
Bij deze alleen wat doosjes met stofjes uit de negentiende eeuw. Maar we hebben ook een Amsterdamse simpliciakast, die wel compleet is. De inhoud was keurig gesystematiseerd, en onderverdeeld in planten, dieren en stenen. Wat je vaak vindt is grappig genoeg rabarber, maar ook aarde uit verschillende streken.
Echt spectaculair is bezoar: een steenachtig aangroeisel dat ontstaat in de maag van geiten in Klein-Azië, die een gomachtig plantje eten. Een bolletje, waar wat van afgeschraapt kon worden. Dat zou in staat zijn gif te neutraliseren. In onze collectie hebben we ook een in goud gevat stukje bezoar, een soort amulet, dat hooggeplaatste personen in de wijn konden dopen als ze bang waren dat iemand ze wilde vergiftigen.
Werkten die medicijnen ook?
We zijn geneigd daar wat denigrerend over te doen, maar er was veel ervaringskennis. De koortswerende werking van wilgenhout bijvoorbeeld was bekend, en later ook van kinine dat uit Amerika werd gehaald. Maar men dacht ook: hoe exotischer hoe beter. Het meest tot de verbeelding sprekende was ‘mummia’, stukjes mummie, gedroogd mensenvlees. En ‘mummia vera’ was het summum: mummie uit Egypte. Bijzonder zeldzaam.
Zondag 29 mei spreekt dr. Tim Huisman over ‘De simpliciakast’. 14.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.
‘Pillenboek met laatjes’ was de fraaie kop in NRC Next boven dit stukje op dinsdag 24 mei.
Jezelf onderzoeken door het slikken van een laboratoriumchip
Thuis de kwaliteit van je sperma controleren, met een privélaboratoriumpje ter grootte van een euro. Een pil slikken die ‘ziet’ of je darmkanker hebt. Het kan al bijna, volgens technisch natuurkundige Albert van den Berg (1957), die systemen bouwt om gezondheid te meten op de miniminischaal van de nanometer. Hij is universiteitshoogleraar bij het MESA+ instituut van de Universiteit Twente.
Hoe krijg je een heel laboratorium op een chip?
Op grote plakken silicium of glas maak je in het Nanolab een paar duizend kleine chips, waarin minuscule structuurtjes gemaakt zijn: hele kleine gangetjes waar vloeistof door kan, en hele fijne draadjes, die elektrische spanning meten. Materiaalkosten zijn bijna verwaarloosbaar.
Maar je kan technisch nog zo goed zijn, of iets een commercieel succes wordt is iets anders. Deels zit je met het wat conservatieve medische bolwerk, en er zijn ethische kwesties. We willen bijvoorbeeld de uitslag van een pil die meet of er afwijkend, kwaadaardig DNA in je darmen zit, automatisch door laten geven aan de arts. Darmkanker, maar ook andere vormen van kanker zullen over een aantal jaren zo te screenen worden.
Waarom een chip voor sperma?
Dan hoeven mannen niet meer met potjes in de weer in het ziekenhuis. Bij tien procent van de stellen die kinderen willen, levert dat problemen op. In de helft van de gevallen ligt dat aan de man. Het gaat om de vorm, de beweeglijkheid en de concentratie van spermacellen. Van alle diersoorten is het sperma van mensen en katten het slechtste – maar zo’n vijftien procent is goedgevormd. Met een heel klein druppeltje de beweeglijkheid bepalen, lukt ons inmiddels.
Zijn er al ‘lab-chips’ in productie?
We hebben er een ontwikkeld die lithiumconcentraties in het bloed meet. Lithium wordt geslikt door mensen die manisch-depressief zijn, en het bedrijf Medimate heeft dat gecommercialiseerd. Maar die chip werkt voor alle ionen, deeltjes waarvan je de elektrische lading kunt meten: natrium, calcium, kalium. Je kunt er zelfs bier mee onderzoeken: Grolsch en Heineken blijken hun eigen ‘handtekening’ te hebben. Maar dat is voor de gein.
Eigenlijk diezelfde chip is nu net in productie gegaan bij een andere spinoff van onze groep, Blue4Green, om melkziekte bij koeien te ontdekken. Na de geboorte van een kalf moet de melkproductie weer op gang komen, wat bij een deel van de koeien niet gebeurt door calciumgebrek. Ze allemaal calcium geven is geen optie voor een veehouder, want een teveel is slecht voor hun hart. Met die chips en een uitleesapparaat weten ze precies welke koeien melkziekte hebben.
Wat lonkt er in de verte?
We werken ook met levende cellen, die we laten fuseren, om op den duur weefsels op een chip te maken, zoals een nier-op-een-chip. Allerlei processen, bijvoorbeeld de filtering van afvalstoffen, werken ook op nanoschaal. Als je die heel goed kunt meten, geeft dat nieuwe inspiratie die wellicht ooit een draagbare kunstnier oplevert.
Morgen spreekt prof. dr. ir. Albert van den Berg over ‘Laboratoria op een chip’. Paard van Troje, Prinsengracht 12, Den Haag. 20.00 uur. Toegang: € 8,50
NRC Next kopte de volgende dag: ‘Slik een chip’.
In de toren van Babel zijn vele kamers
Het merendeel van de wereldbevolking kent waarschijnlijk meer dan één taal. Maar hoe leer je je kinderen twee moedertalen? En helpt tweetaligheid tegen alzheimer? Een dik overzichtsboek en een symposium bieden antwoorden op deze en vele andere vragen.
‘Mijn dochter van acht begint nu steeds vaker in het Duits te antwoorden.’ Niels Schiller vertelt het met een mengeling van vaderlijke trots en enthousiasme voor zijn vakgebied. De hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek is even met allebei zijn dochters – de jongste is bijna vier – in zijn geboorteland Duitsland. Maar ook in Nederland, waar hij in 1994 naartoe kwam, praat Schiller altijd Duits tegen ze. Daar is hij heel consequent in. ‘Willen ze dat ik een boekje voorlees? Prima, maar wel een Duits boekje. En als we samen een dvd kijken, is het altijd een Duitse dvd,’ zegt hij aan de telefoon. In heel goed Nederlands, dat desalniettemin in elke zin verraadt wat zijn moedertaal is.
Voor zijn dochters zal het anders zijn. Die hebben straks als het goed gaat twee moedertalen: het Nederlands van hun moeder en van het land waar ze wonen, en het Duits van hun vader. Allebei accentloos en vloeiend. Twee Talen, één BeTalen heet het symposium over tweetalig opgroeien dat komende vrijdag bij het Leiden Institute for Brain and Cognition gehouden wordt, en dat Niels Schiller organiseert. Ook ouders zijn er welkom.
Juist die hebben nogal eens twijfels of het nou wel goed is voor zo’n kind. Is het niet veel te lastig, en zitten die talen elkaar niet verschrikkelijk in de weg? Politici en anderen die zich met de inrichting van het onderwijs bezighouden, denken dat laatste juist vaak zeker te weten. ‘Soms zie je een kleine vertraging in de taalontwikkeling, of lijken kinderen een tijdje in de war te zijn, maar heus, dat komt goed,’ zegt Schiller. ‘Zolang je maar zorgt voor genoeg kwaliteit en kwantiteit, en consequent bent in je taalaanbod. Daarom praat ik altijd Duits, en ga ik regelmatig alleen met de kinderen naar Duitsland. Want ze weten natuurlijk dat ik ook Nederlands versta, dus de druk om Duits te praten is niet zo hoog.’
Vast staat dat kinderen met gemak twee of zelfs nog meer talen kunnen leren. Zonder het stampen waartoe volwassenen veroordeeld zijn. Hoe dat precies komt, en wanneer hun vermogen om talen als een spons op te nemen verdwijnt, is onderwerp van flink wat debat. Dat er speciale eigenschappen van kinderhersenen bij komen kijken, denkt iedereen. Sommige onderzoeken leggen bij vijf jaar al een grens, andere komen uit op een jaar of zeventien. Bepaalde onderdelen van een taal (de klanken, subtiele grammaticale zaken) lijken gevoeliger voor leeftijd dan andere (woorden leren) voor het bereiken van een native speaker-niveau. Het is waarschijnlijk een luik dat langzaam dicht gaat, maar wel altijd op een kier blijft, want een nieuwe taal leren kun je je leven lang. En hoe meer je er al kent, des te makkelijker gaat de volgende.
Kan er dan niets kwaad? Jawel. Ook uit alle onderzoek dat hoogleraar experimentele psycholinguïstiek Annette de Groot onlangs in een rijk en breed overzichtsboek beschreven heeft, rijst deze stelregel: beter één taal goed leren dan twee maar half. ‘Je taalontwikkeling ondersteunt je denkontwikkeling’, zegt De Groot. Mis gaat het als kinderen zich onder sociale druk gedwongen voelen een overstap te maken van de taal die thuis gesproken wordt naar de taal van de rest van de omgeving.
Perfect tweetalig worden kan gelukkig een hele tijd. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld, dat gebrekkig Nederlands tegen je kind praten een slecht idee is. Ook ‘voorschoolse’ taallessen zijn niet nodig, wanneer een kind vanaf zijn vierde genoeg Nederlands hoort en voorgelezen krijgt en dergelijke. Een Nederlandstalige school en Nederlandstalige vriendjes zijn daarvoor voldoende. Ouders kunnen beter hun eigen moedertaal gebruiken. Dat is ook voor henzelf aangenamer.
DE HUIS STAAT NIET IN HEERLEN
Voor buitenlanders die Nederlands willen of moeten leren is het een crime. Ook prinses Máxima zei het al: een van de moeilijkste dingen van het Nederlands zijn de lidwoorden. Wie er even op let, ziet al gauw het probleem. Want hoezo hebben we ‘het huis’ naast ‘de woning’? Waarom zeggen we ‘het paard’ maar ‘de koe’?
Daar komt bij dat welke van de twee het is, gevolgen heeft voor allerlei woorden in de buurt, zelfs als er geen ‘de’ of ‘het’ te bekennen valt: in goed Nederlands praat je bijvoorbeeld over ‘een mooi huis’ en ‘een mooi paard’, tegenover ‘een mooiE woning’ en ‘een mooiE koe’. Terwijl het wel weer ‘het mooiE huis’ en ‘het mooiE paard’ is.
Verwarrend? Het is nog erger: bij ‘het’ hoort ‘dit’ en ‘dat’, maar ‘de’ gaat samen met ‘deze’ en ‘die’: dat/dit huis, dat zicht biedt op deze/die koe, die altijd keihard loeit. En om het helemaal duizelingwekkend te maken, worden alle de-woorden (driekwart van het geheel) ineens het-woorden zodra je ze verkleint: ‘het koetje staat naast een leuk woninkje.’ Ga er maar aanstaan.
Over het leren van ‘de’ en ‘het’ terwijl je tegelijk met een andere taal opgroeit, gaan twee lezingen bij het symposium. Hoogleraar Franse taalkunde Aafke Hulk komt onder meer met cijfers over Marokkaans- en Turks-Nederlandse kinderen. Als die tien zijn, gaat het bij ongeveer de helft van de het-woorden nog verkeerd. Anders dan volwassenen maken ze maar een kant uit fouten: het-woorden worden de-woorden. ‘De leuke meisje’ is bijna exemplarisch voor wat ‘allochtonen-Nederlands’genoemd wordt. Ten onrechte, kinderen van bijvoorbeeld ex-pats doen exact hetzelfde.
Maar Hulk keek ook naar kinderen die alleen Nederlands leren: ‘Die maken dezelfde fouten. En dat duurt zeker tot ze zeven zijn, terwijl Franse kindjes al met drie, vier jaar le en la en un en une goed doen.’ Of het na hun tiende met de tweetaligen alsnog goedkomt, is niet bekend. Het zou best kunnen van wel. Een kleine aanwijzing komt van een Marokkaans-Nederlandse jongere in Rotterdam die tegen een onderzoeker zei: ‘Natuurlijk weet ik best dat ‘t ‘het huis’ is, maar je dacht toch niet dat ik dat hier op straat kon zeggen?’ Groepstaal (met de bijbehorende groepsdruk) kan de feitelijke taalkennis van jongeren flink vertekenen.
Turks en Marokkaans hebben overigens geen of een heel ander lidwoordensysteem. Daar valt dus niet tweetaligs aan te vergelijken. Maar Leonie Cornips van het Meertens Instituut vond iets verrassends in haar geboorteplaats Heerlen. Het Heerlens dialect werkt in dit opzicht net als het Duits (der, die, das, en bijpassende verbuigingen), en dat lijkt het Nederlands leren positief te beïnvloeden. Want Heerlense kinderen van vier à vijf die alleen maar Nederlands leren, doen niet meer dan tien procent van de het-woorden goed. Nederlands-Heerlens opgroeiende kinderen zitten op dat moment al op dertig procent.
SLEUTEL IS HARD ÉN LIEF
Alzheimer blijft langer weg bij mensen die meer dan een taal gebruiken. Op ingewikkelde reactietestjes waarin ze conflicterende informatie moeten negeren of onderdrukken, scoren meertaligen duidelijk beter. Hun werkgeheugen blijkt in het algemeen meer aan te kunnen dan dat van eentaligen. En ook de controle over andere zaken die de hersenen moeten uitvoeren, is scherper. Het continu moeten onderdrukken van de talen die je op dat moment niet spreekt – want dat is hoe het lijkt te gaan in meertalige hoofden – levert kennelijk serieuze voordelen op.
Hoe ziet dat er van binnen uit? Daar valt nog lang niet alles over te zeggen. Heel wat delen van de hersenen doen mee. Wel lijken zich wanneer iemand er een taal bij aan het leren is, in eerste instantie aparte gebiedjes per taal te ontwikkelen in het gebied van Broca, dat cruciaal is voor taal. Maar dat effect is niet meer terug te vinden bij een ongeveer even goede beheersing van de talen in kwestie. En bij wie tweetalig opgroeit, zitten die talen vanaf het begin dwars door elkaar heen. Dat we ze desalniettemin meestal haarscherp uit elkaar kunnen houden, is een staaltje hersenkrachtpatserij.
En er is nog meer. Wat Annette de Groot tijdens haar lange tocht door onderzoeksresultaten ontdekte en heel intrigerend vindt, is de net iets verschoven blik op de wereld die verschillende talen kunnen bieden. Op soms heel onverwachte manieren. ‘Voorwerpen die helemaal niets met gender, geslacht, te maken hebben, zoals een sleutel, roepen toch meer mannelijke of meer vrouwelijke associaties op, puur afhankelijk van de vraag of de namen van die voorwerpen toevallig mannelijk of vrouwelijk zijn’, vertelt ze. Zo denken Duitsers bij ‘Schlüssel’ (‘der’, mannelijk) aan ‘metaal’, ‘hard’, ‘gekarteld’, maar Spanjaarden bij ‘clave’ (‘la’, vrouwelijk) aan ‘klein’, ‘blinkend’, ‘lief’. Maar hoe zit het dan als je allebei die talen kent? De Groot: ‘Er zijn wel aanwijzingen dat de inhoud van concepten bij tweetaligen naar elkaar toe kan groeien. Maar er zijn ook mensen die tussen twee verschillende denkwerelden lijken te switchen, afhankelijk van de taal die ze op dat moment gebruiken. Wat ik mooi vind, is dat je niet vast zit aan één eenmaal verkregen wereldbeeld.’
Voor het (afgezien van titel overigens Engelstalige!) symposium Twee Talen, één BeTalen op vrijdag 20 mei zie www.libc-presents.nl.
Het boek van Annette de Groot, gericht op studenten en collega’s, heet Language And Cognition In Bilinguals And Multilinguals, an introduction. 528 pag., Psychology Press, € 52,99.
Voor de antwoorden van taalkundigen op 217 praktische vragen over meertalig opvoeden van ouders, zie de vraagbaken op www.ouders.nl
Nootje: clave blijkt niet het gewone woord voor sleutel, het ding, in het Spaans. Mijn schuld. Doordat het zo op het Italiaanse chiave lijkt meende ik het goede woord meteen gevonden te hebben. Dank aan degenen die me er op wezen.
‘MAM, IK LUISTER NAAR GRIEKSE SONGS. DAT MAG’
Een strijdpunt in veel pubergezinnen. Voor alle ouders die niet willen geloven dat hun kind met een IPod op, of YouTube op de achtergrond, erg opschiet met die Franse woordjes, en voor alle scholieren die zeggen dat het juist beter gaat dan: het is onderzocht. En het zit als volgt. Studeren op een vreemde taal gaat inderdaad beter met muziek aan. Zolang die althans instrumentaal is. Wordt er gezongen in een onbekende taal, dan maakt wel of geen achtergrondmuziek niets uit. Maar kun je de woorden wel verstaan dan leidt dat, of je wil of niet, af en gaat het leren juist slechter.
EENTALIGHEID IS MYTHE
Naar alle waarschijnlijkheid kent het merendeel van de wereldbevolking meer dan een taal, helemaal als je ‘passief’ kennen (zelf alleen een streektaal spreken bijvoorbeeld, maar wel een officiële landstaal begrijpen) meerekent. Dat geldt ook al heel lang voor Nederland. Dat wij geneigd zijn ons land vooral als eentalig te beschouwen, komt volgens sociolinguïste Leonie Cornips door de negentiende-eeuwse nadruk op natievorming, waarbij een land liefst samen moest gaan met een volk, en vooral: één taal. Maar er waren ook toen talloze dialecten, er was het Fries, en de elite die Frans sprak. Nu helpt elke buschauffeur alle toeristen in meer of minder steenkolen-Engels, en hebben onderwijs en radio en tv het Standaardnederlands inderdaad de standaard gemaakt.
FRANS SPREKEN? DRINK!
Om je enigszins te kunnen redden in een taal, moet je naar verluidt minimaal 3000 veelgebruikte woorden kennen. Wil je een tekst goed snappen, dan is het genoeg als je 95 procent van de woorden kunt thuisbrengen. En zonder basiskennis van de grammatica lukt dat natuurlijk niet.
Maar dat maakt de vraag ‘hoeveel talen spreek je?’ nog altijd niet simpel te beantwoorden. Dat mondje schoolduits, of dat camping-Spaans, telt dat ook mee? Op vakantie wel, maar voor onderzoek naar twee- of nog meertaligheid worden eigenlijk steevast proefpersonen gevraagd, die die talen in het dagelijks leven ook echt naast elkaar gebruiken. Dus of de voordelen van meertaligheid ook gelden voor emigranten die hun eerste taal allang niet meer gebruiken, of voor mensen die ooit vlot Frans of Duits spraken, is niet duidelijk.
Wel lijkt het erop dat je een roestig geworden taal altijd weer kunt afborstelen, ook al heb je hem tijdenlang niet gehoord of gesproken. Met een uitzondering: als kinderen abrupt verstoken raken van hun moedertaal-tot-dan-toe, bijvoorbeeld omdat ze geadopteerd worden door mensen in een ander land, dan wint de nieuwe moedertaal het, en lijkt de oude voorgoed vergeten te worden.
Ook vastgesteld: een paar glazen alcohol doen wonderen voor je spreekvaardigheid in een vreemde taal. Je denkt niet alleen dat die vooruit gaat, het is ook zo.
Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn
Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946) afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?
Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.
U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?
Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.
Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn.
Kan iedereen goed leren argumenteren?
Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.
Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?
Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.
Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.
‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.
Niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is
Het is overal om ons heen, maar je ziet het niet, en niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is: donkere energie. Toch bepaalt het ons lot, zegt sterrenkundige Rien van de Weijgaert (1963). Hij is onderzoeker bij het Kapteyn Instituut van de universiteit van Groningen.
Bijna alles is donkere energie en materie?
Het heelal is op het ogenblik met zo’n ongekende precisie opgemeten dat we weten dat het voor 96 procent bestaat uit twee onbekende componenten. Atomen en dergelijke, het spul waar wij van gemaakt zijn, maken samen maar 4,4 procent uit. En 23 procent bestaat uit wat we ‘donkere materie’ noemen. Dat zijn waarschijnlijk deeltjes die we nog niet kennen, maar ik verwacht dat de eerste binnenkort ontdekt wordt.
Daarnaast is er nog 73 procent donkere energie. Daarover zitten we echt met onze handen in het haar. Elke week zijn er nieuwe voorstellen voor wat het zou kunnen zijn, maar we hebben nog steeds geen idee. Het heeft een ontzettend lage dichtheid, omdat het gelijkelijk over het heelal is verspreid: donkere energie klontert niet, vandaar dat je het lokaal niet opmerkt.
Hoe weten we dan dat het er is?
Wat betreft de donkere materie: als we kijken naar de snelheid waarmee sterren in sterrenstelsels bewegen, of sterrenstelsels in clusters, dan merken we dat er veel meer massa moet zijn, omdat ze anders uit elkaar zouden vliegen. In de jaren dertig werd dat al door onder anderen de Nederlander Oort opgemerkt.
Pas toen we het uitdijen van het heelal konden gaan bestuderen op zeer grote afstanden, en we dus veel vroeger terug in de tijd konden kijken, is de donkere energie opgemerkt.
Hoe? Van ontploffende sterren kennen we nu de eigenschappen waaruit je kunt afleiden wat hun absolute helderheid is. Vergelijk het maar met een straatlantaarn, waarvan je weet hoeveel watt erin zit. Staat die ergens in het weiland, dan kun je uit hoe helder het licht lijkt berekenen hoe ver weg hij is. In 1998 werd daardoor iets verbazingwekkends duidelijk: de verste sterren stonden veel verder weg dan gedacht. Dat leidde tot de onontkomelijke conclusie dat het heelal steeds sneller is gaan uitdijen. De slotsom is dat 73 procent van de energie in het heelal geen aantrekkende maar een afstotende zwaartekracht veroorzaakt.
We worden uit elkaar getrokken?
Het wordt heel eenzaam voor ons. Op een gegeven moment is het heelal zover uitgedijd dat we geen signaal meer kunnen uitwisselen met de buren. Het is een troosteloze gedachte. Maar dat moment ligt nog erg ver weg hoor.
Wat hebben we eraan als we weten wat het is?
Dan begrijpen we niet alleen waar we vandaan komen – het standaardantwoord – maar ook waar we naartoe gaan. En als we die 73 procent van alle energie kunnen identificeren, kunnen we het misschien ook aftappen. Dat zou de oplossing van ons energieprobleem zijn.
Morgenavond spreekt prof. dr. Rien van de Weijgaert over ‘Donkere energie en donkere materie’. 20.00 u. Artis, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 9,- (Artisleden gratis)
In NRC Next stond er dinsdagochtend ‘Duistere materie’ boven dit stuk.
Taalstrijd bij doven
Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.
‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.
‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’
Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden: de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’
Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht.
Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’
Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’
Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.
————————————-
Feiten en aantallen
Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.
——————————————————
Elektroden om te horen
Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?
Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.
Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.
CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.
Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.
———————————–
Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg
Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden, en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren. Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.
Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.
De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.
Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.
De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.
Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud
Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Freud is niet dood?
In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.
Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?
Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.
Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet. Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker.
Nog meer dat niet meer weg te denken valt?
Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud.
En de Freudiaanse verspreking?
(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam.
Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
De evolutietheorie moest ook doordringen tot Darwin zelf
We zijn een tijdlang echt doodgegooid met die man met die baard, en met die eindeloze Beaglereis, zegt bioloog Jelle Reumer, maar de schepper van de evolutietheorie blijft voor hem ook na het Darwinjaar een held. Reumer (1953) is directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie aan de Universiteit Utrecht.
Waarin zat ’m het genie van Darwin?
Met zijn zeer gebrekkige kennis had hij toch zo’n scherp waarnemingsvermogen dat hij kwam met een theorie die 150 jaar later nog staat als een huis. In 1973 is het al perfect samengevat door de evolutiebioloog Dobzhansky: ‘Nothing in biology makes sense, except in the light of evolution.’
Het duurde alleen even voor het doordrong, zoals wel vaker met paradigmaverschuivingen. Maar het moest ook indalen in Darwin zelf. Die heeft twintig jaar getwijfeld voor hij zijn boek Origin uitbracht. Hij was bang voor de zielerust van z’n vrouw, bang voor z’n reputatie. Met een paar dikke pillen over zeepokken heeft hij eerst zijn naam als bioloog willen vestigen. Hij begon als een niksnut uit een bekakte familie, die niet wilde deugen. De enige graad die hij ooit gehaald heeft, is er een in godsdienst.
Pikant, godsdiensten hebben nog steeds moeite met Darwin.
Ik vertel altijd graag over ‘de god van de gaten’: god zit in de gaten in onze kennis. De oude Grieken hadden nog een legertje goden nodig: Helios die de zonsopgang verklaarde, Afrodite die verantwoordelijk was voor de vlinders die ik soms in mijn buik voel. Nu weten we dat zeestormen niet door Neptunus veroorzaakt worden. Alleen wat er voor de oerknal was, dat weten we niet, dus daar zit nog een gaatje waar een godje doorheen kan.
De evolutietheorie heeft geen gaten?
Soms zie je: klabám, ineens een sprong, terwijl je vanuit Darwin gezien eerder kleine stapjes verwacht. Die klabammomenten zijn misschien te verklaren uit het samengaan of uitwisselen van erfelijk materiaal van heel verschillende organismen. Dat is de endosymbiontentheorie. Zo wordt het steeds duidelijker dat retrovirussen in ons DNA een belangrijke evolutionaire rol hebben gespeeld. We danken er bijvoorbeeld het kunnen aanmaken van een placenta aan. En er is een slak met de genen van wier, die aan fotosynthese doet. Ik zie het idee van de evolutiestamboom nog wel onderuitgaan. Het wordt denk ik meer een stamboomnetwerk.
Intussen duikt Darwin in steeds meer wetenschappen op.
Ja, alles wordt maar hormonaal en moleculair verklaard. Het zal best een biologische oorsprong hebben dat ik graag naar H&M-posters kijk, maar ruimte voor iets van een vrije wil wou ik toch wel houden. Want waarom verkrachten we dan niet allemaal drie vrouwen per dag?
Anderzijds zou een Darwiniaanse blik soms geen kwaad kunnen. Een voorbeeld: in Amerika worden bijna alle kinderen met een keizersnee geboren. De maat van het geboortekanaal is dan geen selectiecriterium meer. Misschien dat over twintig generaties een natuurlijke geboorte onmogelijk is geworden, net als nu al bij dikbilkoeien.
Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Charles Darwin’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Darwin de nietsnut’ zette NRC Next dinsdags boven dit stuk.
Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?
‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Waarover orakelt het Orakelboek?
Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar.
Hoe werd het indertijd gebruikt?
Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde. Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.
Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid.
Er bestond geen Nederlandse vertaling?
Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.
Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt.
Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?
Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’.
Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl
In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’
Waarom goud duurder is dan water
Volgens Harmen Verbruggen (1950) krijgen economen nogal eens te horen dat ze van alles de prijs, maar van niets de waarde weten. Reden tot verwondering over waar we wat voor willen betalen is er zeker, vindt hij, maar dat ligt niet aan de economen. Verbruggen is hoogleraar en decaan aan de faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit in Amsterdam.
U gaat het hebben over de waardeparadox?
Ja, die werd voor het eerst in 1821 geformuleerd door de Britse econoom David Ricardo. Hij vroeg zich af: hoe kan het dat zoiets nuttigs als water geen prijs heeft, maar goud, waar je niets mee aankunt, juist een hele hoge. Die kwestie is overigens allang opgelost. De klassieke economie, die in 1776 bij Adam Smith begon, keek alleen naar de aanbodkant. Eind negentiende eeuw kwamen de neo-klassieken, en die betrokken ook de vraagkant in de prijs. Er is in verhouding tot het aanbod veel vraag naar goud.
Maar het is nog steeds nuttig eens goed te kijken naar welke zaken van waarde in ons economische systeem wel een prijs krijgen, en welke niet.
Welke waardevolle zaken zijn gratis?
Een duidelijk voorbeeld is vrijwilligerswerk. Dat heeft waarde en betekenis, maar je kan er geen prijs aan verbinden, want dan verlies je de aard van de bezigheid. Hetzelfde geldt natuurlijk voor echte liefde. Die heeft geen prijs, want zodra je ervoor gaat betalen is het geen echte liefde meer. Maar er zijn wel steeds meer zaken van waarde ons economische systeem binnengedrongen.
We moeten vaker betalen?
Ja, vroeger waren er veel meer goederen van waarde die geen prijs hadden. Vaak heeft het met natuur en milieu te maken. Voor water wordt tegenwoordig wel een prijs berekend, al is die volgens sommigen veel te laag. De eerste mensen met een auto konden die neerzetten waar ze maar wilden. Daar moet je nu eens om komen. Een parkeerplaats kost steeds vaker geld. Voor de industriële revolutie hadden we gewoon schone lucht, nu verhandelen we CO2-rechten.
Daar doorheen speelt ook menselijk gedrag. We zijn gevoelig voor geld. In de gedragseconomie is bijvoorbeeld ontdekt dat dure medicijnen beter werken dan goedkopere. En er zijn verschijnselen om je over te verwonderen zoals merkkleding. Schoolkinderen of mannen op golfclubs die veel betalen voor een logootje.
Vindt u die ‘vereconomisering’ gunstig?
Met de emissierechten is het denk ik de handigste manier het op te lossen, maar in veel gevallen is het niet een spijtige ontwikkeling. Daar komt bij dat we de groei van onze welvaart afmeten aan het Bruto Binnenlands Product, dat is het nationaal inkomen. Maar dat is een rare maatstaf voor welvaart, want heel veel zit daar niet in. Een klassiek voorbeeld is: een vermogend heer en zijn huishoudster worden verliefd. Als ze gaan trouwen, betaalt hij haar geen loon meer. Het BBP daalt dan dus, maar ze zijn beiden wel gelukkiger dan eerst.
Zondag spreekt prof. dr. Harmen Verbruggen over ‘Verwondering over waarde en prijs’. 11 uur. Oude kerkje, de Kortenhoefsedijk 168, Kortenhoef. Toegang: € 6,-, studenten gratis.
‘Over de waarde van lucht’ stond er dinsdagochtend boven dit stuk in NRC Next.
Grenzen van de biomechatronica
‘Beter, sterker, sneller.’ Dat was de bionische ‘Man van zes miljoen’ uit de geweldig populaire tv-serie van de jaren zeventig. Volgens bewegingswetenschapper Frans van der Helm (1960) wordt er hard aan gewerkt, juist in Nederland. Hij is hoogleraar biomechatronica en biorobotica aan de TU Delft.
Bestaat de bionische mens inmiddels?
Die fantasie van de filmindustrie indertijd staat nog in schril contrast met de werkelijkheid. In de serie had de hoofdrolspeler spectaculair snelle benen gekregen na een verschrikkelijk ongeluk, en enorme kracht en een oneindig scherp zicht. Maar een ongeluk of een herseninfarct betekent nog altijd langdurige revalidatie, en je krijgt vrijwel nooit al je functies terug. Laat staan dat je er beter uitkomt.
Wat is het probleem?
Functies zoals lopen en grijpen worden aangestuurd vanuit het centrale zenuwstelsel. Je ruggenmerg en reflexen, en je kleine hersenen en hersenstam wisselen in een hiërarchisch systeem voortdurend informatie uit met je motorische schors. Wat je spieren en gewrichten moeten doen, hangt steeds samen met positie, snelheid en kracht. Die worden gemeten door sensoren in de spieren, zoals spierspoeltjes en Golgi peesorgaantjes. Het is heel complex. De vraag welke spieren je moet stimuleren bij een verlamming betekent in feite uitdokteren hoe de onderlinge coördinatie tussen de spieren werkt.
Aan de praktische kant: ze zijn alleen al twintig jaar bezig geweest om bruikbare elektrodes te ontwikkelen, die niet stuk gaan en niet worden afgestoten.
Maar eigenlijk weten we dus niet goed hoe we bewegen?
Het ontbreekt vaak aan meettechnieken. Die ontwikkelen we hier. Wij hebben uitgezocht hoe het precies zit met de schouder. Redelijk uniek onderzoek. Twee patiënten met een hoge dwarslaesie proberen nu via enkele nog functionerende spieren met elektrodes hun verlamde schouder aan te sturen. Na een operatie van zestien tot 24 uur om de elektroden onderhuids aan te brengen. Dat trainen duurt een paar jaar. Je kunt het bewegen alleen zien, niet voelen. En garanties op succes zijn er niet.
Artsen hebben ook de kennis niet, en geven dus soms verkeerd advies. We doen hier veel onderzoek naar ‘Complex Regional Pain Syndrome’, CRPS, waar het bekendere RSI waarschijnlijk bij hoort. Elk jaar 4000 nieuwe patiënten, 80 procent vrouw, vaak na een ongeluk. Een deel blijft chronisch erge pijn houden, of verkrampingen en rode, gloeiende ledematen. We hebben in metingen kunnen aantonen dat een goede krachtterugkoppeling ontbreekt. Omdat het probleem in het centrale zenuwstelsel zit, helpen therapieën niet. Inmiddels lijkt ‘door de pijn heen bewegen’ aan te slaan.
Wat is er al wel ‘bionisch’?
Het beste gaan dingen waar stabilisatie van het lichaam niet bij nodig is – dat is namelijk heel lastig. Blaasstimulatie bij mensen die de controle over hun blaas kwijt zijn geraakt, lukt goed. En een succes zijn de cochleaire implantaten voor doven: elektroden die de gehoorzenuw prikkelen. Maar ook dat lukt niet altijd, en je moet hard trainen.
Zondag spreekt prof. dr. Frans van der Helm over ‘De bionische mens, over robotica, haptische technologie en pijnmeting’. 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang: € 10,-, studenten € 5,-
In NRC Next stond hier ‘De bionische mens’ boven op dinsdagmorgen.
Steeds weer je e-mail checken verergert de tijdnood
Nergens in Europa besteden mensen zo weinig tijd aan verplichtingen als hier. Tanja van der Lippe (1963) onderzoekt onder meer de samenhang tussen werk en privé. Ze is hoogleraar Sociologie van Huishoudens en Arbeidsrelaties aan de Universiteit Utrecht.
Zijn we massaal in tijdnood?
Tijd is altijd een schaars goed, je kunt het maar een keer uitgeven. Deels ligt het tamelijk vast waaraan –’s nachts slaapt iedereen. Voor het flexibelere deel maken mensen afwegingen, bijvoorbeeld wanneer ze boodschappen doen.
Objectief gezien zijn we sinds de jaren zeventig meer gaan werken, vooral de vrouwen. We gaan nu richting 70 procent vrouwenarbeidsparticipatie. Meestal parttime, ja, en dat verandert maar mondjesmaat. Gemiddeld genomen hebben we allemaal minder vrije tijd.
Maar een internationale vergelijking maken is altijd onthullend. Onze tijdsbesteding aan betaalde en onbetaalde verplichtingen is het laagste van de ons omringende landen. Vrouwen hebben de meeste vrije tijd van allemaal, mannen staan samen met België, Duitsland en Italië op nummer een. Maar het gevoel van tijdsdruk is hier wel vrij hoog.
Dus ons gevoel klopt niet?
Het is ook een cultureel fenomeen. Als je bij ons vraagt ‘hoe gaat het?’ is ‘Nou goed, druk’ een geaccepteerd antwoord. Het hoort dus bij de samenleving. Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt pas sinds 2000 standaard een vraag over de tijdsdruk die mensen ervaren. Dat zegt iets.
En in Nederland willen we ook in onze vrije tijd scoren. Ons laten zien, zinvolle dingen doen. Het sporten is toegenomen, en we zijn meer onderweg. Ook dat vergroot het gevoel van tijdsdruk. Bovendien zijn we veel meer tijd aan onze kinderen gaan besteden.
Het gevoel van tijdsdruk is overigens niet alleen maar slecht. In landen als Zweden, met de hoogste kwaliteit van leven, is de tijdsdruk ook het hoogste.
Maar sommige momenten van de dag zijn echt heel druk. Vooral voor paren met jongere kinderen, die beiden werken. Dat heet niet voor niks het spitsuur van het leven.
Gaat het anders worden?
Er wordt veel over het ‘nieuwe werken’ gesproken. In feite een voortzetting van de al langer bestaande ‘flexibilisering’, die bijgedragen heeft aan dat nu zoveel meer vrouwen werken. Als je meer zelf mag indelen, kun je om drie uur bij school staan. Of het een succes wordt, zal ook afhangen van of het economisch rendabel is.
Maar uit mijn onderzoek blijkt meer autonomie ook tijdsdrukverhogend te werken. Meer zelf plannen, geen werkgever die je controleert: het geeft eerder het gevoel dat je nooit meer vrij bent.
Overigens geldt dit allemaal vooral voor hoger opgeleiden. En nog steeds werkt 85 procent gewoon tussen acht en zes.
Wat helpt er tegen tijdnood?
Afwegen wat je echt belangrijk vindt, en daar je tijd aan besteden. Een praktische oplossing is huishoudelijke taken uitbesteden. En je niet laten afleiden als je tijd met je kinderen doorbrengt. Niet ook nog even je telefoon of je e-mail checken.
Woensdag 23 maart spreekt prof. dr. ir. Tanja van der Lippe over ‘Tijdnood’. 20.00 u. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis.
‘Druk, druk, druk’ kopte NRC Next dinsdagochtend.
Moderne taalkunde in oude spijkerbroek
Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden.
Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.
Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.
Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.
Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’
Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.
Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.
Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.
Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.
Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.
‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’
Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’
Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’
‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’
Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’
Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’ Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’
Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’
Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk.
Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.
——————————————————————
Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.
In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.
De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.
Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.
Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.
Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.
In de jaren vijftig kwamen de Yvonnes, Ingrids en Marcels
Gerrit Bloothooft (1952) onderzoekt spraakklanken en namen aan de Universiteit Utrecht. Maar hij is ook verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij aan de wieg stond van de Nederlandse Familienamenbank en Voornamenbank (ieder goed voor een miljoen pageviews per maand).
Hoe komen we aan onze voornamen?
Vroeger werd tachtig tot negentig procent van de kinderen vernoemd naar een grootouder. Bij de protestanten begon dat vanaf 1900 af te nemen, de katholieken hielden er pas na 1960 massaal mee op. Daar kwamen modenamen voor in de plaats. In de jaren vijftig en zestig begint de opkomst van de Yvonnes, Ingrids, Ronalds en Marcellen, en wat later de Jolanda’s en Marco’s. In de jaren tachtig volgen de Linda’s en Kims, en voor jongens Dennis en Mark.
Modes hebben maar een beperkte duur, dat geldt ook hier: je voornaam verraadt nu meestal je leeftijd. Hoe en waarom een naam populair wordt, interesseert me erg. Ik heb zelf in 1982 een dochter Anne genoemd, nog voor de hit van Herman van Veen, zonder dat ik doorhad dat het zo’n modenaam aan het worden was.
Er zijn in Nederland overigens ongeveer een half miljoen verschillende voornamen, al dekken 10.000 daarvan tachtig procent van de kinderen.
Waar hangt het van af hoe je je kind noemt?
Aan de ene kant van opleiding en inkomen, aan de andere van of je traditioneel of juist trendgevoelig bent. Traditionelen kiezen Dirk en Grietje, of Maria en Johannes. Die laatste twee waren nog tot 1990 de meestgegeven voornamen. Bij lager opgeleiden zijn Engelse namen in, zoals Kimberley, Kevin en Dennis, en ook Spaanse en Italiaanse. Dat is invloed van de media, die je in heel West-Europa ziet.
Franse namen als Charlotte worden nog wel een beetje met de elite geassocieerd, maar dat speelt in Nederland niet zo sterk. Onze graven en hertogen heetten tenslotte ook Jan en Dirk, en al onze koningen Willem.
En maakt de plaats uit?
Ja, de regio speelt ook een rol. Achternamen kunnen ook nog steeds verrassend lokaal zijn. Verder komt Wiebe meestal uit Friesland, en Hubert uit Limburg. Immigrantengroepen brengen eigen namen mee, die ze nog heel lang blijven geven. Tegelijk heb je daar ook modes in. Arabische namen komen heel vaak uit de Koran, maar Yassine gedraagt zich als een modenaam.
Bloothooft lijkt me een bijzondere achternaam.
Zo is mijn belangstelling ook begonnen. Op mijn zestiende zocht ik al uit dat iedereen in Nederland die Bloothoofd of Bloothoofd heet van dezelfde Schermer watermolenaar uit 1663 afstamt. Ik ben natuurlijk een beetje trots op mijn – kleine – tak, die eigenwijs de t aan het eind heeft gehouden. In Nederland zijn veel namen aangepast door de spellingsregels van Siegenbeek uit 1804. In België niet, daarom heb je daar veel meer archaïsche spellingsvarianten in achternamen. Dat iedereen pas door Napoleon een achternaam kreeg is trouwens een mythe. Zeventig tot tachtig procent had er al een.
Zondag 20 maart spreekt dr. ir. Gerrit Bloothooft over ‘Voornamen en familienamen in Nederland’. Streekhistorisch Centrum, Seresstraat 2 Stadskanaal. 14.30 uur. Toegang: € 3,50
‘De opkomst van Yvonnes’ zette NRC Next hier op woensdag 16 maart boven.
Je ziet de vrouwen krimpen, in de oude Egyptische kunst
Een radicale feministe noemt ze zichzelf beslist niet, maar Karin Haanappel (1968) vindt het hoog tijd voor het bijstellen van de gebruikelijke mannenblik op kunst, die nog uit de negentiende eeuw stamt. De kunsthistorica richtte daarom een instituut voor vrouwelijke kunstgeschiedenis op, geeft cursussen en lezingen, en werkt onder meer aan een boek over ‘herstory of art’.
Kunstgeschiedenis is een mannenwereld?
Het vak dateert uit de negentiende eeuw. Pas toen werden er voor het eerst overzichten van kunst gemaakt en is de canon bepaald. Dat gebeurde natuurlijk vanuit de man-vrouwverhoudingen van toen. Nog steeds is maar zo’n vijf procent van wat er in musea hangt gemaakt door vrouwen. Die traditie is zelfs op de universiteiten nog niet doorbroken.
Maar we zijn al veel eerder van een ‘moederlandcultuur’ naar een ‘vaderlandcultuur’ gegaan. In de prehistorie had je uitsluitend vrouwenbeeldjes, en beeldjes van dieren. De vroegste mannenbeelden dateren pas van 3000 voor Christus. Daarvoor waren het steeds die ‘Venusbeeldjes’ met dikke buiken, een uitpuilende navel, grote borsten. Dat zijn geen pin-ups, maar een sacrale weergave van de levenscyclus. In hedendaagse matriarchale culturen zie je dat ook nog steeds.
Dus zo’n vijfduizend jaar geleden kregen mannen de overhand?
In Egypte kun je dat heel letterlijk volgen. Eerst zijn de vrouwenbeelden daar het grootste, dan worden mannen en vrouwen even groot en daarna krimpen de vrouwen. Echt niet omdat ze ineens kleiner werden.
Maar onze kunstgeschiedenis begint meestal pas bij de klassieke oudheid, toen de mannencultuur al dominant geworden was.
Maar waren er wel vrouwelijke kunstenaars?
Talloze. Ik kan hele rijen namen geven. Uit oorspronkelijke bronnen blijkt ook dat ze vaak zeer gewaardeerd werden. Zoals de schilderes Sofonisba Anguissola, geprezen door Michelangelo, bij wie Anthony van Dyck in de leer wilde en die Caravaggio inspireerde.
En denk ook aan de ‘anonieme meesters’ uit de middeleeuwen. Daar moeten ook anonieme meesteressen tussen zitten. Je had strikt gescheiden mannen- en vrouwenkloosters. Van iemand die we wel kennen, de indertijd al beroemde componiste en schrijfster Hildegard von Bingen, weten we dat ze in het klooster heeft gezeten.
Het is soms lastig, want namen zijn niet altijd bekend, maar ik denk dat je vaak kunt zien of een man of een vrouw iets gemaakt heeft, ze werken immers vanuit hun eigen belevingswereld. Zo zijn er bijvoorbeeld veel beelden van Maria met Jezus. Bij een deel vormen moeder en kind een eenheid, kijken ze naar elkaar terwijl het kind de borst krijgt. Bij een ander deel, volgens mij door mannen gemaakt, kijkt Jezus weg, heeft hij nog net een scheef mondje om de tepel, die er wat raar bijhangt.
Moet er een vrouwenkunstgeschiedenis komen?
Nee, ik wil graag een completer beeld, waarin mannen én vrouwen vertegenwoordigd zijn. Dat is tenslotte de wereld. Maar zolang in de heersende religies het godsbeeld mannelijk is, zal het nog wel moeilijk blijven.
Dinsdag 8 maart spreekt drs. Karin Haanappel over ‘Van Venus tot Nana, het vrouwbeeld in de kunstgeschiedenis’. 20.00 u. Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98 Rosmalen. Toegang: € 15,- Aanmelden: info@khsalon.nl
De volgende ochtend zette NRC Next ‘Krimpende vrouwen’ boven dit interview.
Welluidende wiskunde
Redeneren door rekenen, wiskunde gebruiken om de werkelijkheid te begrijpen, experimenteren. Het is niet meer weg te denken uit de wetenschap, maar zonder grote mannen als Kepler en Galilei was het volgens Floris Cohen misschien wel nooit zo ver gekomen. Cohen (1946) is hoogleraar vergelijkende geschiedenis van de natuurwetenschap in Utrecht, en schreef onder meer De herschepping van de wereld.
Wiskunde is toch al heel oud?
Zeker. En verschijnselen uit het gewone leven vormden ook wel aanleiding voor berekeningen, maar wiskunde was verder een abstractie. Neem Pythagoras, die in de zesde eeuw voor Christus dingen over het tokkelen van snaren ontdekte. Als je eerst de hele snaar aantokkelt en dan een identieke met de helft van de lengte, dan krijg je een welluidende samenklank, het octaaf. Bij de verhouding van twee op drie wordt het een kwint, en bij drie op vier een kwart. Wat fraai klinkt, komt dus overeen met die eenvoudige gehele getallen. Wiskundige wetenschap ging over hoe dat komt en wat je eraan kunt rekenen. Maar niemand ging het trillen van die snaren onderzoeken. Dat deed Galilei in de zeventiende eeuw.
Waarin zat het bijzondere van Galilei?
Wat ook voor de beste onder zijn tijdgenoten heel moeilijk te begrijpen was, waren de experimenten waarin hij probeerde als het ware een ideale gang van zaken te imiteren. Voor zijn valexperimenten maakte hij helemaal gladde gootjes van hout, waardoor hij ronde kogeltjes liet rollen. Die gootjes zette hij schuin, want de vrije val gaat te snel voor waarnemingen.
Hij wilde aantonen dat de versnelling van die kogeltjes, of van andere dingen, altijd eenparig verloopt. In het echt worden ze na een aantal meters toch afgeremd: dat komt door de luchtweerstand. Als je die nou wegdenkt, dan klopt het wel, zei Galilei, en met zo’n gladgepolijst valgootje klopt het al bijna. Een grandioos nieuw concept! Maar zijn tijdgenoten zeiden: dat is toch niet de werkelijkheid. Overigens, dat hij de scheve toren van Pisa voor valproeven zou hebben gebruikt, is een legende.
En Kepler?
Die was bereid jaren rekenwerk in de prullenbak te gooien, toen bleek dat zijn uitkomst van de baan die Mars volgt niet exact klopte. En hij ging door tot hij vond dat het een ellips moest zijn. En dat ook de andere planeten een ellipsvormige baan maken. Hij had het over ‘hemelfysica’. Natuurkunde voor het planetenstelsel was een revolutionair nieuw idee. Je had tot dan alleen natuurfilosofie.
Natuurfilosofie? Dat klinkt tegenwoordig vaag.
Natuurfilosofie was het hoogste. Dat ging, anders dan de wiskunde, over de werkelijkheid. Maar die onderzocht je niet: die had Aristoteles al vastgelegd. Dat de wetenschap voortschrijdt, begreep Galilei wel. Daarin zat ook het motief voor zijn bekende problemen met de kerk, over de aarde die om de zon draait in plaats van andersom. Hij was bezorgd voor de kerk, wilde niet dat die zich zou vastleggen op iets onhoudbaars.
Vrijdag spreekt prof. dr. Floris Cohen over ‘Wiskundige wetenschap wordt realistisch en experimenteel’. Eerste van acht lunchlezingen. 12.00 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: www.spui25.nl.
‘Wiskunde met proefjes’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Kakkerlakken leren spioneren
Hij ijvert sinds jaar en dag wereldwijd voor de inzet van insecten als voedsel: een ‘Bug Mac’ in plaats van een Big Mac is voedzaam, goedkoop en veel beter voor het milieu. Maar insecten zijn voor nog veel meer te gebruiken, vertelt tropisch entomoloog (insectenkundige) Arnold van Huis (1946) van de universiteit van Wageningen.
We kunnen dingen afkijken van insecten?
Zeker. Insecten gaan al vier miljard jaar mee. Ze hebben de tijd gehad om allerlei dingen te ontwikkelen. Neem vlooien en spuugbeestjes. Die hebben een enorme springkracht – ze kunnen zich wel twintig keer zo hard afzetten als wij. Dat danken ze aan resiline, een ontzettend elastisch en sterk stofje, dat ook een gewone huisvlieg levenslang tweehonderd vleugelslagen per seconde laat maken. Als je het gen voor resiline inbrengt in de bacterie E. coli dan kun je superelastische rubberpolymeren produceren. Inmiddels worden die onder meer gebruikt om beschadigde aderen te repareren.
Zelfs de architectuur kan profiteren?
Dat gebeurt al. Sommige termieten hebben in hun heuvels voor hun voedselvoorziening schimmeltuinen. Daarvoor moeten ze de temperatuur binnenin aldoor op dertig graden houden, terwijl het buiten tussen de twee en de veertig graden is. Dat doen ze met een systeem van luchtkanalen. Afhankelijk van hoe de wind staat, openen en sluiten ze ventilatiekanalen. Dat principe is bijvoorbeeld toegepast bij het Eastgate winkel- en kantorengebouw in Harare, in Zimbabwe. Daar besparen ze tien procent op energie, 3,5 miljoen dollar per jaar. Ik zit zelf overigens nu ook in een gebouw dat een beetje op die principes werkt, met sensoren, de opslag van warmte en het gebruik van omgevingstemperaturen.
Maken we ook nog andere dingen na?
Heel veel. Met behulp van genen voor de aanmaak van spinrag worden er chirurgische draden gemaakt, en visnetten en optische vezels.
En wat ‘zwermintelligentie’ heet, proberen ze te gebruiken om het wegverkeer beter te reguleren. Termieten en mieren volgen de kortste routes op basis van simpele principes met geursporen, maar die leiden samen tot hele ingewikkelde modellen, die ook de indruk geven dat het allemaal hiërarchisch georganiseerd is. Het hele internet is trouwens ook gebaseerd op soortgelijke principes.
Kun je insecten eigenlijk ook direct inzetten?
Je kunt gebruikmaken van hun ongelooflijk sterke reukvermogen. Een paar moleculen op hun antennes zijn vaak al genoeg. Sommige vliegen in Namibië ruiken een lijk op negen kilometer afstand. Wespen blijk je heel snel te kunnen trainen op een geur. Dan kun je ze bijvoorbeeld drugs laten detecteren, of explosieven. Snuffelwespen worden ze genoemd. Ze zijn ook in staat om tbc en kanker in de adem van mensen te herkennen.
Nog in de onderzoeksfase is het werken met kakkerlakken. In hun lichaam zou je een microfoontje kunnen stoppen, om bijvoorbeeld een geheim overleg af te luisteren. Maar daarvoor moet je ze wel kunnen sturen natuurlijk. Dat proberen ze nu voor elkaar te krijgen door te spelen met licht.
Morgenavond spreekt prof. dr. ir. Arnold van Huis over: ‘Insecten in gezondheidszorg, wegverkeer, architectuur en spionage’. 20.00 uur. Forumgebouw zaal C222, Droevendaalsesteeg 2, Wageningen. Toegang: gratis.
De oermens als leider
De evolutie maakte leiders en volgers van ons. Maar we zitten nog steeds met een stenentijdperkbrein, zegt Mark van Vugt (1967). Deze week aanvaardt hij officieel zijn hoogleraarschap groeps- en organisatiepsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tegelijk komt zijn boek De Natuurlijke Leider uit.
U denkt dat alle vormen van menselijk leiderschap uit de evolutie te verklaren zijn?
Ja. We zijn de groepsdieren met de grootste hersenen. De groei van onze neocortex liep parallel met een vergroting van de groepen waarin we leefden tot zo’n honderd à 150 mensen. Die moesten bij elkaar gehouden worden, wat specifieke problemen en conflicten meebracht. Bijvoorbeeld over voedselverdeling, of bescherming van de groep. De groepen met individuen die goede beslissingen konden nemen, hadden de beste kansen zich voort te planten.
En op de savanne rende je bij gevaar achter een fysiek sterke man aan. Die is lang, breedgespierd. Evolutionair gezien is dat heel kort geleden, vandaar dat we met dat stenentijdperkbrein een Arnold Schwarzenegger kiezen als gouverneur van Californië.
Hoe ziet de universele goede leider eruit?
Die is extravert, intelligent, stabiel, goed in coalities vormen. En niet alleen uit op de drie s’en: salaris, status en seks, die de beloning vormen voor leiders. Maar het is ook contextafhankelijk. We hebben mensen gevraagd gezichten van geschikte presidentskandidaten te beoordelen. Vertelden we daarbij: het land is in oorlog, dan zie je een voorkeur voor mensen met heel mannelijke trekken – dat kun je met gezichtssoftware manipuleren. Meestal kiezen ze een man, maar wel degelijk soms ook een vrouw met masculiene trekken. Maar stelden we dat er binnenkort vrede moest komen, dan koos men juist gezichten met feminiene trekken.
En de typische volgeling?
Die wil wel gebruik maken van de diensten van de leider, maar niet te erg gedomineerd worden. Hoewel hij bij dreigend gevaar bereid is veel vrijheden op te geven. De machtsrelatie is altijd ambivalent, en de balans is soms ver te zoeken.
Maar dat je de wereld in leiders en volgers kunt opdelen, is een mythe. Bedenk dat er heel veel domeinen van leiderschap bestaan. Op de werkvloer, in het gezin, het onderwijs, overal zijn leiders en volgers. Vaak zijn we allebei. Of maken de omstandigheden ons een van tweeën. Je kunt bijvoorbeeld ontzettend verlegen zijn, maar als je kinderen krijgt, kom je toch in een leidinggevende positie.
Wat zijn tips voor goed leiderschap?
Probeer rekening te houden met onze evolutionaire beperkingen. Tegenwoordig leggen we zoveel verantwoordelijkheid bij één persoon dat die dat nooit waar kan maken. Hou een organisatie klein en overzichtelijk. Delegeer, kijk uit voor vriendjespolitiek, en beperk je eigen privileges. Stel je volgers in staat zich te verenigen: bied koffiekamers en ondernemingsraden.
En als vrouw doe je er verstandig aan om bij een sollicitatie de problemen van een organisatie zo voor te stellen dat de andere kant denkt: oh, dat vraagt om feminiene kwaliteiten, zoals samenwerking.
Vrijdag spreekt prof. dr. Mark van Vugt over ‘Natuurlijke selectie: de evolutionaire psychologie van leiderschap’. 15.45 u. Aula, Vrije Universiteit, Boelelaan 1105 Amsterdam. Oratie. Toegang: gratis.
Crinoline en korset
Kleding is de bril waardoor Kitty de Leeuw (1954) naar het verleden en de maatschappij kijkt. Fotoshoppen deden ze in modebladen uit de achttiende eeuw eigenlijk ook al, met geïdealiseerde tekeningen. De Leeuw is zelfstandig gevestigd historica en sociologe.
Was de negentiende eeuw een bijzondere voor de mode?
Aan het begin was net de Franse revolutie achter de rug. In het kielzog daarvan liep een politieke revolutie, en kreeg je de ‘nulde’ feministische golf. De roep om vrouwenrechten. En zoals altijd zie je dat terug in de mode. Er komt iets nieuws, en er kan dan meer. In dit geval kreeg je in plaats van de hofkleding, met de brede heupen, de diepe decolletés en veel borduursels en toestanden, de sluike empire-lijn. Losvallende stof, tailleband onder de borsten, korte mouwtjes. De grootste modieuze durfallen droegen zelfs een transparante stof, waaronder dan een soort bodystocking ging. Daarna kreeg je in de politiek, maar ook in de mode een restauratietijd: een retrostijl.
Weer hoepelrokken?
Ja, al waren ze niet meer ovaal, maar rond. Rond 1840 kwam de crinoline: een soort kooi van aan elkaar bevestigde hoepels. Daarover konden verschillende rokken, en op foto’s uit die tijd zie je dat het soms niet helemaal past. Later kreeg je de ‘tournure’, die van de bilpartij een bijzettafeltje maakte. In de loop van de eeuw werd mode niet langer iets voor alleen de elite. De middenklasse en nog later ook de arbeiders kregen meer geld en konden meedoen. Productiekosten gingen omlaag, en de confectie ontstond.
De mode de rest van de eeuw werd bepaald door het korset, dat al vanaf de zestiende eeuw verplicht was voor de bovenlaag, en alleen in de empire-tijd even uit beeld verdween. In 1899 werd de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgezet. Onder meer door artsen en dames uit de elite, die vonden dat vrouwen deel moesten kunnen nemen aan het maatschappelijk leven, en zich dus moesten kunnen bewegen. Toen volgde de eerste feministische golf, die over het kiesrecht en onderwijs ging. En opnieuw mochten vrouwen meer van hun lichaam laten zien.
Klopt ons idee dat de mode tegenwoordig erg snel verandert?
Dat ligt aan hoe je ernaar kijkt. De basic combinatie van een t-shirt, een spijkerbroek en een vestje of een trui of een jasje erop, kan al heel lang. De details veranderen wel snel, maar dat is van alle tijden. Grappig is dat wat we nu een net herenkostuum vinden, begon als sportkledij, waarin je ging wandelen. Confectie werd trouwens in eerste instantie maar niks gevonden: ze verkochten het vaak als tweedehands maatwerk.
Waren we in Nederland modebewust?
Nou, een reiziger uit Portugal klaagde in zijn dagboekjes al dat de Nederlandse dames de elegantie van de empire-lijn grondig wisten te bederven. Net zoals volgens ontwerpers in de jaren vijftig van de vorige eeuw de platte schoenen en de grote handtassen hier niet samengingen met de zwierige New Look.
Donderdag spreekt dr. Kitty de Leeuw over ‘Dameskleding in de negentiende eeuw’. 20.00 u. Bibliotheek Roosendaal, Markt 54a, Roosendaal. Toegang: gratis.
‘Vrouwen, trek je korset uit!’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit stuk.
Iedereen bedriegt zichzelf
Sommige collega’s reageerden lacherig: hallucinaties bepaald geen uitzondering onder normale, gezonde studenten? Ja, in Holland! Amsterdam, coffeeshops. Haha. Maar wat André Aleman in 1998 vaststelde, bleek ook elders een feit. Wanen en hallucinaties hoeven geen teken van gekte te zijn. Ongeveer een op de zes mensen hoort wel eens een stem die er niet is, of denkt of ziet iets dat in de werkelijkheid niet bestaat.
‘Het is een glijdende schaal,’ zegt Aleman (1975), die in Groningen hoogleraar cognitieve neuropsychiatrie is – een nog nieuw terrein, dat psychiatrische problemen op hersenniveau probeert te doorgronden. ‘Als het doorschiet, heb je de pech ziek te worden, en bijvoorbeeld de diagnose ‘schizofreen’ te krijgen. Dat gebeurt uiteindelijk bij een op de honderd mensen. Maar de ingrediënten die daartoe leiden zitten in ons allemaal.’
Die ingrediënten stalt Aleman een voor een uit in zijn boek Hersenspinsels, Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, dat vandaag verschijnt. Daarin weet hij verontrustend goed aannemelijk te maken dat het meisje dat zich achtervolgd wist door ratten, de patiënt die een kabouter op Alemans schouder zag, en de man die nodig naar Amerika moest om de president van advies te dienen, in feite ook voor ons dichtbij liggen. Dat is ook zijn boodschap: ‘Vooral vanwege het stigma, dat de laatste tijd is toegenomen. De tijdgeest maakt outcasts van alle vreemdelingen. Maar het gaat om verklaarbare dingen.’
Iedereen wordt bedrogen door zichzelf, laat hij zien. Onze hersenen maken van de holle kant van een gezichtsmasker, of we nu willen of niet, toch altijd een bolle. Een zorgvuldig ingelast kuchje in een woord horen we niet. We vullen aan, we vullen in. De jas en de hoed in de gang lijken heel even een mens. Een cirkel te midden van kleine cirkeltjes lijkt groter dan diezelfde cirkel omgeven door grotere cirkels. Vraag ons goed te letten op het overspelen van een bal, en we zien een man in een gorillapak, die er dwars doorheen loopt en zich nog even op de borst roffelt, totaal over het hoofd. Onze binnenwereld is niet dezelfde als de buitenwereld.
‘We zeggen: zien is geloven, maar het omgekeerde is waar,’ stelt Aleman. Het is een van de rode draden in Hersenspinsels. Een ander voorbeeld van geloven-is-zien is een experiment uit begin jaren zeventig, toen acht kerngezonde vrijwilligers zich lieten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze moesten zich daar volkomen normaal gedragen, en proberen zo snel mogelijk weer ontslagen te worden. Alleen bij aankomst mochten ze één keer liegen: ze beweerden stemmen te horen die ‘leeg’, ‘hol’ en het niet-bestaande woord ‘thud’ zeiden.
Allemaal kwamen ze moeiteloos binnen, met de diagnose ‘schizofreen’. Wat ze vervolgens deden of zeiden, werd door de behandelaars steevast aan hun ziekte toegeschreven. Als ze bijvoorbeeld aantekeningen maakten, verscheen er ‘patiënt vertoont schrijfgedrag’ in de rapportage. Negentien dagen duurden de opnames gemiddeld, bij een kostte het zelfs twee maanden om weer buiten te staan. Alleen de echte patiënten hadden het door. Die zeiden: jij bent niet gek. Jij bent een professor of een journalist ofzo.
Intrigerend is ook het verhaal van drie patiënten die alledrie meenden Christus te zijn, en samen op een afdeling werden gezet. Elk van hen zag haarscherp dat de andere twee Christussen gek waren, maar ze bleven zeker weten dat ze zelf wél de echte Heiland waren. Aleman: ‘Het rotsvaste geloof dat patiënten in hun eigen wanen hebben, maakt behandelen vaak zo moeilijk.’
Geloof en geloven. Werpt dit soort kennis niet ook een ander licht op religie? Onder psychiaters en psychologen vind je het hoogste percentage atheïsten. Aleman is een uitzondering op die regel. Al beginnen er naar zijn zeggen nu meer christelijke psychologen en psychiaters te komen. Is hij nooit bang dat zijn geloof een waan is? Aleman grinnikt, en zegt dan serieus: ‘Je moet altijd bereid zijn om je overtuiging kritisch te bekijken. Maar het alternatief is voor mij te onbevredigend. Dat betekent bijvoorbeeld dat doelgericht leven ten diepste een illusie is, en dat het na je leven allemaal ophoudt. Maar geloof is niet wetenschappelijk te toetsen. Dat is wel meer niet. Net zoals je maar moet geloven dat je partner van je houdt. Het is een stap die je moet zetten.’
En mensen die denken bezeten te zijn door kwade machten? Hier aarzelt Aleman: ‘Ik vind dat je erg voorzichtig moet zijn met zeggen: deze is echt bezeten door het kwaad en deze niet. Maar als gelovige denk ik wel dat een pastoraal werker soms iets kan betekenen voor iemand die kwaadaardige stemmen hoort.’
Aan de inhoud van wanen zou meer aandacht moeten worden besteed, vindt hij ook. Die is vaak beter thuis te brengen dan je zou denken. En dat kan helpen. Want dat patiënten het vaak zwaar hebben, benadrukt hij ook. Hij hoopt met zijn eigen onderzoek op den duur verlichting te kunnen brengen. Zo vond hij al een verband tussen een bepaald hersengebied en het gebrek aan ziekte-inzicht bij schizofreniepatiënten.
Zijn boek eindigt middenin lopend onderzoek. Kinderschoenenonderzoek zelfs, maar toch. Bij depressies heeft een nieuwe techniek al aantoonbaar resultaat. Aleman denkt dat TMS ook bij schizofrenie kan helpen. TMS staat voor Transcranial Magnetic Stimulation. Met behulp van zwakke stroom en magneetvelden wordt het brein van buitenaf gestimuleerd. Groot voordeel: het heeft nauwelijks of geen bijwerkingen. ‘Maar het is erg lastig onderzoek,’ verzucht hij. ‘Waar je precies moet zijn, hoe lang het stimuleren moet duren, het is een puzzel.’
André Aleman, Hersenspinsels Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, 223 blz., Uitgeverij Atlas, € 19.95
NRC Next publiceerde dit stuk twee dagen later, op 10 februari 2011, onder de kop ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’.
Boete, bedevaart of Batavia
Gevangenissen waren er vroeger niet, maar rechtspraak en straf wel degelijk. Trix van Erp-Jacobs (1947) diept uit de archieven oude zaken op. Ze is bijzonder hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Universiteit van Tilburg.
Was rechtspraak vroeger heel anders dan nu?
Nou, het draaide natuurlijk vaak om dezelfde dingen als tegenwoordig: dat je elkaar niet om zeep helpt en niet de kippen en koeien van een ander steelt. Zaken gingen ook over erfrecht: een moeder die al veel weggegeven had aan de dochter die zo goed voor haar zorgde, wat de andere dochters niet accepteren na haar dood. Verder veel vechtpartijen en messentrekkerij enzo. Bij volksgerichten werd meestal pas ingegrepen als er bijvoorbeeld geschoten was.
Het waren je eigen medeburgers die rechtspraken: de schepenen – de bestuurders van het dorp of de stad. Pas na 1800 zijn de rechters niet meer tegelijk de bestuurders. Dan krijg je de trias politica, de scheiding van de machten. Maar in de Middeleeuwen zie je wel de ontwikkeling van het slachtoffer dat zelf procedeert naar de overheid die dat gaat doen. Gerechtsofficieren, zoals de schout of de baljuw worden dan de aanklager. In de veertiende, vijftiende eeuw is dat overal in Europa omgeslagen. Alleen bij wat klachtdelicten moet je zelf blijven zeggen wat er gebeurd is.
Klachtdelicten zoals?
Verkrachting. Er is bijvoorbeeld een zaak uit 1443, waar een vrouw met nog loshangende haren en kleren naar de rechters stapt. De beschuldigde man zegt natuurlijk dat ze zelf wou, en uiteindelijk vond de rechter het niet bewezen. Maar dan volgt er nog een civiele rechtszaak, waarbij ze hem aanklaagt wegens defloratie, ontbloeming. Een lichter verggrijp, waar een schadevergoeding voor gevraagd kon worden. Jammer genoeg heb ik de uitkomst van die zaak niet teruggevonden.
Wat deden ze met je als je schuldig was?
Iedereen denkt altijd meteen aan folteren en vierendelen en radbraken, maar dat gebeurde alleen in bijzondere gevallen. Een boete of verbanning was gebruikelijk. Na een geval van dood door schuld stuurden ze iemand bijvoorbeeld op bedevaart naar Jeruzalem. Dan kon de familie van het slachtoffer niets ondernemen tegen de dader. Of je moest voor zes jaar mee met een schip van de VOC, en in Batavia werken. Was iedereen van het probleem af.
Ze zetten je niet in de gevangenis?
Hooguit zat je tot je proces in de gevangenpoort. Pas in 1586 krijg je het eerste rasphuis, in Amsterdam. Uit humane overwegingen. Het was beter hout te raspen, of koeienhaartapijten te weven in een spinhuis, dan dat ze je arm eraf hakten, wat nog tot 1854 gebeurde. Pas in jaren tachtig van de negentiende eeuw krijg je gevangenissen in de moderne zin. Uit die tijd zijn de koepelgevangenissen in Haarlem en Breda. Ook weer uit humane overwegingen werden gevangenen alleen op een donkere cel gezet. Vanuit het midden, onder een centraal lichtpunt konden de bewaarders ze in de gaten houden.
Vanavond spreekt prof. dr. Trix van Erp-Jacobs over ‘900 jaar rechtspraak in Brabant’. 20.00 u. Het Markiezenhof, Hofzaal, Steenbergsestraat 8, Bergen op Zoom. Toegang: 10 euro.
‘De rechtspraak van toen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
De som der deeltjes
Uiteindelijk bestaat de hele wereld uit elementaire deeltjes. Maar ook als je alles weet van een zo’n deeltje, dan begrijp je eigenlijk nog niets volgens natuurkundige Rembert Duine (1975). Hij is universitair docent bij het Instituut voor theoretische fysica van de Universiteit Utrecht.
Het geheel is meer dan de som der deeltjes?
Iedereen weet dat er nieuwe dingen kunnen gebeuren als je de som van de delen bekijkt. Neem de psychologie. Die onderzoekt hoe één mens in elkaar zit. Daarnaast gaat het in de sociologie om de maatschappij, om veel mensen bij elkaar. Uit het gedrag van één persoon kun je niet zomaar voorspellen wat er bijvoorbeeld gebeurt bij een brand in een volle zaal.
Zo heb je in de natuurkunde degenen die de eigenschappen bekijken van de meest fundamentele bouwstenen, de bekende deeltjes die ze onder meer bij het CERN in Genève onderzoeken. Je zou denken: als je nou maar de kleinste deeltjes begrijpt dan weet je toch wel alles. Maar in werkelijkheid weet je dan nog niets van de principes die het gedrag van veel deeltjes bij elkaar beschrijven.
Wat voor principes zijn dat dan?
Iets als temperatuur ontstaat pas bij meerdere deeltjes. Neem een watermolecuul. In zijn eentje is dat nog geen water. Alleen als je er een heleboel van hebt, krijg je iets waar je op kunt schaatsen of varen. Iets met een temperatuur, een oppervlaktespanning. Die hangen samen met hoe snel de moleculen met z’n alle bewegen, en hoe dicht ze op elkaar zitten.
En er bestaan sociale en asociale deeltjes?
Zo noem ik het. Alle deeltjes die we kennen zijn ofwel bosonen ofwel fermionen. Bose was een natuurkundige en Fermi ook. Lichtdeeltjes, fotonen, zijn bijvoorbeeld altijd bosonen, en elektronen zijn altijd fermionen. En om het ingewikkeld te maken: een aantal fermionen die samen een molecuul vormen, gedragen zich altijd als een boson.
Bosonen zijn de sociale deeltjes: ze doen graag hetzelfde, hebben graag dezelfde energie of snelheid. Maar twee fermionen dezelfde snelheid geven is over het algemeen onmogelijk. Dat zijn de asocialen. Het verschil kun je het duidelijkst zien bij experimenten met heel koude atomen, die vlakbij het absolute minpunt van min 273 graden gebracht worden. Verlaag je de temperatuur dan worden de gemiddelde energie en snelheid van deeltjes altijd lager. Bij bosonen ontstaat dan een dicht, klein wolkje (voor kenners: een Bose-Einsteincondensaat), maar bij fermionen houdt dat bij een bepaalde grootte op. Ze willen niet zo dicht op elkaar.
Hebben we er iets aan?
Nou, zonder fermionisch gedrag zouden bijvoorbeeld een tafel en een voorwerp dwars door elkaar heen gaan. Fermionen houden de boel letterlijk bij elkaar.
En het razendinteressante gedrag van meer deeltjes ligt ook ten grondslag aan elektrische geleiding en magnetisme. Zonder dat zou de it-sector niet bestaan. Transistoren, harde schijven, de IPod. Maar het is lastig onderzoek. Vaak gaat het om ongelooflijk veel deeltjes: een 1 met 24 nullen. Daarmee rekenen is moeilijk.
Zondag spreek dr. Rembert Duine over ‘De magie van meerdere deeltjes’. 14.30 u. Universiteitsmuseum Utrecht, Lange Nieuwstraat 106, Utrecht. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Asociale deeltjes’ boven dit interview.
Te rijk om impressionist te zijn
Een echte kunstenaar dient onbegrepen en arm te zijn, vonden we in de twintigste eeuw. Volgens freelance kunsthistorica Sophie van Steenderen (1976) een belangrijke reden dat het werk van de Franse impressionist Gustave Caillebotte (1848-1894) naar de achtergrond verdween.
Waar kunnen we Caillebotte van kennen?
Zijn beroemdste schilderijen zijn Les raboteurs de parquet, de Parketschavers, en Rue de Paris, temps de pluie, Parijzenaars in de regen. Hij maakte grote schilderijen, met een verfijndere toets dan iemand als Monet erop nahield. Die kladderde er meer op los. Toch is Caillebotte echt een impressionist: hij maakte momentopnames van het leven van alledag, impressies, bijvoorbeeld van die parketschavende arbeiders aan het werk. Het was niet bijbels, er zat geen moraal of boodschap in. Dat was nieuw.
Maar waar bij Monet de nadruk lag op licht, lucht en kleur – de impressie dus – zijn de schilderijen van Caillebotte inhoudelijker. Zijn beelden lijken eerder illustraties bij de naturalistische romans van Zola of Flaubert, en ze werden meer geassocieerd met de Salon dan met de tegendraadse impressionisten.
Wat was de Salon?
Je had indertijd geen musea voor moderne kunst of galeries. Vanaf de zeventiende eeuw bepaalde een jury wat het publiek te zien kreeg op de jaarlijkse Salon, georganiseerd door de Academie. Daar was je als kunstenaar dus van afhankelijk. Werd je werk geweigerd dan baalde je als een stekker. Caillebottes Parketschavers werden ook geweigerd.
Maar Caillebotte was rijk. Hij hielp bij de opzet van de eerste tentoonstelling van de impressionisten, die buiten de Salon om werd gehouden. Bovendien was hij een aimabele man, met managerskwaliteiten, die de groep impressionisten bij elkaar hield. Als Monet en Degas weer mot hadden bijvoorbeeld. Hij ondersteunde zijn collega-impressionisten financieel, onder meer door hun werk te kopen. Maar niet uit liefdadigheid, als verzamelaar was hij heel selectief. Zijn collectie met Monets, Manets, Cézannes, Pissaro’s en nog veel meer liet hij na aan de Franse staat, die uiteindelijk maar de helft aanvaard heeft. Caillebotte had namelijk als eis dat het werk in de grote musea getoond zou worden. Heel veel is toen naar Amerika verdwenen.
Maar die rijkdom werkte ook tegen hem?
Omdat er in de twintigste eeuw een andere kijk op kunst ontstond. Kunstenaars moesten liefst onbegrepen in hun tijd zijn, en amper geld hebben. Dat gold voor iemand als Monet, en denk ook aan Van Gogh. Kunst moest grensverleggend zijn. Caillebotte paste niet in dat beeld, waardoor de belangstelling voor zijn werk wegzakte.
Dus eigenlijk werd Caillebotte toch een onbegrepen kunstenaar?
Ja, want in feite was hij heel avant-gardistisch. Je ziet sterk de invloed van de fotografie, die toen nieuw was. In vreemde perspectieven: bij de Parketschavers is het alsof hij op een tafel is gaan staan, en van bovenaf een snapshot heeft genomen. En je ziet het in vreemde afsnijdingen, figuren die maar half op het doek staan.
Vanavond spreekt drs. Sophie van Steenderen over ‘Gustave Caillebotte – Onbekend of miskend Impressionist?’. 20.00 uur Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98, Rosmalen. Toegang: € 15,-
NRC Next hield het ’s ochtends op ‘Caillebotte’ als kop.
Afrika komt hierheen
Ooit zaten alle werelddelen aan elkaar vast. Maar inmiddels zijn Afrika en Eurazië (Europa en Azië vormen een continent) weer zo dicht naar elkaar toegegroeid dat ze in de laatste fase van een botsing zijn beland. Volgens geoloog Paul Meijer (1965) van de Universiteit Utrecht zit de Middellandse Zee in een bankschroef.
Zijn we hard op weg een te worden met Afrika?
De botsing is bijna compleet, maar dit speelt op een schaal van miljoenen jaren. En helemaal zeker is het niet dat de Middellandse Zee uiteindelijk dichtgedrukt zal worden. Maar er is een grootschalige beweging gaande, die we kunnen reconstrueren.
Het startpunt is het supercontinent Pangea, toen de Atlantische Oceaan nog dicht was. Die ging langzamerhand open, daarmee de oudere grote Tethyszee dichtdrukkend. Een deel van de Middellandse Zee is een restant van die zee, al zijn er ook hele stukken pas later gegroeid.
Waar hangt het van af of het echt gaat gebeuren?
Het blijkt heel complex te zijn. De beweging naar elkaar toe van Europa en Afrika leidt tot vervorming van de zuidgrens van de Europese plaat. De Pyreneeën en de Alpen zijn ontstaan door verdrukking. Het zijn kreukelzones in de aardkorst. Als je het effect van het naar elkaar toe bewegen moet voorspellen, dan denk je aan dat soort verkorting van het continent. Maar het blijkt ook op te rekken, bijvoorbeeld in Italië. Dat zou je niet verwachten.
Hoe kan dat?
Elk gebergte gaat in feite tegen de zwaartekracht in. Als de druk die het deed ontstaan afneemt, kan de inherente neiging om uiteen te vallen een kans krijgen. Dat gebeurt in de Italiaanse Apennijnen. Een voorbeeld is de aardbeving in L’Aquila, in april 2009. Die bleek te maken te hebben met rek-breuken hoog in de Apennijnen. Maar er zijn ook andere plekken met aardbevingsactiviteit die wél afhankelijk is van verkorting.
Pas sinds kort kunnen we die gebieden modelleren en in de computer nabootsen hoe bijvoorbeeld aardbevingen ontstaan. We kunnen hypotheses doorrekenen. Nu zijn we onder meer bezig met Turkije, dat naar het westen toe beweegt. Zo’n drie centimeter per jaar, relatief snel.
Waarschijnlijk is overigens alles in beweging. We zitten zelf op een continent dat heel langzaam beweegt ten opzichte van de diepe aarde, maar Turkije en Griekenland liggen op het vervormende deel. We onderzoeken ook de gevolgen daarvan op de circulatie van het water, en het verband met de kustlijn, die enorm veranderd is. Uit bodemsedimenten leiden we gegevens af over bijvoorbeeld het zoutgehalte.
En waarom de Middellandse Zee zo zout is?
Op het moment verdampt er meer water dan eraan toegevoegd wordt, en zonder de Straat van Gibraltar zou het zeeniveau een meter per jaar dalen. Zes miljoen jaar geleden was er een zoutcrisis. In de bodem van de Middellandse Zee zit een zoutkorst van gemiddeld anderhalve kilometer dik. De verbinding met de Atlantische Oceaan werd toen kennelijk gehinderd.
Zondag 16 januari spreekt dr. Paul Meijer over ‘De Middellandse Zee in de Bankschroef’. 13.00 uur. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Botsen met Afrika’ zette NRC Next ’s ochtends boven een iets andere versie van dit interview.
Een eigen Flevopolder-identiteit
Een mini-Nederland, dat zie je volgens Demelza van der Maas (1983) terug in de geschiedenis van de IJsselmeerpolders. Bij Erfgoed- en museumstudies van de Vrije Universiteit doet ze promotieonderzoek naar onder meer het aankweken van een eigen polderidentiteit door de provincie Flevoland.
Een eigen identiteit voor een provincie die officieel pas een kwart eeuw bestaat?
Er wordt door het cultuurbeleid bij de provincie juist heel sterk ingezet op de geschiedenis en op erfgoed. Kennelijk vanuit het idee dat je mensen daarmee een identiteit verschaft, en dat dat binding geeft, waardoor inwoners zich willen inzetten voor de gemeenschap. De pioniersfunctie wordt altijd benadrukt, en de eeuwigdurende Nederlandse strijd met het water. Ook wordt er steeds verteld dat Flevoland het oudste en het nieuwste stukje Nederland is. Bij de droogleggingen werd duidelijk hoe eeuwenlang land en zee elkaar afwisselden. Er kwamen schepen boven, maar ook resten van de prehistorische Swifterbantcultuur. Daar doen ze voortdurend iets mee: er is een dorp nagebouwd waar je zelfs kunt slapen als in de steentijd.
Maar in de polders is alles juist nieuw.
Op een paar eilanden, zoals Urk, na. Er werd uitgegaan van de maakbaarheid van een nieuwe samenleving. Dat veroorzaakte soms botsingen, omdat sommigen dachten dat de traditionele Urkers niet in de moderne poldersamenleving zouden passen.
De ideeën over hoe een moderne samenleving eruit moest zien veranderden wel. Je hebt nog het leuke dorpje Nagelen: gebouwd volgens de idealen van de jaren vijftig, onder anderen door Rietveld. Voor onze begrippen is het allemaal klein. De gedachten over functie en ruimtegebruik zijn erg veranderd. Almere heeft intussen nog steeds als slogan ‘In Almere kan het’. De maakbaarheidsidealen zijn dus nog niet uitgestorven.
Schokland is trouwens ook interessant: dat is inmiddels werelderfgoed, maar op wat ruïnes en een kerk na is alles nagebouwd. Toen de bewoners het in 1859 moesten verlaten, is het meeste afgebroken, zodat ze niet terugkonden.
Is het met die maakbaarheid een beetje gelukt?
Dat verschilt, afhankelijk van de geschiedenis. Bij de Noordoostpolder, waarvan de aanleg in de jaren dertig begon, ging men nog uit van een agrarische gemeenschap. De bewoners werden geselecteerd. Op geld, en fysieke en sociale kenmerken. In eerste instantie werden de polders ook net zo verzuild opgezet als de rest van Nederland: elk dorpje met drie kerken, drie scholen, enzovoort. Dat bleek niet levensvatbaar.
Lelystad werd opgezet vanuit de gedachte dat een stad is om in te wonenen, niet om naar te kijken. Dat werkte niet goed. Ze zijn nu al aan de derde of vierde woonlaag toe, en nog steeds is het geen eenheid. Almere is een succesvoller verhaal.
Hoe zien de inwoners het zelf?
Daarover ga ik nog interviews houden, maar het lijkt erop dat ze trots zijn op de korte poldergeschiedenis, en zich graag spiegelen aan de hardwerkende pioniers. Ze gaan ook zelf aan de slag met het lokale erfgoed. De polderbarakken worden bijvoorbeeld musea.
Zondag spreekt Demelza van der Maas MA over ‘Identiteit in de polder’. 15.00 u.
Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 1, Lelystad.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Pionierspolder’ boven dit interview.
Kerstverhaal getoetst
Drie koningen werden in het jaar 1 door een ster naar Bethlehem geleid, waar ze de pasgeboren baby Jezus Christus aantroffen. Dat is het verhaal. Welke werkelijkheid daarachter kan zitten, zocht sterrenkundige Rob van Gent (1953) uit. Aan de universiteit van Utrecht onderzoekt hij onder meer de geschiedenis van zijn vak, en die van kalenders.
De drie koningen en de ster komen toch uit de bijbel?
Het is een bekend verhaal voor christenen, ja. Maar in de moderne versie zit een heleboel herinterpretatie. In de vier evangeliën van het Nieuwe Testament vind je er alleen bij Mattheüs iets over. Die spreekt over ‘wijzen uit het oosten’, zonder een aantal. In afbeeldingen in de vroegchristelijke kunst van de vierde, vijfde eeuw zijn het standaard drie koningen geworden. Misschien drie vanwege de drie geschenken goud, wierook en mirre, die Mattheüs wel noemt. Anders zou de rest niks hebben meegebracht. En in het Oude Testament is sprake van ‘koningen’ die de nieuwe Messias zullen komen vereren. Hun namen Caspar, Balthazar en Melchior dateren dus van later, net als de interpretatie dat ze het hele mensdom vertegenwoordigden. De os en de ezel zijn trouwens ook een latere bijvoeging. In de kunst is dat allemaal goed te volgen.
En de ster?
Die wordt wel genoemd, en zelfs de beroemde sterrenkundige Kepler hield zich in de zeventiende eeuw al bezig met wat dat verschijnsel geweest kan zijn. Daarvoor moet je eerst weten wanneer het precies was. Maar kijk je naar 25 december van het jaar 1, wat je het eerst zou denken, dan kom je in de problemen. Die datum wordt nergens genoemd, het is een latere Christelijke interpretatie van een Romeinse feestdag: de kortste dag van het jaar, die de geboorte van de zonnegod aankondigde. Het jaar klopt ook niet. Onze jaartelling is pas in de zesde eeuw ingevoerd, en Dionysus Exiguus, die de tabellen voor de paasberekeningen uit Oost- en West-Romeinse rijk op een lijn moest brengen, heeft een fout gemaakt. Waarschijnlijk viel het jaar 1 in 4, 5 of 6 voor Christus.
Is daar wel een hemelverschijnsel bij te vinden?
Er zijn theorieën genoeg. Het zou een samenstand van twee planeten kunnen zijn. Of een komeet, of een supernova: het exploderen van een ster. Maar precies voor die periode ontbreken veel bronnen. Van de geschiedschrijvingen van Livius en Tacitus is dat deel verloren geraakt, en ook de Chinese bronnen hebben net niet het jaar dat je zou willen zien.
En de wijzen?
We weten het niet. Woonden die in het oosten? Of ging het om de oostelijke hemel? Goede kandidaten zijn de Babylonische priester-astrologen. Van hen is pas vanaf 1850 wat meer bekend. Ze bleven hun bevindingen tot ongeveer 75 na Christus op kleitabletten in spijkerschrift schrijven. Maar ook bij hen ontbreken cruciale jaren. Anderzijds is die onzekerheid maar goed ook. Anders zou het hele mysterie verdwenen zijn.
Tweede Kerstdag spreekt dr. Rob van Gent over ‘De Ster van Bethlehem’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Wijzen uit het oosten’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Patronen in de natuur
Het hart van een zonnebloem of de patronen van een vlinder vinden we mooi. Hoe ze ontstaan is dat ook, volgens bioloog Ben Scheres (1960). Hij is hoogleraar moleculaire genetica in Utrecht.
Schoonheid die zichzelf organiseert?
Er zit een grote schoonheid in de manier waarop de biologie werkt. Eigenlijk zie je het in het hele bètaonderzoek, maar van de biologie kan ik het best getuigen. En dan bedoel ik de hele biologie. Zelf werk ik dan wel aan planten, maar ik denk net zoveel aan beestjes. Mensen hebben er vaak al moeite mee dat ze op chimpansees lijken, maar er zijn ook heel veel overeenkomsten tussen ons en een distel. De constructieregels daarvoor geven gratis de prachtige patronen in planten, zoals in bloembladeren of het hart van een zonnebloem. Die regels regelen ook patronen in dieren, bijvoorbeeld de tekening bij vlinders.
Hoe gebeurt dat dan?
Om te beginnen met op zichzelf simpele regels, die achter elkaar worden toegepast. Het is zoiets als het damspel. De regels daarvoor kun je in tien minuten aan een kind uitleggen, maar ze tot in de finesses toepassen kan een heel leven duren. Daar komt dan nog een terugkoppelingsregel bij. Die hangt af van de omgeving. Om bij de vergelijking met het dammen te blijven: stel dat op bepaalde momenten, afhankelijk van de stand van de damstenen, de regels veranderen. Dat levert een nieuwe situatie op. Door die feedback ontstaat complexiteit. Dit is de puzzel waaraan we werken.
Maar waarover gaan de regels in de biologie?
DNA, met daarin de genetische code, is daarvoor het beste aanknopingspunt. Maar we moeten af van de gedachte dat in het DNA alle code opgesloten zit. Want zonder alle moleculen eromheen, zonder een context dus, gebeurt er niets met de informatie. En wat er precies mee gebeurt, hangt af van de omgeving.
We zijn geneigd te denken dat DNA een blauwdruk is, een ontwerp dat je als legoblokjes in elkaar kunt zetten. Maar dat is hoe mensen plegen te bouwen. De natuur werkt zo niet. Die moet zichzelf kopiëren, zonder aparte bouwplan. Een bio-legodoos bevat als het ware zijn eigen bouwpakket.
Dat is lastig te vatten. Onze hersenen zijn wel goed in simpele oorzaak-en-gevolgketens, maar die terugkoppelingsmechanismen kunnen ze niet aan. Daar heb je formele wiskunde en computers voor nodig. Ik heb het zelf een aantal keren gezien: laat een paar regels met elkaar spelen in de computer, en het levert bijna niet te voorspellen eigenschappen op, zoals de vorm van een plant of een dier.
En dat vinden we dan mooi?
Blijkbaar. Als er symmetrische patronen uit komen dan vinden we dat mooi. Waarom is mysterieus, dat weet ik niet. Maar overal in de natuur zie je dezelfde principes met herhaalde regels en terugkoppeling: bij de vlucht zwanen die hier net voorbijkomt, bij alle bloemen, alle vertakkingen, of het nu in bomen is of in bloedvaten.
Vanavond spreekt prof. dr. Ben Scheres over ‘Zelforganiserende schoonheid’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 8,50
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bio-legodozen’.
Die oneindigheid is niet nodig
Grote puzzelogen ontmoet astrofysicus John Heise bij zijn publiekslezingen zodra het over oneindigheid gaat. Reden juist eens op dat onderwerp in te zoomen. Heise (1942) is onder meer onderzoeker bij SRON, de Stichting Ruimte Onderzoek Nederland.
Is oneindigheid zoiets onbegrijpelijks?
Als ik vertel over het ontstaan van het heelal – en dát het ooit begonnen is, is een van de belangrijkste dingen die we ervan weten – doemt altijd de vraag op: wat was er dan vóór de oerknal? Zoals kerkvader Augustinus zich al afvroeg: wat deed God voor hij de wereld schiep? Dat is het religieuze equivalent. Augustinus kwam met zijn antwoord dat God de eeuwigheid is, al uit bij het tijdloze.
Omdat er geen tijd was, is er geen antwoord mogelijk. Want zelfs ‘er was niets voor de oerknal’ is dan fout. Zonder het begrip tijd kun je alleen antwoorden ‘we weten het niet’. Maar je kunt er wel een paar dingen over zeggen.
Hoe dan?
Door verder in te gaan op oneindigheid, iets waar wiskundigen al eeuwen mee worstelen. Georg Cantor heeft het in de negentiende eeuw pootjes gegeven door het abstract te maken, en te stellen dat het geen getal is waar je mee kunt rekenen, maar een proces. Dat leidt dan tot wonderlijke paradoxen als Hilberts hotel, dat oneindig veel kamers heeft, die allemaal volgeboekt zijn. Maar als nou iedereen één kamer opschuift, kan er altijd nog iemand bij.
Maar in de natuurkunde houdt niemand van oneindigheid. Als dat de uitkomst is, zeggen ze dat ze het niet begrepen hebben. In de werkelijkheid is er ook een praktische kant: daar houdt het toch een keer op. Zelfs met oneindig doortellen.
Dus oneindigheid bestaat in het echt niet?
Dat wil ik inderdaad betogen. Het huidige heelalmodel heeft het niet nodig. Neem snelheid. Die is niet oneindig, want sneller dan het licht kan niet. We zien het heelal van het verleden. Dus is het waarneembare heelal eindig. Intussen is de gouden eeuw van de sterrenvorming voorbij. Het spul raakt op, eens is de laatste ster uitgedoofd. Zoem je in op het allerkleinste, dan is er ook een principiële grens.
De heilige graal in de natuurkunde is uitvinden hoe ruimte en tijd, die onderling verbonden zijn via de lichtsnelheid, een universeel geheel vormen met de zwaartekracht. Een van de huidige probeersels daarvoor is de snaartheorie. Een soort ‘harmonie der sferen’, waarin het heelal teruggebracht wordt tot één groot trillend gebeuren. Ons universum zou er één uit een multiversum met oneindig veel heelallen zijn. Die theorie is nog niet sluitend, maar de snaarjongens hebben wel een grote pr. Het wordt graag overgenomen door leken, maar gewantrouwd door de meeste astronomen.
Het gaat toch gauw duizelen.
Blijkbaar hebben we behoefte aan iets vaags, onbegrepens, maar wel oneindig langdurends vóór het begin van de oerknal, vergelijkbaar met de vage goddelijke wereld van voor de schepping in Genesis.
Zondag 12 december spreekt prof. dr. John Heise over ‘Het perspectief van de oneindigheid’. 20.00 uur. Museumsterrenwacht Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-
NRC Next zette ’s ochtends ‘Weg met oneindig’ boven hun ingekorte versie van dit stukje.
Wees opmerkzaam
Voor theoretisch sterrenkundige Vincent Icke (1946) is de zeventiende eeuwse geleerde en uitvinder Christiaan Huygens een grote held. Onder meer omdat Huygens toen al begreep wat de wetenschap kan bijdragen aan het maatschappelijk debat.
Heb je inderdaad iets aan wetenschap voor alle discussies van het moment?
Nou en of. Ik zie een verschuiving van feiten naar meningen. Studenten vragen me tegenwoordig: wat is uw mening over de Big Bangtheorie? Nou, die theorie heeft lak aan mijn mening! Maar ook van journalisten hoor ik: voor onze lezers is dat wel interessant. Laatst stond ik met een filosoof op een receptie die beweerde dat quarks niet bestaan. Al die natuurkunde was maar theorie. Waarop ik zei: waarom laat je dat glas wijn niet los dan?
Enfin, meningen kunnen nog een aanvulling zijn op feiten, en die kun je gebruiken in de discussie. Maar meningen worden steeds vaker overtuigingen. De mening als axioma. Die staat niet ter discussie.
Overtuigingen zijn fijn, ze geven zekerheid.
Maar zekerheid bestaat niet. Mensen hebben inderdaad een hang naar het absolute. Waarom mag joost weten, ik ben geen psycholoog, maar ik constateer het wel. De aantrekkingskracht van overtuigingen is er, en die is levensgevaarlijk. Daar komt kommer en kwel en oorlog van. In het boek Cosmotheoros, dat Christiaan Huygens voor zijn broer maakte, vertelde hij wat je van de wetenschap kunt leren om je beter te gedragen op aarde. Daar had je volgens hem geen geboden van goden voor nodig. Hij gebruikt één argument: zodra je een paar stappen in het heelal zet, zie je dat de aarde zo’n klein bolletje is dat je geen oorlogen moet voeren om een paar vierkante kilometer. Het was na de Vrede van Münster, die in 1648 een eind maakte aan de Tachtigjarige Oorlog, dus dat speelde erg. Maar het speelt nog steeds.
De wetenschappelijke blik biedt uitkomst?
De aanpak en de methodes van de wetenschap hebben ons groot gemaakt. Dat moeten we beseffen. Er zijn drie belangrijke ingrediënten: opmerkzaamheid, vindingrijkheid en kritische zin. Hou je die volgorde aan dan ontstaat er een kritische spiraal. Je probeert van alles, en kijkt of het klopt of niet. Wil je bijvoorbeeld iets tegen de files doen, dan kun je als minister besluiten overal een baan asfalt naast te leggen. Maar de wetenschappelijke aanpak zou zijn dat eerst op een klein stukje uit te proberen, en dan te meten wat de consequenties zijn.
Maar wetenschap is toch niet voor iedereen weggelegd?
Niet iedereen hoeft zelf onderzoek te doen natuurlijk, maar je kunt je er wel bewust van zijn dat falen de norm is. Het is altijd vallen en opstaan.Van alles wat je probeert in de wetenschap is waarschijnlijk 99 procent knudde. De maatschappij kan dat niet hebben, maar het is nu eenmaal een feit. We moeten daarom leren omgaan met onzekerheid, de hang naar het absolute moet absoluut weg.
Woensdag spreekt prof. dr. Vincent Icke over ‘Denken te weten, de kracht van opmerkzaamheid’. 20.00 uur. Anton Philipszaal Spuiplein 150 Den Haag. Aanmelden: www.humanistischverbond.nl
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Wat is uw mening?’.
De Sint in een raket
Zijn verzameling oude afbeeldingen van Sinterklaas – niet te verwarren met Sint Nicolaas – legde hij vast in een boek. Frits Gerssen (1937) vond de vroegste tot nu toe bekende Sinterklaasafbeelding. Maar de oud-docent beeldende vakken is ook een fanatiek collectioneur van sinterklaaspakpier.
Hoe oud is Sinterklaas?
Al vanaf de middeleeuwen is het sinterklaasfeest bekend. Jan Steen was de eerste die de sinterklaasochtend vastlegde op een prachtig schilderij. Maar Sinterklaas zelf afbeelden mocht niet. In de kunst komt hij niet voor. Dat was spotten met heiligen, en na de reformatie waren alle heiligenbeelden verboden.
Op een centsprent, een soort voorloper van het stripverhaal, heb ik de eerste Sinterklaas gevonden. Die is van rond 1760. In de tekst staat ‘ieder is verblijd, als Sinterklaas rijd’. Het is een man op een paard, met iets mijterachtigs op zijn hoofd Hij lijkt nog het meest op de boer naast hem. Hij heeft geen staf, maar een zweep. De prent bestaat uit dertig piepkleine plaatjes op een A3-vel.
Maar het verhaal zoals we het nu kennen, danken we aan een prentenboek van Jan Schenkman uit 1850: het rijden over daken, de cadeaus die door de schoorsteen gaan. En dat hij uit Spanje komt. De tekst van ‘Zie ginds komt de stoomboot’ komt uit Schenkmans boek, dat bijna helemaal in dichtvorm is.
En zwarte Piet?
Die is van iets later. Hij komt voor het eerst voor in een kinderboek uit 1880. Voor die tijd heeft Sinterklaas wel al een knecht, één maar, die ‘knecht’ heet. Zoals bij Schenkman: ‘Zijn knecht staat te lachen..’. De eerste roe om mee te dreigen heb ik gevonden op een centsprent uit vermoedelijk 1840. Aanvankelijk strafte Sinterklaas, ook met een Spaans rietje.
Hoeveel verschillende soorten inpakpapier heeft u?
Tussen de 1500 en 1800. Maar er is ook iemand die heeft er zeker 4000. We zijn in Nederland met zo’n tien verzamelaars, die eens per jaar bijeenkomen. Ook kleine stukjes en snippers tellen mee. De oudste zijn van de jaren vijftig, al kennen we ook een foto uit 1932 met bedrukt pakpapier.
Het papier volgt vaak de actualiteit. Bij het begin van de ruimtevaart zie je Sinterklaas bijvoorbeeld in een raket. Toen de 50-kilometergrens in de bebouwde kom werd ingevoerd, verscheen de Sint naast zo’n bord. Hij reed in de jaren zestig nog over daken met televisieantennes, en eind jaren tachtig zie je hokkerige, matrixprinterachtige afbeeldingen.
Nog meer cultuurhistorie?
De pedagogische en maatschappelijke ideeën veranderen. De roe verdwijnt, Pieten gaan gekke, vrolijke dingen doen. Er komen blanke Pieten, en Sinterklaas verliest steeds meer zijn strengheid. Papier waarop kinderen Sinterklaas zijn, kan dan ook. De ontsinterklazing gaat door. Rond 2000 verschijnen de eerste sterk cartoonachtige voorstellingen. Dan wordt Sinterklaas een mallotige oude man, die bijvoorbeeld het paard op zijn nek heeft.
Maar de cadeautjes uit de zak van Sinterklaas zijn al sinds 18-zoveel hetzelfde: een trein, een pop, een bromtol. Die zie je nog steeds op modern papier.
Vanavond spreekt Frits Gerssen over ‘Sinterklaas’. 19.30 u. Museum De Wemme, Burg. Tonckensstraat 49 Zuidwolde. Toegang: gratis.
‘Vroeger had Sint één Piet’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Stukjes in de chaotische zee
Volgens sterrenkundige Marco Spaans is uiteindelijk alles interstellaire stof. Uit het spul dat tussen de sterren hangt, zijn ook wij dus op de een of andere manier ontstaan. Spaans (1969) is hoogleraar aan het Kapteyn Instituut in Groningen.
Waar begint leven?
Voor mij begint het met de vraag hoe je een planetenstelsel maakt. De ruimte is niet leeg, maar zit vol wolken van interstellair stof en gas. Als die ineenstorten door de zwaartekracht, krijg je een ster. En uit het materiaal dat als een schijf om zo’n ster draait, ontstaan planeten. Planeten zijn eigenlijk mislukte sterren. Wil leven daar een kans maken, dan moet er aan een heel stel randvoorwaarden voldaan zijn. Het moet bijvoorbeeld niet te heet zijn en niet te koud. De planeet heeft een redelijk stabiele baan nodig, en een atmosfeer. En hij moet lang genoeg bestaan om complex leven de kans te geven zich te ontwikkelen.
Wat zijn daar dan de bouwstenen voor?
Stoffen als silicium en koolstof bijvoorbeeld. Het begint met de elementen uit het periodiek systeem. Dat materiaal moet wel beschikbaar zijn. Op aarde komt door de plaatwerking alles naar de oppervlakte. Zoals ijzer en magnesium, die normaal heel diep in een planeet zitten.
Op de oeraarde, van 4,5 miljard jaar geleden, waren er al aminozuren. Dat zijn bepaalde eiwitten, die overigens heel goed met meteorieten meegekomen kunnen zijn. Die aminozuren gingen chemische reacties aan met andere stoffen. Over hoe dat ging, zijn de meningen nog verdeeld. Maar in een omgeving die leefbaar genoeg is, kunnen die reacties zo complex worden dat de stap naar organisch materiaal gezet kan worden. Dan spreek je over de chemie van cellen, dingen met een binnen- en een buitenkant.
En dan heb je leven?
Leven is een systeem waar een energiehuishouding in zit. Er gaat iets in – zeg zuurstof – en er komt iets anders uit: warmte. En je hebt een informatiedrager nodig voor het maken van nieuwe cellen. Dat is ons DNA geworden. Dat is ontstaan toen de aarde nog geen zuurstofatmosfeer had, want zuurstof is dodelijk voor DNA. Het moet dan ook altijd ingekapseld zijn.
Leven lijkt eigenlijk in te gaan tegen de principes van de thermodynamica, die een steeds grotere wanorde voorspellen. De gemiddelde hoeveelheid chaos moet toenemen. Leven bestaat uit geordende stukjes in een chaotische zee. Je ziet ook dat grotere complexiteit leidt tot grotere instabiliteit. Vergelijk bacteriën en virussen, die al miljarden jaren bestaan, maar met de talloze ingewikkeldere soorten die het niet gered hebben.
Er worden steeds meer aarde-achtige planeten gevonden. Zijn UFO’s toch echt?
We kennen nu inderdaad al meer dan vierhonderd van die planeten. Zeker, het kan dat er elders intelligent leven is, maar in UFO’s geloof ik niet erg. Die zien er namelijk altijd uit als de technologie van dat moment. Of net iets geavanceerder.
Zaterdag 20 november spreekt prof. dr. Marco Spaans over ‘Het ontstaan van het leven op de planeet Aarde’. 13.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang: € 10,- (voor symposiummiddag over Buitenaards leven, www.seti.nl)
‘Geboren tussen sterren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Bewegende oren
Onze gehoorgang is een soort orgelpijpje, dat onder meer de p- en de f-klank extra versterkt. In het slakkenhuis wordt het geluid door een membraan gescheiden in hoge en lage tonen. Alles in en om het oor doet mee aan wat audioloog en klinisch-fysicus Arjan Bosman ‘een heel fijnzinnige analyse van geluid’ noemt. Bosman (1957) is verbonden aan het Audiologisch Centrum van het Nijmeegse UMC St Radboud.
Wat heb je aan je oorschelpen?
Die zijn voor het schatten van de hoogte van een geluidsbron, en of het van voren of van achteren komt. Denk maar aan prooidieren, die allemaal flexibele oorschelpen hebben waarmee ze hun omgeving scannen. Bij ons is dat nog rudimentair aanwezig: op feestjes is er altijd wel iemand die zijn oren kan bewegen.
Je hersens zijn ook helemaal ingesteld op het eigen grillige patroon van je oorschelpen. Bij het aanmeten van een plastiek in je oorschelp blijkt dat je moet wennen aan die nieuwe vorm.
Dus horen moet je deels leren?
Er is heel veel dat met ‘groeien en snoeien’ aangeleerd en toegespitst wordt. Baby’s kunnen bijvoorbeeld nog heel slecht geluiden uit elkaar houden, al krijgt hun moedertaal wel al heel snel voorrang. En hun slakkenhuis moet ook nog scherper afgesteld worden – dat overreageert in het begin. Er komen namelijk kleine echo’s terug uit het slakkenhuis. Daar is overigens de hoorscreening bij baby’s op gebaseerd, die tegenwoordig tegelijk met de hielprik plaatsvindt.
En voor je hersenen geldt altijd use it or lose it. Wat het brein niet voor het een gebruikt, gaat het voor iets anders inzetten. Dat is de reden om zo vroeg mogelijk met hoorhulpmiddelen te beginnen. Ook met CI’s, de cochleaire implantaten, die geluidsprikkels direct aan de gehoorzenuw doorgeven.
Ik pleit er altijd voor om ook op latere leeftijd een gehoorapparaat vooral niet uit te stellen. Want anders moeten je hersenen zich weer aanpassen. Dat kan wel, ze zijn er plastisch genoeg voor, maar het kost extra tijd en moeite.
Wat is nou echt gevaarlijk voor je gehoor?
De grote gevoeligheid maakt het oor ook heel kwetsbaar. Lawaaischade ontstaat bijna altijd sluipend, én vooral in het gebied dat voor spraakverstaan nodig is. Als je moet schreeuwen om jezelf verstaanbaar te maken, is het te hard. Een piep in je oor die de volgende dag niet over is, is een teken van schade. Al begrijp ik de drive om keiharde muziek te beleven wel, vanuit mijn professie ben ik soms verbaasd over de geluidsniveaus in het uitgaansleven. Een jong lichaam is vergeeflijk, maar wat de effecten zijn over veertig jaar weten we niet goed. Zo is niet bekend wat al die pilletjes doen.
Drugs die het gehoor beïnvloeden?
De vraag is niet zo gek. We weten dat de combinatie van lawaai en organische oplosmiddelen, die vroeger bijvoorbeeld vaak in verf zaten, extra schadelijk is voor het gehoor. Gelukkig zijn die oplosmiddelen bijna verdwenen.
Morgen spreekt dr. ir. Arjan Bosman over ‘Hear, Hear! Het wonderbaarlijke oor’. 11.45 uur. Blauwe Zaal, Auditorium TUE, Den Dolech 2 Eindhoven. Toegang: gratis.
NRC Next zetten ’s ochtends ‘Horen is aangeleerd’ boven dit interview.
Een nijlpaard op de noordpool
Weinig zo veranderlijk als de omstandigheden op aarde. IJskappen op allebei de polen bijvoorbeeld is ‘vrij uniek’ volgens paleoklimatoloog en biogeoloog Appy Sluijs, die probeert op basis van het verre verleden iets te zeggen over het klimaat in de toekomst. Sluijs (1980) is in Utrecht universitair docent bij de groep Biomariene Wetenschappen van het Institute of Environmental Biology.
Groeiden er echt palmen boven de poolcirkel?
Ja, zo’n 53 miljoen jaar geleden. En er liepen geen ijsberen rond, maar nijlpaardachtigen. Het was er warmer dan we verwachtten. Op de tropen lag de temperatuur toen ook tenminste zes graden hoger dan nu, maar op de polen – op Antarctica groeiden bossen – blijkt het veel warmer geweest te zijn dan je kunt verklaren met de huidige kennis van het klimaat. Want ook indertijd was het er zes maanden donker, maar het vroor er nooit. Dat is ook van belang voor de opwarming die nu speelt: in een warmere wereld was er juist op de polen sprake van onbegrijpelijke hitte.
Hoe kom je daar achter?
Op Spitsbergen hoef je maar een steen om te keren, of je vindt fossiele loofboombladeren. Maar we boren ook gesteenten uit de oceaanbodem. De boorkernen die dat oplevert, bestaan eigenlijk uit modder, maar we hebben inmiddels heel wat tools om goed te bepalen hoe oud de lagen zijn, en onder welke omstandigheden ze werden gevormd.
Waarom wordt het eigenlijk warmer van kolen, olie en gas stoken?
Omdat er dan meer van het broeikasgas CO2 in de atmosfeer komt. Kijk, de zon geeft energie aan het aardoppervlak, waar die wordt omgezet in warmte, en die warmte straalt vervolgens uit naar de ruimte. Broeikasgassen houden dat tegen. Zonder broeikaseffect zou de gemiddelde temperatuur zo’n 31 graden lager zijn dan nu. Hoge CO2-concentraties gingen in het verleden altijd samen met mondiaal hoge temperaturen. Vaak was er dan nergens ijs.
Waterdamp is overigens het belangrijkste broeikasgas. Maar het effect van CO2 is extra groot, omdat het ook de hoeveelheid waterdamp in de lucht vergroot. Maar hoeveel? Hoe wordt wolkenvorming beïnvloed? Dat is de vraag, en daar gaan ook de discussies over. Het verleden kan misschien uitkomst bieden, want toen varieerden de concentraties ook. Maar waarschijnlijk nog nooit zo snel als nu.
Moeten we bang zijn?
Nee, realistisch. Dat de aarde heel veranderlijk is gebleken, suggereert sterk dat we grote veranderingen kunnen verwachten. De vraag zit hem in de tijdschalen. Zo duurt het 150.000 jaar voordat uitgestoten CO2 weer verdwijnt en vastgezet is in steen. De ijskappen zullen heus niet over honderd jaar allemaal gesmolten zijn, maar dat het gebeurt, staat wel vast. Er zit genoeg ijs in om het gemiddelde zeespiegelniveau zestig meter te verhogen. Dan steekt de Domtoren hier er nog net bovenuit.
Maar de CO2-concentratie is nu nog niet zo hoog als toen er palmen op de Noordpool groeiden. Er is dus wel degelijk reden te stoppen met de verbranding van fossiele brandstoffen.
Morgen spreekt dr. Appy Sluijs over ‘Prehistorische klimaatproblemen’. 13.00 uur, Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Palmen op de Noordpool’.
De perfecte moord blijft geheim
Hij mag er niets over zeggen, maar veel gruwelijke gevallen die de voorpagina’s halen – van babylijkjes op zolder tot vliegrampen – komen terecht bij Reza Gerretsen en een team onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Gerretsen (1971) is forensisch antropoloog, een beroep waarvoor je vooralsnog alleen in Nederland per se arts moet zijn.
Kan dat wel, een lezing geven over zulk vertrouwelijk werk?
De geheimhouding betreft de inhoud van strafzaken, en dat is soms heel jammer. Maar ik kan wel casussen combineren, en uitleggen hoe we te werk gaan en wat we weten. Zoals dat een voorwerp waarmee iemand op zijn hoofd geslagen is, altijd microscopische sporen nalaat. Dat kan natuurlijk leiden naar het moordwapen, een hamer of een marmeren beeldje bijvoorbeeld.
Aan de hand van skeletdelen kunnen we het geslacht bepalen, en leeftijd en lengte kunnen we schatten. Lengte bereken je bijvoorbeeld met behulp van het femur, het dijbeenbot, dat overigens bij baby’s echt sprekend op een kippenbotje lijkt. Etniciteit kan van belang zijn. Ik ben een Indo, mijn schedel zonder de weke delen neigt naar het vrouwelijke. Andersom hebben Nederlandse vrouwen juist vaak een hoekige, grote, en dus mannelijk ogende onderkaak – waar onze vrouwelijke modellen internationaal zoveel succes mee hebben.
Kan er echt zoveel als al die tv-series ons tegenwoordig laten denken?
Nou, laatst zag ik in Bones dat in twee minuten het geslacht werd bepaald van een babyskelet, dat ze in een ander skelet aantroffen. Maar dat kan echt alleen met behulp van DNA. Voordeel is wel dat ik tegenwoordig kan zeggen dat ik de ‘Bones’ van Nederland ben. Dat snappen de meesten meteen.
Veel wordt te makkelijk voorgesteld. Maar mijn favoriete techniek ben ik nog nooit in een serie tegengekomen. Dat is TCA, Tand Cementum Annulatie. Als je een tand doorzaagt, dan zie je een soort ‘jaarringen’. Iemands leeftijd schatten kan nog niet met DNA, en na ongeveer je puberteit zijn alle botschijven dichtgegroeid. Dan kan TCA helpen. Ik verzamel tanden voor een ‘tandenbank’ met genoeg referentiemateriaal voor onderzoek.
Dus er worden nog steeds nieuwe dingen uitgevonden?
Zeker. Zo zijn we te weten gekomen dat je het mooiste resultaat krijgt wanneer je botten met microsporen niet macereert – dat is schoonkoken – maar als je ze laat schooneten door een bepaald soort kever. Dat kost alleen wel meer tijd, dat is dus een afweging.
En een Belgische collega heeft uitgezocht of je een lichaam helemaal kunt laten verdwijnen in een zuurbad. Ik heb daar mijn eigen verstandskiezen aan opgeofferd. Die bleken inderdaad geheel op te kunnen lossen.
Dus zuur levert de perfecte moord op?
Nee, je bent er nog niet dan. Er blijven altijd wel wat drabresten over, die je ook moet wegwerken. De perfecte moord is trouwens helemaal niet zo moeilijk. Ik word daar ook wel eens over gebeld door schrijvers, maar ik ga natuurlijk niet vertellen hoe je die kunt plegen.
Morgen spreekt drs. Reza Gerretsen over ‘De perfecte moord’. 19.30 u. Cinerama Filmtheater Westblaak 18, Rotterdam. Toegang: € 5,- (inclusief de thriller Pathology)
NRC Next zette ‘De perfecte moord’ boven dit artikel, en vergat m’n naam eronder te zetten.
Netjes rechtop fietsen
Fietsen is in hier zo gewoon, dat we te weinig oog hebben voor de typisch Nederlandse bijzonderheden, zegt historicus Harry Oosterhuis (1958) van de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Hij onderzoekt de sociaal-culturele en politieke achtergronden van het Nederlandse fietsen.
Wij fietsen hier anders dan ze elders doen?
Om te beginnen wordt er gemiddeld veel meer gefietst. En echt iedereen doet het. Leden van het koninklijk huis laten zich graag op de fiets zien. Maar in Duitsland bijvoorbeeld is fietsen een politieke daad. ‘Kijk eens, ik ben groen en links,’ zeg je daar als het ware. In Amerika is de fiets nauwelijks een transportmiddel. Fietsen is een sport. Of het is een stuk speelgoed voor kinderen.
Dat het hier vlak is en we een gematigd klimaat hebben, kan maar een deel van de reden zijn.
Hoe komt het dan?
De beeldvorming bij de introductie heeft veel effect gehad. De ANWB, opgericht als Wielrijdersbond, was een burgerlijk liberale club, die de fiets van meet af aan propageerde als een degelijk en fatsoenlijk nationaal vervoermiddel. Zodra de fiets goedkoper werd, daalde in andere landen de status onder de burgerij. Maar hier bleef die fietsen, samen met de arbeider.
Ook kwamen er mede dankzij de ANWB al snel veel fietspaden en andere infrastructuur. Buitenlanders kijken nog steeds op van de fietsstoplichten hier.
De fietslobby in Engeland bijvoorbeeld maakte indertijd een ernstige miscalculatie door te stellen dat iedereen evenveel recht had op de weg. Maar zonder fietspaden vinden ouders het veel te gevaarlijk hun kinderen op de fiets naar school te sturen. En in Londen begeef je je als fietser nu nog ongeveer in een oorlog, zo hard moet je vechten voor je plaats op de weg.
Maar bij ons mochten er weer geen wielerwedstrijden op de weg gehouden worden. Daarom zijn we geen wielrenland geworden. Wielrennen was de eerste toeschouwersport en dat massa-amusement was ook niet helemaal respectabel.
En ons type fiets sluit daar ook bij aan?
Ja, de techniek blijkt niet doorslaggevend. Licht voorover gebogen fietsen is veel efficiënter, maar onze fietsen zijn gemaakt op rechtop zitten. Vanwege die degelijkheid en het fatsoen. ‘Rust in beweging’ moest het uitstralen. Je moet er ook in driedelig grijs op kunnen, denk maar aan Donner. En voor vrouwen is er die lage instap, wat een fiets veel minder stabiel maakt.
Had de fiets nog andere maatschappelijke gevolgen?
Fietsen is belangrijk geweest voor het ontstaan van het toerisme. Je kon ineens je eigen land ontdekken. Dat leidde in het begin wel tot confrontaties tussen stad en land. Dorpelingen stuurden de honden erop af, of gooiden stenen naar die stadse snuiters, die hun veilige besloten wereld binnenkwamen.
Maar de fiets zorgde ook voor horizonverbreding. Stel je maar voor wat het betekende voor een boerenzoon in Gelderland dat hij ineens onderwijs kon gaan volgen in een stad twintig kilometer verderop.
Vanavond spreekt dr. Harry Oosterhuis over de ‘Geschiedenis van het fietsen in Nederland’. 19.30 uur. Bovenzaal Noordelijk Scheepvaartmuseum, Brugstraat 24-26 Groningen. Toegang: € 4,-
‘Degelijk rechtop fietsen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Kunt u al Algemeen Beschaafd Mailen?
Dat BN’er Wouter Bos de e-mailadressen van zijn complete netwerk open en bloot had rondgestuurd, haalde vorige week de krant. Is zo’n miskleun dus een uitzondering geworden?
Als ik mijn eigen mailboxen mag geloven: nee. Mijn collectie e-mailadressen van bekenden van bekenden en relaties van relaties groeit gestaag door. Onnadenkendheid? Het zelf niet erg vinden als je e-mailadres de wijde wereld in gaat, en dus menen dat iedereen dat uitstekend vindt?
Even stevig rondvragen brengt nog een andere oorzaak aan het licht: gebrek aan kennis. Onverwacht veel mensen begrijpen niet of maar half wat er nou precies verkeerd ging in het geval van (naar verluidt: een medewerker van) Bos. De uitleg dat die de cc-regel had gebruikt in plaats van het bcc-vakje blijkt voor sommigen nog altijd geheimtaal. Daarom speciaal even voor hen: mailprogramma’s bevatten drie vakjes voor e-mailadressen. Naast het gewone aan- of to-vakje, ook een cc- en een bcc-venster voor degenen aan wie u een kopietje wilt sturen. De b van bcc staat voor ‘blind’ (en de cc voor copy carbon, wat dateert uit het typemachine-en-carbonpapierdoorslagen-tijdperk) en dat betekent dat behalve de verzender echt niemand de adressen uit het bcc-venster kan zien. Dus ook de ene bcc-geadresseerde de andere niet. De adressen in een cc-vakje zijn wel voor iedere ontvanger zichtbaar.
Het is opmerkelijk dat zo’n basisfunctie dikwijls geen gesneden koek is. Je zou zeggen: het nieuwtje is er nu wel af. Nog even en de niet-mailende medemens is een bedreigde minderheid. In het zakelijk verkeer is e-mail in feite de nieuwe standaard, zowel voor onderling contact tussen personeel als voor allerlei uitwisselingen met de buitenwereld. Mailende opa’s en oma’s zijn nu de gewoonste zaak van de wereld, en de bij voorkeur hyvende en chattende jeugd mailt daarnaast vrolijk door.
En eerlijk is eerlijk, de toegenomen ervaring met mailen scheelt een slok op een borrel. Zo krijg ik eigenlijk nooit meer een reply-mailtje waarin iemand zijn reacties op mijn tekst er zo tussengefrommeld heeft, dat het een zoekplaatje is geworden. En er ontwikkelen zich vanzelf nieuwe gewoontes. Bij even een snelle uitwisseling over één onderwerp bijvoorbeeld, zetten de meeste mensen er echt niet meer elke keer een aanhef boven en een afsluiting onder.
Prima. Ik geloof althans niet dat dat nog vaak onbeleefd gevonden wordt. Maar hoe zit het verder? Hebben we inmiddels de contouren te pakken van hoe Algemeen Beschaafd Mailen eruit dient te zien? Dat betwijfel ik. Zelf heb ik in elk geval nog wel een paar dingen te wensen over. Die natuurlijk gevoed worden door de toevallige mailcontacten die ik heb. Heel goed mogelijk daarom dat anderen er heel anders over denken, maar ik doe vast een voorzet met wat verzoeken en aansporingen. Daar gaat ie.
• Wilt u meteen vertellen wie u bent? Van wie of wat een bericht komt, wordt belangrijker naarmate de stroom mails aanzwelt. Schiften moet. Maar dagelijks ontvang ik e-mail met vage afzenders als ‘Communicatie’ of ‘Wetenschapsredactie’, of van mij geheel onbekende personen, die pas als ik de mail open namens een bedrijf of instelling blijken te schrijven. En e-mail van iemand met alleen een voornaam zie ik meestal aan voor spam.
• Weer met het oog op het schiften, maar ook belangrijk om dingen terug te kunnen vinden: heel graag lees ik direct waarover het gaat. Dus zet iets in de onderwerpsregel. En graag iets duidelijkers dan ‘memo’, ‘vraagje’ of ‘uitnodiging’. In het mailtje alleen de tekst ‘zie attachment’ is niet genoeg.
• Wees zo vriendelijk nog even over te lezen wat u tikte, en haal de ergste schrijffouten en onbegrijpelijkheden eruit voor u een mailtje verstuurt.
• Mag ik alstublieft witregels tussen de alinea’s? Dat leest zoveel fijner.
• Met minder mail zou ik ook erg blij zijn. Dus hou alstublieft op met elektronisch kond te doen van elk wissewasje en iedere personeelswisseling, en stop met dat ge-cc omdat u niet de verantwoordelijkheid wilt nemen iets gewoon zelf af te handelen.
• Knip af en toe eens wat weg. Laten we elkaar niet langer eindeloze slierten eerdere e-mailconversatie toesturen. U gebruikt een oud mailtje voor het adres? Handig, maar mag de oude inhoud er dan wel uit?
• Wilt u me misschien ook niet langer bij elk antwoord opnieuw om de oren slaan met al uw functies, telefoonnummers, adressen en ellenlange disclaimers en mission statements?
• Pers m’n mailbox alstublieft niet barstensvol met ongevraagde plaatjes en andere attachments van vele megabytes. Hoe dan ook krijg ik liever een link naar de webversie dan een aanhangsel – zeker als dat een exacte kopie is van wat er al in het mailtje stond.
• Mag er soms toch ook nog iets per gewone post arriveren? Dat rapport, dat contract dat u meestuurt, zou u dat weer eens zelf willen uitdraaien en ouderwets op de bus doen?
• Kijk vaker dan eens in de drie dagen of u e-mail heeft. Duurt het even voor u kunt antwoorden: laat me dat dan weten.
• Kennen we elkaar niet, weet u dan wel zeker dat u een toon wilt aanslaan alsof dat wel zo is? ‘Hoi’ of ‘Ha’ of ‘Hallo’ verwacht ik alleen van mensen die ik goed ken.
• Toeters en bellen, kleuren en verschillende lettertypes in verschillende groottes: beperk zulke experimenten liever tot kerstgroeten of andere niet-zakelijke berichten. Niet alleen is kermis voor de ogen vermoeiend, u weet ook niet zeker hoe het er in het e-mailprogramma van de ontvanger uitziet.
• En alstublieft, neem eens een fatsoenlijk, niet steeds haperend e-mailadres, bij een goede provider. Wees bovendien niet te schraperig ook iets te betalen voor uw viruscontrole en spamopvanger. Zodat ik niet in elk ontvangen bericht reclame hoef te lezen.
Zeer dankbaar zou ik zijn voor het vervullen van al deze wensen. Maar ik ben ook heel benieuwd naar uw aanvullingen of tegenwerpingen. Reageren kan op nrc.nl/opinieblog.
Liesbeth Koenen is taalkundige en wetenschapsjournalist. In 2000 schreef ze, samen met Rik Smits, het boek E-mailetiquette.
Nootje: dat reageren gebeurde. Zie hier: http://weblogs.nrc.nl/expertdiscussies/wat-is-volgens-u-algemeen-beschaafd-mailen/
Onderaardse kasteelgeheimen
Rond de ruïne van het Limburgse Kasteel van Valkenburg deden verhalen over spookridders en vluchtgangen de ronde. De in mijnbouw gespecialiseerde cultuurhistoricus Jacquo Silvertant (1969) ontdekte wat er echt gebeurde ondergronds. Hij is verbonden aan het mede door hem opgerichte instituut Europa Subterranea.
Wat was dat voor verhaal over spookridders?
Dat speelt in de dertiende eeuw. Waleram van Valkenburg zou het ene moment nog aan het vechten zijn op het kasteel, en even later zagen ze hem een heel stuk verderop in de bossen de linies in de rug aanvallen. Het kasteel is bovenop een heuvel gebouwd, en was een van de eerste stenen gebouwen. Rond Valkenburg lagen verschillende kalksteengroeves. De dertiende eeuw was politiek zeer onrustig en Limburg was staatkundig een lappendeken van koninkrijkjes. Dan was het Keulen, dan weer de Luikenaren die in conflict waren met de heren van Valkenburg. Die laatsten zouden dus via geheime gangen hun belagers belaagd hebben. We zijn er nog niet achter of dat echt een oude legende is, of een verzonnen romantisch verhaal uit de negentiende eeuw.
Maar er waren wel geheime gangen?
Daar leek het wel al naar bij de eerste opgravingen van het kasteel, in de negentiende eeuw. Het werd al snel een toeristische attractie, en op oude affiches wordt gesproken van ‘vluchtgangen’. Maar pas vanaf 1937 werden ze serieus onderzocht, en vond men opgevulde gangen. Bij het uitgraven stuitte men ook op intacte ondergrondse gangen.
Maar die waren niet om het kasteel uit te vluchten?
Toen ik in 2008 zelf onderzoek ging doen, kwam er een heel ander beeld uit. Als je kijkt hoe de gangen gegraven zijn en hoe ze precies lopen, blijkt dat het om ondergrondse oorlogsvoering ging. Aan de houweelslagen in de wanden kun je zien in welke richting er gegraven is. Aanvallers probeerden de vesting ondergronds te bereiken. Vanuit het kasteel zag men de vijand graven, en dan probeerden ze zelf met een nieuwe verdedigingsgang die ondergrondse aanvalsgangen te vinden. Dat is soms ook gelukt. In het dak van de Fluweelengrot – dat is een bouwsteengroeve uit de vijftiende eeuw – zie je ze samenkomen. Er zijn gangen uit allerlei tijden, en we kennen nu een traject van zo’n honderd meter. Dat ze bewaard zijn gebleven, is een unicum voor Nederland. Ze zijn er in het buitenland ook wel, maar je kunt ze als toerist eigenlijk nergens bezoeken.
Wanneer werd het kasteel een ruïne?
Het is in 1672 opgeblazen door stadhouder Willem van Oranje. Uit voorzorg tegen aanvallen op Maastricht. Ook weer met behulp van gangen, die werden volgestopt met buskruit. En dat was het einde van het kasteel. Toen de koningin eerder dit jaar naar Valkenburg kwam, omdat daar 125 jaar geleden de eerste VVV geopend werd, gingen er wel grappen rond over het grondige werk van haar voorouder.
Zondag 17 oktober spreekt drs. Jacquo Silvertant over ‘De geheime gangen onder het Kasteel van Valkenburg’. 14.00 uur, filmzaal Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31, Valkenburg. Toegang € 7,- (inclusief rondleiding in de Fluweelengrot)
NRC Next kortte dit stuk een beetje in en zette er ’s ochtends ‘Limburgse spookgangen’ boven.
Romeinse pulpredevoeringen
Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?
Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.
U noemt ze pulpfictie.
Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.
Wat valt eruit op te maken?
Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.
De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.
Antieke sleutelromans?
Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert.
Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50
‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
De te veelbelovende toekomst
Wat moeten we aan met onzekere risico’s die de toekomst lijkt te bieden? Toekomstverkenningen zijn een belangrijk onderdeel van het werk van Marjolein van Asselt (1969). Ze is hoogleraar ‘Risk Governance’ bij Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de universiteit van Maastricht en ook lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).
De toekomst verkennen, kan dat wel?
De vraag naar kennis van de toekomst is een rare, ja. Toch komen er in Nederland twintig à dertig toekomstverkenningen per jaar uit. Je hebt de enkelvoudige verkenning, waarbij je uitgaat van een verrassingsvrije toekomst. Dus dat processen en ontwikkelingen zich op dezelfde manier voortzetten. Een kwestie van trends extrapoleren. Daarnaast zijn er meervoudige verkenningen. Dan kijk je naar meerdere mogelijkheden, en schets je vaak een aantal scenario’s. Wat beleidsmakers daarmee moeten, is niet zo gemakkelijk. En wetenschappers laten hen daarbij nogal eens aan hun lot over.
Wat doen die wetenschappers verkeerd?
Er hoort een goede wisselwerking tussen wetenschap en beleid te zijn. Je moet een intelligent gesprek aangaan. Ik pleit er bijvoorbeeld voor dat als anderen aan de haal gaan met je resultaten, in de pers of de politiek, je je als wetenschapper toch verantwoordelijk blijft voelen.
Wetenschappers laten zich soms ook meeslepen. Het internationale klimaatpanel bijvoorbeeld kijkt maar naar één mogelijk toekomstbeeld, maar is zelf het spel van de waarheidsillusie gaan spelen. Dan is het makkelijk prijsschieten voor sceptici, en zijn een paar fouten en de ijdelheid van sommige onderzoekers desastreus. Daar had de internationale commissie die die fouten onderzocht heeft meer op moeten wijzen, vind ik.
Net zoals de wetenschap zich had moeten distantiëren toen Al Gore de Nobelprijs kreeg voor zijn film An Inconvenient Truth. Die had beter An Inconvenient Theory kunnen heten. In deWRR-verkenning over toekomstverkenningen die net is uitgekomen, pleiten we er daarom voor voortaan een ‘bijsluiter’toe te voegen, waarin wordt uitgelegd hoe je toekomstscenario’s wel en niet kunt gebruiken.
Maar de politiek wil graag zekerheid.
Daar heb ik altijd de meest felle discussies over met politici. Het zou politieke zelfmoord zijn om bijvoorbeeld te zeggen: op deze gronden denk ik dat we dit en dit zouden moeten doen, ook al kan ik niet garanderen dat het dan goedkomt. Ik geloof daar niets van. Alsof het nu allemaal wél werkt. De politiek belooft te veel en de maatschappij gelooft te veel.
We leven in een soort pubermaatschappij?
Zo heb ik het wel eens genoemd ja. Burgers verwachten een vangnet van de overheid als het fout gaat. Zoals ouders het moeten oplossen als pubers te ver gaan met hun grenzen verleggen. Onze samenleving lijkt veel meer moeite te hebben met veiligheidsrisico’s dan vroeger. Intussen nemen mensen wel tophypotheken, gaan bungeejumpen en reizen naar enge verre landen. Maar als politici tegelijkertijd doen alsof ze zekerheid kunnen bieden, dan wordt de veiligheidsillusie gevoed. We geloven nu eenmaal graag in sprookjes en Sinterklaas.
Woensdag spreekt prof .dr. ir. Marjolein van Asselt over ‘Wetenschap op bestelling’. 13.00 uur. Boothzaal Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit artikel ‘Toekomst verkennen’.
De lepel voor gang 16
Zelf bezit hij ook een 136-delig servies uit 1850. Zijn huis ademt een en al negentiende eeuw. Harold Bos (1950) is vrijgevestigd kunsthistoricus. Hij is gespecialiseerd in onze wooncultuur, waaronder de tafelgewoonten.
Gingen we in de negentiende eeuw de tafel anders dekken?
De burgerij was toen in opkomst. Ze krijgen het in alle opzichten beter. De gegoede burger gaat dan gasten ontvangen, en maaltijden serveren als er iets te vieren viel. Uit eten ging men niet of nauwelijks. Aan ontvangsten viel status te ontlenen. Het was kostbaar en arbeidsintensief. Je had voldoende ruimte nodig, en personeel. En een dientafel, een dressoir, serviezen, bestek, tafellinnen. Toen kwamen ook de tafelmanieren in zwang. Daar hoort ook de tafelschikking bij – echtparen mochten niet naast elkaar zitten, verloofden wel. En de rol van de gastvrouw, die vooral moest zorgen dat alles in harmonie verliep.
Waar kwamen die regels vandaan?
Van de adel en andere elite, die al allerlei fatsoensnormen hadden. Een avonddiner werd nog steeds het middagmaal genoemd. Want van oorsprong is de hoofdmaaltijd tussen de middag. Met uitstellen liet je zien dat je je kon beheersen. Al werd er om vijf uur wel een borrel geschonken met een hapje. Het belang van zelfbeheersing zie je ook terug in hoe je geacht wordt te eten: met kleine hapjes. Dan leg je je bestek weer kruiselings op je bord. Zeker als je iets wilt zeggen. De vork is om dingen aan te prikken, niet om eten op te schuiven. Gaandeweg komt er ook steeds meer verschillend bestek bij. Ze aten soms wel zestien gangen.
Dus het gebruiken van je bestek van buiten naar binnen dateert van toen?
Ja, kleinere zilveren vorken en lepels naast de grote komen aan het eind van de achttiende eeuw. In de negentiende eeuw krijg je pas slacouverts, fruitmesjes, mokkalepeltjes, ijslepels, en nog veel meer. Zilveren aardappellepels kwamen pas laat. Want gewoon gekookte aardappels at men niet. Ze werden altijd in iets verwerkt, dus was een opscheplepel niet nodig. Messen waren nooit van zilver. Vanaf 1850 bestaan zilveren viscouverts al wel: het eiwit in vis geeft een chemische reactie met ijzer.
Houdt u er zelf nog bijzondere tafelmanieren op na?
Ik heb een antieke gewoonte, waar ik de mensen wel eens naar zie kijken. Als je klaar bent met eten, sluit je je bestek, rechts op je bord. Je mes leg je natuurlijk met de snijkant naar je toe, en ik leg mijn vork daar altijd boven. Dat komt nog uit de tijd van de scherpe, ijzeren messen: die zouden het zilver van de vork kunnen beschadigen. Maar nu legt vrijwel iedereen zijn vork onder zijn mes. Overigens, of je de holle of bolle kant van de vork boven legt, hangt ervan af of er een wapen of monogram op de achterkant staat. Is dat er, dan leg je dat boven, ook bij het dekken.
Donderdag 23 september spreekt drs. Harold Bos over ‘De geschiedenis van de gedekte tafel’. 19.30 uur Stedelijk Museum Alkmaar (Schutterszaal), Canadaplein 1, Alkmaar. Toegang: € 7,50. Reserveren: 072-5489789
NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘Aan tafel’.
Het vliegveld van Gilze-Rijen
Als klein kind al zag Gilzenaar Adriaan van Riel (1950) de vliegtuigjes van Gilze-Rijen overkomen. Rond 1975 begon hij met een groepje de geschiedenis van ons oudste vliegveld te onderzoeken. Publicaties en de inrichting van een ‘Traditiekamer’ genoemd museum volgden. In het dagelijks leven is Van Riel kabinetchef van de burgemeester van Alphen-Chaam.
Waarom begon het vliegen een eeuw geleden uitgerekend bij het Brabantse Gilze en Rijen?
In 1909 wilde de directeur van een suikerfabriek in Etten-Leur zijn medewerkers voor een jubileum een bijzonder feest geven. Hij liet een Franse vlieger overkomen, die in Etten-Leur opsteeg voor de allereerste vlucht in Nederland. Dat leidde tot de Eerste Nederlandsche Vliegvereeniging, die in 1910 werd opgericht. Het vliegveld werd op 11 maart in gebruik genomen. We hebben dat allemaal uitgezocht in de Koninklijke Bibliotheek. Het bewijsdocument heeft nu, in kopie, een prominente plaats in de Traditiekamer.
Maar Gilze-Rijen werd toch vooral een militaire vliegbasis?
Het was al een militair terrein sinds Willem I er in 1831 zijn troepen verzamelde voor de Tiendaagse Veldtocht tegen België. Naast burgerluchtvaart waren er altijd ook militairen, maar in 1937 werd in het kader van de werkverschaffing begonnen een burgervliegveld aan te leggen. De KLM wilde vandaar naar Parijs. Er werd gedraineerd en zelfs een DC2-hangar was gepland. Het was net klaar toen de oorlog begon.
En toen namen de Duitsers het over?
Tot ver in de jaren dertig deden de Duitsers mee aan de open dag van de vliegclubs. Ik denk dat ze hartstikke spioneerden. In elk geval hadden ze in drie maanden tijd een van de grootste vliegvelden in Europa aangelegd: met drie startbanen en 110 hangars, en een heel camouflagesysteem. De hangars leken grote landbouwschuren. In Alphen legden ze meteen ook een schijnvliegveld aan, met houten vliegtuigjes aan de bosrand en licht dat aan en uit ging. Maar de Engelsen hadden allang gezien hoe het in elkaar stak. We hebben een duidelijke luchtfoto gevonden van 1 oktober 1940. Er zijn 36 grote bombardementen geweest. Ook van Amerikanen, die anders dan de Engelsen overdag kwamen, en met grof geweld te werk gingen. De Duitsers haalden andersom ook vliegtuigen op weg naar het Ruhrgebied naar beneden.
Voor wat er precies is gebeurd in de oorlog, vallen we vaak terug op een dagboek van een klasgenoot van mijn vader, waarin die jongen van dag tot dag bijhield wat hij zag. Tot in Argentinië hebben we nabestaanden dingen kunnen vertellen.
Werd het na de oorlog nog spannend?
Er zijn vaak geheime missies. In1967, ten tijde van de zesdaagse oorlog, zagen we bijvoorbeeld vliegtuigen met Israëlische kentekens: de Nederlandse regering omzeilde het wapenembargo. En de straaljagers bij de beëindiging van de kaping bij de Punt in 1977 kwamen hiervandaan. Gilze-Rijen is vlak voor de eerste oorlog in Irak ook als dekmantel gebruikt voor oefeningen met de hypermoderne Amerikaanse stealthvliegtuigen. Dat is althans het vermoeden.
Vanavond spreekt Adriaan van Riel over ‘100 jaar vliegbasis Gilze-Rijen’, 20.00 u. Zaal Den Brouwer, Raadhuisstraat 1 Alphen. Toegang: gratis.
‘Vliegbasis Gilze-Rijen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Stress is goed voor jongens
Of stress nou goed of slecht is ligt er maar aan, en valt soms helemaal niet te zeggen, volgens hoogleraar neurobiologie Marianne Joëls (1956). Ze is directeur van het Utrechtse Rudolf Magnus Instituut voor neurowetenschappen en haar laatste publieksboek heet Meisjes zijn niet bèta-dom.
Waar is stress bijvoorbeeld goed voor?
We hebben net een proef met studenten gedaan, die laat zien dat je onder stressvolle omstandigheden dingen beter onthoudt. Met name emotioneel belangrijke informatie. Althans, bij jongens werkt het zo. Na een stresssituatie worden spannende woorden of plaatjes beter onthouden dan onder neutrale omstandigheden. We lieten hen tien minuten solliciteren op een student-assistentschap voor een panel van drie mensen die geen enkele respons gaven, en daarna een lastige rekensom doen waarvan we zeiden dat hij heel eenvoudig was. Dat zorgt voor extra afgifte van de stresshormonen adrenaline en cortisol, wat helpt bij het leren. De meisjes reageerden minder sterk op de stresssituatie. De meeste meisjes zijn aan de pil, wat de afgifte van stresshormonen onderdrukt. Waarschijnlijk is dat de reden dat we bij hen minder effect meten.
En toch heeft stress zo’n slechte naam.
In de volksmond gaat het dan om stress die lang duurt, onder omstandigheden waar je weinig controle over hebt. Een vervelende baas, bijvoorbeeld. Stress kun je definiëren als de subjectieve beleving dat er iets dreigt te veranderen, iets dat gevaarlijk kan zijn. Door een groot deel van het dierenrijk zie je dan hetzelfde klassieke systeem aan het werk. De eerste reactie is de afgifte van adrenaline. Dat zorgt direct voor energie. De tweede, iets minder snelle reactie zorgt dat de energievoorraden weer worden aangevuld, maar alles wat er op dat moment niet toe doet zoals groei, voortplanting en het immuunsysteem, wordt onderdrukt. Dat systeem zorgt er ook voor dat alle informatie wordt vastgelegd voor later. Die tweede reactie verloopt via cortisol. Bij een potentieel gevaar zijn dat allemaal gunstige dingen. Maar als het lang duurt niet meer. Dan loop je bijvoorbeeld meer risico op diabetes of een depressie.
Heeft stress ook nog andere effecten?
Er is een kritische fase voor de hersenen rond de geboorte. We hebben moeder-kind-interacties onderzocht bij ratten, in de eerste week na de geboorte. Ratjes die weinig verzorging kregen – wat stressvol is – functioneren later relatief beter onder stressvolle omstandigheden. De hersenen lijken hen te prepareren op vergelijkbare omstandigheden als die heersten toen ze ter wereld kwamen. We zien ook enorme verschillen in hersencellen in de gebieden die belangrijk zijn voor leren en voor het gevoelsleven. Dat vertalen naar mensen is altijd gevaarlijk, maar de resultaten zijn vrij indrukwekkend en geven te denken.
Is een shotje cortisol bij wijze van leerpil een goed idee?
Met wat adrenaline dan. Mhm. Dat zie ik niet snel gebeuren. Cortisol doet zóveel. Je zit ook met het risico op bijwerkingen. Kijk maar naar het middel prednison, een synthetische vorm van cortisol, dat is berucht om z’n bijwerkingen.
Donderdag 9 september spreekt prof.dr. Marianne Joëls over ‘Stress is goed!’. 20.00 uur, Natuurcafé La Porte, station Driebergen-Zeist. Toegang: vrijwillige bijdrage.
Door een misverstand verscheen dit interview niet in NRC Next.
Rode haren in modes en golven
Nero, Napoleon en Vivaldi hadden het, Nicole Kidman en de kat van Tim Wentel hebben het: rood haar. Wentel (1973) werkt als huidarts in het Rotterdamse Erasmus MC en in de Pellegrinuskliniek in Schiedam. Hij vindt rode haren prachtig, en verdiepte zich in het verschijnsel voor de jaarlijkse Roodharigendag in Breda, die zondag voor de vijfde keer gehouden worden.
Rood haar werd toch altijd lelijk gevonden?
‘Het is in elk geval bijzonder. Positieve en negatieve reacties gaan met modes en golven. Op mijn lagere school viel je er met ‘peenhaar’ nog buiten, nu is het juist ‘hot’, ook in de modellenwereld. Zo’n omslag is er vaker geweest. Vroeger werd rood haar nogal eens in verband gebracht met zondigheid, en zelfs hekserij. Roodharigen belandden op de brandstapel. Misschien door de associatie met Judas, de bijbelse verrader die ook rood haar had. Maar bij de Romeinen waren roodharige slaven een tijd in de mode. En in de islam is het een gunstig teken: de profeet Mohammed verfde zijn haar rood.’
Hoe kom je aan rood haar?
‘Van je vader én je moeder. Die moeten je allebei een speciale variant geven van gen MC1R, dat op chromosoom 16 zit. In Schotland heb je daar de grootste kans op. Bij ons is ongeveer drie procent roodharig. Ver boven het wereldgemiddelde, dat onder ’n procent zit. Vorig jaar dachten we nog dat de Neanderthalers deze afwijking bij homo sapiens ingebracht hadden, maar die blijken toch een heel eigen variant van MC1R gehad te hebben. Dat gen regelt het huidpigment melanine. En wordt er feomelanine aangemaakt, dan krijg je een rood-gele kleur.’
‘Rode haren zijn iets dikker, maar een roodharige heeft er wel minder. Echt grijs worden ze nooit, door het feomelanine lijkt het eerder stroblond.’
Zijn roodharigen medisch gezien anders dan anderen?
‘Meestal hebben ze een lichte huid, wat hun risico op huidkanker vergroot. En uit één onderzoek kwam dat roodharigen gevoeliger zijn voor pijn. Dat heeft vooralsnog geen consequenties voor pijnstilling. Het zou eerst breder onderzocht moeten worden.
Er wordt ook gedacht dat roodharigen meer kans op nabloedingen hebben, maar dat is onzin. Net als dat ze sneller blauwe plekken hebben: dat lijkt maar zo, door hun lichte huid.’
Is het ook een mythe dat redheads vurig in bed zijn?
‘De Duitse seksuoloog Habermehl heeft roodharigen vergeleken met anderen. Hij vroeg iedereen naar het aantal sekspartners in hun leven, en naar de frequentie. Roodharigen bleken meer partners én vaker seks te hebben. Maar misschien worden ze wel vaker benaderd door mannen, omdat die denken dat roodharigen makkelijk in bed te krijgen zijn. Dan speelt het vooroordeel een rol.’
‘Het is opmerkelijk dat rode haarverf het populairst is bij vrouwen, ook na de overgang. Rood heeft kennelijk een signaalfunctie. Je ziet het ook bij bavianen, al geven die dat signaal met hun achterste.’
Zondag 5 september spreekt drs. Tim Wentel ‘Over de herkomst en medische betekenis van rood haar’. 14.00 u, 15.00 u en (in het Engels) 16.00 u. Grote Kerk, Kerkplein 2 Breda. Toegang: gratis.
‘Roodharige: heks of ‘hot’’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
De grote held van Purmerend
Zeshonderd jaar geleden begon Willem Eggert aan de plannen voor een kerk in zijn achtertuin. Dat werd De Nieuwe Kerk op de Dam. In hetzelfde jaar werd hij de grondlegger van Purmerend. Volgens historicus Sjon Besseling (1963) hielpen Eggerts verrichtingen ook de weg naar modernere tijden vrij te maken. Besseling werkt aan een proefschrift over Purmerend.
Heeft de forenzenstad Purmerend al zo’n lange geschiedenis?
In 1410 kreeg Willem Eggert adellijke rechten over Purmerend. Hij bouwde er een flink kasteel, en stichtte een klein stadje. Naar het voorbeeld van Edam maakte hij een stratenplan, dat tot rond 1960 is blijven bestaan. Toen is de helft van dat historische centrum weggevaagd voor een betonnen winkelcentrum, dat ze schaamteloos naar Eggert genoemd hebben. Alles heet nog steeds naar Willem Eggert in Purmerend. Van de showband tot de parkeergarage.
Maar dat hij de plaats stadsrechten verleend heeft, zoals Purmerend zelf graag denkt, is een mythe. Niet dat het geen stad werd. Om een stad te zijn, had je niet per se stadsrecht nodig. Het was de praktijk die dat bepaalde. Het moest er vooral uitzien als een stad, met ambachtlieden, kooplieden en een marktsector. Die kwamen er.
Wie was Willem Eggert?
Een Amsterdamse koopman, die heel handig met geld was. In Amsterdam is hij legendarisch geworden door De Nieuwe Kerk te stichten. Hij woonde op het hoekje van de Nieuwendijk en de Dam, en daar is de kerk gebouwd. Eggert ligt er begraven in een eigen familiekapel.
Hij was van oorsprong niet van adel, maar zat wel in het centrum van de macht. Als minister van Financiën van de Hollandse graaf Willem VI maakte hij het koopmanskapitaal beschikbaar voor oorlogen. Zo konden de steden een politieke machtsfactor worden. Een belangrijke stap op weg naar de moderne tijd. Eggert kreeg Purmerend als beloning van Willem VI, die eerst bijna failliet was gegaan aan z’n oorlogen met onder meer de Friezen. Het was de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten.
Waar gingen die ook alweer over?
Inhoudelijk eigenlijk nergens over. Alleen over de macht. Het was een burgeroorlog tussen twee adellijke en stedelijke facties, waaraan echt iedereen meedeed, en die telkens oplaaide. In 1404 was er onder Willem VI weer een Hoeks bewind begonnen. Dat ging er ruig aan toe. In Amsterdam werden de leiders van de tegenpartij onthoofd. Waarschijnlijk was Eggert daar ook al bij betrokken. Toch wel een smet op zijn mythische blazoen.
Hoe liep het af met Eggert?
In 1417 ging Willem VI dood, en breekt er chaos uit. Dan zie je de paniek ook toeslaan in Eggerts rekeningen. Hij stierf zes weken na de graaf. Volgens de overlevering uit mismoedigheid en hartzeer over het verlies van zijn geliefde vriende de graaf. Van de plannen Purmerend het administratieve centrum van Holland en een bruggenhoofd voor troepen te maken, is nooit meer iets terecht gekomen.
Zondag 4 juli spreekt drs. Sjon Besseling over ‘Willem Eggert, een Amsterdamse bankier in grafelijke dienst’. 10.30 u. De Nieuwe Kerk, Dam 12, Amsterdam. Toegang: 5 euro of museumjaarkaart.
‘De man van Purmerend’ kopt NRC Next ’s ochtends.
Your Dutsj eksent is bat for your celery
Is het ‘knieën’ of ‘nichtje’? Zegt iemand nou ‘vleermuis’ of ‘slecht’, of misschien zelfs ‘wedden’ of ‘bed’? Uit de monden van Nederlanders klinken Engelse woorden met totaal verschillende betekenissen vaak precies hetzelfde. Ze spreken ‘knees’ uit als ‘niece’ en maken geen onderscheid tussen ‘bat’, ‘bad’, ‘bet’ en ‘bed’. Ook ‘hoofd’, ‘hoed’ en ‘had’ (head, hat, had) zijn een pot nat.
“Ons verstaan ze wel, denken Nederlanders meestal,” zegt dr. Laura Rupp, docent Engelse taal en taalkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. “Ze zijn geneigd hun kennis te overschatten.” Rupp is een van de organisatoren van ‘Uitgesproken Engels’, een groot symposium dat vandaag en morgen aan diezelfde VU gehouden wordt. Achterliggende bedoeling: bij elkaar brengen wat er uit onderzoek bekend is over de Nederlandse uitspraak van het Engels, en meteen ook praktische aanbevelingen bedenken. Rupp: “Het aantal bedrijven, scholen en universiteiten waar Engels de voertaal wordt, groeit. Het speelt dus een steeds grotere rol.” Reden dat er behalve voor onderzoekers ook lezingensessies zijn speciaal gericht op scholen en op het bedrijfsleven.
Wat doen we fout? Rupp heeft wel een paar voorbeelden paraat. Zoals de niet bij name genoemde D66-politicus, die van een belemmering (snag) een snack maakt. En de universiteitsrector die een heel verhaal houdt over toegang (access) tot een netwerk, maar het consequent over een uitwas (excess) heeft. De uitspraakregels van het Nederlands kunnen lelijk in de weg zitten. En dat gaat veel verder dan alleen het feit dat ‘eet’ bij ons net zo klinkt als ‘eed’. Onze korte e en a zijn bijvoorbeeld anders dan de Engelse, waardoor we ze in het Engels vaak op een hoop gooien, en bij salarisonderhandelingen al gauw over selderie zitten te praten (salary tegenover celery). Bij zulke vergissingen wordt het begrijpelijk waarom de Europese Commissie laatst vaststelde dat veel Nederlandse bedrijven zaken mislopen door gebrekkig Engels – al komen daar natuurlijk ook grammatica en woordenschat bij kijken.
Voor een goede uitspraak zijn er nog meer hinderpalen. De Engelse spelling: ‘fun’ en ‘son’ hebben dezelfde klinker, die het Nederlands bovendien niet kent. En dan is er de klemtoon. Die verkeerd leggen, verandert een werkwoord vaak in een zelfstandig naamwoord of omgekeerd: ‘cónduct’ is ‘gedrag’, maar ‘condúct’ betekent ‘je gedragen’. Ook de áccess-excéss-verwisseling zit hem vooral in een verkeerde klemtoon.
In de praktijk hangt veel af van de context: vaak maakt die wel duidelijk dat een Nederlander niet ‘lek’ (leak) bedoelt maar ‘bond’ (league). Hoe dan ook is de ene fout de andere niet. Neem de beruchte th, die ook nog op twee manieren wordt uitgesproken (vergelijk ‘the’ en ‘theater’). Zelfs Engelstalige kinderen leren die relatief laat, en voor buitenlanders blijft het meestal een struikelblok. Maar een verkeerde uitspraak van een th levert zelden een verkeerd woord op. ‘De’ en ‘seater’ hebben geen andere betekenis dan ‘the’ en ‘theater’, wat bij pakweg ‘mad’ uitgesproken als ‘mat’ wel het geval is (dan zeg je ‘mat’ in plaats van ‘gek’ of ‘woedend’).
De hamvraag blijft intussen natuurlijk: is het erg? Als je verkeerd begrepen wordt: zeker. Maar worden alle uitspraakfouten ons aangerekend? Dat blijkt deels te liggen aan wie je tegenover je hebt. In het algemeen kijken mensen er nooit positief tegenaan wanneer iemand hun moedertaal met een accent spreekt. “Het maakt de indruk dat je minder bekwaam bent bent op je vakgebied,” vertelt Rupp. Maar niet alle moedertaalsprekers van het Engels zijn even streng. Anders dan misschien te verwachten, blijken die uit de Verenigde Staten en Canada het meeste aanstoot te nemen aan uitspraakfouten. Dat zocht de andere symposiumorganisator, Rias van den Doel van de Universiteit Utrecht, uit voor zijn proefschrift.
Daar staat dan weer tegenover dat degenen voor wie het Engels ook een vreemde taal is, ons Nederlandse accent vaak niet eens opmerken. Laat een Fransman, Duitser of Spanjaard dezelfde tekst horen in keurig accentloos Engels, of met een licht of zelfs met een dik aangezet Nederlands accent: volgens dr. Berna Hendriks van de Radboud Universiteit Nijmegen maakt het ze nauwelijks iets uit.
In het onderwijs komt aandacht voor de uitspraak van het Engels er meestal maar bekaaid af. Terwijl het volgens Rupp helemaal niet moeilijk is er wel iets aan te doen. “Het is zo zonde dat het niet gebeurt. Zelfs een dag er intensief aan besteden, helpt al. Het is voornamelijk een kwestie van bewustwording, en wat oefenen.”
En anders kunnen we misschien ons Engels gaan zingen: een van de sprekers op het symposium, Marinda Hagen, liet voor haar master-scriptie elf Nederlandse middelbare scholieren liedteksten van onder meer Anouk zowel zingen als zeggen. De native speakers van het Engels die er vervolgens naar luisterden, waren unaniem in hun oordeel: gezongen had het scholierenengels veel minder te lijden onder een Nederlands accent. De voorlopige verklaring: wie zingt krijgt zaken als de intonatie en hoe lang een klank moet worden aangehouden gratis mee.
Onder de kop ‘Engels in steenkool’ verscheen dit stuk, een beetje ingekort, op 25 juni ook in NRC Next.
Constantijn Huygens’ penvriendinnen
Multi-talent Constantijn Huygens (1596-1687) was een fervent brievenschrijver. Onder zijn correspondenten bevinden zich opmerkelijk veel vrouwen. Over zestien van hen stelde kunsthistorica Lea van der Vinde (1980) als gastconservator een tentoonstelling en een boek samen voor het Huygensmuseum. Ze is conservator bij het Mauritshuis.
Wat waren het voor vrouwen met wie Huygens schreef?
‘Zijn kring was heel breed. Als diplomaat maakte hij ook vriendinnen in het buitenland. Hij dichtte, componeerde, musiceerde, was kunstkenner. Veel van zijn vrouwelijke correspondenten deelden zijn belangstelling. Met de zangeres Utricia Ogle wilde hij het liefst elke dag musiceren. Al reageerde zij vaak niet op zijn verzoeken.’
‘Een heel aantal was niet getrouwd. Die hadden dan familiekapitaal, of ze werkten voor hun geld. Maria van Oosterwijck bijvoorbeeld verkocht haar schilderijen voor zulke torenhoge bedragen, dat ze een pand aan de Keizersgracht kon kopen.’
Sloeg Huygens tegen vrouwen een andere toon aan dan tegen mannen?
‘Veel correspondentie met mannen is puur zakelijk. Hij was secretaris van de stadhouder, dus er viel een hoop te regelen. Tegen de vrouwen is hij soms flirterig. Hij is vijftig jaar weduwnaar geweest. En hij maakt steeds gedichtjes. Daarmee had hij ook zijn vrouw veroverd. Zijn gedichten voor Béatrix de Cusance, die de mooiste vrouw van de zeventiende eeuw werd genoemd, zijn spannend. Hij treft haar bijvoorbeeld, ontwakend uit een droom, in zijn bed aan.’
‘Maar met de Engelse geleerde Margaret Cavendish correspondeerde hij heel serieus over natuurkundige raadsels. Bijvoorbeeld over ‘Rupert’s drops’. Dat zijn op een bijzondere manier gemaakte druppels van glas. Je kunt keihard op hun kopje slaan zonder dat ze stuk gaan, maar als je maar iets met hun staartje doet, exploderen ze. Dat is nog altijd niet helemaal verklaard. Ook met Anna Maria van Schurman ging het naast kunst, literatuur en muziek vaak over wetenschap. Zij was eerste Nederlandse vrouw die naar een universiteit ging.’
Hoe kreeg ze dat voor elkaar?
‘Ze werkte hard aan haar eigen bekendheid in de wetenschappelijke wereld. Om zichzelf te promoten schreef ze brieven aan wetenschappers. Huygens stuurde ze een zelfportret, met daaronder een Latijnse spreuk. Normaal leerden alleen jongens Latijn. Er werd haar gevraagd een lofdicht in het Latijn te schrijven op de Utrechtse universiteit. Toen mocht ze daar ook colleges gaan bijwonen. Privé, of achter een gordijntje in de collegezaal. Haar proefschrift ging over dat vrouwen wel degelijk geschikt zijn voor de wetenschap.’
Hoe keek Huygens aan tegen vrouwen?
‘Gemengd. Hij heeft wel boze gedichten over ze geschreven, met zinsneden als ‘vrouwtjes, wil je lof verkrijgen, snoert je bakkes en leert zwijgen’. Vrouwen stonden een treetje lager, was toch de algemene gedachte. Ze moesten niet te veel op de voorgrond treden. Tegelijk was Huygens ontzettend gefascineerd door vrouwen die dat wel deden. Dat kon eigenlijk niet. Ook uit brieven tussen hem en andere mannen spreekt onbegrip: ze vinden het eigenlijk mannen in een vrouwenlichaam.’
Vrijdag spreekt drs. Lea van der Vinde over ‘Vrouwen rondom Huygens’. 11.00 u. Huygensmuseum Hofwijck, Westeinde 2a Voorburg. Aanmelden: info@svvt.org. Toegang: € 3,50
‘Damespost van Huygens’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Medische anti-hypes
Frits Rosendaal onderzoekt onder meer het risico op trombose, en maakte van nabij de internationale ophef mee over vliegen en over een nieuwe pil. Zulke medische hypes verlopen volgens een vast patroon, zegt hij. Rosendaal (1959) is hoogleraar Klinische Epidemiologie aan de Universiteit Leiden.
Hoe gevaarlijk is trombose?
‘Dat wordt onderschat. Stolsels in de aderen die het bloed moeten terugbrengen naar het hart, kunnen je een pijnlijk, dik been geven, maar ook loslaten en dan een longembolie veroorzaken. Dat is in ongeveer tien procent van de gevallen dodelijk. Het risico op die stolsels wordt onder andere groter bij lang stilzitten.’
‘In 2000 stierf een jonge Engelse vrouw na een vliegreis naar Australië aan trombose, en ontstond er een hype over het grote gevaar van vliegen. Maar waarschijnlijk zijn alleen lange en elkaar snel opvolgende vluchten flink risicoverhogend. Ook de pil vergroot je kans op trombose. Reden die niet zo lang door te slikken als in Nederland gebruikelijk is. Maar bij de derdegeneratiepil, die in 1995 uitkwam, bleek al snel dat die het al bekende pilrisico nog eens verdubbelde. In de hype daarna zag je de farmaceutische industrie precies doen wat ze altijd doen.’
Hoe verloopt zo’n hype dan?
‘Eerst brengt een onderzoeker het ongunstige bericht, liefst in een witte jas in het journaal. Dan – hoor en wederhoor – gaat de industrie ontkennen. Eerst zelf, daarna via een ingehuurde onderzoeker. Vervolgens komen ze met iets onwaarschijnlijks: het pilonderzoek bijvoorbeeld was niet gecorrigeerd voor seksuele activiteit. Nee, waarom zou je ook? Daarna zeggen ze dat het gecompliceerd is en dat er ergere problemen zijn: je hebt meer kans op trombose bij zwangerschap dan bij die derdegeneratiepil. Dat is waar, maar het zou alleen een argument zijn als er geen andere pillen bestonden. En soms beginnen ze na een tijdje met wat ik een anti-hype noem: er zou een golf abortussen door Engeland zijn gegaan door de ‘pill scare’. Dat bleek niet waar te zijn. Ronduit toegeven gebeurt nooit. De marketing voor die pil ging ook gewoon keihard door.’
‘Zo’n hype is telkens een spel van belanghebbenden, die willen scoren, of verdienen. Niet alleen de farmaceutische industrie, maar ook onderzoekers, journalisten, de overheid en letselschadeadvocaten doen mee.’
Onderzoekers zijn ook niet te vertrouwen?
‘Niet allemaal. Of ze financiële banden hebben met de industrie blijkt grote invloed te hebben op hun uitkomsten. Ook bij de derdegeneratiepillen viel het door de industrie betaalde onderzoek veel vaker positief uit. Zulke banden zouden eigenlijk niet moeten bestaan, en in ieder geval altijd bekend moeten zijn.’
En de rol van de overheid?
‘Die maakt het soms erger. Voorwaarde voor de toekenning van onderzoekssubsidies is steeds vaker dat er samengewerkt wordt met de industrie. En die zet meestal geen medicijnen voor zeldzame ziekten op de onderzoeksagenda. En ook geen klinisch onderzoek naar bijwerkingen als een middel al op de markt is. Terwijl ze dan pas allemaal duidelijk worden.’
Vanavond spreekt prof.dr. Frits Rosendaal over ‘Medische hypes’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.
‘Gehypete pillenangst’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Koddige vogeltjes
Drie zomers was hij op Groenland en in Afrika. Journalist Koos Dijksterhuis (1962) reisde mee met een klein onderzoeksteam, dat op zijn beurt meereisde met een vogel: de drieteenstrandloper. Een Groenlander in Afrika noemde Dijksterhuis zijn boek over de kleine dribbelaar, die ook op Nederlandse stranden rondloopt.
Vliegen die beestjes echt zo’n end?
‘De recordvlieger vertrok vorig jaar augustus uit Noorwegen en was vijf dagen later in Ghana. Met zestig kilometer per uur over de Sahara, zonder ergens naar de grond te gaan om voedsel te zoeken. Dan zijn wel echt alle reserves op. Voor hun vertrek gaan ze van vijftig naar honderd gram. Zoveel vet zouden wij nooit overleven.’
‘Drieteenstrandlopers hebben twee strategieën, lijkt het. Als ze in Europa blijven, is het natuurlijk kouder en moeten ze veel meer eten om warm te blijven. Dan slapen ze maar een klein deel van hun tijd, terwijl ze in Ghana veel meer staan te dutten. In Afrika bestaat hun eten uit schelpjes, die ze in hun maag kraken. Ze moeten als het ware uitbuiken. Hun maagspieren worden daar op slag ook veel sterker dan hier, waar ze op wormen leven.’
Hoeveel worden er wel niet geringd dat je ze terug kunt vinden?
‘In broedgebieden, die altijd in het noorden zijn, gaat het om tientallen per jaar, in de winterverblijven honderden. Maar het zijn heel honkvaste globetrotters. Het jaar daarna vind je al gauw driekwart terug. Een door ons in Groenland geringd kuiken werd gezien in Bretagne en in de Waddenzee, en ’s zomers in Namibië. Het volgende jaar overwinterde hij daar op exact hetzelfde strandje.’
Waarom willen we deze dingen weten?
‘Om te beginnen uit nieuwsgierigheid. De drieteenstrandlopers waren een witte plek op de steltloperskaart, waarop met pijlen alle vaak extreme routes te volgen zijn van die langeafstands-trekvogels.’
‘En vanwege natuurbeschermingsrichtlijnen kan het belangrijk zijn te weten dat er een groot verloop is op een bepaalde plaats. Dan zitten er weliswaar drie weken lang bijvoorbeeld maar 600 beesten op een IJslands strandje, maar het zijn steeds andere. Het is ideale een tussenstop. Want na een paar dagen trekken ze verder naar Groenland, waar ze ’s zomers 24 uur per dag muggen kunnen vangen. Dan blijken er in totaal veel meer drieteenstrandlopers op dat strand te komen dan er op één bepaald moment zijn. En dan kun je bijvoorbeeld de plaatselijke burgemeester vragen het motorcrossen bij zo’n strandje te verbieden.’
Zouden we ze missen dan?
‘Mist de nieuwe generatie het gezang van de verdwenen veldleeuwerik? Er is al veel natuur vernietigd, en op een keer stort het kaartenhuis in. Bovendien valt er lol aan ze te beleven. Het zijn zulke koddige beesten, al die houdingen die ze aannemen. Je kunt er van alles in lezen. Dat is niet wetenschappelijk, maar omdat ik zelf geen bioloog ben mag ik ze bijvoorbeeld best verdrietig noemen.’
Zondag 13 juni spreekt Koos Dijksterhuis over ‘Drieteenstrandlopers en de natuurbescherming’, 13.30 u. Kasteel Groeneveld, Groeneveld 2 Baarn. Toegang: entree kasteel (€ 2-4)
‘Operatie volg de vogel’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Weer loopt Boxmeer in de Bloedprocessie
In 1400 gebeurde er een wonder in het Brabantse Boxmeer. Reden dat zondag voor de 610de keer een grote processie door het dorp trekt. Dan is ook een bijzonder, verguld kistje uit 1482 weer even te zien. Miranda Timmers (1971) was hoogstwaarschijnlijk de eerste die het onderzocht. Ze is student kunstgeschiedenis.
Wat voor wonder gebeurde er?
‘Een priester zou twijfels hebben gehad bij het uitspreken van de consecratiewoorden: voor katholieken worden brood en wijn dan het lichaam en bloed van Christus. Door dat ongeloof veranderde de wijn in de kelk in borrelend bloed. Het bruiste over de rand heen, en een druppel ter grootte van een hazelnoot kwam terecht op de corporale – het witte kleedje waar de kelk op staat. De priester kwam tot inkeer, waarna het bloed weer wijn werd.’
‘Behalve die ene druppel. Dat was dus het bloed van Christus. Het kleedje werd een reliek, dat nog steeds wordt rondgedragen bij de jaarlijkse Boxmeerse Vaart, die ook de Heilig Bloedprocessie genoemd wordt. Elke tweede zondag na Pinksteren trekken honderden Boxmerenaren, vooral kinderen, met vaandels, bloemenmanden en wierookhouders door de straten. Inmiddels beschouwen veel mensen het als folklore.’
Wat zijn relieken precies?
‘De overblijfselen van heiligen. Een stukje bot van bijvoorbeeld Johannes de Doper of Petrus is daarbij het summum. Maar ook kleding, of dingen waarmee de heilige in aanraking is geweest kunnen een reliek, of relikwie worden. Er worden bijzondere krachten aan toegekend: gelovigen richten zich met hun zorgen en wensen tot de heiligen, die in de hemel als bemiddelaar kunnen optreden.’
‘In de elfde eeuw begon die vereringscultus toe te nemen, daarna kreeg je ook vereringsvormen voor het lichaam en bloed van Jezus Christus. Die bloedwonderen stegen explosief in de veertiende eeuw. Bij een Vaticaans concilie in 1215 was besloten dat voortaan alleen de paus mocht bepalen wie er heilig was. Heiligenoverblijfselen werden in kleine stukjes verdeeld, maar die raakten op den duur zo’n beetje op. En een reliek leverde wel bedevaartgangers en dus business op. Bij datzelfde concilie werd overigens ook verboden relieken uit hun houders te halen.’
En toen ging men reliekschrijnen maken.
‘Zoals de Boxmeerse uit 1482. Die was nog nooit ergens echt beschreven. Het is een verguld huisje van 22,5 centimeter hoog, met aan alle kanten vensters, ook in het dak. Voor het zicht op de corporale. Hij is twee keer, onder begeleiding van de Vaartmeester, voor me uit de kluis gehaald. Er zijn ook foto’s gemaakt. Op elke hoek staan vijf heiligen op een steunbeertje. Het gros is er slecht aan toe. Je kunt hun attributen vaak niet meer zien, maar Petrus is bijvoorbeeld goed te herkennen aan zijn grote sleutelbos, en Joris aan de draak. Een aantal, zoals Maria, komt een paar keer voor.’
Hoe wist u hiervan?
‘Ik kom uit het Boxmeerse. In de jaren zeventig liep ik als een van de ‘bruidjes’, in een wit jurkje mee. Dat vond ik toen prachtig.’
Vrijdag spreekt Miranda Timmers over ‘De oudste Boxmeerse reliekschrijn uit 1482’. 20.00 u. Sociëteitsruimte hotel Riche, Steenstraat 51 Boxmeer. Toegang gratis.
Een nogal ingekorte versie van dit interview verscheen op woensdag 2 juni in NRC Next, onder de kop ‘Wonder in Boxmeer’.
Wc-papier voor fans
Ooit voetbalde hij zelf voor Heerenveen, tegenwoordig kijkt Yme Kuiper (1949) ook met het oog van een onderzoeker naar onze nationale sport. Hij is bijzonder hoogleraar Antropologie van Religie en Historische Antropologie in Groningen.
Wat is de magie van voetbal?
‘De aantrekkingskracht en fascinatie zitten in drie dingen: behalve het zelf een balletje willen trappen, en in het stadion erbij willen zijn en daar de thrill beleven, is er dat met een schare rond de tv zitten. Dat gebeurt tegenwoordig steeds meer, ook in de kroeg, of zelfs in de open lucht met grote schermen. Een nieuwe ontwikkeling. En de participatie van vrouwen daarin groeit: bij het laatste WK in Duitsland ging het al om veertig procent vrouwen. Er is een grote behoefte om met elkaar de wedstrijd te ondergaan.’
Voetbal als nieuwe religie?
‘Die vergelijking werd in de jaren vijftig al gemaakt in de VS: de verlichte baseball-stadions die deden denken aan de massabekeringen in megakerken. Er zijn natuurlijk duidelijke parallellen: de rituelen, ook in het spel zelf, ‘community-singing’, je tooien in vreemde kledij. Maar ik aarzel om het allemaal aan de secularisering toe te schrijven. Ik zie ook iets in de theorie dat mensen wel eens uit onze moderne maatschappij willen breken, omdat die zo gestructureerd en georganiseerd is. Ze willen ook iets spannends beleven, en ergens bij horen.’
‘En als antropoloog zie ik ook algemene verschijnselen. In Afrika hebben de teams hun eigen magische specialisten, die met spreuken en rituelen en amuletten werken. Pogingen tot ‘empowerment’, om de spelers tot grotere prestaties aan te zetten, zoals we die ook kennen van Europese coaches en sportpsychologen. Een populaire sport is ook een prisma voor de samenleving.’
Wat zegt de oranjegekte dan?
‘Blijkbaar is er in Nederland experimenteerlust in dit genre, bijna carnavalesk. Het bouwt zich ook op, samen met de groeiende hoop dat Nederland nu dan toch een keer wereldkampioen gaat worden. En de commercie speelt erop in. Touroperators bieden reizen aan, fabrikanten van vlaggen en feestartikelen werken er hard aan mee. Iemand liet me laatst al toiletpapier met de tekst ‘Hup, Holland hup’ zien.’
‘Maar het is ook een vorm van nationalisme. Toen tienduizenden oranje uitgedoste Nederlanders bij het vorige WK naar Basel trokken – dat was echt nieuw – zat daarin ook de behoefte ons even op het grote Europese toneel te laten zien. Interessant is dat er nauwelijks hooligans van nationale teams bestaan, dat is een clubverschijnsel. Wat dat uitdossen betreft zijn wij trouwens de Afrikanen van Europa: daar zitten alle tribunes altijd vol met uitgedoste en beschilderde fans.’
Bent u zelf voetbalfan?
‘Nou, ik ga niet naar Zuid-Afrika, ik ben dan in de VS. Maar ik heb daar al laten weten dat ik wel de wedstrijden wil zien. En hier ben ik nog steeds voor Heerenveen. Heerenveen-Twente is toch de prachtigste wedstrijd die er bestaat. Daar leeft de regionale identiteit nog.’
Woensdag spreekt prof.dr. Yme Kuiper over ‘Sport en antropologie: de magie van voetbal’, 20.00 u. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis
‘Uitdossen is erbij horen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Hoe ontstond het eerste woord?
Hoe en wanneer is het eerste woord ontstaan? Dat wil Hanne Bieze uit Amersfoort (6 jaar), graag weten. Dat is een heel lastige vraag. Eén ding is zeker: het is zo lang geleden dat er nog geen opnameapparaatjes waren, en schrijven konden we ook nog niet. Het eerste woord is dus niet bewaard gebleven. Daarom weet niemand het echte antwoord.
Maar er wordt wel over nagedacht. Het zou goed kunnen dat er eerst losse woorden waren. Dat we pas veel later hele zinnen leerden maken, en elkaar mooie verhalen konden gaan vertellen.
Misschien begon het allemaal met dingen als hé, en au! Daar waren onze hersenen en onze mond en keel misschien al miljoenen jaren geleden klaar voor. Maar zijn dat echte woorden? Als je de kat op z’n staart trapt, zegt hij ook een soort au!
En zou een kind of een volwassene de eerste zijn geweest? Wie weet was het eerste woord wel mama of papa. Daar beginnen we allemaal nog steeds vaak mee. In de meeste talen zeggen kinderen tegen hun ouders iets dat wel een beetje lijkt op hoe ‘papa’ en ‘mama’ klinkt. Ze denken dat dat komt omdat alle baby’s in de hele wereld vanzelf geluidjes gaan maken die daarop lijken. Maar sinds wanneer dat zo is, weten we ook niet. Wel weten we dat kinderen ontzettend veel knapper zijn in woorden leren dan volwassenen. Als je zes bent, ken je al minstens 10.000 woorden. Zonder studeren. Maar ja, die woorden waren er natuurlijk al.
Door de staart van een ijsbal
Precies een eeuw geleden zorgde de komeet Halley voor veel onrust én omzet volgens Alex Scholten (1962). De voorzitter van de Nederlandse Kometenvereniging, in het dagelijks leven IT’er bij een verzekeraar, loopt al 35 jaar warm voor sterrenkunde.
De mensen waren in 1910 bang voor Halley?
‘Al vanaf de oudheid werden kometen als de oorzaak van rampspoed gezien. Oorlogen, de dood van een koning, er is natuurlijk altijd iets. In 1910 was er echt een hype, en werd de wereldondergang voorspeld toen Halley op komst was. Net een paar jaar daarvoor was namelijk de spectroscopie uitgevonden. Daarmee kun je zien wat voor soort gassen er in de staart van een komeet zitten. Behalve water en kooldioxide bleek dat ook een heel klein beetje blauwzuurgas te zijn.’
Maar ze wisten toen toch dat de wereld nog nooit vergaan was als Halley langskwam?
‘De eerste beschrijving van de komeet dateert inderdaad al van 240 voor Christus. Daarna zijn er nog heel veel waarnemingen geweest. Pas sinds de voorspelling van Edmund Halley uitkwam dat de komeet in 1758 opnieuw zou verschijnen, heet hij de komeet van Halley, en weten we dat hij elke 76 jaar te zien is. Halley was een vriend van Newton, en kon met diens nieuwe natuurkundewetten berekeningen van de baan maken.’
‘Maar voor het kometenjaar 1910 – nog voor Halley verscheen er een onverwachte, heel heldere komeet – was er iets bijzonders berekend: dit keer zou de aarde door de komeetstaartbewegen. Wetenschappers stelden alles in het werk om duidelijk te maken dat er geen gevaar voor vergiftiging door het blauwzuurgas was. De NRC van 18 mei 1910 legde het ook keurig uit: die vergeleek de hoeveelheid met de rook van iemand die langs het spoor een sigaretje stond te roken, en dat je daar dan een uurtje later met de trein langsdenderde. Maar dat was aan dovemansoren. De commercie maakte handig gebruik van de angst door onderzeeërs en schuilkelders aan te bieden. Er waren ook komeetpillen te koop, waarmee je er geen last van zou hebben. En in reclamecampagnes voor bijvoorbeeld zeep werd erop ingespeeld, zoals je nu met het WK voetbal ziet.’
Wat is een komeet eigenlijk?
‘Een grote smerige sneeuwbal. In 1986 werd de eerste grote Europese ruimtesonde op Halley afgestuurd: Giotto, genoemd naar de Italiaanse schilder die in 1304 naar alle waarschijnlijkheid de komeet Halley afbeeldde als de ster van Bethlehem. De ruimtesonde liet zien dat Halley een aardappelvormige ijsbal van een paar kilometer doorsnee is, met een donkere korst eromheen: een laagje koolstof waarin in de buurt van de zon breuklijnen verschijnen. Een soort chocodip-ijsje, dat dan fonteinen of geisers van gas en stof gaat spuiten.’
Wanneer is Halley op?
‘Oh, hij kan nog honderden keren langskomen. De meeste tijd hangt hij in de uiterste regionen van ons zonnestelsel. In 2061 zie we hem keurig weer terug.’
Vrijdag 14 mei spreekt Alex Scholten over ‘100 jaar geleden: angst voor Halley’. 20.00 u. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4, Voorst. Toegang: € 3,- (jeugd t/m 14 jr. € 2,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Angst voor een komeet’ boven dit interview.
Joden in de apenrots
Al meer dan tien jaar verzamelt dierenarts en auteur Maarten Frankenhuis (1942) getuigenissen, krantenknipsels en andere gegevens over Artis in de Tweede Wereldoorlog. De oud-directeur van de Amsterdamse dierentuin werkt aan een boek over het onderwerp.
Bleef Artis gewoon open in de oorlog?
‘Ja, de Duitsers vonden de dierentuin belangrijk voor de verpozing van hun garnizoenen, en voor de Amsterdammers was er in de stad ook geen bal te doen. Tot en met 1943 ging het Artis redelijk voor de wind. Ze hadden het grote geluk buiten echte gevechtshandelingen te blijven. Alleen in 1943 waren er een paar afzwaaiers van een bombardement op het spoorwegemplacement naast Artis. Dat leverde wat schade op, maar niemand raakte gewond. Het enige slachtoffer was een wit konijntje dat met zijn poot tussen de tralies was komen te zitten.’
Overleefden de dieren de bezettingsjaren?
‘De meeste wel. In ‘44 verdween een van de twee varkens van de kinderboerderij. Het was duidelijk ter plekke geslacht. Een half jaar voor mijn pensionering werd ik gebeld door de zoon van een ernstig zieke vader, op wie de diefstal van dat varken nog zwaar drukte. Het bleek een spannend verhaal te zijn van twee broodmagere broers, die met chloroform, een hamer, mes en knijpkat Artis binnenslopen, en later langs patrouilles moesten met een handkar waarop dat varken onder een laken lag. De hele familie en de buurt hebben er goed van gegeten.’
‘De directeur in de oorlog was een geweldige vent, Armand Sunier. Als kind van Zwitserse ouders wist hij de bezetter op de goede manier aan te blaffen. Maar hij had de dierentuin ook heel goed voorbereid op de oorlog. In 1939 was Artis technisch failliet, en werden het onroerend goed en de inventaris voor 1.131.000 gulden verkocht aan de gemeente en provincie. Sunier heeft toen 30.000 kilo vlees laten invriezen, de graanzolders tot de nok gevuld, en vaten benzine laten begraven. Toen in ‘44 alle stroom uitviel, konden de aquaria daardoor op een benzinemotor blijven draaien. Precies tot aan de bevrijding. Veel diervoeding kwam overigens ook de verzorgers en onderduikers ten goede.’
Onderduikers in Artis?
‘Vermoedelijk hebben er tussen de 250 en de 300 onderduikers gezeten. De meesten een paar dagen of weken. Als er razzia’s waren, kwamen de mensen over en onder de hekken door. Vooral jonge mannen die de Arbeitseinsatz wilden ontlopen, en veel Joden. Ze werden bijvoorbeeld verstopt in de holtes van de Apenrots en de Steenbokkenrots. Een paar joodse gezinnen hebben anderhalf of twee jaar ondergedoken gezeten, onder meer op het zolderverblijfje boven het oude Wolvenhuis. Van hen is verdomd weinig bekend. Maar er is nooit iemand gepakt.’
Was iedereen te vertrouwen dan?
‘Er waren twee foute medewerkers. En iemand van de afdeling beplantingen nam dienst bij de SS, en is aan het oostfront – ‘het land van zijn keuze’ – gebleven.’
Vanavond spreekt dr. Maarten Frankenhuis over ‘Artis in oorlogstijd’. 20.15 u (na de livestream te volgen Dodenherdenking van de NOS). Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis).
NRC Next zette ’s ochtends ‘Onderduikers in Artis’ boven dit interview.
Een kopje slavenbloed?
Nederland schafte in 1863 de slavernij af. Hoog tijd dat we ons wat meer rekenschap geven van de pijnlijke periode daarvoor, vindt Bert Paasman (1939). Hij is emeritus hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Cultuur- en Literatuurgeschiedenis (Universiteit van Amsterdam).
Was er discussie in Nederland over de slavernij?
‘Zeker, ‘wir haben es nicht gewusst’ gaat niet op. Vanaf ongeveer 1600 werd er tot in de kleinste plaatsen tegen gepredikt vanaf de kansel. Slavernij was niet christelijk. Veel schrijvers waren tegen. Bredero was een van de eersten, en Betje Wolff vond dat een kop koffie met suiker het drinken van zweet en bloed van slaven was.’
‘Maar de Bijbel bood ook de voorstanders argumenten. Wat lang doorgewerkt heeft was het Chamsgeslacht: Genesis 9, de vervloekte nakomelingen van de zoon van Noach die zijn dronken vader uitlachte. ‘Knechten der knechten’ heetten die. Joodse, katholieke en protestantse theologen legden dat uit als de zwarte volkeren. De schrijver Edgar Caïro hoorde dat nog van zijn grootmoeder: ‘wij zijn maar van het Chamsgeslacht’.’
Welke rol heeft Nederland precies gespeeld?
‘Naar schatting zijn er zo’n twaalf miljoen slaven uit Afrika gehaald. Nederlanders waren verantwoordelijk voor vijf procent daarvan: circa 600.000 slaven. Ongeveer de helft is terechtgekomen in onze eigen koloniën. Niet alleen in Suriname en de Antillen, maar Brazilië was dertig jaar van Nederland, en voordat Nieuw Amsterdam New York werd, brachten we daar ook slaven heen. De andere helft verkochten we aan andere landen.’
‘De overheid was daar nooit direct bij betrokken, maar particulieren in het hele land bezaten plantages of hadden er aandelen in. Ook op de Veluwe, waar ik mijn lezing ga houden, was het dus geen ver-van-mijn-bed-show.’
Wat weten we van het slavenbestaan?
‘Huisslaven en ambachtsslaven hadden het relatief het best. Veldarbeid was het zwaarst. Bij zonsopgang werden de slaven uit de loods geklapt met de zweep, en dan stonden ze tot zonsondergang zich letterlijk kapot te werken in de felle zon, hun blote voeten in de blubber, overal schorpioenen en ander ongedierte. Volgens een achttiende-eeuws plantershandboek werd een slaaf in ongeveer tien jaar afgeschreven: ze werden gezien als werkmachines.’
‘Ook de bootreizen naar de plantagekoloniën waren gruwelijk: je kon in het benauwde ruim wakker worden met een dode medeslaaf aan je vastgeketend.’
Vindt u dat we een schuld in te lossen hebben?
‘Niet in de vorm van herstelbetalingen aan individuele nakomelingen. Maar ik ben voor collectief eerherstel door middel van erkenning. Anders gaat het niet weg, merk ik. Monumenten hebben zin, maar we moeten vooral vertellen hoe het geweest is. Daar horen overigens ook dingen bij die veel mensen liever niet horen. Bijvoorbeeld dat de witte handelaren Afrika niet in mochten: het waren zwarten die de slaven uit de binnenlanden naar de kust brachten. Politiek gevoelig ligt het feit dat ook de Arabieren twaalf miljoen slaven uit Afrika haalden, zij het over een langer tijdsbestek.’
Donderdag 29 april spreekt prof. dr. Bert Paasman over ‘Het pijnlijke Nederlandse slavernijdebat, in heden en verleden’, 20.00 uur. Puttens Historisch Genootschap, de Aker, Fontanusplein 2 Putten. Toegang: gratis.
‘Slaven, ook op de Veluwe’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Kelder, vliering en andere woonwoorden
Architect en stedenbouwkundige MaartenJan Hoekstra (1975) vond taal zo interessant dat hij ook nog Nederlands ging studeren. Zijn eindscriptie leidde tot het boek Huis, tuin en keuken, Wonen in woorden door de eeuwen heen. Nu doet hij aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft promotieonderzoek naar woorden van de stad.
‘Hut’, ‘huid’ en ‘huis’ hangen nauw samen, net als ‘bouwen’, ‘ben’, ‘boer’ en ‘buur’?
‘Dat is zo, maar bij etymologie moet je inderdaad soms uitkijken dat niet alles uiteindelijk één woord lijkt. Bedenk wel dat maar twintig procent van het Nederlands uit erfwoorden bestaat, die echt terug te voeren zijn op een Germaanse stam. De rest is meestal geleend, vaak samen met het ding, en soms al heel lang geleden. Wie realiseert zich dat ‘kamer’, ‘keuken’, ‘kelder’ en ‘zolder’ allevier uit het Romeinse woonhuis overgeërfd zijn?’
‘Toen de Romeinen rond 400 vertrokken, verdwenen overigens de kelders en de zolders. We danken het aan kastelen en kloosters dat die woorden overleefden totdat inheemse woonhuizen rond het jaar 1000 zolders en kelders kregen.’
Hebben bouwkunde en taalkunde ook maar iets met elkaar te maken?
‘Er is zeker kruisbestuiving. Met het woord ‘vliering’ wisten taalkundigen niet goed raad. Daar heb je kennis van constructietechniek voor nodig. Toen er nog geen echte verdiepingen waren, maakte men in de dakkap van huizen extra horizontale verstevigingsbalken, die ‘filieringen’ heetten, waarin je het Latijnse ‘rechte lijn’ terugziet. Daar weer dwarsbalken op leggen, bleek handig, dan kreeg je een extra vloertje. Waarschijnlijk heeft volksetymologie er via de associatie met ‘vloer’ ‘vliering’ van gemaakt.’
En woordgeschiedenissen buitenshuis?
‘Lanen zijn nu chic, maar oorspronkelijk waren de lanenkwartieren de volkstuincomplexen buiten de stad. Eigen koninkrijkjes, waar je na zonsondergang niet veilig was. Tijdens de stadsuitbreidingen van na 1850 kwamen de lanen bij de stad. Maar straatnaamcommissies veranderden de namen snel in ‘straten’. Pas rond 1900 kreeg de laan door het verlangen naar groen zijn huidige status.’
‘Mooi is ook het terugleenwoord ‘boulevard’. Dat komt van ons ‘bolwerk’: Nederlanders waren goed in het bouwen van bastions, ter verdediging van de stad. Die bolwerken werden onder andere in Frankrijk geïmporteerd, met naam en al, die verbasterd werd tot ‘boulevard’. Eind zeventiende eeuw stapte men in Parijs over de wallen heen, en werd de barrière tussen de oude en de nieuwe stad afgebroken. Daar had je al bomen en groen, waar toen wandelwegen werden aangelegd. In de negentiende eeuw werden boulevards die brede wegen, met meerdere rijstroken. In Nederland heeft het woord zich ook ontwikkeld tot wandelpromenade langs de zee, in België niet. In Oostende loop je over de dijk.’
Zijn er nu ook nog van die ontwikkelingen?
‘Zeker. Het hele begrip ‘stad’ alleen al. Tot in de jaren zeventig, tachtig kon je nog zeggen: daar houdt de stad op en begint het platteland. Maar onder andere door de terreur van de bedrijventerreinen vervaagt dat onderscheid. Waar vallen die onder?’
Donderdag 22 april spreekt drs. ir. MaartenJan Hoekstra de Kiliaanlezing uit over ‘Wonen in woorden’. 16.00 uur. Meertens Instituut, Joan Muyskenweg 25 Amsterdam. Toegang gratis.
‘Van filiering tot vliering’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Gezond en 100 jaar
Al vanaf 1840 loopt onze levensverwachting spectaculair, in een rechte lijn omhoog. Vrouwen worden hier nu gemiddeld 82, mannen 78. Volgens Steven Lamberts (1944) draait alles om het samenspel tussen aangeboren zaken en onze omgeving. Hij is hoogleraar inwendige geneeskunde aan de Erasmus Universiteit.
Wat houdt ouder worden medisch gezien in?
‘Veroudering is geen ziekte, maar een langzaam verlies van lichaamsfuncties. Omdat we veel reserve hebben, merken we er niet erg veel van dat bijvoorbeeld onze longen, nieren en hart achteruitgaan. Alleen inspanningsprestaties lopen onherroepelijk terug. Het algemene record voor de marathon staat op twee uur en wat minuten, het record voor een tachtigjarige komt net boven de vier uur.’
Hoe komt dat?
‘Er zijn verschillende theorieën over veroudering. Vorig jaar was de Nobelprijs voor Geneeskunde voor onderzoek naar de uiteinden van chromosomen, de telomeren. Die worden steeds korter en rafeliger, waardoor op den duur celdeling niet goed meer volbracht wordt.
Daarnaast bestaan er genen die voor herstel van DNA-schade zorgen. Kleine afwijkingen in de enzymen die dat herstelwerk doen, leiden tot muizen die er al verschrikkelijk oud uitzien als ze achttien maanden zijn.’
‘Ook de gevoeligheid voor het stresshormoon cortisol speelt een grote rol. Wie licht ongevoelig is, leeft langer en beter, en wordt bijvoorbeeld niet gauw dement of depressief. Dat is zo’n zes à zeven procent van de bevolking. Jongens van 18 uit die categorie zijn vijf centimeter langer, hebben sterkere spieren en kunnen harder rennen. Evolutionair gezien begrijpelijk: je hebt iemand nodig om de beesten te vangen.’
‘Maar veertig procent is juist iets gevoeliger voor cortisol. Dat zijn de mensen die onder meer snel overgewicht krijgen en insulineresistentie ontwikkelen, dus suikerziek worden. Heel lang was het natuurlijk gunstig als je elke calorie op je billen of buik opsloeg, maar in de omgeving van nu, met die overvloed aan eten en de verborgen calorieën die de voedselindustrie overal in stopt, is het een nadelige eigenschap geworden. Vijf procent heeft inmiddels suikerziekte.’
Waar zit het probleem precies?
‘Niet iedereen is het met me eens, maar ik denk dat insuline de sleutel bevat. Gezonde honderdjarigen verwerken met een snufje van hun eigen insuline nog steeds suiker als een twintigjarige. Het is een dilemma: sterk beperkte calorie-inname is heel goed voor ons. Vorig jaar kwamen de resultaten van een studie met zo’n veertig apen naar buiten, met foto’s. De helft die twintig jaar onbeperkt had kunnen eten, zag eruit als echt bejaarde, ingezakte apen, met zwakke spieren, haaruitval. De andere helft, die op dieet was gehouden, zag er prima uit. Vrouwen zouden zich moeten beperken tot 1800 calorieën, mannen tot 2000.’
Heeft u ook een makkelijker uit te voeren tip?
‘Je bovenbenen getraind houden. Zolang je niet de pech van echte ziektes hebt, gaat alles beter als je goed kunt lopen. Verder verwacht ik steeds meer individuele medicatie, waarbij je ook met genetische variatie rekening kunt gaan houden.’
Zondag spreekt prof.dr. Steven Lamberts over ‘Succesvol ouder worden – nature of nurture?’, 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6-8 Amsterdam. Toegang €10,- (studenten € 5,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Ouder door insuline’ boven dit interview.
Even afkoelen
Een land dat daar zin in heeft, kan zomaar de aarde een paar graden kouder maken. Wat daar de gevolgen van kunnen zijn is onbekend. Natuurkundige en wetenschapsfilosoof Arthur Petersen (1970) vindt dat wetenschappers een andere rol tegenover burgers en overheid moeten gaan spelen. Hij werkt onder meer bij het Planbureau voor de Leefomgeving.
We kunnen wolken witter maken?
‘Ja, door er zeewater in te verstuiven. Dat kan ook leiden tot nieuwe wolken. In beide gevallen wordt er meer zonlicht teruggekaatst. We kunnen ook met gemak een vulkaan nabootsen, en net zo’n effect bereiken als bij de uitbarsting van de Krakatau, in 1883, toen de temperatuur over de hele wereld daalde. Dat heet geo-engineering, ingrijpen in het klimaatsysteem. Je kunt ook voor klimaatherstel zorgen, door CO2 uit de atmosfeer te halen en onder de grond, bijvoorbeeld in lege olie- of gasvelden te stoppen. Sommige zijn nog duur, maar die technologieën komen eraan.’
Wat gebeurt er als die gebruikt worden?
‘Dat weten we niet precies. Een nachtmerrie is dat één land het kan bedenken en ook doen. Stel China denkt: ammehoela, we hebben genoeg misoogsten gehad en geen zin op te houden met kolen verbranden om zo de CO2 terug te brengen, dus we koelen even aarde een paar graden af.’
‘De aansturing van dit soort onderzoek moet daarom bij de wereldgemeenschap liggen. Ik kom net terug van een conferentie hierover in Californië. Je wilt niet dat bij geo-engineering hetzelfde gebeurt als bij genetische modificatie. Dat is volstrekt idioot nu. In Amerika heb je al heel veel toepassingen, terwijl de consequenties niet gemonitord worden. In Europa is het omgekeerd: er zijn nauwelijks experimenten, maar alles wordt streng in de gaten gehouden. Je moet daar tussenin gaan zitten. Ik pleit voor kleinschalig experimenteren, en de mogelijkheid beslissingen ook weer te herzien. Intelligent voortstruikelen dus. Wetenschappers moeten bij dit alles beter hun verantwoordelijkheid nemen.’
Wat doen wetenschappers verkeerd nu?
‘Ze moeten onzekere risico’s goed in beeld brengen. Het hele spectrum. Daarbij heb je ook onderzoekers uit de maatschappelijke en de sociale sector nodig: sociologen, economen. Technologen worden vaak kriegel over de angst bij de bevolking voor nieuwe technologieën. Die is irrationeel, vinden ze. Maar dat onderbuikgevoel bij de bevolking is een feit en kan ook een kennisbron zijn.’
‘En angst kan helpen burgers problemen serieus te laten nemen. Zoals bij klimaatverandering gebeurt. Over hoe dat nu gaat, ben ik behoorlijk kritisch. Steeds wordt het ‘ergste-geval-scenario’ naar voren geschoven als wat ons beslist te wachten staat, óf alles wordt afgedaan als onzin. Feit is dat de onzekerheden tamelijk groot zijn, maar dat het ergste wel degelijk kan gebeuren.’
Kan de politiek dat soort gegevens wel goed interpreteren?
‘Dat moet je eisen, vind ik. Daar heb je ook organisaties voor. Oké, ik werk er zelf, maar ik geloof echt in de functie van instituten als het Planbureau voor de Leefomgeving, dat informatie levert aan alle ministeries.’
Morgen spreekt prof.dr. Arthur Petersen over ‘Omgaan met onzekere risico’s’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Geo-engineering’ boven dit interview.
Sir Isaac Newton, alchemist
Wetenschap werd een hobby en een hype voor burgers in de achttiende eeuw. Drie Leidse professoren hielpen daar hard aan mee door de gloednieuwe ideeën van Newton met proefjes en opstellingen toegankelijk te maken, zegt bioloog Bart Grob (1973). Hij is conservator bij het Boerhaave Museum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde.
Was Isaac Newton een interessante man?
‘Ik ga het onder meer hebben over de geheime Newton. Iedereen kent hem als de grote natuurkundige, die in zijn beroemde Principia en Opticks kwam met de zwaartekracht en de kleuren van de regenboog. Maar het beeld van hem is in de afgelopen periode veranderd. Vooral door de nalatenschap van een kist met brieven en aantekeningen, die pas in de jaren dertig geveild werd, ruim twee eeuwen na zijn dood. Een soort mysterie.’
‘Het zijn vooral geschriften over religie en alchemie, die inmiddels zijn gedigitaliseerd. Ze maken Newton een veel aansprekender figuur. Want het is toch raar dat die briljante geest dacht dat je lood in goud kunt omzetten.’
‘Mij interesseert ook dat hij een cultfiguur is geworden. Hij speelt bijvoorbeeld een rol in de Da Vinci Code, ook in de verfilming. Bij zijn praalgraf zie je een computeranimatie van het universum met planeten, wat dan weer een aanwijzing is.’
Maar hij werd al veel eerder populair?
‘Nou, hij zelf niet. Zijn colleges werden weinig bezocht. Maar de wetenschap werd indertijd omarmd door de burgers. Die hadden genootschappen waar ze zelf experimenteerden. Dat succes begon bij de Leidse professoren Herman Boerhaave en Willem Jacob ’s Gravesande, die als eersten de nieuwe natuurkunde inzichtelijk maakten en enthousiast aan de man brachten.
En Petrus van Musschenbroek. Die maakte het eerste ‘fysisch kabinet’: een verzameling instrumenten met allemaal proefjes, die nog steeds op school gebruikt worden en zich vanuit Leiden verspreid hebben over science centers in de hele wereld. Valtoestellen, vacuümpompen, en die tegen elkaar tikkende knikkers aan draadjes, bijvoorbeeld. Wat later kreeg je ook de physique amusante.’
Wat was dat?
‘Dat kwam voort uit die burgerij waar demonstraties van natuurkundige verschijnselen in salons een hit waren. Je had daar een rondreizende kermisvariant van. Een groot succes was de Venuskus. Een bevallige dame in een tentje, die op een glazen krukje zat – dus geïsoleerd. Met behulp van een Leidsche fles, de voorloper van de batterij, werd ze opgeladen. Als je haar kuste kreeg je dus een statische schok, zoals soms van je trui bij vriesweer.’
Is dat fysisch kabinet er nog voor de tegenwoordige burgers?
‘Het is de geboortecollectie van het Boerhaavemuseum, maar voor de nu lopende doe-tentoonstelling Newtonmania hebben we grote spellen gemaakt, zonder delicate historische objecten. Je kunt Newtons natuurwetten voelen, bijvoorbeeld door jezelf op te tillen met katrollen. En merken dat het niet uitmaakt hoe zwaar je bent op een schommel: de lengte van de touwen bepaalt altijd hoe vaak je heen en weer gaat.’
Morgen spreekt drs. Bart Grob over Sir Isaac Newton, 19.30 uur. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Met rondleiding tentoonstelling Newtonmania na. Toegang: museumkaartje.
NRC Next kortte het antwoord op de eerste vraag nogal wonderlijk in, en zette ‘De andere Newton’ boven dit interview.
Snel wennen aan lekker veel geld
Ja, geld maakt beslist gelukkig. Nee, nog meer geld leidt niet tot nog meer geluk. Die schijnbare tegenspraak is een van de dingen die natuurkundige en econoom André van Hoorn (1976) onderzoekt. Hij werkt aan een proefschrift bij de secties Economie van de Radboud Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen.
Wanneer maakt geld gelukkig?
‘Dat ligt genuanceerd en complex. Rijke landen en rijke mensen zijn gemiddeld een stuk gelukkiger dan arme. Maar het geluksgevoel, of beter: het subjectieve welzijn, groeit na een bepaald niveau niet mee met het beschikbare inkomen. Dat zie je het beste in de Westerse landen. En vooral Japan is een duidelijk voorbeeld. Daar is een stormachtige economische ontwikkeling geweest, maar dat is bijna niet terug te vinden in de cijfers van hoe ze zich daar voelen.’
Hoe komt dat?
‘Er zijn twee fundamentele mechanismen. Rijkdom is ook relatief. Mensen kijken naar hoe ze erbij staan ten opzichte van hun buren, collega’s, vrienden. Zodra je het niveau van pakweg Zimbabwe ontstegen bent, dus zeker bent van een dak boven je hoofd en eten, wordt dat relatieve steeds belangrijker.’
‘Maar dat verklaart nog niet waarom absolute rijkdom – het feit dat je meer tv’s of een grotere auto dan eerst kunt kopen – na een tijd niet meer bijdraagt aan je welbevinden. Dat zit ’m in aanpassing en gewenning. Dat mensen flexibel zijn, heeft nut: bij tegenslag en verdriet passen we ons op termijn toch altijd aan. Maar de negatieve kant van dat mechanisme is dat ook prettige dingen wennen.’
Het bezit van de zaak als eind van het vermaak?
‘Die volkswijsheid klopt. Als je inkomsten niet stijgen, daalt je geluk zelfs. Van Duitsland is bekend dat je daar in 1984 netto 850 euro per maand nodig had voor een geluksscore van 7. In 2006 was dat het dubbele, 1700 euro. Let wel, reëel inkomen, gecorrigeerd voor alles. Dat komt deels doordat dingen als mobiele telefoons, auto’s en computers intussen bijna een basisbehoefte geworden zijn.’
‘Overigens is in Oost-Duitsland de geluksscore na 1990 erg toegenomen, tot het tot een halt kwam. Er blijft een gat. Gelukstechnisch gezien is de hereniging nog niet voltooid.
Een soortgelijk effect zie je nadat iemand een opdoffer heeft gehad: bij bijvoorbeeld een echtscheiding, of werkloos worden, duikt de geluksscore omlaag, klimt dan weer op, maar vaak niet tot het oude niveau.’
Heeft het verhaal een moraal?
‘Grote statistische gemiddelden leveren geen hulpboek op voor wat jij als individu zou moeten doen, maar weet dat er meer is dat bijdraagt aan de scores op de subjectieve-welzijnsschaal. Het is bekend dat sociale interactie veel minder went dan inkomen. Bronnen van geluk kunnen ook per cultuur verschillen. Op religieuze personen heeft inkomenshoogte of werkloos worden minder effect. Politieke voorkeur maakt ook uit: de totale werkloosheid in een land heeft meer effect op het geluksbevinden van linkse dan van rechtse kiezers.’
Vanavond spreekt drs. André van Hoorn over ‘Maakt geld gelukkig?’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5, Groningen. Toegang: € 2,50, studenten en Studium-Generale-abonnees gratis
‘Maakt geld gelukkig?’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Nano en wormen
Ze zijn een grote hit: in steeds meer producten zitten nanodeeltjes. Zilver, zink of koolstof in minieme hoeveelheden – een nanometer is duizend keer zo klein als een haar – zorgen dat stoffen bijvoorbeeld sterker of smeerbaarder worden. Ecotoxicoloog Nico van den Brink (1965) onderzoekt bij het instituut Alterra, onderdeel van Wageningen UR, wat de risico’s zijn van nanodeeltjes in de bodem.
Hoe kunnen hele kleine deeltjes de eigenschappen van materialen ineens veranderen?
‘Ik vergelijk het met een kiezelstrand en een zandstrand. Dat is in feite precies hetzelfde materiaal, want zand bestaat uit minikiezeltjes.Toch weet je wel waar je het liefste ligt. Zo maken nanodeeltjes zink zonnebrandcreme doorzichtig in plaats van wit. Zilver in truien en sokken geeft een sterke anti-bacteriële werking, tegen stank. Je kunt met koolstof lichtere en sterkere auto’s maken, er zijn nu efficiëntere zonnepanelen. In 2005 waren er 54 nanoproducten, vorig jaar al over de duizend.’
Maar wat de gevolgen van nanodeeltjes kunnen zijn, weten we niet?
‘Nou, van nature worden we voortdurend blootgesteld aan nanodeeltjes. Bijvoorbeeld elke keer als je achter een auto aanrijdt, of het gasfornuis aanzet. Het enige verschil is dat we de deeltjes nu zelf maken, met andere eigenschappen. En bij die nanoproducten wordt er wel getest met de gangbare toetsen voor chemicaliën.’
‘Maar we hebben meer kennis nodig, dus moeten we onderzoek doen. Ik vind het heel belangrijk dat de acceptatie van nanoproducten op daadwerkelijke risico’s gebaseerd wordt. Zodat je niet die verschrikkelijke beeldvorming krijgt die je vijf, tien jaar geleden nog had bij genetische modificatie. Er wordt inmiddels veel vooruitgang geboekt. Twee jaar geleden ben ik zelf in deze nog kleine onderzoekswereld gestapt, en het is heel spannend. Wij onderzoeken sinds anderhalf jaar de milieueffecten op de bodem, door wormen in grond met nanodeeltjes te stoppen.’
En, wat gebeurt er met die wormen?
‘We zien wel negatieve gevolgen voor de groei, de sterfte, de voortplanting. Jonge wormpjes zijn er gevoeliger voor dan volwassen exemplaren, net als vaak bij gewone chemicaliën. Het probleem is altijd: bij welke concentraties wordt iets gevaarlijk? Hoeveel komt er in het milieu terecht? De bodem zit altijd al vol met natuurlijke nanodeeltjes, maar de door de mensen gemaakte kunnen we slecht meten. Er moet daarom een goed afwegingskader ontwikkeld worden. Zoals een classificatie voor nanodeeltjes, zodat je ze gemakkelijker kunt rangschikken in meer en minder gevaarlijke types.’
Maakt u zich geen zorgen?
‘Ik ben niet zo’n zorgelijk typ, en ik wil geen bangmakerijverhaal houden. Maar er is een hoop wat we niet weten. Het gaat om een ontzettend interessante ontwikkeling voor de maatschappij, maar met een enorme toename van de productie. Dus is meer informatie over de risico’s nodig. Zelf heb ik ook een nanoproduct in huis: ‘liquid filter’, voor het schoonmaken van je aquarium. Een mens is toch geneigd te denken: zolang de vissen niet dood op hun rug drijven, zal het wel meevallen.’
Morgen spreekt dr. ir. Nico van den Brink over ‘Nanotechnologie, gevaar voor het milieu?’ 20.00 uur. Burgerweeshuis, Bagijnenstraat 9, Deventer. Toegang gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bang voor nanodeeltjes?’.
Visuele valkuilen
Natuurkundige Ignace Hooge (1966) is gespecialiseerd in eye-tracking: het volgen van oogbewegingen. In 1996 promoveerde hij erop en tegenwoordig past hij het ook toe bij marketingonderzoek. Sinds 2001 werkt Hooge bij de afdeling Psychologische Functieleer van de Universiteit Utrecht.
Allemaal mooi en aardig dat iedereen tegenwoordig wil weten hoe onze hersenen werken, vindt Ignace Hooge, maar voor het voorspellen van gedrag heb je meestal weinig aan die theorieën. Intussen worden allang bekende, simpelweg op ervaring gebaseerde psychologische wetten veel te weinig toegepast.
De wereld is niet erg op ons ingericht?
‘Kijk maar om je heen. Neem bankpasjes. Daarvoor moet iedereen willekeurige cijfercodes onthouden. Maar daar zijn we helemaal niet goed in. De naam van de hond en de verjaardag van de kinderen, daar kunnen we mee overweg. Of neem apparaten. Hoe vaak heb je niet het gevoel: dat is niet voor mij gemaakt. Veel in onze wereld past niet bij hoe de mens in elkaar zit.’
En daar zijn wel degelijk wetten voor?
‘Nou ja, wat we het liefste zouden hebben, is een boek met de specificaties van de mens, en wat die wel en niet kan. Dat bestaat nog niet, maar stukjes ervan wel. De optometrie hebben we bijvoorbeeld aardig te pakken: hoe we licht en donker zien, hoe ver we kunnen kijken, hoe veel we in de periferie van ons blikveld zien. Je ziet altijd maar twee duimbreed echt scherp, al lijkt het niet zo. Daarom scannen we met onze ogen aldoor de omgeving af. Met eye-tracking kun je dat volgen, en bijvoorbeeld zien waar mensen precies naar kijken in een reclame-uiting.’
Wat is bijvoorbeeld een harde wet?
‘De Wet van Weber is een mooi oud inzicht. Die zegt dat als je verschil wilt voelen, of zien, of horen tussen twee dingen, het niet gaat om het absolute verschil maar om het relatieve. Hoe dit in het brein zit, weten we niet precies, maar om bijvoorbeeld te merken dat twee gewichten op je handen niet hetzelfde zijn, moeten ze minimaal vijf procent in gewicht verschillen. Dat is dan de Weberfractie.’
‘We hadden ooit een minister van Financiën die die wet niet kende. Bij protesten tegen de invoering van een kleinere rijksdaalder vroeg hij: kunt u een kwartje en een dubbeltje uit elkaar houden? Ja, zei iedereen. Die verschillen vier millimeter, zei de minister, net als de nieuwe rijksdaalder en de gulden. Maar relatief gezien verschilden ze veel minder. Bij de euromunten is dit ook niet goed gegaan.’
Nog zo’n praktische wet?
‘Simpel is de Wet van Fitts, die gaat over bewegingstijd. Hoe lang je doet over het maken van een beweging hangt af van de afstand én van de grootte van het doel. Is dat klein dan duurt het langer om er precies op uit te komen. Daarom gaan muisbewegingen naar de menubalk bij de Mac tot vijf keer sneller dan bij gewone pc’s. Ontwerpers zouden vaker de moeite moeten nemen naar dit soort gegevens te kijken.’
Morgen spreekt dr. Ignace Hooge over ‘Good science – Bad science: Visuele valkuilen’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
‘Mooie oude inzichten’ stond er ’s ochtends boven dit stuk in NRC Next.
Bedrieglijke statistiek
Natuurkundige en universitair hoofddocent Jos Uffink (1956) werkt sinds 1988 bij het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen. Hij promoveerde in 1990 op het onzekerheidsprincipe in de quantummechanica. Waarschijnlijkheidsleer heeft zijn speciale belangstelling.
Rechters, politici en persberichtenmakers trappen nogal eens in de valkuilen van kansberekeningen en statistisch redeneren, zegt Jos Uffink. Dat kan verstrekkende gevolgen hebben. Ook onwaarschijnlijke gebeurtenissen gebeuren.
Wat gaat er zoal mis met statistieken in de rechtszaal?
‘Geruchtmakend was bijvoorbeeld het Sally-Clark-geval in Engeland. Dat was een moeder die twee kinderen verloor aan wiegendood. De kans daarop is iets van één op zeventig miljoen. Dat vond de rechter zo onwaarschijnlijk dat ze voor moord veroordeeld werd. Maar bij die redenering zou iedereen die de Staatsloterij wint vals gespeeld moeten hebben, want dat dat gebeurt is ook zó onwaarschijnlijk. Clark is later wel vrijgelaten, maar tragisch gestorven.’
‘Met Lucia de B., de verpleegkundige die dienst had bij een hoger dan gemiddeld aantal sterfgevallen, gebeurde hier ongeveer hetzelfde. Ook die is nu gelukkig vrij.
Zonder andere aanwijzingen – een motief, forensisch bewijs – mag het feit dat iets onwaarschijnlijk is nooit de grondslag voor een veroordeling zijn. En als iemand zegt ‘de kans dat dit op toeval berust is zo en zo groot’ dan is dat volstrekte nonsens. Je kunt nooit bepalen hoe groot de kans is dat iets toeval is.’
Maar ook in andere kansberekeningen zijn we vaak slecht.
‘Ja, wat veel voorkomt is het verkeerd interpreteren van zogeheten voorwaardelijke kansen. Dat is de kans op A, gegeven B. In de politiek en in persberichten wordt dat dikwijls verhaspeld en omgekeerd. Als je bijvoorbeeld borstkanker hebt, is de kans dat je op een röntgenfoto een vlekje ziet heel groot. Maar als je een vlekje op de foto ziet, zegt dat niet dat de kans op borstkanker dan heel groot is. Alarminstallaties gaan af in 99 procent van de gevallen dat er iemand inbreekt. Maar het is niet zo dat er iemand inbreekt in 99 procent van de gevallen dat een alarminstallatie afgaat.’
En statistische verbanden?
‘Je mag nooit oorzakelijke verklaringen halen uit alleen maar statistiek. Beroemd is onder meer wat de Simpson-paradox heet. Dan vind je een duidelijke correlatie tussen twee dingen, maar als je de gegevens uitsplitst in deelgroepen verdwijnt die helemaal.’
‘Zo wilden ze in de jaren zeventig op de Berkeley-universiteit in Californië weten of mannen en vrouwen wel evenveel kans op een promotieplaats hadden. Nee, leek het. Er werden veel meer mannen aangenomen. Tot ze het gingen uitpluizen en per faculteit gingen kijken. Geen enkele faculteit nam procentueel meer mannen aan. Maar de meeste promotieplaatsen waren voor technische studies, en die werden voornamelijk door mannen gedaan.’
Is er iets te doen aan alle onbegrip en misverstanden?
‘Deels is algemene ongecijferdheid het probleem, en aan statistiek lijkt iets extra moeilijks te zitten. Maar je hebt in de statistiek ook een heel scala aan verschillende methoden en scholen, en technieken en begrippen. Er bestaan nog meningsverschillen over, en niet alles is voor hetzelfde geschikt. Statistici zouden wat mij betreft vaker moeten vragen waarvoor hun berekeningen gebruikt gaan worden. En zorgen dat hun uitleg niet slordig of misleidend is.’
Morgen spreekt dr. Jos Uffink over ‘Good science – Bad science: De bedrieglijkheid van statistiek’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘De kans op toeval’.
Informatie is als hout
Het gaat niet om kleine mystieke deeltjes ergens in Geneve in een versneller, de kwantumwereld is volgens Leo Kouwenhoven (1963) overal om ons heen. De Delftse hoogleraar nanofysica gebruikt hem om nieuwe apparatuur te maken.
Zit teleportatie zoals in Startrek of de film The Fly er al aan te komen?
‘Nee, reken voorlopig maar niet op ‘beam me up, Scotty’. De kwantummechanische processen waarmee je zoiets kunt doen, kunnen geen personen of massa verplaatsen. Wat je kunt oversturen is informatie. We zijn inmiddels in staat om de eigenschappen van een deeltje honderd kilometer verderop te veranderen door iets met een deeltje hier te doen. Dan gaat het om twee deeltjes die eerder ‘verstrengeld’ zijn geraakt en elkaars eigenschappen hebben overgenomen. Zeg de een was rood, de ander wit, en na verstrengeling zijn ze allebei zowel rood als wit. We kunnen ze ‘ontstrengelen’ door er één ‘kleur te laten bekennen’, bijvoorbeeld door ernaar te kijken. De ander verandert dan precies tegelijkertijd, zelfs als het zich aan de andere kant van het heelal bevindt.’
‘Informatie is overigens even echt als een stukje hout ofzo. En ik durf te beweren dat de gewone natuurwetten ook toepasbaar zijn op informatie. Die moet ook voldoen aan dingen als oorzaak-en-gevolg, of de warmtewetten.’
Informatie is toch niet tastbaar?
‘Het is nooit iets abstracts dat overal los van staat. Informatie heeft altijd met fysieke wereld te maken. Of het nou de luchtstromen van spraak zijn, of letters, of de condensator in een chip. Dus moet het voldoen aan fysische wetten, en het bijzondere is dat je daardoor kunt terugredeneren en algemene uitspraken doen, waardoor je veel meer kunt doen met de informatie.’
‘Ik vergelijk het altijd met de beroemde grot van Plato, waarin de mensen vastgebonden zitten en alleen maar schaduwen op de muur kunnen zien van de echte, voor Plato ‘ideale’ wereld. Zo leven wij in de wereld van de klassieke natuurkunde, waarin een balletje naar beneden valt et cetera. Maar er bestaat een grotere kwantumwereld, waarvan we alleen de reflectie kunnen waarnemen. Tot voor kort gooiden we iets die kwantumwereld in, daar deed het dan iets, en wij zagen de afspiegeling daarvan. Nieuw is dat we nu kunnen manipuleren binnen de kwantumwereld, waarna de resultaten op onze klassieke Plato-muur geprojecteerd worden.’
Wat kun je er concreet mee doen?
‘Er komt heel veel kwantumapparatuur aan. Er zit al een beetje kwantummechanica in MRI-scans, in lasers. Maar nu verwerken we informatie met kwantumcomputers. De nullen en enen in de bits van gewone computers worden kwantumbits, die tegelijk 0 en 1 kunnen zijn. Daarmee kun je zo snel en efficiënt rekenen dat dingen die nu nog onoplosbaar zijn – neem het klimaat – wél berekend kunnen worden.’
Begrijpt u de kwantumwereld zelf echt?
‘Nou, daarvoor moet je een beetje bijstellen wat je met ‘begrijpen’ bedoelt. Ik ben ermee bekend.’
Zondag 21 februari spreekt prof.dr.ir. Leo Kouwenhoven over ‘De wondere wereld van de quantum mechanica – van teleportatie tot quantum rekenen’ 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang €10.00, (studenten € 5.00).
Om wille van een toegevoegd kort cv’tje van Kouwenhoven werd dit interview ingekort. De versie in NRC Next verscheen – dit keer overigens niet op dinsdag maar op woensdag (17 februari), onder dezelfde kop.
Nederlands wordt makkelijker
Zonder dat we er veel erg in hebben, zijn ‘je zal’ en ‘je kan’ normaal Nederlands aan het worden. Volgens Hans Bennis (1951) past die verandering in een groter patroon. Hij is hoogleraar Taalvariatie aan de UvA en directeur van het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur.
‘Je zult’ en ‘je kunt’ zijn aan het verdwijnen?
‘Je ziet bij dit soort hulpwerkwoorden een algemeen proces: ze krijgen één vorm voor het enkelvoud. Dus: ik zal, jij zal, hij zal. Net zoals ze er al één voor het meervoud hebben: zullen. Hetzelfde gebeurt bij ‘kunnen’, en ook bij ‘willen’: je kan, je wil. Bij ‘mogen’ is het al zover, ‘gij moogt’ is verdwenen. Er is weinig verzet tegen, wat opmerkelijk is. Het zijn heel frequente woorden, en zeker als zowel de klinker als de uitgang verandert – ‘kunt’ wordt ‘kan’ – zou je zeggen: dat is heel zichtbaar.
Er is een veel breder principe aan het werk: het buigingssysteem is aan het vereenvoudigen. Van een taal als het Latijn, waarin je bijvoorbeeld aan de werkwoordsvorm kan zien wat het onderwerp is, en of het om een toekomende tijd gaat, zijn we onderweg naar een analytischer taal. Daarin is de volgorde van de woorden belangrijker om een zin te begrijpen, en er wordt minder informatie in één woord opgestapeld. Om wie het gaat, hoef je in het Nederlands niet af te lezen aan de vorm van het werkwoord. Dat kan dus best steeds dezelfde vorm hebben.’
Het Nederlands wordt makkelijker?
‘Niet voor kinderen. Voor hoe die taal leren maakt het niet uit. Maar voor mensen die een tweede taal leren is het eenvoudiger als de informatie per woord gegroepeerd is. Telkens als we ergens in een afgezonderd dal een nieuwe taal aantreffen, vinden wij die heel moeilijk: die zitten altijd vol ingewikkelde verbuigingen. Maar als een taal zich uitbreidt over de wereld of veel tweedetaalsprekers krijgt, zie je hetzelfde type veranderingen.
Overigens is diezelfde ontwikkeling nu ook gaande bij de Nederlandse dialecten, die regiolecten worden. Dus de buitenlanders alle schuld geven kan niet.’
Verandert het Nederlands op het moment heel snel?
‘Daar zit wel wat in. Maar in Engeland ging het rond 1100 ook heel hard – daar is bij de werkwoorden alleen nog de s overgebleven bij de derde persoon enkelvoud. Het Zuid-Afrikaans veranderde twee eeuwen geleden in hoog tempo. Het was Nederlands, maar toen er grote groepen mensen uit onder meer India en Ceylon het land binnenkwamen, is daar gewoon alle buiging verdwenen. Zelfs de verleden tijd kun je niet meer aan het werkwoord aflezen.’
Zijn die veranderingen erg?
‘We willen dat iedereen Nederlands leert. Dan moet je er ook geen bezwaar tegen hebben als dat Nederlands zich zo ontwikkelt dat dat kan. Kijk, de onbewuste schoolmeester in mij registreert ook elke ‘zich irriteren aan’, maar deze dingen laten zich niet sturen. En er is nog nooit een taal te gronde gegaan aan zoiets als zijn eigen decadentie.’
Donderdag spreekt prof. dr. Hans Bennis over ‘Taal in verandering’. 17.15 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis.
In NRC Next verscheen ’s ochtends een nogal ingekorte versie van dit stuk onder de kop ‘Gij moogt?’.
De armen heropvoeden
Beginnend bij een bidprentje van haar overgrootmoeder legde journaliste en schrijfster Suzanna Jansen (1964) stap voor stap een goeddeels verborgen deel van de Nederlandse geschiedenis open. Met Het Pauperparadijs schreef ze een bestseller over het heropvoedingsexperiment voor arme stadsgezinnen dat in 1823 in Drenthe begon.
Ging je indertijd voor straf naar Veenhuizen?
‘De idealistische oprichters vonden juist dat je mazzel had als je er terechtkwam. Je kon er ook uit jezelf heen, of als een armbestuur dacht dat je een hopeloze armoedzaaier was. Het was de eerste keer dat er geprobeerd werd om de onderkant van de samenleving op zo’n grote schaal perspectief te bieden. Bij periodes zaten er 6000 mensen in de drie gestichten, en het was ongekend vooruitstrevend. De kinderen leerden er lezen en schrijven, tachtig jaar voor de invoering van de leerplicht. Daar kwam ook kritiek op: in hun stand hadden ze dat toch niet nodig. De gedachte was: geef mensen een dak en eten, en gezonde fysieke arbeid – werken op het land – en alles komt vanzelf goed.’
Maar het kwam niet goed?
‘Nee. Het werk mislukte – van stadsbewoners moet je geen overvloedige oogsten verwachten, bovendien werd vanuit Den Haag beslist wanneer er gezaaid en geoogst moest worden. En er bestond geen enkele kennis van de psychologie. Mensen raakten gehospitaliseerd. Ze mochten zelf nergens meer over beslissen, leerden af om eigen keuzes te maken en op zichzelf te vertrouwen. Ze konden dus nauwelijks nog weg. Op een gegeven moment moest iedereen die er langer dan zeven jaar zat vertrekken. Maar de meesten redden het niet buiten de poort, en kwamen met hangende pootjes terug. Uiteindelijk werd het een Rijkswerkinrichting voor landlopers, en nu zijn er vijf gevangenissen in Veenhuizen.’
‘Maar minstens zo belangrijk voor de mislukking was het stigma dat het opleverde. Je moest een verblijf in Veenhuizen echt verborgen houden, anders kwam je nergens meer aan de bak. Dat was geen gevoel, maar een feit. In mijn eigen familie heb ik officiële documenten gevonden waarop regelrecht gelogen wordt. Bij de inschrijving van haar kinderen in het klooster zegt mijn overgrootmoeder bijvoorbeeld dat ze niet weet waar mijn overgrootvader is en of hij nog wel leeft. Maar hij zat toen gewoon in Veenhuizen.’
Intussen heeft een miljoen Nederlanders voorouders die in Veenhuizen heropgevoed werden?
‘Dat is een conservatieve berekening van een demograaf die bij het CBS werkt. Het zijn er hoogstwaarschijnlijk meer. Op de website van het Drents archief kun je tegenwoordig je naam en die van je voorouders invoeren om te kijken of die voorkomen in de administratie.’
Zijn er wel lessen uit het experiment geleerd?
‘Veenhuizen bleek uiteindelijk een voorloper in het gevangeniswezen.Veel moderne ideeën stonden al in een rapport uit 1907. Maar pas nadat tijdens de Tweede Wereldoorlog ook mensen uit de elite geïnterneerd hadden gezeten, hoefden misdadigers niet meer alleen in hun cel te zitten, maar kwam er – naar voorbeeld van Veenhuizen – een gemeenschapsregime.’
Vanavond spreekt Suzanna Jansen over ‘Het pauperparadijs’. 20.00 u. De Treemter, Bogermanstraat 3 Balk. Toegang: € 9,-.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Paupers heropgevoed’ boven dit interview.
Buitenaards leven
Als kind had hij al zijn eigen telescoopje. Eenmaal volwassen begon bestuurskundige Klaas Jan Mook (1968) zich serieus in de sterren te verdiepen, en werd al snel voorzitter van de Friese Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde. Hij spreekt regelmatig over leven elders in het universum.
Is het nu wel of niet waarschijnlijk dat er buitenaards leven bestaat?
‘Het staat bekend als de paradox van Fermi. Het heelal is zo ontzettend groot, en zo oud dat het bijna uitgesloten lijkt dat wij de enigen zijn. Intelligent leven moet zich haast ook elders ontwikkeld hebben. Dat was reden voor de natuurkundige Enrico Fermi om in 1950, tijdens een lunch in Los Alamos, uit te roepen: ‘Waar zijn ze dan?’ Daarna is men systematisch met radiotelescopen gaan zoeken naar tekenen van intelligent leven. Zonder resultaat.’
Volgens heel wat mensen zijn ‘ze’ er allang.
‘Vliegende schotels en dergelijke kun je gerust afvoeren. Er bestaat geen onomstotelijk bewijs voor. Foto’s uit de jaren vijftig bleken vervalst, maar echt veelzeggend is dat nu iedereen met een camera rondloopt de foto’s niet beter geworden zijn. En buitenaardse wezens lijken in de verhalen ook bijna altijd op kabouters, feeën en kobolden uit sprookjes, of juist absurd sterk op mensen.’
Is de paradox op te lossen?
‘Als je doorredeneert en afstreept wel. We hebben de casus aarde. We weten wel niet precies hoe, maar onmiddellijk nadat de omstandigheden op aarde gunstig werden, ontstond er leven. Alleen bleef het miljarden jaren bij eencelligen. Weliswaar zou statistisch gezien vijf procent van de planeten op de aarde moeten lijken, maar hun zonnen leven meestal niet zo lang als de onze. Dus zou het leven geen kans hebben zich te ontwikkelen tot een intelligent niveau.’
‘Of als zonnen wel langer leven, dan zijn ze kleiner en maakt de getijdenwerking dat een planeet maar aan een kant zonlicht krijgt. Het materiaal waaruit een ster is ontstaan is ook van groot belang. Echt stabiele omstandigheden zijn heel uitzonderlijk. Toevallig is er in ons zonnestelsel weinig ‘los grut’ over, anders werden we voortdurend gebombardeerd met meteorieten, net als de eerste 700 miljoen jaar.’
‘En dan nog: dolfijnen zijn ook intelligent, maar ze vormen geen technologische beschaving. Hoe zouden ze daar elders van kunnen weten? Technologie hebben wij zelf ook pas heel kort. Je hebt taal nodig om kennis door te geven, en dat is bij de miljarden diersoorten op aarde maar een keer ontstaan. Het kan bovendien zijn dat alle intelligente leven zichzelf al snel uitroeit. Het is sterk de vraag hoe lang wij nog zullen bestaan. Ik ben daar pessimistisch over.’
Dus een invasie van ruimtewezens zit er niet in?
‘Nee, maar niet-intelligent leven is waarschijnlijk wel wijdverbreid. Ik verwacht dat wij het eerste bewijs daarvoor nog gaan meemaken. De apparatuur wordt steeds beter. Binnen een jaar of tien vinden we een planeet waar hoogstwaarschijnlijk leven is.’
Vanavond spreekt drs. KLAAS JAN MOOK over ‘Intelligent leven in het heelal en de Fermi paradox’. 20.00 u. Sonnenborgh museum & sterrenwacht, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Meer leven in het heelal’ boven dit stukje.
Het verdwenen bittertje
De kookschriftjes verzamelen die achttiende eeuwse kasteeldames bijhielden, lezen wat er in de boeken ‘voor oudere meisjes’ van Sanne van Havelte bij een bruiloft op tafel kwam, Romeinse recepten ‘nakoken’. Publiciste Lizet Kruyff (1949) vindt al tientallen jaren steeds nieuwe wegen om achter de geschiedenis van onze eetcultuur te komen.
Het cliché wil dat Nederland nooit een eetcultuur heeft gehad.
‘Ja, dat het bij snert en een bal gehakt blijft. Allemaal onzin. Het is verloren geraakt. We deden hier hetzelfde als in Frankrijk en België. Zwezerik, asperges, artisjokbodems, noem maar op, stonden ook hier op het menu. Althans bij de bovenlaag.’
‘Daar zijn alleen twee wereldoorlogen en een crisis overheen gegaan. Daardoor gingen de huishoudscholen leren om van niets iets te maken – pudding van het bindmiddel maïzena bijvoorbeeld. Dat is toen de standaard geworden. Ook het portioneren per dag is zo ontstaan. Dat iemand niet zomaar kan blijven eten, want dan heb je een tartaartje te weinig.’
‘Anders dan in Frankrijk en België was Nederland voor voedsel en specerijen erg afhankelijk van de handel met de koloniën, en er was minder adel en chic die de eetgewoonten konden bewaren. Hier was alles in drie generaties weg.’
En toen we rijk werden, kwam de kennis niet terug?
‘Met de armoe kwam ook de industrialisering van ons eten. Dat was eerst fijn, want er was ineens altijd genoeg voor iedereen. Maar het leidde ook tot een voorkeur voor wat ik grote-mensen-Olvarit noem. Je moet er nog net op kauwen, maar uitgesproken smaken mogen niet meer. En je mag niet meer zien dat iets van een beest komt. Hersens waren een delicatesse, we aten hier hanenkammen en ramsballen, maar zelfs niertjes krijg je nu nauwelijks meer ergens. Zo is ook het bittertje uit groenten als witlof en andijvie gekweekt. Het punt is dat je veel smaken moet aanleren. Ik lustte als kind ook niks.’
Maar heel vroeger aten we toch heel anders?
‘In de Middeleeuwen aten ze elke dag een andere kleur saus bij het stuk geroosterd vlees dat de hele week meeging. Er ging veel gember en kaneel over alles heen, en azijn en broodkruim waren de bindmiddelen. Pas in de zeventiende, achttiende eeuw begon het binden met boter, bloem, room en eieren. Die speculaaskruiden en andere specerijen verdwijnen dan naar de achtergrond.’
‘Maar suiker werd toen goedkoop en heel populair. In de achttiende eeuw ontstaat ook de thee- en koffiecultuur, met koekjes en cakejes. Onze voorkeur voor pudding en toetjes is toen ingeburgerd onder alle rangen en standen. En room- en sorbetijs was nieuw. Mozart ging in het Palais Royal sorbetijsjes eten. Dat was heel links en trendy.’
Welke vergeten smaken zijn aanraders?
‘Zoveel. Tuinbonen in bier met saffraan is ontzettend lekker. En van peterselie- of kervelwortel kun je verrukkelijke puree of soep maken. En mergkool, een bladkool, die is zó lekker als je hem wokt.’
Vanavond spreekt Lizet Kruyff over ‘Hoe de smaak uit de Nederlandse keuken verdween’, 20.00 u. Het Markiezenhof, Steenbergsestraat 8 Bergen op Zoom. Toegang: € 10,-
NRC Next allitereerde ’s ochtends: ‘Hollandse hap: hanekam’.
Leven op het licht
Zet mensen een tijdje binnen, zonder buitenlicht en zonder klokken, en hun ware dag-nachtritme komt boven. Onze interne klok staat gemiddeld op 24,2 uur afgesteld. Naar de gevolgen daarvan, en de rol van licht en slaap in ons leven doet chronobiologe Marijke Gordijn (1961) onderzoek aan de universiteit van Groningen.
Waarom klaart het op in mijn hoofd als ik ’s ochtends de gordijnen opendoe?
‘Licht activeert de hersenen, en het stelt ook je biologische klok bij. Je hebt meerdere klokken in je lijf. Elke cel heeft de capaciteit voor een ritme van ongeveer 24 uur. Je levercellen reageren bijvoorbeeld op voedsel. Maar net boven de kruising van je oogzenuwen in je hersenen zit de masterklok Die reageert op licht. Zowel ‘vroege’ types, die een snellere klok hebben, als late nachtbrakers kunnen met behulp van licht hun klok bijstellen – als het ze lukt niet te veel aan hun natuurlijke neigingen toe te geven.’
‘Voor je gezondheid zou je waarschijnlijk helemaal volgens je eigen ritme moeten leven, en zo regelmatig mogelijk. Normaal gesproken lopen de verschillende klokken in je lichaam met elkaar en de buitenwereld in de pas, als je slaapt en eet op vaste tijden. Hoe meer ze uit de pas lopen – door ploegendiensten gebeurt dat in extreme mate – hoe meer mensen gemiddeld neigen naar een depressieve stemming, en roken en cafeïnegebruik.’
Heb je tegenwoordig geen melatoninepillen voor het reguleren van je klok?
‘Melatonine wordt ten onrechte vaak het slaaphormoon genoemd. Maar het is het donkerhormoon: ook nachtdieren, zoals muizen, hebben ’s nachts het hoogste melatonineniveau. Melatonine koppelt wel terug naar je masterklok, en kan zo fine-tunen. Een melatoninepil kan helpen tegen jet-lag, maar misschien ook bij slaapproblemen – dat moet nog onderzocht worden.’
‘Slaapgebrek is slecht voor je hart en vaten, en je maagdarmstelsel. Het kan het risico op overgewicht verhogen. We begrijpen alleen nog niet goed waarom 7,5 uur slaap het beste voor je is. Zowel mensen die minder als mensen die meer slapen, hebben een lagere levensverwachting.’
Wat nu als je blind bent?
‘Het is een bekend feit dat mensen die echt helemaal blind zijn vaak grote slaapproblemen hebben. Toch zou het misschien zin hebben voor wie zijn ogen nog heeft om wél het licht op te zoeken en de lampen aan te doen. Sinds 2002 weten we dat we naast de bekende staafjes en kegeltjes nóg een type lichtgevoelige cellen in ons netvlies hebben. Die reageren op blauw licht, en zijn vooral van belang voor niet-visuele lichteffecten, zoals het bijregelen van de masterklok en je alertheid.’
U werkt zelf vaak ’s nachts.
(Lacht) ‘Ja, dat krijg je als je slaap wilt onderzoeken. Terwijl wij chronobiologen beter weten dan wie ook wat daar ongezond aan is. Gelukkig ben ik een goede slaper. Nachtwerk zou je eigenlijk het beste aan erge ochtendmensen en enorme nachtbrakers kunnen overlaten. Die zitten het dichtste bij hun eigen ritme.’
Morgen spreekt dr. Marijke Gordijn over ‘Tussen waken en slapen – biologische ritmes en hun gevolgen’. 20 u. Science Café Deventer, Burgerweeshuis, Bagijnenstraat 9 Deventer. Toegang gratis.
NRC Next schrapte een alineaatje en kopte ’s ochtends ‘Bioritme’.
Losgeslagen maan
De maan is volgens Wim van Westrenen (1973) gewoon 1/81 deel van de aarde. Van Westrenen is petroloog (steenkundige) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, en met een nieuwe trip naar de maan zou zijn onorthodoxe gedachte nog te toetsen zijn ook.
Wat is het standaardidee over het ontstaan van de maan?
‘Het geijkte verhaal is dat er iets ter grootte van Mars tegen ons aangebotst is. Ongeveer 4,5 miljard jaar geleden, dus vlak na het ontstaan van ons zonnestelsel. Hoe oud de maan is, weten we vrij zeker. Dat kun je bepalen aan de hand van de stenen die bij maanmissies zijn meegenomen.’
‘Bij een botsing onder een bepaalde hoek zou het puin van de botser samen met wat meteriaal van de aarde zijn gaan klonteren tot de maan. De maan zou dus samengesteld moeten zijn uit die twee typen materiaal. Juist dat niet-aardse gesteente is een probleem. Anders dan je zou verwachten laten nieuwe, preciezere metingen aan maanstenen juist steeds meer zien dat ze heel erg lijken op de aardmantel. Dat klopt niet met het botsingsmodel.’
Maar hoe zou zo’n brok aarde dan zo ver weg terechtgekomen zijn?
‘Door een explosie van een energiebron diep in de aarde. Een soort kernreactor, die tot ontsteking is gekomen op de grens tussen de kern en de mantel van de aarde, zo’n 3000 kilometer diep. De hitte daarvan kan aardmateriaal wegslingeren. Daar kwam Rob de Meijer mee, die is natuurkundige en hij heeft berekend hoe veel splijtstof, hoeveel natuurlijk materiaal enzovoort ervoor nodig zou zijn. En het bleek helemaal niet zo gek te wezen. Voor mij heel verrassend.’
‘Om aan genoeg slingerkracht te komen, moet de aarde veel sneller dan nu rondgedraaid hebben. Eens in de vier in plaats van eens in de 24 uur. Het materiaal zou dan in een baan geraakt kunnen zijn, en samengeklonterd tot de maan – ongeveer op dezelfde manier als de planeten ontstaan zijn.’
‘Iets dergelijks is overigens meer dan honderd jaar geleden al geopperd door de zoon van Charles Darwin, George.’
Wat als u morgen wakker werd op de maan?
‘Dan hoop ik dat het aan de achterkant is, waar nog nooit iemand geweest is. Ik ging meteen een diep gat boren, en dan isotopen meten. Want daarover doet onze theorie precieze voorspellingen. Anders dan de botstheorie is hij te bewijzen of te ontkrachten.’
‘Maar volgende maanmissies duren nog lang. Voorlopig doe ik aards onderzoek. In het lab bootsen we de hitte en de druk van de diepe aarde zo goed mogelijk na en maken we stenen. Want die diepe aarde zelf kunnen we nooit bereiken. Een boorkop smelt onherroepelijk.’
Geloven uw collega’s u al?
‘We hebben het verhaal gepresenteerd op een Amerikaans congres. Er zit een geologische en een natuurkundige kant aan, dat maakt beoordelen lastig. De gevestigde orde heeft er moeite mee, maar de highschool-kinderen daar vonden het prachtig.’
Zondag 10 januari spreekt dr. Wim van Westrenen over ‘De dag dat de Aarde de Maan baarde’. 13.00 u. Museum Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Maan, deel van de aarde?’ boven dit stukje.
Alleen thuis
Vraag Nederlanders hoe ze met elkaar willen leven en in hun antwoord klinkt huisje-boompje-beestje. Maar wat ze willen is niet altijd wat ze krijgen.
Het allergelukkigst zeggen we te worden van een nieuwe liefde. De eerste baby staat op nummer twee. ‘Gezondheid’ en ‘gezin’ staan trouw bovenaan bij wat Nederlanders de belangrijkste dingen in het leven vinden. We wonen graag in paren. Bijna alle volwassenen hebben dat minstens een tijdlang gedaan, en als het aan de jongeren ligt, gaat dat niet veranderen ook: 96 procent verwacht later te gaan samenwonen of trouwen. En kinderen moeten er ook beslist komen – zeker 92 procent denkt ze te gaan krijgen. We vinden massaal dat je op je familie moet kunnen rekenen.
Wie een aantal recente bevolkingsonderzoeksgegevens op een rij zet, krijgt een tamelijk conservatief Nederland te zien, dat sterk aan huisje-boompje-beestje gehecht is. Maar wat de inwoners zouden willen, is niet altijd wat ze krijgen. Bovendien blijkt lang niet alles wat ze denken werkelijk het geval te zijn. Wensen, ideeën en gevoelens verbinden met cijfers en andere feiten, gebeurt bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag, onder meer aan de hand van het grote familie-interviewproject ‘the Netherlands Kinship Panel Study’, dat in 2002 begon en waaraan ook de Universiteit van Amsterdam en die van Utrecht en Tilburg meedoen.
De gestage stroom kennis over de inwoners van Nederland die daar nu al jaren uit komt, laat de grote trends zien, maar nuanceert ze ook, en is soms simpelweg verrassend. Meer individualisering blijkt bijvoorbeeld juist niet tot meer eenzaamheid te leiden. In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, was er een eeuw geleden een hoger percentage kinderloosheid dan nu. Nogal wat clichés kloppen niet: zo beginnen meer vrouwen dan mannen aan de befaamde ‘tweede leg’, zijn het niet de bejaarden die het grootste risico lopen eenzaam te worden, en hebben allochtone meisjes minder bezwaar tegen werken als de kinderen nog heel klein zijn dan autochtone.
1 HUISHOUDENS
Hoe staat Nederland er op het moment dan wel voor? Waar gaat het precies heen met zaken als de individualisering en de vrouwenemancipatie? Een ding is zeker. De verbanden waarin we leven worden almaar kleiner. De huishoudens krimpen en krimpen. Broertjes en zusjes hebben nog maar zelden een heleboel andere broertjes en zusjes. Het echt grote gezin (minstens acht kinderen) sterft uit, maar zelfs thuis met z’n vieren zijn, is nu heel uitzonderlijk. Wel groeien kinderen op met meer opa’s en oma’s dan vroeger, omdat die tegenwoordig veel ouder worden. Gecombineerd met het lage kindertal leidt dat zelfs tot het doordenkertje dat nu heel wat kleinkinderen meer grootouders hebben dan die grootouders kleinkinderen bezitten.
Maar met z’n allen een huis delen doen we nauwelijks nog. Helemaal alleen wonen is de trend. Op dit moment zijn er meer eenpersoonshuishoudens dan gezinnen waar de kinderen nog thuis wonen: 2,6 miljoen tegenover ruim twee miljoen. Ook het aantal koppels (opnieuw ruim twee miljoen, de meeste getrouwd) is geringer dan het aantal alleenstaanden. Er zijn minstens tien (studenten)steden waar ongeveer de helft van de bevolking in zijn of haar eentje een huishouden voert. In Groningen is het zelfs 58 procent, in de hoofdstad 56. Landelijk gaat het om meer dan een derde.
Van oudsher blijven rijke vrouwen en arme mannen het vaakst alleen. Dat hoogopgeleide vrouwen moeilijker aan een echtgenoot komen is bijna een gemeenplaats, maar tegenwoordig blijven ook hoogopgeleide, carrièregerichte mannen vaker alleen. Pearl Dykstra, tot voor kort NIDI-onderzoekster, inmiddels hoogleraar empirische sociologie aan de Erasmusuniveristeit in Rotterdam, wijt dat aan het verlangen van de meeste hedendaagse vrouwen dat hun man ook eens een bed verschoont of een kind onder de douche zet. Ze hebben niet zo’n zin om als facilitair bedrijf voor leven en werken van hun echtgenoot op te treden.
Hoe dan ook, van elke vijf vrouwen woont er een alleen, net als van elke zes mannen. Dat overschot aan alleenstaande vrouwen komt direct voort uit het feit dat ze gemiddeld ouder worden. Is er dus een overmaat aan eenzame oude vrouwtjes? Letterlijk half Nederland denkt van wel. Die is ervan overtuigd dat het merendeel van de bejaarden zich eenzaam voelt. Gelukkig hebben ze ongelijk.
2 EENZAAMHEID
Met eenzaamheid – een behoorlijk taboe-onderwerp – zit het wat ingewikkelder. De kans erop na je tachtigste is inderdaad aanzienlijk. Maar ook jong zijn is bepaald niet zaligmakend. Pubers en begin-twintigers lopen net zoveel kans op eenzaamheid als tachtig-plussers. Toch ligt het grootste risico niet bij hen, maar bij mensen van middelbare leeftijd die geen partner hebben.
Desgevraagd zegt steevast tien procent van de bevolking zich op het moment eenzaam te voelen. Al met al heeft een op elke drie Nederlanders in zijn leven een tijdlang last van eenzaamheid. Meestal na iets ingrijpends: iemand van wie je houdt gaat dood, het werk houdt op, je voelt je verloren na een verhuizing. Het wordt erger als daar nog iets bij komt: ziekte, armoe.
Opmerkelijk genoeg lijkt individualisering een positief effect op eenzaamheid te hebben. In landen met een sterke familietraditie zoals Spanje en Italië zijn de mensen eenzamer dan hier. De Scandinavische landen, die nog wat verder geïndividualiseerd zijn dan Nederland, kennen juist de minste eenzaamheid. Volgens sommige onderzoekers zou een verklaring daarvoor erin kunnen liggen dat mama, opa en tante in het noorden niet zoveel van hun familie verwachten als in het zuiden. Ze zijn al langer aan dat individualisme gewend.
3 ONDERLINGE HULP
Maar solidair met hun familie voelen de inwoners van Nederland zich wel, en heel belangrijk vinden ze familie ook. Hoe vaak ze die zien, blijkt deels af te hangen van hoe hoog ze opgeleid zijn. Lager opgeleiden komen vaker bij elkaar over de vloer, al kan dat ook komen omdat ze vaker dichter bij elkaar wonen. Maar de lager opgeleiden voelen zich wel degelijk ook harder geroepen familieleden te steunen.
Intussen is zeggen niet altijd hetzelfde als doen. Vooral mannen spreken fermere taal dan ze waarmaken. Hulpbehoevende ouders helpen moet, vinden ze bijvoorbeeld. Vrouwen zijn terughoudender als je ze ernaar vraagt. Maar als het erop aankomt, en die hulp nodig is, doen ze meer dan de mannen. Ze houden sowieso meer contact. Ook onder allochtonen zijn denken en doen niet altijd hetzelfde. Bij de Turken en de Marokkanen leeft een grotere verplichting hun familie bij te staan dan bij autochtonen, precies zoals je zou verwachten. Toch ziet Aat Liefbroer, hoofd sociale demografie bij het NIDI en hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, in de onderzoeksdata weinig verschil met wat ze in de praktijk doen.
4 FAMILIEPROBLEMEN & ECHTSCHEIDINGEN
Hoe sterk de banden over het algemeen ook zijn, van een en al happy families is natuurlijk geen sprake. Een op elke acht Nederlanders voelt zich niet geaccepteerd door z’n familie. Meestal gaat het dan om onprettige families, waar bijvoorbeeld alcoholisme, incest of ander geweld speelde. Ook de zwarte schapen – die dat overigens zelf volgens Aafke Komter, de Utrechtse bijzonder hoogleraar ‘Vergelijkende studies van maatschappelijke solidariteit’ die hen onderzocht, meestal een te negatieve benaming vinden – hebben fikse problemen. En dat maakt ze meer de outcast dan misschien voordehandliggender dingen als iemand trouwen die de familie niet moet, of homoseksueel zijn.
Ook echtscheidingen leveren uiteraard heel wat verstoorde verhoudingen op. Dat pakweg een op de drie huwelijken ooit strandt, is algemeen bekend. Minder doorgedrongen is dat toch niet meer dan twaalf procent van alle volwassen Nederlanders een echtscheiding achter de rug heeft. Niet iedereen is op een huwbare leeftijd, en ‘Liz Taylor zit er acht keer in’ legt Pearl Dykstra het altijd uit aan haar studenten. Voor kinderen zijn gescheiden ouders ook niet zo ‘normaal’ als je soms zou denken: negen procent maakt voor z’n 21ste mee dat zijn ouders uit elkaar gaan.
Dat gaat zelden in pais en vree. In de eerste twee jaar na een scheiding zegt 67 procent van de vrouwen dat het contact met hun ex vijandig is, tegenover 58 procent van de mannen, die het kennelijk niet altijd doorhebben of het anders voelen dan hun ex-vrouw. Tien jaar na een scheiding heeft de helft helemaal geen contact meer met elkaar. Maar van de exen met kinderen gaat na verloop van tijd veertig procent weer harmonieus met elkaar om. Nieuwe partners hebben een tweeledig effect: ze maken de bestaande contacten prettiger, maar zorgen ook voor minder contact.
De befaamde ‘tweede leg’ komt, anders dan het cliché wil, meer bij vrouwen voor dan bij mannen, en sowieso slechts bij drie procent van alle ouders. Het idee dat stiefkinderen en eenoudergezinnen typisch iets van deze tijd zijn, is een ander misverstand. De oorzaak verschilt deels wel: vroeger gebeurde het vaker dat een van de ouders stierf, waarna er al dan niet hertrouwd werd.
5 KINDERLOOSHEID
Ook de gedachte dat de kinderloosheid nu zo hoog is, en zo hard groeit behoeft nuancering. Dat beeld wordt bepaald door de jaren vijftig en zestig, die een grote uitzondering waren. We hadden toen het laagste kinderloosheidcijfer uit de hele bekende geschiedenis. Van de vrouwen die geboren zijn tussen 1960 en 1964 (het jongste bevolkingscohort van wie je mag aannemen dat er geen kinderen meer komen) is 17 procent kinderloos. Maar bij de vrouwen die in de eerste decennia van de vorige eeuw werden geboren, ligt dat rond de twintig procent.
In de jaren dertig waren daar ook bezorgde conferenties over. Die laten wel zien dat het inmiddels geaccepteerder is zonder ‘kinderwens’, zoals het nu heet, door het leven te gaan. Onderzoekers van toen kwamen tot de conclusie dat de dames die geen kinderen wilden (er werd indertijd meer aan geboortebeperking gedaan dan wij ons nu realiseren) zelfzuchtige, neurotische types waren. Nu keurt overigens nog steeds twaalf procent van de Nederlanders vrijwillige kinderloosheid af (ter vergelijking: in de Scandinavische landen ligt dat rond de zes procent, in de Zuid-Europese rond de twintig).
De kinderloosheid stijgt inmiddels al tientallen jaren niet erg hard, en ook de echtscheidingscijfers lijken, na de echte grote golf uit de jaren zeventig en tachtig, nu al een tijd stabiel. Maar er is wel een kleine kentering gaande. Scheiden wordt, grof gezegd, meer voor de dommen. Op VMBO’s zijn er meer kinderen met gescheiden ouders dan op VWO’s. Dykstra heeft nog geen duidelijke verklaring. Weten hoogopgeleiden beter met conflicten om te gaan? Trouwen ze heel bewust? Is het omdat ze later aan kinderen beginnen?
De hoogopgeleiden stellen de eerste zwangerschap het langst uit, maar later aan een gezin beginnen gebeurt over de hele linie. Daarom leek het aantal kinderen lange tijd meer naar beneden te gaan dan het geval was. Cohortcijfers (bijvoorbeeld alle vrouwen geboren tussen 1960 en 1970) zijn niet hetzelfde als periodecijfers (bijvoorbeeld alle kinderen geboren in de jaren tachtig). Die periodecijfers liepen terug naar 1,7 kind per vrouw, maar uiteindelijk komen we nu toch uit op 1,9 kind. Dat blijft beneden het ‘vervangingsniveau’, dat op 2,07 kind ligt.
Is het geboortecijfer in Nederland al een kwart eeuw redelijk stabiel, het kindertal is vanaf 1870 wel degelijk gaan dalen. Daar komt de veelbesproken vergrijzing vandaan.
6 VERGRIJZING & DE TOEKOMST
We zitten inmiddels op vijftien procent van de bevolking die ouder is dan 65 – overigens een lager percentage dan in de rest van Europa: de naoorlogse geboortegolf duurde hier lang. De top gaan we bereiken in 2038, dan is een kwart van de Nederlanders 65-plus. Waren we een eeuw geleden met z’n allen gemiddeld nog 28, nu is het 39, en zijn we op weg naar een gemiddelde leeftijd van 45. Maar met een beetje geluk zijn we ook op weg naar een duurzame bevolking. Die zou bestaan uit tien miljoen Nederlanders, en als we zo doorgaan bereiken we dat aantal rond het jaar 2500. Dat duurt nog even, en ver voor die tijd groeien we waarschijnlijk nog van de huidige 16,5 miljoen inwoners naar 17,5 miljoen.
Hoe de samenleving eruit gaat zien, wat we normaal gaan vinden, is lastiger te voorspellen. Veranderingen gaan vaak traag, of stellen eigenlijk niet zoveel voor. Neem de homoseksuele stellen met kinderen. Onder de mannen vind je die nauwelijks, en er zijn ook niet meer dan 2500 lesbische koppels met een of meer kinderen. Alleen dat je voor een kind moet trouwen, denken we zo langzamerhand niet meer, ook al hebben samenwoners een 2,5 keer zo grote kans om uit elkaar te gaan als gehuwde stellen. In 2007 werd voor het eerst de helft van alle eerste kinderen geboren uit niet-getrouwde ouders.
Intussen worden waarden en normen nog altijd in het gezin overgedragen. Ook de verkeerde of de nare dus, merkt Dykstra daarbij op. Het idee ‘zoals het thuis gaat, hoort het’ lijkt ons ingebakken te zitten. Kregen je ouders je vroeg, dan zit het erin dat je zelf ook jong aan kinderen begint. Wie opgroeide met een hoop familie om zich heen – dikwijls ooms en tantes over de vloer, veel logeren bij opa en oma – krijgt de smaak te pakken en begint zelf al jong aan kinderen en krijgt er meer. Kinderen van gescheiden ouders lopen een veel grotere kans dat hun huwelijk geen standhoudt. Vaders die de was doen en de stofzuiger hanteren, krijgen zonen die dat ook doen. Dochters van werkende moeders werken meer uren dan dochters van moeders die thuis zaten.
7 WERKEN
Alleen werken Nederlandse moeders nog steeds zo weinig. De Nederlandse vrouw blijft kampioen kleine baantjes. De ‘mamadag’ naast de modieuze ‘papadag’ bestaat niet. En liefst 51,5 procent van de bevolking vindt het maar niks als moeders met kleine kinderen een full time baan hebben. Cijfers die alleen te vergelijken zijn met het voormalig Oostblok. In Oekraïne is 59 procent ertegen, maar in bijvoorbeeld Portugal slechts achttien.
De reden voor het vrouwelijke arbeidsconservatisme is volgens Pearl Dykstra waarschijnlijk dat de bittere noodzaak vaak ontbreekt. Het minimumloon is hier een gezinsloon, gebaseerd op het idee dat één kostwinner in het levensonderhoud van het hele huisgezin moet kunnen voorzien. Dat is elders niet zo.
Toch betekent ‘meer werken’ niet ‘minder tijd hebben voor de kinderen’. Het leidt in de praktijk tot minder vrije tijd. Sinds 1975 is het aantal uren dat ouders aan hun kinderen besteden juist gestegen, in heel Europa. Met één uitzondering: de hard core kostwinner, de vader wiens echtgenote thuisblijft. Die is minder tijd aan zijn kinderen gaan besteden.
Inmiddels willen in Nederland alle jongeren later taken gaan delen, zij het de meisjes iets liever dan de jongens. Opmerkelijk genoeg voelen allochtone meisjes meer voor werken als ze kinderen hebben dan autochtone. Voor wie bezorgd is over de invloed van allochtonen op onze samenleving valt te melden dat de verschillen met de autochtone bevolking eigenlijk alleen maar gestaag afnemen. Nu al bestaat tachtig procent van de hele grote gezinnen uit (meestal protestantse) autochtone Nederlanders. En bijna de helft van de Marokkaanse jongeren wil eerst samenwonen en dan pas trouwen.
Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut van de KNAW (www.nidi.nl) brengt zelf het toegankelijke blad Demos uit (www.nidi.knaw.nl/nl/demos). De Netherlands Kinship Panel Study (NKPS, zie ook www.nkps.nl) heeft tussen 2002 en 2007 in twee rondes bij ruim 9500 mensen gegevens verzameld over familieverbanden in Nederland. Dat gebeurt met behulp van vragenlijsten en (diepte-)interviews. Naast een hoofdrespondent uit een huishouden doen voor zover aanwezig ook diens partner, een willekeurig gekozen broer of zus, een willekeurig gekozen vader of moeder, en maximaal twee willekeurig gekozen kinderen van 15 jaar en ouder mee aan het onderzoek. Om betrouwbare vergelijkingen te kunnen maken tussen autochtonen en allochtonen is er een extra steekproef getrokken uit vier grote migrantengroepen (Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen). Bovendien is in de opzet van het NKPS aangesloten bij soortgelijke onderzoeken in andere landen, zodat internationale verschillen en overeenkomsten gemakkelijker zichtbaar worden. Nu net is de subsidie toegezegd voor een derde onderzoeksronde, waarin men de familieleden in de databank opnieuw wil ondervragen en zo dus blijven volgen in de tijd.
Krom Droste-effect
Binnen is tegelijk buiten, omhoog is ook omlaag, vissen worden vogels, handen tekenen zichzelf. De kunstwerken van M.C. Escher (1898-1972) zitten vol onmogelijkheden. Als schooljongen was Hendrik Lenstra (1949) al geïntrigeerd door Eschers prenten. Tegenwoordig ziet de hoogleraar wiskunde er wiskundige problemen in, en lost ze op.
Waardoor werd uw wiskundig oog getrokken?
‘In het vliegtuig kwam ik een keer in zo’n toeristenblad mijn oude liefde Escher weer tegen. Een afbeelding van de Prentententoonstelling, waarop een jongeman naar een prent in een galerij kijkt, waarop hij zelf ook weer staat. Het stadje en de gebouwen hebben typische Escher-effecten. Maar in die litho zit een blanco ruimte, een gat, waar alleen Eschers monogram en de datum staan. Ik vroeg me ineens af of er een wiskundige noodzaak was voor dat gat. Liep Escher tegen een knoop aan daar?’
‘Er bleken twee Droste-effecten in te zitten. Dat typisch Nederlandse begrip dat we danken aan de nu zo’n honderd jaar oude blikjes cacao met een verpleegster met een dienblaadje, met daarop een blikje cacao, waarop weer die verpleegster met een dienblaadje, enzovoort. Dat gebruikt Escher veel.’
U vulde het gat op met een oneindig doorlopende computeranimatie, die je als kijker in de war brengt.
‘Trapte u er ook in? Hij staat op internet, op escherdroste.math.leidenuniv.nl, en het lijkt of je steeds verder inzoomt, maar het houdt nooit op. De volgende artiest die zoiets wil doen, kan nu weten hoe dat moet. Er zijn een paar stappen nodig om van een rechte Droste-prent naar een kromme te komen.’
‘Heel erg ingewikkelde wiskunde is het niet. Logaritmen zijn genoeg om het op te lossen, als je tenminste de goede vraag gevonden hebt. Die bleek bij de Prentententoonstelling te gaan om de factor waarmee ingezoomd werd op de afbeelding, en om een draaiing van 160 graden.’
Wat zou Escher er zelf van gevonden hebben?
‘Van wat we nu hebben zou hij uit zijn dak gegaan zijn. Die prenten zijn met bloed, zweet en tranen gemaakt. Hij kankerde er ook veel over. Als je bedenkt dat hij geen formele opleiding in de wiskunde had – hij kwam niet door het eindexamen van de HBS heen. Op het origineel van de werktekening voor de Prentententoonstelling zitten allemaal papiertjes geplakt, waar het eerst fout is gegaan. Om rechte tekeningen krom te maken, gebruikte hij roosters. Dat was absoluut niet makkelijk voor hem.’
‘Tijdens zijn leven was hij al apetrots dat zijn werk wiskundigen interesseerde. Zijn ‘onmogelijke driehoek’ is ook gemaakt op suggestie van een van de wiskundigen die in de jaren vijftig voor veel aandacht voor zijn werk zorgden.’
Bent u nou een van die weinigen die Douglas Hofstadters wereldsucces Gödel, Escher, Bach helemaal gelezen en begrepen hebben?
‘Helemaal niet. Ik moest er niets van hebben. Pretentieus en hoogdravend vond ik het.’
Vanavond spreekt prof.dr. Hendrik Lenstra in de serie ‘Spinoza te paard’ over ‘Wiskunde als kunst: Escher en het Droste-effect’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12 Den Haag. Toegang: € 7,-
’s Ochtends stond er in NRC Next ‘Escher als animatie’ boven dit artikel.
Huiskamermammoet
Op zijn twaalfde begon Dick Mol (1955) vissers te vragen hem de fossielen te geven die als bijvangst in hun netten terechtkwamen. Ruim veertig jaar later telt zijn verzameling 30.000 objecten, en staat Mol bekend als ‘Mr. Mammoth’. In het dagelijks leven is de selfmade paleontoloog douanier op Schiphol.
Mammoeten liepen rond waar nu de Noordzee is?
‘Tot zeven- à achtduizend jaar geleden kon je wandelen naar Engeland. De Noordzee is een el dorado voor paleontologen. Al sinds 1874 komen er wekelijks overblijfselen aan land. In grote hoeveelheden. Tussen 1997 en 2002 bijvoorbeeld hebben we 57.000 kilo fossiele botten verzameld. Alles: leeuwen, otters, hazen, oerossen, steppewisenten, sabeltandtijgers, vogels. En er zaten 8000 kiezen van mammoeten tussen. Die zijn zo’n dertig centimeter groot.’
‘De vissersschepen hebben inmiddels zulke geavanceerde apparatuur dat we nu ook de coördinaten van de vindplaatsen vaak kennen. Want de context van de vondsten ontbrak natuurlijk.’
Hoe zag het eruit?
‘De zuidelijke bocht van de Noordzee was koud en droog. Een steppe met gras, en meanderende rivieren die naar de oceanen voerden. Daar hebben al die dieren massaal rondgelopen, ook de mammoeten. Die zagen er in het begin, 2,5 miljoen jaar geleden, heel anders uit dan in de laatste tijd. De eerste kwamen uit Afrika, en konden ruim vier meter hoog worden. Ze hebben zich hier ontwikkeld van loofeters tot graseters. Die evolutie kun je aan de hand van gebitselementen volgen. Het clichébeeld van de Siberische steppe met die enorme wolharige mammoets klopt niet. De wolharige waren maar kleine beesten. Ze pasten met hun twee meter zestig in elke huiskamer.’
‘Opgeviste veenbrokken en sedimenten hebben het mogelijk gemaakt om, met C14, vondsten te dateren, en om naast de fauna ook een beeld te krijgen van de flora. Stuifmeelkorreldeskundigen kunnen veel zeggen over hoe het landschap eruit heeft gezien.’
En dit jaar kwam er voor het eerst een Neanderthaler boven?
‘Een fragment van elf centimeter. Net de karakteristieke wenkbrauw. Daar kun je een schat aan gegevens uit halen, met onder andere DNA-onderzoek. Het was een jonge man met een goedaardige tumor, die 60.000 jaar geleden leefde. We hadden overigens al bewerkte botten en prachtige vuistbijlen. Het is een kwestie van tijd voor we meer menselijke fossielen vinden.’
‘Waar de Tweede Maasvlakte komt, wordt 800 miljoen kubieke meter zand weggegraven, van dertien naar dertig meter diepte. In de diepe geulen dreg je tot wel honderdduizend jaar geleden. Dat hebben we nu vijftien keer gedaan. We vonden het grootste mammoetdijbeen tot dusver: 1,33 meter.’
Leren we iets van al die fossielen?
‘Die klimaatconferentie begint nu net, maar een ding is zeker: het zal weer koud worden. Wanneer precies weten we niet, maar de bewijzen zitten in de bodem. Het is een cyclus van miljoenen jaren die afhangt van de stand van de aarde ten opzichte van de zon. De mens zal de zaak hooguit iets versnellen.’
Zondag 13 december spreekt Dick Mol over ‘De Noordzee: een schatkamer!’ 13.00 u. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: gratis voor leden GEA en NGV, anderen museumkaartje. www.leidse-winterlezingen.nl
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Fossielen in de Noordzee’.
Duizenden geheimen
Iedereen heeft geheimen, zegt psycholoog Andreas Wismeijer van de Universiteit van Tilburg. Een kwart tot een derde van de bevolking ervaart ze als een last. Wismeijer (1975) verzamelde onder meer via geheimenvan.nl duizenden geheimen, en schreef met Mirre Bots het boek Geheimen, de psychologie van wat we niet vertellen.
Gaan de meeste geheimen over seks en overspel?
‘Inderdaad, maar eigenlijk álles kan door iemand geheim gehouden worden. Dat je onderweg naar school altijd je orthopedisch schoeisel verruilde voor slippers bijvoorbeeld. Of jaar in jaar uit smoezen verzint om niet tegelijk met je vrienden op vakantie te gaan, omdat ze dan je vliegangst zullen zien.’
‘Iedereen heeft wel iets waar hij zich voor schaamt, spijt van heeft of onzeker over is. De angst om afgewezen te worden, is een belangrijke reden iets geheim te houden. Maar geheimen creëren een psychologische afstand. Of je het iemand vertelt, is altijd een rekensom: wat zijn de consequenties en risico’s tegenover de last die ik ervan heb.’
‘Geheimen zijn overigens niet per se slecht voor je, en er zijn ook positieve geheimen: nog even niet vertellen dat je zwanger bent bijvoorbeeld.’
Waarom willen we de geheimen van anderen zo graag horen?
‘Van nature zijn we nieuwsgierig, evolutionair gezien is dat nuttig. Net als dingen geheim houden. Het zit in ons, omdat we van oudsher afhankelijk van elkaar zijn en binnen de groep moeten zien te overleven. Dat mechanisme is nog steeds actief. Zelfs tegenover psychotherapeuten blijken mensen in veertig tot zestig procent van de gevallen relevante dingen geheim te houden.’
‘Maar in vertrouwen genomen worden, vinden we prettig. Dan zien we dat de ander, net als jij, bepaalde zwaktes heeft. Als iemand je een geheim vertelt, kan dat de band met diegene verdiepen. En je kunt om het risico dat de ander op je afknapt ook beperken door maar een deel van je geheim te vertellen. Wel dat je vreemdging, maar zonder de dramatische finesses: dat het met drie mannen en zonder condoom was.’
Hoe zit het met verder vertellen?
‘Dat gebeurt erg vaak, en vooral met de smeuïge of bijzondere geheimen. Maar dat kan ook op een integere manier gebeuren: niet aan de buurvrouw die alles meteen doorkletst, maar alleen aan je partner. Ook een verteld geheim kan nog lang een geheim blijven.’
‘Doorvertellen kun je voorkomen door je geheim alleen op te schrijven. Bij negatieve gebeurtenissen is dat altijd goed: je moet erover denken dan, het verwoorden, er een verhaal van een kop en staart van maken. Anders blijft het film die zich maar blijft afspelen in je hoofd.’
Wat heeft dit onderzoek met uw eigen geheimen gedaan?
‘Ik ben me er veel bewuster van. Maar of ik mijn geheimen vaker of juist minder vaak vertel, zeg ik niet. Dingen voor jezelf houden is ook goed. Het bepaalt mede je identiteit: dat hoort bij mij, en gaat niemand iets aan.’
Vanavond spreekt dr. Andreas Wismeijer over ‘Geheimen’. 20.00 uur. Universiteit van Tilburg – gebouw G, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: € 4,-
NRC Next kopte ’s ochtends ‘De last van een geheim’.
Egyptische dromen
Zo’n 7000 hiërogliefen werden er tegen het begin van onze jaartelling in Egypte gebruikt. Egyptologe Marieke van der Kuijl (1983) leerde ze lezen, net als de driehonderd tekens waarmee het schrift 5000 jaar geleden begon. In de geschriften staan de oudst bekende teksten over dromen.
Waar droomden de oude Egyptenaren van?
‘Erg veel dromen zijn er niet overgeleverd, en de meeste zijn in een literaire vorm gegoten. Dan gaat het vaak om dromen van koningen, die mooier gemaakt worden. Maar er zijn ook droomboeken bewaard gebleven, waarin dromen worden uitgelegd. Onder meer een uit een arbeidersdorp bij Luxor, uit de tijd van Ramses de Grote, die in de dertiende eeuw v. Chr. de tempels van Aboe Simbel liet bouwen. Qenherkhopsef, de schrijver van het dorp – schrijver was toen een beroep – tekende bijvoorbeeld op dat als je droomt dat je graan afmeet, dat betekent dat je vrouw zwanger wordt, of dat je veel bezittingen krijgt. En als iemand zichzelf op het dak van een huis ziet, zal hij iets terugvinden dat hij kwijt is. Iemand die zichzelf in de spiegel ziet, kan een echtscheiding verwachten.’
Dromen waren voorspellingen?
‘Zo werden ze vaak geduid, ja. Frappant is een droom uit 159 v. Chr. van de priester Hor, die voorspelde dat Egypte in twee delen uiteen zou vallen, wat toen ook gebeurde. Dat is uitgebreid gedocumenteerd. Maar in het algemeen zag men dromen als een schemerzone tussen slaap en dood. De Egyptenaren maakten onderscheid tussen ‘slechte dromen’ en nachtmerries. Slechte dromen waren niet per se angstaanjagend, maar hadden een slechte boodschap, bijvoorbeeld dat een echtpaar dat graag kinderen wilde ze niet zou krijgen. Tegen enge nachtmerries bestonden bezweringen en rituelen. Knoflook voor de deur hangen, of een extra godenoffertje brengen.’
De lezing gaat ook over Freud?
‘Een Egyptische droom speelde een sleutelrol in zijn theorieën. Freud heeft zelf ook nog over het oude Egypte geschreven, maar dat wordt in de Egyptologie niet serieus genomen. Hij zag parallellen tussen Mozes en de farao Achnaton uit 1300 v. Chr. Dergelijke discussies zijn al oud. Doorgaans wordt wel aangenomen dat de Bijbelse Exodus plaatsvond onder Ramses de Grote.’
‘Freuds interesse begon toen zijn vader hem als zesjarige een plaatje liet zien van een Egyptisch dodenritueel. Een mummie op een baar, met daaromheen vier als goden verklede priesters. Hij droomde vervolgens van zijn moeder op een bed met vier mensen eromheen, en was ervan overtuigd dat ze vermoord werd. Het was zo angstig, dat hij nauwelijks gerustgesteld kon worden. Later analyseerde hij die droom: dat hij zo bang was, moest wel betekenen dat hij een seksueel verlangen naar zijn moeder had. Wat hij het Oedipuscomplex ging noemen.’
Hoe universeel zijn de Egyptische dromen?
‘Ik denk toch dat het erg cultureel bepaald is. Wie droomt er nu nog van graan afmeten?’
Zaterdag 28 november spreekt Marieke van der Kuijl MA over ‘Dromen en Droomduiding in het oude Egypte’. 14.15 uur. Museum Meermanno, Prinsessegracht 30 in Den Haag. Toegang € 8,- plus museumkaartje. www.huisvanhorus.nl
‘Droomhiërogliefen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
Nieuwe woorden voor dove schilder
Morgen begint ‘IJspret’, een schilderijententoonstelling van Hendrick Avercamp (1585-1634), ‘de stomme van Kampen’. Het Rijksmuseum liet ter gelegenheid daarvan een aantal gebaren voor doven ontwikkelen. Tegelijk ligt ook het eerste Van Dale-woordenboek Nederlandse Gebarentaal in de winkel.
Honderd jaar lang mocht het niet. De horende wereld besloot in 1880 dat het gebruik van gebarentaal doven maar in de weg zat. Ze moesten leren liplezen en praten. Dat konden ze best. Op het ‘Wereldcongres ter verbetering van het welzijn van doofstommen’ in Milaan demonstreerden dove leerlingen inderdaad hun bedrevenheid in ‘spraakafzien’. Met gesprekjes waarin ze soms het antwoord al gaven voordat de vragensteller zijn vraag afhad. Ingestudeerd dus.
Toch hielden alle doveninstellingen zich vervolgens zo goed aan het verbod, dat leerlingen die betrapt werden op onderling gebaren maken tot ver in de twintigste eeuw een tik op hun vingers kregen, of voor straf op hun handen moesten zitten. Het mag een wonder heten dat desondanks de gebarentalen van doven overal overleefden. Ook de Nederlandse Gebarentaal, die pas in 1995 bij alle dovenonderwijsinstellingen is ingevoerd als voertaal en als instructietaal om ook Nederlands te leren. Ruim dertig jaar nadat gebleken was dat gebarentalen gewone mensentalen zijn, met alles wat daarbij hoort.
‘Gebarentaal is dus heel lang alleen in beperkte kring en zeker niet in alle situaties gebruikt,’ zegt taalkundige dr. Trude Schermer, directeur van het Nederlands Gebarencentrum in Bunnik. ‘Straattaal bijvoorbeeld wás er niet in de jaren tachtig. Nu zie je dat wel bij de dove jeugd.’ De Nederlandse Gebarentaal ontwikkelt zich snel, maar nog niet alle ‘gaten’ zijn gedicht. Dus dat er nog niet voor alles uit de museumwereld een gebaar was, is niet zo gek, vindt ze.
En daar is nu iets aan gedaan, op verzoek van het Amsterdamse Rijksmuseum. Dat besloot een speciale tentoonstelling te maken van de zeventiende-eeuwse Hollandse winterlandschappen vol ijspret van Hendrick Avercamp, van wie algemeen wordt aangenomen dat hij doof was. Reden voor het Rijksmuseum om de tentoonstelling goed toegankelijk te maken voor doven, onder meer via een lespakket en rondleidingen in gebarentaal. En met nieuwe gebaren.
Dat zijn er ongeveer 130 geworden, voor begrippen als ‘restauratie’, ‘doek’, en ‘impressionisme’. Samen met al langer bestaande gebaren (voor ‘kwast’, ‘landschap’ en ‘Rijksmuseum’ bijvoorbeeld) zijn ze te vinden in het Museumlexicon, een dvd-rom van het Gebarencentrum die morgen uitkomt bij de opening van de tentoonstelling.
Is dat niet gek, zomaar nieuwe gebaren verzinnen? ‘We doen dat hier vaker’, zegt Schermer. ‘Altijd in samenspraak met doven, liefst specialisten op het terrein waarom het gaat. Zoals bij het juridisch lexicon dat we gemaakt hebben. Net als in gesproken taal kun je een nieuw gebaar bijvoorbeeld samenstellen uit al bestaande. ‘Kunstschilder’ bestaat uit ‘kunst’ en ‘schilderen’ en ‘persoon’, en daarbij maakt de mond de bewegingen die bij ‘kunstschilder’ horen. Zo’n gesproken component zie je vaak bij nieuwe gebaren. Op den duur verdwijnt die meestal. Maar de betekenis kan ook op andere manieren ‘gevangen’ worden. Het gebaar voor ‘expressionisme’ bijvoorbeeld, heeft te maken me iets dat sterk op je afkomt.’
Van de museumgebaren (van ‘abstract’ tot ‘zwart-wit’) zijn op de dvd-rom filmpjes te zien. In een gebaar zit immers beweging, iets dat op papier veel lastiger vast te leggen is. Dat dat wel kan, laat het Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal zien. Na een miskleun vorige maand – het door Van Dale gekozen papier was zo dun dat de tekeningen van een paar pagina’s verderop erdoorheen schemerden, de oplage is vernietigd – ligt ook dat woordenboek toevallig net deze week in de winkel.
Schermer noemt het ‘een beetje mijn levenswerk’. Ze voerde samen met Corline Koolhof de hoofdredactie over het boek, waarvan ze begin jaren tachtig, toen ze met gebarentaalonderzoek begon, al vond dat het er moest komen. Juist bij Van Dale. ‘Doven zijn er heel blij mee, hebben het gevoel dat hun taal echt meetelt’, zegt ze. Bij het Gebarencentrum was al heel veel materiaal beschikbaar, toch heeft ze zich ‘het apenzuur’ gewerkt om alles uit de databanken om te zetten in woordenboekvorm. Met onder meer goede voorbeeldzinnen erbij.
Het boek bevat niet alleen tekeningen van ruim 3000 basisgebaren en een gebruiksaanwijzing, maar ook inleidingen over (de geschiedenis van) Nederlandse Gebarentaal en hoe die in elkaar zit. Bijvoorbeeld over het belang van handvormen, hoofdbewegingen en de ‘gesproken component’. Het loopt van ‘aanbieden’ tot ‘zweten’, en geeft daarnaast de gebaren voor veel landen en plaatsnamen, en voor cijfers. Maar alles zomaar ‘nagebaren’ is niet eenvoudig.
Schermer: ‘Het betekent dat dove leerlingen wegwijs gemaakt moeten worden. Ze moeten leren de gebarentekeningen te ‘lezen’. Zoals horende leerlingen op school ook leren omgaan met woordenboeken.’
Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal, onder hoofdredactie van Trude Schermer en Corline Koolhof, 560 p., € 39,95 (films van de gebaren op www.vandalegebaren.nl)
Museumlexicon, in samenwerking met het Rijksmuseum, door het Nederlands Gebarencentrum, dvd-rom met 300 gebaren, € 15,- (bestellen: www.gebarencentrum.nl)
Meer over de extra’s voor doven en slechthorenden bij de tentoonstelling ‘IJspret’ op www.rijksmuseum.nl/kunstgebaren
(Omdat de krant dit artikel op de voorpagina liet beginnen, werd de volgorde een beetje omgegooid, en het werd wat ingekort. Boven het vervolg van pag 1 op pag 8 stond als kop ‘Eindelijk een dovenwoordenboek’.)
De aardscheerder danst om moeder Aarde
Niet meer dan zestig meter doorsnede had het ding uit de ruimte dat in 1908 een paar duizend vierkante kilometers bos in Siberië vernietigde. De kans op rampen met ‘aardscheerders’ is buitengewoon klein, maar gezien de mogelijke gevolgen is het de moeite waarde te proberen ze te voorkomen, zegt sterrenkundige Paul Wesselius (1942). Tot zijn pensionering werkte hij bij SRON, het Nederlands instituut voor ruimteonderzoek.
Mooi woord, ‘aardscheerder’, voor zoiets griezeligs.
‘In het Engels heten ze ‘potentially hazardous objects’, ‘mogelijk gevaarlijke objecten’. Sinds een jaar of tien is er een kleine groep, vooral Amerikaanse astronomen die zich ermee bezighoudt. Ze proberen een overzicht te krijgen van asteroïden – grote rotsblokken, waarschijnlijk goeddeels afkomstig van een gemankeerde planeet tussen Mars en Jupiter – die in de buurt van de aarde zouden kunnen komen.’
‘Eentje van 300 meter diameter – gelukkig heel zeldzaam – zou een wereldwijde ramp tot gevolg hebben. De temperatuur zou tientallen graden dalen, zeebevingen, stormen. Iets dat groter is dan een kilometer doorsnee zou minstens een miljard doden opleveren. Dat komt maar eens per paar miljoen jaar voor, is de voorspelling. Tot mijn verrassing heeft het Amerikaanse Congres een wet aangenomen die NASA verplicht om voor 2015 de aardscheerders groter dan 140 meter doorsnee in kaart te brengen.’
Wettelijk verplicht wetenschappelijk onderzoek?
‘Vanwege die verplichte studies werd onder andere in 2004 ontdekt dat de asteroïde Apophis op ons afkomt. Die is 330 meter. Zijn baan was toen nog niet goed bekend, maar er bleek een heel kleine kans dat hij de aarde zou treffen op 13 april 2029. Dat deed het nodige stof opwaaien. Nu is duidelijk dat Apophis in 2029 op zo’n 35.000 kilometer langsvliegt, maar daarna kan hij vlakbij de aarde komen. In 2013 komt hij ook dichtbij langs. Met radarmetingen is de baan dan zo precies te bepalen dat toekomstige botsingen uitgesloten kunnen worden.’
Kun je een aardscheerder tegenhouden?
‘Als je hem op tijd een heel klein beetje in zijn baan vooruitduwt, zal hij voor de aarde langsschieten. Dat lukt al met een vrij eenvoudige satelliet met een vijftal raketjes. Via de zwaartekracht trek je dan aan Apophis. In het ergste geval kun je een neutronenbom sturen. Reden dat men spreekt over ‘politieke structuren’ die nodig zijn om overreacties te voorkomen. Een besluit het gevaar zo af te wenden, zou via de VN afgesproken moeten worden.’
Scheert er veel langs?
‘Nou ja, tien jaar geleden wisten we nog van niks. Nu doemen er ineens gevaren op. Onlangs rapporteerden Zuid-Amerikaanse Indianen allemaal onwel geworden te zijn na een inslag. Geen massahysterie, bleek, maar arseen dat vrijkwam uit de bodem. De herders die in 1908 kuddes hoedden in de Siberië waren nog lang hoteldebotel van de inslag bij Tunguska. Op honderd kilometer afstand verschroeiden hun hemden nog. Een lichtflits van honderd keer zo helder als de zon. Maar ter geruststelling: zeventig tot tachtig procent van de aarde is zee, en van het land is maar twintig procent bewoond.’
Donderdag spreekt dr. Paul Wesselius over ‘Aardscheerders’. 20.00 uur, Alberdingk Thijmcollege, Laapersveld 9 Hilversum. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Aardscheerders’ boven dit artikel.
Weg van de plantage
Nadat New York in 1667 was ingeruild voor Suriname, scheepte Nederland zo’n 300.000 Afrikanen in om als slaaf op de plantages te werken. Elk jaar vluchtten honderden van hen de bossen in. Alex van Stipriaan Luïscius (1954) onderzoekt de historie van die weggelopen Marrons. Hij is hoogleraar Caribische geschiedenis en conservator bij het Tropenmuseum, dat net een tentoonstelling over de Marroncultuur geopend heeft.
De Marrons zijn wat vroeger bosnegers heetten?
‘Ja, maar ‘neger’ is in diskrediet geraakt, en de meerderheid woont niet meer in het bos: tweederde van 120.000 Marrons van nu leeft in Paramaribo, Frans-Guyana en Nederland. Marron komt van ‘cimarrones’, een Cubaanse term voor weggelopen vee. In Cuba kwamen de eerste slaven al rond 1500. Dat woord – inmiddels een geuzennaam waaraan je de vrijheidsstrijd kunt aflezen – is in alle talen terechtgekomen Vluchtende slaven had je overal.’
Maar alleen in Suriname is er echt iets overgebleven van die gemeenschappen?
‘In het binnenland waan je je nog steeds in West-Afrika. Het is niet typisch Ghanees of Congolees ofzo, maar je krijgt een pan-Afrikaans gevoel. De slaven kwamen ook van overal.’
‘Je ziet het ook in de gebruiken. In West- en Centraal Afrika is textiel vaak een boodschappendrager: een vrouw maakt bijvoorbeeld een prachtige pangi – een wikkelrok of omslagdoek – met teksten en motieven die een liefdesverklaring zijn. Die geeft ze aan de man. Of ze bekritiseert hem door hem te dwingen rond te lopen met een doek waaraan je kunt zien dat hij vreemdging. Na de verkiezing van Obama zag ik in Suriname meteen pangi’s met zwart-wit-motieven of gestileerde vredesduiven.’
Konden de gevluchte slaven rustig wonen in de bossen?
‘Nee, maar ze sloten zich aaneen, en vielen ook zelf geregeld de plantages aan. Het beeld van een geïsoleerde cultuur klopt dus niet. In 1760 hebben de Marrons een vredesaanbod aan de koloniale overheid gedaan. Net als in Jamaica was gebeurd. Het lukte: in ruil voor het uitleveren van nieuwe vluchtelingen beloofde de overheid geen achtervolgingsoorlogen meer te voeren, en ze jaarlijks een bepaalde hoeveelheid wapens en werktuigen en dergelijke te leveren. Dat bracht rust, maar het was wel een knieval.’
‘Bij de binnenlandse oorlog van 1986 tot ‘92 tussen Bouterse en guerrillaleider Ronnie Brunswijk, een Marron, leek het of de oude Marronstrijd herleefde: het ging weer tegen het centraal gezag in de stad.’
Overleeft de Marroncultuur?
‘Onze hele tentoonstelling draait om hoe een kleine cultuur in tijden van globalisering overleeft. ‘Help, alles verdwijnt’ roepen mensen al snel. Maar een levende cultuur verandert voortdurend. Het houtsnijwerk, het textiel, de hele levensstijl van Marrons is door de eeuwen steeds veranderd. Nu heb je raps in de Marrontaal, en wordt er ook moderne kunst gemaakt. Maar vaak klinken daar oudere vormen doorheen.’
‘Ondertussen rukt wel de stad op in het binnenland, en op de goudvelden is zich door het gebruik van kwik een ecologische ramp aan het voltrekken.’
Zondag spreekt prof.dr. Alex van Stipriaan Luïscius over ‘Kunst van overleven: Marroncultuur uit Suriname’, 14.00 uur. Tropenmuseum, Linnaeusstraat 2 Amsterdam. Toegang: museumkaartje. Reserveren: 020-5688233.
‘Van bosneger tot marron’ stond er ’s ochtends boven dit artikel in NRC Next.
Pracht en praal uit Petersburg
Hoe extreem rijk de negentiende-eeuwse elite in St. Petersburg was, valt nog tot eind januari te zien in de openingstentoonstelling van de Amsterdamse Hermitage. Volgens Marie Thérèse ter Haar (1965) een belangrijke oorzaak van het Sovjet-communisme, maar ook ons koningshuis kreeg ermee te maken. Ter Haar studeerde Ruslandkunde in Nederland en in Rusland.
Het ging er bij de tsarenfamilie erg luxe aan toe?
Ja, en daar geeft de Hermitage een mooi overzicht van: prachtige kostuums, schilderijen, muziek. Maar het ging wel alleen om een kleine Petersburgse toplaag in het grootste land ter wereld. Vooral conservatieve tsaren regeerden in de negentiende eeuw, en van hun mooie beloftes over hervormingen kwam weinig. Ongeveer negentig procent van de bevolking bestond uit lijfeigenen en arme staatsboeren. De schrijver Tolstoi had er vele duizenden. Die was ook van adel, en verkeerde met de elite. Net zoals Dostojevski, Toergenjev, Poesjkin, en componisten als Moessorgski en Tsjaikovski. Hun werk, en dat van schilders als Repin, werd een aanklacht tegen de hoge heren. Zij vertelden hoe het echt was in Rusland.
Elite-kunstenaars als revolutionairen?
Rusland had voor 1800 nauwelijks eigen kunst. Die werd uit Europa gehaald. Aan het begin van de negentiende eeuw verandert dat plotseling. Maar anders dan in het Westen is de kunst niet ‘vrij’. In de ogen van de aristocraten met een geweten – een deel van de hofelite – is kunst een opvoeder, een bevrijder. De kunstenaars treffen elkaar in het geheim, en zo ontstaat die stroming van het sociaal-realisme. Daarbij speelt de invloed van Napoleon een grote rol. Die was dan wel de vijand, maar sommigen aan het hof zien veel in zijn ideeën over zaken als een parlement, en ministers en wetboeken.
Tsaar Alexander II zag dat het fout ging, en probeerde er iets aan te doen. In 1861 schafte hij de lijfeigenschap af. Maar hij had geen plan B. Er was geen grond voor de bevrijde horigen, geen fabrieken, dus ze waren er nog slechter aan toe dan eerst. Dan krijg je jonge mensen met anarchistische ideeën, wat uiteindelijk in 1918 uitmondt in de moord op Alexanders kleinzoon, de laatste tsaar.
Maar daarvoor leverde de tsarenfamilie ons een koningin op.
Anna Paulowna, de tante van Alexander II, zus van tsaar Nicolaas I. Ze werd in 1816 uitgehuwelijkt aan kroonprins Willem II, die extreem gevoelig was voor pracht en praal. Uitgerekend hij trouwt met haar.
Zij nam haar rijkdommen mee?
Er waren minstens tien koetsen nodig voor haar juwelen. Zoiets moois als Anna’s inhuldiging in 1840 had het Nederlandse volk nog nooit gezien. De hermelijnen mantel komt van haar. Maar als haar man in 1849 sterft, blijkt hij een privéschuld van bijna vijf miljoen gulden na te laten. Deels te wijten aan zijn bastaarden, en zijn goklust. Een nieuw schandaal dreigt, schreef Anna haar broer. Nicolaas geeft zusjelief het geld, in ruil voor een deel van hun privécollectie.
Donderdag spreekt drs. Marie Thérèse ter Haar over ‘De Tsarenfamilie aan het 19e-eeuwse Russische Hof’, 20.00 uur, Volksuniversiteit, Vincent van Goghstraat 4 Zevenaar. Toegang: € 10
NRC Next zette ’s ochtends ‘Koetsen vol tsarenpracht’ boven dit artikel.
Theater als verpleging
In verpleeghuizen en bij dagbehandelingen in Amsterdam, Eindhoven en Friesland leert het personeel sinds kort om via theatertechnieken beter contact te maken met ouderen die geheugenproblemen hebben. Sociologe Julia van Weert (1962) van de afdeling Communicatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam onderzoekt wat dat oplevert.
Theater in het verpleeghuis?
‘Het gaat om de verbeeldingsmethode die is ontwikkeld door theatermaakster Marieke Westra. In 2005 heeft ze Theater Veder opgericht dat met huiskamer- en andere voorstellingen een ingang zoekt in de belevingswereld van ouderen met beginnende dementie.’
‘Het is heel interactief. De acteurs gebruiken theater, poëzie, muziek, voorwerpen en geuren van vroeger. Ze duiken zo in de verre herinneringen van hun publiek, die nog wel goed toegankelijk zijn. Je ziet apathische mensen helemaal opveren als ze persoonlijk worden aangesproken door de acteurs. Of bijvoorbeeld bij het zingen van ‘24 rozen’ van Toon Hermans. Dat kennen ze allemaal, net als 4711, die ouderwetse eau de cologne. De technieken worden dit jaar bij negentig zorglokaties overgedragen aan de zorgverleners.’
Die hebben toch geen tijd voor zo’n extraatje?
‘Het moet juist geen extraatje zijn. De hele zorg moet uiteindelijk belevingsgericht gaan werken. Dus bij het opstaan al meteen met theatrale prikkels beginnen: een speciale stem en mimiek gebruiken, of een petje opzetten kan iedereen.’
‘De meeste zorgverleners zijn dat werk niet gaan doen omdat ze bedden opmaken zo leuk vonden, maar juist vanwege het contact met de mensen. In de praktijk komen ze daar nu te weinig aan toe. Op deze manier kan het wel, zonder dat het veel extra tijd kost. De gedachte is dat niet alleen bewoners maar ook de zorgverleners zich er prettiger door gaan voelen. Eerder is al aangetoond dat plezier in het werk betere én tijdsefficiëntere zorg oplevert.’
Ligt dat niet nogal voor de hand?
‘Ja, dat zou je zeggen, maar tegenwoordig moeten alle methodieken ‘evidence based’ zijn, voordat de managers iets willen implementeren. Wij onderzoeken met video-observaties en interviews en vragenlijsten of de aanpak inderdaad ‘doorwerkt’ bij de ouderen. Of hun gedrag en welbevinden verbeteren, en ze zich minder terugtrekken – zestig procent van de verpleeghuisbewoners is apathisch – of juist minder onrustig of agressief zijn.’
Waarom gaat al uw onderzoek over de communicatie met ouderen?
(Lacht:) ‘Mijn studenten begrijpen dat ook niet altijd. Maar het cognitieve verouderingsproces interesseert me steeds meer. Vanaf je twintigste gaat je geheugen al achteruit. Ik vind demente ouderen vaak leuk. Er zijn geen waardeoordelen meer, en je hebt snel lol met ze, want het gevoel voor humor blijft lang bewaard. Maar het is wel lastig je automatische reacties af te leren. Je bent geneigd ze te corrigeren: ‘nee, u kunt niet naar huis, dit is uw thuis.’ Terwijl je beter zover mogelijk mee kunt gaan in hun belevingswereld. Ik weet precies hoe het moet, maar ik vind het zelf ook moeilijk.’
Donderdag spreekt dr. Julia van Weert over ‘De kunst in contact: wetenschappelijke toelichting op de Verbeeldingsmethodiek’, 11.30 uur. Mozes en Aäronkerk Waterlooplein 205 Amsterdam. Toegang: € 15,- (voor hele dag)
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Theater voor dementen’.
Fundamenten voorop
Nog maar kort geleden waren elementaire deeltjes dagelijkse kost voor hoogleraar experimentele natuurkunde Jos Engelen (1950). Nu is hij voorzitter van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), die voor duizenden wetenschappers op allerlei terreinen bepaalt wie welk onderzoek mag doen.
Wat hebben we aan fundamenteel onderzoek?
‘Vergelijk het maar met een huis: dat moet eerst fundamenten hebben, dan pas kun je muren bouwen en er een dak op zetten. Bijna een eeuw geleden kwamen Rutherford en Bohr met het bekende atoommodel: dat moleculen bestaan uit atomen, die een kern hebben en daaromheen elektronen. Dat is zo’n fundament. Want daaraan hebben we de eerste transistors te danken en vervolgens de hele micro-elektronica, die iedereen nu de hele dag tegenkomt. Als je in de auto stapt, de tv aanzet, een ziekenhuis binnenkomt.’
Maar dat hebben Rutherford en Bohr zelf niet meegemaakt?
‘Nee, voorspellen wat onderzoek oplevert, kan meestal niet. Een onoplosbaar probleem, van alle tijden. Maar als ik met te veel nadruk zeg dat maakbare wetenschap een illusie is, zeggen ze: zie je wel, er staat nu echt zo’n fundamentele bèta aan het hoofd van NWO. Natuurlijk staan we ook open voor onderzoek dat door de maatschappij geïnspireerd wordt. Maar zodra ik beloof dat we binnenkort het energieprobleem of het klimaatprobleem zullen begrijpen dan lieg ik.’
U bent een echte fundamentele bèta?
‘Ik was tot begin dit jaar wetenschappelijk directeur van het CERN in Genève. Dat onderzoekt de kleinste bouwstenen van de materie, en de krachten daartussen. De theorie daarover is heel goed. Die voorspelt zelf dat hij onvolledig is zonder nieuwe krachten en deeltjes. De LHC, die nieuwe grote deeltjesversneller die vorig jaar een hick-upje had, is daarvoor de volgende stap. In november wordt hij weer aangezet.’
‘Nederland heeft er cruciale onderdelen en instrumenten voor ontwikkeld. Meedoen aan zo’n groot internationaal project is belangrijk. Niet alleen verleggen we de grenzen van onze kennis, en doen we daar hoge energiebotsingen waar de mens niet eerder toe in staat was, maar het heeft al heel veel opgeleverd. Betere scantechnieken in de medische wetenschap bijvoorbeeld. En ze zijn nu een heel eind met het gericht bestrijden van tumoren met protonen. Anders dan de fotonen die nu gebruikt worden bij bestraling, geven die niet direct als ze door de huid gaan hun energie af, maar pas later, waardoor ze minder schade aanrichten.’
Bij het CERN begon ook het world wide web.
‘Dat is zoiets dat je nooit had kunnen verzinnen. Om alle documentatie traceerbaar te houden, zette Tim Berners-Lee twintig jaar geleden het eerste idee daarvoor op papier. ‘Vague but exciting’, schreef zijn chef op de voorpagina. Die zag dat het een opwindend concept was, maar daarna lukte het de CERN-directie niet om het aan het bedrijfsleven te slijten. Dat is geprobeerd. Toen hebben ze het maar vrij op de markt gezet, en omdat vervolgens heel veel mensen eraan gingen werken begon het te boomen.’
Woensdag spreekt prof.dr. JOS ENGELEN over ‘Vergezichten: fundamenteel onderzoek’. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht, 20.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next gaf ’s ochtends de kop ‘Fundamenteel onderzoek’ mee aan dit artikel.
De wereld is toneel
Er is steeds meer reden om met de blik van de theaterwetenschapper naar de gewone wereld te kijken volgens Sigrid Merx (1975). Ze is (bekroond) docent en onderzoeker bij Theater-, Film- en Televisiewetenschap aan de Universiteit Utrecht.
Is alles theater?
‘Je ziet meer spel in de wereld om je heen dan in het theater. De socioloog Ervin Goffman was eind jaren vijftig de eerste die het systematisch zo opvatte, en wat we in het dagelijks leven doen in termen van het theater beschreef. Dat we allemaal zo overtuigend mogelijk onze rollen spelen, met strategieën, in een setting. We gebruiken rekwisieten, zetten onze kleding in als expressiemiddel, et cetera. En je stapt van bijvoorbeeld van de moederrol in de rol van echtgenote. Daar kleefde in zijn opvatting iets inferieurs aan. Achter al die rollen zat ons authentieke zelf. Dat idee is inmiddels passé.’
Wat is er nu anders?
‘De concepten uit de theaterwereld worden naar steeds meer domeinen overgeplaatst. De Amerikaanse socioloog Jon McKenzie noemt het ‘Perform or else’. Enscenering is doorgedrongen in de hele maatschappij, zegt hij, en zelf-enscenering is bijna noodzaak. In organisaties gaat het als werknemer om je ‘performance’. In de technologie kan een goede performance van levensbelang zijn: langeafstandsraketten die niet goed performen doden onschuldige burgers.’
‘Ook anders is dat de media, inclusief de digitale wereld, alomtegenwoordig zijn geworden. Denken dat je de ‘echte’ wereld hebt naast de digitale schijn is niet meer vol te houden. Veel gebeurtenissen vinden nu zelfs plaats omdát ze in de media komen. Realiteit en representatie zijn hetzelfde. Neem de politiek. De periode dat daden nog tot de verbeelding konden spreken is voorbij. Je komt niet eens toe aan macht uitoefenen zonder dat je geleerd hebt met soundbytes het journaal te halen. Politici durven niet meer te zeggen wat ze echt denken.’
Moesten politici niet altijd rollen spelen?
‘Zeker, het principe heeft altijd bestaan. De hele wereld is een schouwtoneel, zei Shakespeare ook al. En de eerste pausen spraken over ‘theatrum mundi’: deze wereld is grote schijn, een maskerade, het echt leven speelde zich voor hen af in het hiernamaals, bij God.’
‘Het is inderdaad een kwestie van gradatie. Maar in deze tijd van media en de digitale wereld krijgt het een andere lading en kleur.’
Intussen is het woord ‘authentiek’ erg in de mode.
‘Ja, er is een hang naar authenticiteit en, daarmee samenhangend, naar ‘realisme’. Dat zijn natuurlijk ook constructen. Je ziet op zoveel plekken opvoeringen. Neem iets simpels als tv, waar heel weinig live is. Maar wie een spelletje wint, en door mag naar de volgende ronde, doet tien minuten later tijdens de volgende opname alsof het de volgende dag is. In de meegebrachte andere kleren. De televisie heeft een scala aan technieken ontwikkeld voor het live-gevoel. Of neem de ontwikkeling van animatie in films, of in games. Alles wordt steeds echter.’
Woensdag spreekt dr. Sigrid Merx over ‘Spel in de wetenschap: alles is theater’. 13.00 uur Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk ’s ochtends onder de kop ‘De wereld als toneelvloer’.
Vlakke geschiedenis
Grijs en conservatief. In lijn met de tijdgeest ziet historicus Rudolf Dekker (1951) van de Erasmus Universiteit Rotterdam de blik op onze geschiedenis akelig vervlakken. Terug met de waardeoordelen.
De geschiedenis is niet meer wat hij geweest is?
‘Het hele beeld is grijs geworden. Dat is begonnen bij de Tweede Wereldoorlog. Die viel wel mee, werd de tendens. De meeste mensen wachtten af, verzetsstrijders waren ook maar klunzen, de Hongerwinter was propaganda uit Londen. We zijn van ‘Soldaat van Oranje’ naar ‘Zwartboek’ gegaan.’
‘Inmiddels is het helemaal doorgeslagen, en zie je het patroon zich uitbreiden. De opstand tegen de Spanjaarden stelt ook niet veel meer voor. Die Geuzen waren ook geen lieverdjes, enzovoort. Je krijgt op die manier immorele geschiedschrijving, zonder waardeoordelen, die tegelijk een agenda is voor het heden.’
We willen niet de held uithangen?
‘Daar heeft ook Srebrenica aan bijgedragen: Nederland deed niets, en daar past het beeld van Nederlanders die altijd maar een beetje schipperen goed bij. Het is de legitimatie van het je onttrekken aan verantwoordelijkheid.’
‘Het succes van dat vlakke geschiedenisbeeld hangt samen met dat we denken geen goede leiders te hebben. Als je het vergelijkt met de fantastische politieke discussies uit de Frans-Bataafse tijd, toen werden er nog eens echte besluiten genomen: de afschaffing van het feodale stelsel en de staatskerk bijvoorbeeld. Nu is iedereen vooral angstig voor de toekomst. Van de oprukkende zee tot de immigranten: het is allemaal bedreigend voor het oud-Hollandse authentieke pannenkoekenhuisgevoel.’
‘Vanwege die onzekerheid over de toekomst zoeken we houvast in het verleden, en moet er bijvoorbeeld een canon komen. Maar men vergeet de maakbaarheid van de geschiedenis. Die wordt elke tien jaar herschreven. Van zo’n Nationaal Historisch Museum denk ik: dat hebben we al. Madame Tussauds. Daar smelten ze de wassen beelden ook elke tien jaar om.’
Is je eigen geschiedenis kennen niet nuttig?
‘Als bindmiddel voor de samenleving zie ik er niets in. Het is te beperkend, legt teveel vast. Politici gebruiken graag historische argumenten, maar die zijn zelden rationeel. De Serven en Kroaten komen met gebeurtenissen uit de Middeleeuwen. Tradities worden dikwijls verzonnen. Abraham Kuyper met zijn ‘kleine luyden’ die al drie eeuwen onderdrukt werden. Ik heb veel zeventiende-eeuwse teksten gelezen, maar die ‘luyden’ ben ik nooit tegengekomen. Voor dat zeventiende-eeuwse tintje veranderde hij ook zijn naam van Kuiper in Kuyper. Tweede Kamerleden blijken trouwens vaak hun naam te ‘verchiquen’. Pim Fortuyn was de enige niet.’
Hoe moet het dan?
‘Het vak moet avontuurlijker en creatiever. Eind jaren zestig werden er juist lijsten opgesteld met leemten, belangrijke zaken die nodig onderzocht moesten worden. Zelf zou ik wel onderzoek willen zien naar de geschiedenis van het geluid van Nederland. Hoe klonk het hier? Of vanwaar het succes van kunsttalen als het Volapük en het Esperanto? En hoe zit het met de invloed die de Oranjes altijd hebben gehad op het geschiedenisbeeld?’
Woensdag spreekt dr. Rudolf Dekker over ‘De vergrijzing van de geschiedenis van Nederland: gevaren en remedies’, 20.00 u. Spui25-27, Amsterdam. Toegang gratis. Wel aanmelden: www.spui25.nl.
In NRC Next verscheen dezelfde ochtend een nogal ingekorte versie van dit artikel, onder de kop ‘Ons verleden vervlakt’.
Limburgse kustlijn
Wiel Miseré (1947) is de laatste inspecteur van het Staatstoezicht op de Mijnen die de onderaardse gangenstelsels in Zuid Limburg bijna dagelijks doorkruist. Zo’n 250 kilometer met 5000 jaar mensengeschiedenis. Het is er altijd tien graden.
Wat zijn de Limburgse mergelgrotten?
‘Die benaming is verkeerd. Het zijn geen grotten, en het is ook geen mergel. Mergel is kalksteen verontreinigd met leem en klei. Maar het is bijna pure kalksteen. Alleen is de streeknaam mergel. Die dateert waarschijnlijk van de Romeinen, de geschiedschrijver Plinius had het over ‘marga’.’
‘De gangen zijn allemaal door mensen gemaakt: 5000 jaar geleden voor vuursteenwinning, daarna voor kalksteenwinning. De ruimtes werden ook gebruikt om champignons te kweken. Nu is er alleen nog een beetje kalksteenwinning over, de laatste ondergrondse mijnbouw in Nederland. Dat doen ze met blokbreken: er worden blokken vrijgemaakt van twee meter hoog, die zo’n 1800 kilo wegen. Vroeger maakten ze er huizen, boerderijen en kastelen van, maar dat is inmiddels te duur. Tegenwoordig gebruiken ze het vooral voor restauratiewerkzaamheden.’
Komt u veel sporen van vroeger tegen?
‘Constant. Je loopt door het strand van zestig, zeventig miljoen jaar geleden. Toen grensde Limburg aan een tropische zee. De zeediertjes van toen hebben al die kalk gevormd. Je ziet breuklijnen en patronen. En fossielen. Schelpen zijn er in overvloed. Een zee-egel of een haaientand vinden is geweldig. Ik ben ook een dag bij de opgraving van Bèr geweest, de Mosasaurus die ze in 1998 vonden. Spectaculair: wervels zo dik als een mensenbeen.’
‘Er zijn graffiti van alle tijden. Laatst vond ik nog een opschrift uit 1785, waarin bescherming gevraagd werd voor de blokbrekers. En er zijn heel veel oude tekeningen, zelfs pornografische. De Jezuïetenberg, waar de Jezuieten-in-opleiding vanaf 1860 een eeuw lang op hun vrije woensdagdag schilderijen en sculpturen maakten, is echt een museum.’
Nog meer indrukwekkends?
‘Waar ik nog steeds kippenvel van krijg, is de plaquette in groeve De Schark bij Maastricht. Amerikaanse soldaten hebben daar in de kerstnacht van 1944 hun naam in houtskool op de wand gekrast. Dat is een relikwie. De meesten zijn vlak daarna gesneuveld in het Ardennenoffensief. Elk jaar was er een kerstviering, waar bijvoorbeeld ook Amerikaanse officieren kwamen – tot een paar jaar terug. Er zijn te veel instabiele delen. Herstel kost een half miljoen. Veel, maar als ik dan lees dat Amerika per dag een miljard aan defensie uitgeeft…’
Verdwijnen er vaak mensen in de gangen?
‘Dat valt mee, en meestal vinden we ze wel terug. De kleine vijfhonderd ingangen zijn bijna allemaal afgesloten, en nadat in België in 1958 een groeve instortte en achttien mensen omkwamen, zijn de Nederlandse groeven tot in detail opgemeten. Ze worden natuurlijk ook gecontroleerd op gevaar voor instorting.’
‘Maar binnen is de kans op verdwalen groot. Omdat het toezicht naar de provincie gaat, en ik er volgend jaar mee ophoud, ben ik nu bezig mijn kennis over te dragen.’
Zondag spreekt WIEL MISERÉ over ‘De mergelgrotten van Limburg’, 14.00 uur, Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31 Valkenburg. Toegang € 3.-
NRC Next gaf dezelfde dag de kop ‘Grotgeschiedenis’.
De intuïtieve mensenmoraal
Bioloog Marc Hauser bouwt aan een universele moraalgrammatica. Iets doen blijkt overal erger dan iets laten.
Waar gebeurd: op een station is iemand middenop de rails terechtgekomen, net voordat de volgende trein eraan komt. Een man op het perron ziet het, bedenkt zich geen moment, springt naar beneden, trekt de ander razendsnel tussen de rails en gooit zichzelf erbovenop. Trein dendert over beiden heen. Niemand gewond.
Wat vindt u? Mocht die man dat doen? ‘Ja’, zult u zeggen, ‘natuurlijk.’
Of vindt u misschien dat hij het móest doen? Is zo’n reddingsactie niet ieders plicht? Zeer grote kans dat u daar ‘Natuurlijk niet’ op antwoordt. Het lijkt bijna een belachelijke vraag.
Die ‘nogal wiedes’-reactie vindt de Amerikaanse bioloog Marc Hauser (1959) nou net erg interessant. Hij onderzoekt al jaren ons gevoel voor goed en kwaad. Het moralisme zit ons ingebakken, stelt hij. Niet omdat onze ouders, schooljuffen of de dienstdoende geestelijke ons verteld hebben wat we verkeerd moeten vinden, maar omdat de evolutie ons uitgerust heeft met een soort automatische ‘morele-oordelen-generator’.
Eraan ontkomen is onmogelijk: onze hersenen hebben nog voor we ons ervan bewust zijn interpretaties paraat over goed en kwaad. Wat we er vervolgens mee doen, is een andere kwestie. Met wat het ‘morele brein’ ons supersnel voorgerekend heeft, kan de rest van de kennis en kundes in ons hoofd aan de slag. ‘Die oordelen zijn iets anders dan gedrag,’ benadrukt Hauser, die begon als onderzoeker van diergedrag.
grootvader
Er zijn meer ethologen die na een tijd hun diergedragblik op de mens richten: Desmond Morris (‘De naakte aap’) bijvoorbeeld, en Frans de Waal (‘De aap in ons’). Maar ook ethologie-grondlegger en Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen. Hauser was afgelopen zondag over voor een bliksembezoek uit Boston om de Tinbergenlezing te houden, die sinds Niko Tinbergens honderdste geboortejaar in 2007 (hij stierf in 1988) jaarlijks georganiseerd wordt, mede door deze krant. Hauser wijdde zijn hele verhaal aan onze morele intuïties, maar liet wel even zijn ‘academische stamboom’ met leermeester-leerling-relaties zien: Tinbergen is minstens drie keer zijn ‘grootvader’ of ‘overgrootvader’, en ook Morris en De Waal zijn ‘familie’.
Toch is er geen etholoog die zich zo verdiept heeft als Hauser in wat traditioneel als de grootste scheidslijn tussen mens en dier gezien wordt: taal. Een uitvloeisel van zijn onderzoek naar dierencommunicatie. ‘Ik ben gewoon met veldwerk begonnen, in Kenia,’ vertelt hij na afloop van de lezing. Daar bestudeerde hij de beroemde meerkatten (dat zijn ondanks hun naam apen), die onder andere verschillende kreten hebben voor ‘gevaar uit de lucht’ en ‘gevaar uit de bosjes’.
In 1996 verzamelde en besprak Hauser ongeveer alles wat er van de communicatie van dieren bekend is in een zeer dik standaardwerk, dat hij The Evolution of Communication doopte. Hij glimt bij een compliment over de breedte en diepte van het boek. Van eekhoorns tot brulkikkers, van vleermuizen en vogels tot chimpansees staan erin, maar ook de mens en diens taalvermogen krijgen alle aandacht.
Chomsky
En daar ligt de inspiratie voor al Hausers ideeën over onze Moral Minds, zoals het boek heet dat hij erover schreef, ‘Gewetensvolle geesten’, zou een vertaling kunnen zijn. Hauser ziet directe parallellen tussen ons taalvermogen en ons ‘moraalvermogen’, en wil die moraal op dezelfde manier te lijf gaan als Noam Chomsky alweer ruim een halve eeuw geleden begon te doen met taal.
Hauser: ‘In het dagelijks leven is zowel taal als moraal een heel breed gebied. Wil je er meer van begrijpen, dan is het verstandig je tot een stukje te beperken. Chomsky heeft zich erg op zinsbouw gericht, en begon grammaticaliteitsoordelen te gebruiken.’ Dat bleek een krachtig instrument. We hebben allemaal intuïties over onze moedertalen, ‘voelen’ bijvoorbeeld of een zin wel of niet loopt. Dat levert een ingang op om achter de bouwprincipes te komen van een taal. Want het ‘rekenwerk’ dat zich afspeelt in onze hersenen bij praten en luisteren gaat ongelooflijk snel, en vrijwel volkomen onbewust.
Iets dergelijks ziet Hauser bij de morele oordelen, die zich vanzelf opdringen. ‘Je hebt geen keus,’ zegt hij, ‘Je kunt er niet van afzien. Net zoals je een zin al geïnterpreteerd hebt voor je het weet, leveren morele dilemma’s meteen een interpretatie op.’
Hoe vreemd het misschien ook klinkt, het leek of je dat bij zijn lezing kon voelen in de afgeladen collegezaal. De intuïtieve reacties gierden als het ware door het Leidse Gorlaeusgebouw bij de dilemma’s die Hauser zijn gehoor voorlegde. Waaronder nog een waargebeurd verhaal: op vakantie komt een buitensporig dikke vrouw klem te zitten in de enige ingang van een grot. In de grot zitten op dat moment 22 andere toeristen, die daar zullen omkomen als de ingang niet snel vrijkomt. De dikke vrouw sterft ook als ze daar blijft zitten. ‘Wat vindt u,’ vroeg Hauser, ‘mag de vrouw opgeblazen worden? Om die 22 anderen te redden? Of moet dat misschien zelfs?’
logica
Dat daar iets wringt, valt direct te merken aan het gemurmel uit de zaal. Iemand opblazen roept intuïtieve afkeer op. ‘Een ander geen kwaad doen’ is volgens Hauser dan ook een van de universele bouwstenen waarmee ons aangeboren moreel instinct werkt. En dat blijft meespelen, ook als de logica zegt dat 22 anderen blijven leven als we die regel overtreden.
Hauser geeft nog een variant op het dilemma: wat nou als die ingang per ongeluk instort bij de pogingen de vrouw te bevrijden en ze komt om? Dat voelt minder erg, vindt de zaal. ‘Maar het resultaat is precies hetzelfde,’ houdt Hauser zijn publiek voor.
Hij gebruikt in zijn lezing de echte verhalen om te illustreren dat de voorbeelden uit zijn grootschalige onderzoek naar onze aangeboren moraal helemaal zo gek niet zijn. Zijn ‘Moralitytest’ is ook in het Nederlands vertaald, en iedereen kan hem op internet doen. Daar komt een lange reeks korte verhaaltjes voorbij, die onderling soms maar op kleine punten verschillen. Varianten van dilemma’s waarbij het steeds draait om een of vijf doden die zullen vallen. Er varen bijvoorbeeld boten over ze heen, of ze worden meegesleurd door een treinlorrie. Zorgen dat er geen vijf mensen maar slechts een persoon doodgaat, kan onder meer door een handel omzetten, of door iemand van een brug te duwen. Aan het end van elk dilemma word je gevraagd je oordeel te geven op een schaal die tussen ‘verboden’ en ‘verplicht’ loopt.
De uitkomsten helpen Hauser een begin te maken met de beschrijving van wat hij de ‘morele grammatica’ noemt. De analogie met de taalkunde zit hem ook in de zoektocht naar universele elementen. En hoe die al dan niet samen kunnen gaan.
Hoe dat ook zij, bewust een persoon kwaad doen als middel om een hoger doel te bereiken, zien we in elk geval liever niet gebeuren. Maar als diegene daardoor niet slechter af is, vinden we het minder erg.
Bovendien maakt wel of geen fysiek contact hebben daarbij verschil: in de verte een handel overhalen waardoor iemand onder de trein komt, maar vijf anderen redt, vinden we acceptabeler dan diegene persoonlijk onder de trein douwen.
Iets doen of juist iets laten is ook een terugkerend element in de aanmaak van onze oordelen. Hauser: ‘We rekenen het iemand zwaarder aan als hij kwaad berokkent door iets te doen dan door iets te laten.’ Dat zat ook in het verhaal op het perron: van iedereen zo’n heldendaad verlangen doen we niet. Zelfs de man die op de rails sprong zelf – een marinier die getraind was in snelle, gevaarlijke acties – vond het zijn plicht niet, en kon niet beloven dat hij het een volgende keer weer zou doen. Met de dikke vrouw liep het overigens goed af: het lukte om haar los te krijgen voor er doden vielen.
abortus
Niet alles is op het oog even verrassend, maar dat de resultaten aldoor hetzelfde zijn, ongeacht taal, ongeacht leeftijd, opleiding of geloofsovertuiging steunt Hauser bij zijn gedachte dat we een aangeboren basispakket hebben. En dat wat je daarna leert daarvoor niet uitmaakt.
Dat denkt hij ook te kunnen zien aan de hand van de Nederlandse euthanasiewet: ‘Die staat een bewuste handeling toe die iemand doodmaakt.’ Maar ook Nederlanders die voor die wet zijn, en er tijdens de test nog eens aan herinnerd worden, blijven bij nieuwe, neutrale dilemma’s dezelfde afkeer van bewust kwaad berokkenen houden als iedereen. ‘Je moet dus geen vragen stellen over ethische maatschappelijke issues als abortus in die Moralitytest,’ zegt hij, ‘want daar heb je al over nagedacht en weet je al wat je ervan vindt.’
Want net als je taal is je moraal wel degelijk ook afhankelijk van je omgeving. Die bepaalt onder andere de invulling van een aantal zaken. Waar je werkwoorden terechtkomen in de zin bijvoorbeeld, en wie je als ‘binnen’ of ‘buiten’ je eigen groep ziet. Dat er werkwoorden zijn, staat voor alle talen vast, net als elke moraal het binnen-of-buiten-de-groep-principe kent. Als je geboren wordt, kun je alle talen van de wereld leren, en Hauser denkt dat dat ook voor alle moralen geldt. Wat weer niet wil zeggen dat alles een taal of alles een moraal kan zijn, benadrukt hij. De wetenschap moet erachter zien te komen wat de bandbreedte is waartussen talen en moralen kunnen liggen.
tweemoralig
‘Tweetaligheid vinden we heel gewoon, maar zou je ook tweemoralig kunnen worden?’ vraagt hij zich af, de analogie weer doortrekkend. Deels wel, denkt hij: ‘Toen ik in Kenia woonde, vond ik het op een gegeven moment heel gewoon om met steekpenningen dingen te regelen. Wat ik na mijn terugkomst niet thuis ook ging doen. Maar de gewoonte in Kenia om vrouwen een lel te verkopen bij het minste of geringste, zou ik nooit kunnen overnemen.’ Zou je dan ook tweemoralig kunnen opgroeien, net zoals je twee moedertalen kunt hebben? ‘We weten er eigenlijk niks van. Maar het zou voor immigranten zo kunnen zijn, ja.’
Hausers onderzoek roept wel meer vragen op, en ook nogal eens verontwaardiging. ‘Ja, het is een onderwerp waar echt iedereen iets van vindt,’ lacht hij. In gelovige kringen is men meestal niet erg blij met hem. ‘Ik heb laten zien dat atheïsten dezelfde morele scores hebben als diepgelovigen,’ zegt Hauser.
Het lijkt hem daarom niet onaannemelijk dat onze aangeboren moraal als bodem onder religies dient, in plaats van dat het geloof die bodem aanbrengt.
Het maakt niet uit om wie het gaat, blijft Hausers boodschap. Zelfs psychopaten vullen de Moralitytest niet anders in. Dat is heel recent onderzoek, dat volgens Hauser ook laat zien dat onze intuïtieve morele oordelen niet op emoties gebaseerd zijn. ‘Van psychopaten weten we dat ze bij allerlei vreselijke dingen heel weinig voelen. Maar ze weten wel wat goed en fout is. Hun scores wijken niet af.’
Komen we dan dalijk terecht bij wetgeving of rechtspraak die gebaseerd is op zijn onderzoek? Hauser haalt kort zijn schouders op: ‘Ja, of je goed en kwaad kunt onderscheiden is in Amerika nu al een criterium voor of je berecht mag worden.’ Dat de slinger in het nurture-nature-debat tegenwoordig erg veel dichter bij de ‘aangeboren’ dan bij de ‘aangeleerd’ kant hangt, is duidelijk. Natuurlijk is ook daar niet iedereen over te spreken. Morele oordelen deel uit laten maken van de biologie, gaat bijvoorbeeld de Groningse hoogleraar taalkunde Jan Koster beslist te ver. Gedrag is iets anders dan ethiek, vindt hij. ‘Maar die intuïtieve morele oordelen zijn ook geen gedrag,’ zegt Hauser. ‘Dat komt pas daarna, en daar kunnen heel veel dingen in meespelen.’
Abstract denken bijvoorbeeld, of het combineren van kennis die op verschillende terreinen ligt, om een paar volgens Hauser uniek menselijke eigenschappen te noemen.
Anders dan sommige ethologen (De Waal bijvoorbeeld), denkt Hauser dat er wat betreft mentale vermogens een gapend gat zit tussen mens en dier. En dat we nog een eind af zijn van inzicht in de oorsprong en evolutie van de dingen waar wij zo goed in zijn. Ook al vind je bepaalde dingen ook bij apen. Die hebben bijvoorbeeld een gevoel voor eerlijkheid. Een stukje komkommer hoeven ze ineens niet meer als een andere aap iets veel lekkerders krijgt.
Maar fundamenten voor ons taalvermogen vinden is Hauser niet gelukt: ‘Dat is toch wel de grote teleurstelling van de laatste tien jaar,’ zegt hij. ‘Ik dacht echt dat het moest kunnen. Dat apen misschien iets hebben wat we aan de buitenkant niet kunnen zien. Maar ik krijg er geen vinger achter.’
Nog een teleurstelling is de opbrengst van alle hersenscantechnieken. ‘Zelfs voor het gebied waar we het meest van weten, het gezichtsvermogen, heeft het niet opgeleverd dat we nu belangrijk veel meer begrijpen van wat zien inhoudt.’
website
Dat betekent intussen helemaal niet dat hij somber is. Hij is laaiend enthousiast over alle mogelijkheden in het verschiet. Om te beginnen is er de uitbreiding naar andere talen en culturen van de Moralitytest: ‘Hij is er nu in het Chinees, en voor het Russisch is net een website on line gegaan. We zijn zelfs bezig een versie te maken voor de Mundurucu-indianen uit het Amazonegebied. Die tellen net als kleine kinderen en apen, ze hebben maar weinig woorden voor aantallen, en zien ook echt het verschil tussen zeven en acht niet. Maar het is lastig de dilemma’s naar hun wereld te vertalen.’
Als ook al die culturen hetzelfde morele instinct vertonen, wordt zijn claim een stuk sterker. Het aldoor in de weer zijn met dilemma’s eist wel zijn tol: ‘Ik vertrouw mijn eigen intuïties niet meer zo erg. En ik zie overal dilemma’s,’ lacht Hauser.
Op het moment probeert hij het type onderzoek dat hij voor de menselijke moraal doet uit te breiden naar andere terreinen, onder meer muziek. En de wereld lijkt eraan toe te zijn. Ronduit lyrisch is Hauser over de belangstelling en medewerking die hij overal ontmoet. ‘Zelfs een grote naam als Damasio, over wie ik ook nog net een kritisch artikel geschreven had, gaf meteen toegang tot zijn onderzoeksgegevens.’ Binnenkort gaat hij zelfs in debat met de Dalai Lama – op diens verzoek. Hauser: ‘Dat lijkt me heel interessant. Het boeddhisme is toch een vrij fatalistisch geloof.’
MARC HAUSER
Marc Hauser (1959) studeerde biologie en deed veldwerk als diergedragonderzoeker.
De evolutie van taal, communicatie tussen dieren en conceptuele vaardigheden bij apen en kleine kinderen, zijn een paar van zijn huidige interessegebieden.
Hauser is zeer productief en vervult een waslijst aan functies aan de Harvard University. Hij is onder meer hoogleraar ‘Psychologie, Organische en Evolutionaire Biologie, en Biologische Antropologie’, en leidt het ‘Cognitive Evolution Lab’.
Zijn boek Moral Minds, How nature designed our universal sense of right and wrong is niet in het Nederlands vertaald.
De Nederlandse vertaling van de Moralitytest, de Morele Waarden Test, is te vinden op:
http://moral.wjh.harvard.edu/index.html
Placebo-effect wint het van de pil
Jozien Bensing (1950) heeft een collectie video’s van wat zich afspeelt in de spreekkamer, die teruggaat tot 1976. De hoogleraar Klinische Psychologie en Gezondheidspsychologie heeft grote vraagtekens bij de huidige verdeling van het geld in de gezondheidszorg.
Is er veel veranderd tussen dokters en patiënten?
‘Dat de patiënt mondiger is geworden, zoals je vaak hoort, zie je niet terug in de spreekkamer. Zelfs mondige mensen voelen zich nog steeds klein worden als ze bij de dokter binnenkomen. Ikzelf ook.’
‘De computer maakt verschil. Mensen vallen acuut stil als de arts zich naar het scherm richt. Dat deden ze niet toen er nog geschreven werd. Gemiddeld gaan daar twee van de tien minuten die een consult duurt mee heen. Er is dus zo’n twintig procent minder communicatie.’
‘Intussen zijn de artsen meer ziektegericht dan vroeger. De afgelopen jaren zijn er veel richtlijnen en protocollen gekomen, die gebaseerd zijn op harde onderzoeksresultaten. Die rationele, ‘Evidence Based’-benadering heeft veel goeds gebracht, maar het heeft ook een schaduwzijde. De patiënt wordt in stukjes gehakt. Artsen spreken over ‘de galblaas op kamer 4’. Zelfs bij de huisarts zie je segmentering opkomen: praktijkverpleegkundigen die taken overnemen bijvoorbeeld. Dat één iemand de hele patiënt overziet, die hele psycho-sociale relatie staat onder druk.’
Waarom is dat erg?
‘De kennis over het belang van communicatie in de gezondheidszorg groeit. De ‘zachte’ kant blijkt hard. Je kunt het bijvoorbeeld zien op MRI-scans van de hersenen. Kijk, er zijn drie factoren die mensen beter maken. Medische behandelingen en technieken, waar verreweg het meeste geld naartoe gaat. Terwijl toch een aantal jaar geleden bleek dat 93 procent van alle medische tests geen afwijkingen laat zien. Daarnaast heb je het natuurlijk beloop – veel gaat vanzelf over – en het placebo-effect.’
Het placebo-effect is toch nep?
‘Zo wordt het afgedaan. Onderzoekers poetsen het weg. Maar het komt keer op keer als glashard resultaat uit onderzoek: niet alleen de medische behandeling werkt, maar ook de wijze waarop die wordt toegediend. De kracht van dat placebo-effect lijkt zelfs toe te nemen, de farmaceutische industrie heeft moeite boven het effect uit te komen. Deels waarschijnlijk omdat de meerwinst van nieuwe medicijnen kleiner wordt, maar mensen gaan ook steeds meer geloven dat medische behandelingen helpen.’
‘En vertrouwen werkt meetbaar. Geef je een patiënt met veel pijn een pijnstiller per infuus, dan werkt die sneller én beter wanneer een aardige verpleegster hem aankondigt, dan wanneer je hem toedient zonder iets te zeggen. Het lichaam heeft dan langer nodig zich te realiseren dat er iets gebeurt. In de hersenen leidt een aankondiging tot de aanmaak van dopamine en endorfinen, natuurlijke pijnstillers.’
‘Als een patiënt zijn dokter niet vertrouwt, wordt hij moeilijker beter. Naar die fenomenen zou veel meer geld en aandacht moeten.’
Heeft u nog praktische tips?
‘Ja, als je de spreekkamer binnenkomt meteen zeggen waar je voor komt. Want anders bepaalt de arts al na 23 seconden de agenda.’
Donderdag spreekt prof.dr. Jozien Bensing tijdens ‘de Nacht van Descartes, Mens of Machine’ over Spreekkamerrituelen. 20.15 uur, Geertekerk, Geertekerkhof 23, Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk op 24 september, onder ongeveer dezelfde, de lading niet echt dekkende kop: ‘Placebo wint van de pil’.
Dood en vergeten
Omdat ze nooit bij de nabestaanden bezorgd zijn, kunnen wij alle afscheidsbrieven lezen van tot de guillotine veroordeelde tegenstanders van de Franse Revolutie. ‘Bitter’, noemt Douwe Draaisma (1953) dat. Hij is bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, en schreef een aantal succesvolle boeken over herinneringen.
Wat is ‘de tweede dood’ waarover u gaat spreken?
‘De gedachte dat je pas echt dood bent als niemand zich je meer herinnert. Het is me opgevallen dat het idee om voort te willen leven in de herinnering tegenwoordig het dominante perspectief is bij crematies, in overlijdensadvertenties en condoleancebrieven. Ik vroeg me af of dat te maken heeft met onze niet-gelovige tijd. Als er geen leven na dit leven is, dan blijft alleen ontkomen aan die tweede dood over.’
‘Toen stuitte ik op de collectie afscheidsbrieven uit de terreurtijd na de Franse Revolutie, tussen 1792 en 1794, toen mensen die men voor tegenstander van de nieuwe republiek hield nogal arbitrair en meedogenloos werden opgepakt en snel daarna ter dood gebracht. Dat is negen, tien generaties geleden.’
Dramatische lectuur zeker?
‘Ja, het heeft ook iets voyeuristisch. De grote verrassing vond ik dat de briefschrijvers ook toen al vooral niet vergeten wilden worden. Ze hadden ook heel vrome brieven kunnen schrijven, maar dat doet bijna niemand. In het zicht van hun onontkoombare dood vergeven ze wel hun vijanden. Je vindt nauwelijks bitterheid of verwijten. Dat zou een christelijk element kunnen zijn.’
‘Opmerkelijk vond ik dat veel mensen vroegen om openstaande schulden af te lossen: een pruik die nog afgerekend moest worden, een dienstmeisje dat loon tegoed had. In de brieven van Duitse soldaten die ook wisten dat ze gingen sterven, vind je diezelfde bezorgdheid, bijvoorbeeld over geleende spullen die terugbezorgd moesten worden. Misschien gebruikt men concrete dingen om ook symbolisch met een schone lei te sterven.’
En de herinneringen voor de dierbaren?
‘Mij interesseert vooral hoe ze zich de herinnering van de achterblijvers binnen proberen te schrijven. Als psycholoog ben ik benieuwd naar hun achterliggende theorie over het geheugen. Zo geven ouders soms de opdracht de brief pas tien of vijftien jaar later aan hun kinderen te laten lezen. Daar spreekt begrip voor de werking van het kindergeheugen uit.’
‘Het ontroerendst vond ik de liefdevolle brief van een prinses van Monaco, die haar vlecht afsneed, en er heel expliciete instructies over meegaf. Vooral moest voorkomen worden dat die vlecht altijd te zien zou zijn. Ze wist dus dat memorabilia aan associatiekracht verliezen.’
Nu heeft iedereen foto’s.
‘Vlak na de uitvinding van de fotografie kreeg je een nieuw genre: mensen lieten zich fotograferen met een portret van hun overleden dierbare op schoot of naast zich. Een soort bezwering tegen de vluchtigheid van herinneringen. Maar het tragische van foto’s en ook van herinneringen vertellen, is dat ze vaak een wissend effect hebben: ze schuiven voor de echte herinnering.’
Vrijdag spreekt prof.dr. Douwe Draaisma over: ‘Schrijven en herinnering: De tweede dood. En hoe eraan te ontkomen.’ 20.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang gratis, aanmelden: www.spui25.nl
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Dood én vergeten…’, en schrapte een paar alinea’s.
Waar is het wormgat?
Natuurkunde en sterrenkunde zijn broer en zus volgens de Leidse studentenambassadeur sterrenkunde Tjibaria Pijloo (1989). Want sterrenkunde is gewoon natuurkunde in de ruimte – dus onder bizarre omstandigheden. Pijloo is net derdejaars in beide vakken. Met haar lezing over wormgaten won ze vorig jaar een lezingenwedstrijd voor sterrenkundestudenten onder de 21.
Wat zijn wormgaten?
‘Een worm kan om een appel heenkruipen, maar zich er ook doorheen eten, en zo een kortere weg maken. Daarom is wormgat de term voor short-cuts in ruimte en tijd. Je kunt er de weg tussen twee punten in de ruimte of twee punten in de tijd mee afsteken.’
Hoe dan?
‘Om er iets van te begrijpen moet je, net als Einstein, aannemen dat tijd en ruimte niet los van elkaar staan, maar samen een geheel vormen: ruimtetijd. Aan lengte, hoogte en breedte, de drie dimensies die iedereen kent, voeg je tijd toe, en nog een vierde ruimtelijke dimensie. Dat is lastig voorstellen, maar errmee rekenen, er een coördinatenstelsel van maken, blijkt in de praktijk heel handig.’
‘Stel je die ruimtetijd maar als een doek voor, die bij de vier punten wordt vastgehouden. Is de ruimtetijd leeg, dan blijft het doek strak. Maar zet je er bijvoorbeeld een zon in – denk aan een bowlingbal – dan bolt het doek. Je krijgt met andere woorden een kromming in de ruimtetijd.’
‘En dat is precies hoe Einstein zwaartekracht beschouwde: doe je bij je zon nog een planeet – zeg een tennisbal – dan rolt die richting bowlingbal. Niet omdat de zon eraan trekt, maar door de kromming die die zon veroorzaakt.’
‘Als je er zo naar kijkt, met ook die kromming die de gravitatiekracht is, dan zouden er korte verbindingen mogelijk moeten zijn tussen ruimtetijd-punten die eigenlijk ver uit elkaar liggen.’
Maar er is nog nooit een wormgat gevonden?
‘Nee, maar dat zegt niets. Vroeger dachten ze dat negatieve lading niet kon bestaan, nu heeft iedereen elektriciteit – een en al negatieve lading. Wormgaten zouden middenin zwarte gaten kunnen zitten, waarvan inmiddels wel bevestigd is dat ze bestaan.’
‘Maar wil je door de tunnel van een wormgat kunnen reizen, dan heb je wel exotische materie nodig, die van de aarde af zou bewegen, in plaats van ernaartoe getrokken worden. Van zichzelf zijn wormgaten niet stabiel, alles wat er doorheengaat, gaat kapot. Wij ook. Die anti-gravitationele materie zou dat oplossen. Dan kan je van een zwart gat naar een wit gat. Dat slokt geen dingen naar binnen, zoals zwarte gaten, maar spuugt ze uit, is de theorie. Het is een zwart gat, teruggespoeld in de tijd.’
Het blijft als science fiction klinken. Denk je zelf dat tijdreizen kan?
‘Vroeger dacht ik ook dat wormgaten alleen in Startrek bestonden. Nu ik me erin verdiept heb, geloof ik er wel in. Hoever we er nog vanaf zitten, valt niet te zeggen, maar wie weet is het over twintig jaar al zover.’
Zaterdag 5 september spreekt TJIBARIA PIJLOO over ‘Van zwarte gaten naar witte gaten?’ 15:00 uur. Biblionova Beek, Prins Mauritslaan 25, Beek. Toegang € 4,50. Opgeven www.biblionova.nl.
Dit interview verscheen ’s ochtends onder de kop ‘Zwarte gaten, en witte’ ook in NRC Next. In z’n geheel. In NRC Handelsblad ging er iets erg mis, waardoor het ineens halverwege de derde vraag ophield. Wat wel de kop ‘Waar is het wormgat?’ een extra lading gaf.
De pasja van het glas
Dat Nederland de grootste verzameling antiek mozaïekglas ter wereld bezit, danken we aan de Friese onderwijzer Anne Tjibbes van der Meulen (1862 -1934). Kunsthistorica Jill Hendriks (1979) van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden las zijn in fraai schoonschrift geschreven brieven en dagboeken, en stelde een tentoonstelling en een boekje samen.
Hoe kwam een onderwijzer aan glas uit de oudheid?
‘Van der Meulen ging in gouvernementsdienst naar Nederlands Oost-Indië, en viel daar voor de schoonheid van de kunstnijverheid. Hij werd een hartstochtelijk verzamelaar van bijvoorbeeld vazen, tapijten en wajangpoppen. Altijd ‘op jacht naar het mooi’ zoals hij zelf schreef. Net als Freud sleepte hij een nieuwe aanwinst voortdurend mee: naar de studeerkamer, ’s nachts stond het op het nachtkastje.’
‘Omdat het zoveel geld kostte, wilde hij er steeds mee ophouden, maar toen hij kennis maakte met glas uit de oudheid vond hij dat zo mooi, dat kon niemand weerstaan. Hij had toen zijn kunstnijverheidcollectie al verkocht aan wat het Leeuwardse Keramiekmuseum Princessehof zou worden. Hij wilde reizen, en kwam in Egypte terecht, waar hij dat antieke glas ontdekte. Uiteindelijk is hij gestorven in een hotelkamer in Cairo, omringd door zijn collectie.’
Hoe komen we eigenlijk aan glas?
‘Door het manipuleren van vuur, wat een spectaculaire uitvinding is geweest. Het leverde brons en ijzer op, maar ook glas. Dat is zand, dat bij 1100 graden Celsius gesmolten is, meestal met soda om het smeltpunt te verlagen, en kalk om het ondoorlaatbaar te maken.’
‘Het eerste glas was een vaak een nabootsing van halfedelstenen. Voeg je metaaldioxide toe dan wordt het bijvoorbeeld donkerblauw, en lijkt het op lapis lazuli. De oudste glasvondsten, uit Mesopotamië, zijn uit het derde millennium voor Christus, vooral kralen. Rond 1500 v. Chr. krijg je de eerste parfumflesjes, die gemaakt zijn van getrokken glasdraden rond een kern van zand, klei en mest. Glasblazen leerden ze rond de jaartelling.’
‘Uit die tijd dateren ook de bijna duizend stukjes mozaïekglas uit Van der Meulens verzameling. Dat zijn echt miniatuurkunstwerkjes, met patronen in verschillende kleuren van geperst glas. Heel moeilijk te maken. Er werden serviezen van gemaakt, waar bijna niets van teruggevonden is omdat het extra kwetsbaar was.’
Sinds wanneer drinken we uit glazen?
‘Glasserviezen zijn er al sinds voor onze jaartelling: halvebolvormige kommen die in een mal gemaakt werden. Dat was luxe, maar adellijke Romeinse dames uit de eerste eeuw na Christus vonden glas al te gewoon om als oplossing te dienen voor hun probleem dat goud en zilver zo stonken als je eruit dronk.’
U noemt Van der Meulen ‘pasja van het glas’.
‘Ja, in het kostuum van een heuse pasja heeft hij model gestaan voor een standbeeld van Mohammed Ali, de grondlegger van het moderne Egypte. Van der Meulen leek echt op hem. Fantastisch toch, een Friese onderwijzer als vader des vaderlands van Egypte. Hij is daar nog steeds te zien.’
Zaterdag spreekt drs. JILL HENDRIKS over de ‘Pasja van het glas’. 14.00 uur. Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: entree museum. Reserveren: 071 – 5163 163
NRC Next publiceerde dit artikel ’s ochtends onder dezelfde kop.
Vegetariërproblemen
Paddenstoelen horen tegenwoordig bij dezelfde groep als dieren. Nu we het erfelijk materiaal van alle soorten makkelijk kunnen vergelijken, blijkt de wereld heel anders in elkaar te zitten, zegt Nico van Straalen (1951), hoogleraar dierecologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
De evolutie kun je weergeven in een boom?
‘Het idee van de evolutieboom komt al van Darwin zelf. In een van zijn notitieblokken tekende hij het principe van een stamboom van het leven, met vertakkingen. Een weergave van de afstamming van de soorten. Soorten die dicht bij elkaar zitten in de boom, zitten dat ook evolutionair. Je hebt lange en kortere takjes, enzovoort. Maar dat was alleen gebaseerd op uiterlijke verschijningsvormen.’
En verschijningsvormen bedriegen?
‘Ja. De moderne biologie heeft de boom van het leven nogal op z’n kop gezet. Als je bijvoorbeeld denkt ‘alles wat groen is, is een plant’, dan heb je het verkeerd. De evolutie heeft geweldig lopen rommelen met groen. Wat wij nu bladgroenkorrels noemen, zijn in feite uitgeklede, gedegenereerde bacteriën, die ongeveer drieëneenhalf miljard jaar geleden als eerste het omzetten van licht in bouwstoffen uitvonden.’
‘Maar het samengaan van een fotosynthetische bacterie met een hoger organisme – endosymbiose heet dat – is nog een tweede maal gebeurd. Je kreeg twee takken. Daarom zijn bijvoorbeeld bruinwieren, die afstammen van die dubbele endosymbiose, niet groen. Soms ging de endosymbiose ook weer verloren. Gevolg is dat je uit de huidige verdeling tussen groene en niet-groene organismen niet kunt afleiden welke bij elkaar horen. De malariaparasiet is bijvoorbeeld van oorsprong een plantaardig wezen.’
Dus de traditionele onderverdeling met een dieren-, een planten- en een schimmelrijk klopt niet meer?
‘Er zijn nu vijf rijken, met namen als Excavata en Unikonta. Maar die zijn nog niet erg doorgedrongen. Toen ik er een lezing over hield voor biologieleraren zagen die zichzelf dat niet gaan onderwijzen. Maar het is de consequentie van DNA-onderzoek. Dat lost ook raadsels op. Zo wist niemand raad met de pogonophora, hele rare dieren zonder mond of anus, die onder hoge druk en temperaturen op de zeebodem leven. Dat blijken gewoon een soort wormen te zijn.’
‘Het plantenrijk is redelijk intact gebleven, maar dieren en schimmels zitten nu in dezelfde groep. Ik heb wel eens discussies met vegetariërs. Bij een congres in China kwam er eens iets op tafel dat leek op plakjes paddenstoel, maar het waren gemarineerde speklapjes.Tegen een vegetariër die blij was dat op tijd te horen, heb ik gezegd dat paddenstoelen verwanter zijn aan dieren dan aan planten. Schimmels hebben een biologische klok die erg lijkt op die van dieren. En in hun celwand zit geen cellulose maar chitine, wat je bij geleedpotigen als insecten en krabben ook vindt.’
Mag ik wel nog denken dat een dier alles is wat kan bewegen?
‘Nee, talloze dieren kunnen zich niet bewegen. Denk maar aan een spons. Ook zeekomkommers, zeelelies en zeeanemonen zijn geen planten maar dieren.’
Vanavond spreekt prof. dr. Nico van Straalen over ‘Genoombiologie en de evolutieboom’. 19.30 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a, Amsterdam. Toegang €5,-.
Dezelfde ochtend zette NRC Next ‘Niet alle dieren bewegen’ als kop boven dit stuk.
Reizend broeikasgas
Heel hoog aan de hemel draait een satelliet waarvandaan nu zo’n zeven jaar gegevens komen over vervuilende gassen, die soms de hele wereld rondreizen. Bij het Nederlandse ruimteonderzoeksinstituut SRON probeert atmosfeeronderzoeker Annemieke Gloudemans (1975) oorzaken en gevolgen in kaart te brengen.
Hoe kan een satelliet luchtvervuiling zien?
‘We meten de hoeveelheid gassen, zoals ozon, methaan en koolmonoxide. Van de top van de atmosfeer, op ongeveer honderd kilometer boven de aarde, tot aan het oppervlak. Dat doen we met behulp van het zonlicht, dat door de atmosfeer heengaat en dan door het aardoppervlak weerkaatst wordt. De satelliet vangt dat weerkaatste licht op, dat normaal gesproken alle kleuren van de regenboog heeft. Maar gassen in de atmosfeer absorberen kleuren, elk gas zijn eigen kleur. Zo kunnen we zien welk gas zich ergens bevindt, en ook hoeveel, afhankelijk van hoeveel er van een bepaalde kleur verdwenen is.’
‘Overigens zijn niet alle gassen die we volgen zelf broeikasgassen, maar door chemische reacties met andere gassen hebben ze er wel effect op. Zo kan koolmonoxide indirect de hoeveelheid ozon beïnvloeden. In de lagere luchtlagen is ozon schadelijk, maar bovenin heb je het juist nodig ter bescherming tegen UV-straling. Luchtvervuiling en klimaatverandering zijn natuurlijk complexe processen, maar we hebben een schatkamer aan nieuwe gegevens dankzij Sciamachy – dat is een satellietinstrument dat op de milieusatelliet Envisat van het European Space Agency zit.’
Wat heeft Sciamachy bijvoorbeeld duidelijk gemaakt?
‘Op het zuidelijk halfrond zijn elk jaar enorme bosbranden. Onder andere in de Amazone, waar bij de ontbossing gekapte bomen in brand worden gestoken. Maar ook in het noorden van Australië brandt het jaarlijks. Vooral als het smeult gaat er veel koolmonoxide de atmosfeer in. Wij hebben ontdekt dat de koolmonoxide boven de Australische woestijn, anders dan je zou denken, maar voor een klein deel afkomstig is van de Australische bosbranden. Het grootste deel komt uit Zuid-Amerika. Net zoals de luchtvervuiling van het snelgroeiende Azië naar Californië drijft.’
Gaan de Australiërs dan klagen in Zuid-Amerika?
‘Nou, het is niet zo dat de mensen in Australië de smerigheid direct op hun hoofd krijgen. Het gebeurt vooral in hogere luchtlagen. Ik heb zelf een keer op vakantie tijdens een helikoptervlucht in Nieuw-Zeeland de bruine lagen gezien in de sneeuw van de bergen daar. Die kwamen van de bosbranden in Australië. Als je de luchtvervuiling vanaf een bepaalde plek volgt, kun je hem soms een paar weken later duizenden kilometers verderop verdund terugzien.’
Kan iedereen dat zien?
‘Ja, met de satellietbeelden van Google Earth kun je ook andere dingen doen dan inzoomen op je eigen achtertuin of je vakantieadres. De Sciamachybeelden zijn tegenwoordig rechtstreeks beschikbaar in Google Earth. Kijk maar op www.sron.nl voor uitleg. Iedereen kan nu vanaf zijn eigen computer zien dat het boven Nederland smeriger is dan boven bijna alle andere Europese landen.’
Zondag spreekt dr. ANNEMIEKE GLOUDEMANS over ‘De samenstelling van de atmosfeer in kaart’. Cinema van Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. 13.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next had dezelfde ochtend ‘Reisvuil’ als kop boven dit stukje.
Geheugenbeheer
Zonder herinneringen zijn we niets. Ze vormen het skelet van ons zijn, vindt Eddy van der Zee (1961). Hij is hoogleraar ‘neurobiologie van leren en geheugen’ aan de universiteit van Groningen.
Wat is een herinnering eigenlijk?
‘Daar kun je op heel verschillende manieren naar kijken. Maar neurobiologisch gezien zijn wat wij herinneringen noemen netwerken van onderling verbonden hercencellen in je hersenschors. Die onderlinge contacten lopen via de uitlopers, waar elke hersencel er duizenden van heeft. Eén zo’n neuron kan daarom bij heel veel herinneringen betrokken zijn. Die netwerken zijn sterker of zwakker, en dat kan ook veranderen. Belangrijk is onder andere hoeveel cellen er verbonden zijn en hoeveel contacten ze hebben, en hoe vaak ze geactiveerd worden.’
Maar niet alles wat je meemaakt, blijft in je herinnering.
‘Gelukkig niet! Daar zouden we helemaal gek van kunnen worden. Het gaat in een aantal stappen. Je maakt iets mee, ziet of hoort iets, en dan moet die zintuiglijke informatie eerst gecodeerd worden. Of er inderdaad een netwerkje wordt aangemaakt, en hoe sterk dat in eerste instantie is, hangt bijvoorbeeld af van of je aandacht erbij was, en of het belangrijk en nieuw voor je is. Zwakke netwerkjes kunnen weer wegebben, er is steeds een concurrentieslag gaande. Voor veel dingen wordt tijdens je slaap bepaald wat je langetermijngeheugen ingaat en wat niet.’
‘Wat er op Koninginnedag in Apeldoorn gebeurde, was voor iedereen helemaal nieuw. Dat levert dus zeker een nieuw geheugenspoor op. Maar andere dingen kun je direct plaatsen in hun context, die klik je dan vast aan al bestaande netwerken. Je bouwt ze in, waardoor opslaan sneller gaat. Daar zit ook een gevaar in: dat het nieuwe interfereert met het oudere, waardoor je verkeerde verbindingen maakt.’
Zit daar de onbetrouwbaarheid van ons geheugen?
‘Ten dele. Maar de zwakste schakel zit in het ophalen van herinneringen. Een sterke herinnering waar je niets meer mee doet, zit goed en veilig opgeborgen. Maar zodra herinneringen door iets getriggerd worden, activeer je de netwerken, en op dat moment stel je ze open voor interferentie. Dan kunnen er andere dingen op aanhaken.’
‘We vertrouwen in het dagelijks leven blind op ons geheugen, en dat is evolutionair gezien goed te begrijpen. Stel je voor dat je je steeds moest afvragen of het wel klopt. Maar in werkelijkheid is het geheugen uitermate onbetrouwbaar. Een opgehaalde herinnering is altijd een reconstructie van het verleden.’
Dus als je vaak aan iets terugdenkt, vervorm je de herinnering juist?
‘Niet zozeer als het om feiten gaat, maar de kans op vervorming wordt groter zodra er emotionele aspecten of waardeoordelen aan iets vastzitten. Dan komen er verschuivingen in de netwerken. Dus ga je ergens over piekeren, omdat je iets vervelend gevonden hebt, dan ziet die gebeurtenis er voor je het weet voor jou heel anders uit dan iemand anders het beleefd heeft.’
Vanavond spreekt prof.dr. Eddy van der Zee over ‘Weten en vergeten’, The Shamrock, Smetiusstraat 17 Nijmegen, 20.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next plaatste het artikel dezelfde dag onder de kop ‘Denken’, maar liet onder meer de leukste (laatste) vraag weg.
Kinderconsumenten
Ooit liep ze in supermarkten en speelgoedwinkels stiekem achter ouders met kinderen aan om te luisteren naar hun gesprekken. Communicatiewetenschapper Moniek Buijzen (1973) onderzoekt de kinderconsument bij het Onderzoekscentrum Jeugd en Media van de Universiteit van Amsterdam.
Zijn kinderen tegenwoordig geboren consumentjes?
‘Nou, laatst had het Volkskrantmagazine een prachtige fotoreportage van Lilian van Rooij: baby’tjes te midden van de cadeautjes die ze al hadden gekregen. Je wist niet wat je zag. We leven natuurlijk in een heel commerciële wereld. Echt overal is reclame, zie je logo’s, ‘product placement’ in tv-series. En het blijkt dat die een ‘positievere attitude’ voor de merken tot gevolg hebben, ook als we ons niet bewust kunnen herinneren ze gezien te hebben.’
‘Dus is inzicht in de marketingwereld, en in hoe reclame eigenlijk werkt nuttig. Kinderen moeten weerbaar gemaakt worden. Ze afschermen werkt niet, uitleggen en tegenargumenten geven wel. Ze moeten het perspectief van de adverteerder snappen, en de strategieën die gebruikt worden om ze over te halen. Dat een product ze meer vriendjes of status belooft. Rond een jaar of twaalf kunnen ze dat. Maar dan moeten ze het ook nog toepassen als ze reclame zien. Denken: hoho, ze willen me iets aansmeren. Heel effectief is als ouders zeggen wat ze zelf ergens van vinden: dat is een stomme pop!’
Zijn we zelf eigenlijk wel ‘weerbaar’?
Lacht: ‘Immuniteit is onmogelijk. Ik heb zelf ook net zo’n mascara gekocht met een borsteltje voor lange, niet-plakkende wimpers. Nou, alles plakt. Het is waar dat reclamemakers precies weten hoe kinderen in elkaar zitten. Je hebt ‘the big five’ van op kinderen gerichte reclame: snoep, snacks, frisdrank, toetjes en fastfoodrestaurants. Wat heel goed werkt zijn cartoonfiguren. SpongeBob, kabouter Plop. En je wordt gewoon misselijk van de sekseverschillen: alles zoet en roze voor meisjes, keiharde actie voor jongens. Kinderen zijn dol op stereotypen.’
‘Je hebt nu wel reclameles voor ouders om daarmee om te gaan. Een van onze aio’s bezoekt ouderavonden om ouders voor te lichten. Hoewel degenen die daarin geïnteresseerd zijn waarschijnlijk niet je doelgroep zijn.’
Weg met de kinderreclame dan maar?
‘Die discussie loopt al lang. Vroeger flikkerde hij op rond sinterklaas, nu gaat het over voedingsmiddelen. Tot voor kort werd eigenlijk alle onderzoek geleid door beleidsvragen: is het schadelijk? Waardoor onderliggende mechanismen onderbelicht blijven. De kwestie is te klein. Je kunt het niet uit het complexe geheel lichten. Het eetgedrag van ouders heeft bijvoorbeeld veel meer invloed op hoe gezond kinderen eten dan eetreclames. Bovendien komen er in hoog tempo nieuwe reclamevormen bij, verweven met entertainment. Advergames zijn nu erg in opmars. Gratis online spelletjes, die de industrie maakt, waarbij je bijvoorbeeld m&m-snoepjes ophapt.’
Werkt dat?
‘Dat onderzoeken we. Mijn vraag is: hoe erg is het nou helemaal? Ik wil aan kinderen gaan vragen wat ze zelf vinden. Misschien hebben ze alles perfect in de gaten en kan het ze niet schelen.’
Vanavond spreekt dr. MONIEK BUIJZEN over ‘De kinderconsument: born to buy’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk, wat ingekort, onder de kop ‘Reclameles voor ouders’. Ze waren vergeten er een auteursnaam bij te zetten.
Eeuwig huisje-beestje
Van de jongeren is 96 procent van plan te gaan trouwen of samenwonen. En maar 5 tot 8 procent van de jonge vrouwen denkt kinderloos te blijven. Het gezin staat nog altijd als een huis, zegt Pearl Dykstra (1956), onderzoeker bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en bijzonder hoogleraar Demografie aan de Universiteit Utrecht.
Is scheiden nog steeds slecht voor de kinderen?
‘Ja, ze volgen bijvoorbeeld gemiddeld een jaar minder onderwijs, en hebben meer kans op emotionele problemen en crimineel gedrag. Maar de sociale klasse is voor die dingen veel bepalender. En de scheidingscijfers zijn hier intussen redelijk stabiel. Per jaar eindigen negen op de duizend huwelijken in echtscheiding.
Maar er is wel een zorgelijke trend. Het aantal neemt af bij de hoogopgeleiden en toe bij de armere, laagopgeleide klassen. ‘Scheiden is voor de dommen’ noemde iemand het laatst. Maar juist de kinderen van niet-werkende moeders zijn extra kwetsbaar.’
Als mama werkt, is dat goed voor je?
‘Ik zal wel weer iedereen over me heen krijgen, maar: inderdaad. Bij kinderen van gescheiden moeders die in zichzelf investeren, een carrière hebben, zie je die negatieve scheidingseffecten niet. Mams heeft dan meer geld, meer contacten, wat de kinderen betere kansen geeft. Dat geldt ook voor niet-gescheiden moeders.
Maar in Nederland heerst een soort calvinistisch moederethos: eigenlijk hoort ze thuis bij de kinderen te zitten. Het minimumloon is hier een gezinsinkomen. Nederlandse vrouwen kunnen het zich permitteren om niet te werken. Maar je ‘opofferen’ voor je kinderen en aan hen je identiteit ontlenen, blijkt voor die kinderen niet het beste.’
Weg met het jaren-vijftig-ideaal?
‘Het is nog altijd heel erg huisje-boompje-beestje, en het gezin blijft de belangrijkste bron voor de overdracht van normen en waarden – ook de verkeerde. Maar de jaren vijftig waren in feite een anomalie in de geschiedenis. De patronen van nu zijn helemaal niet zo ongebruikelijk.’
‘Zo bleef twintig procent van de vrouwen die tussen 1910 en 1920 geboren zijn kinderloos. Bij de tussen 1960 en 1965 geboren vrouwen is dat achttien procent. Ertussenin zit de groep waar maar tien procent kinderloos bleef.
En al die nieuwe vormen? In heel Nederland zijn er 2500 lesbische stellen met een kind. En met Paul de Leeuw en die paar anderen heb je het met de homostellen met kinderen ongeveer gehad. Het beeld dat hoogopgeleide kringen in de Randstad hebben – daar vind je ook de meeste journalisten – klopt vaak niet met de werkelijkheid van heel Nederland.’
Nog meer onverwachte cijfers?
‘Ik was verbaasd dat maar drie procent van iedereen met kinderen ooit begint aan de bekende ‘tweede leg’ bij een volgende partner. Dat gaat om mannen en vrouwen samen. En toen ik wilde onderzoeken hoe kinderen van nooit getrouwde ouders het doen, bleken er niet genoeg te zitten in de bestanden van het grote ‘Kinship Panel’-onderzoek, dat representatief is voor heel Nederland.’
Vanavond spreekt prof.dr. PEARL DYKSTRA over ‘Op eigen benen: de houdbaarheid van het gezin’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next plaatste op 26 mei een vakantieadvertentie in plaats van deze rubriek, maar donderdag 28 mei verscheen de het stuk alsnog, zonder de laatste vraag, onder de kop ‘Het gezin staat als een huis’.
De oermens en de canon
Over de oermens en zijn neefje de Neanderthaler zijn we in hoog tempo veel meer te weten gekomen de laatste tientallen jaren. Maar de canon van de Nederlandse geschiedenis begint pas met de hunebedden, zegt Wil Roebroeks (1955). Hij is hoogleraar archeologie van de Oude Steentijd in Leiden.
Bent u blij met dat net in Duitsland gevonden ‘Venusbeeldje’ van 35.000 jaar oud?
‘Fantastisch beeldje, maar ik vind dat er weer stuitend veel over gespeculeerd wordt. Wij archeologen kunnen veel. We kunnen erachter komen hoe vroege mensachtigen zich verspreidden over de wereld. We weten veel over hun voedselvoorziening. We kennen hun hersengrootte. Maar we kunnen nauwelijks tot niet in de hoofden van die mensen kijken.’
‘Als je dan over paleo-porno begint, zegt dat meer over de mind van de onderzoeker dan over het verleden. Voor je het weet maak je daar een slap aftreksel van het heden van.’
‘En als ik toch bezig ben met ergernissen in het nieuws over mijn vak: dat nieuwe historisch museum en de canon van onze geschiedenis. Die laten we 5000 jaar geleden beginnen.Waarom niet zeven miljoen jaar geleden, toen we nog een gemeenschappelijke voorouder deelden met de huidige chimpanzee?’
Heb je er dan iets aan om onze evolutie begrijpen?
‘Het gaat om onze plaats in de natuur, om wat ons biologisch stuurt. Je hebt tegenwoordig bijvoorbeeld ‘evolutionaire geneeskunde’. Een klein onderzoeksgebied – de farmaceutische industrie heeft er weinig belang bij – dat kijkt naar de gezondheidsgevolgen van leven in onze razendsnel veranderende cultuur met een genoom dat in het Pleistoceen gevormd is.’
‘Vanwege die mismatch wordt ons steeds vaker gevraagd naar het dieet van de oermensen. Zo weten we inmiddels dat de Neanderthalers vrijwel uitsluitend vlees aten, en met hun korte pootjes energievretende machines waren. Wij zijn de energiezuinige versie. Maar ons evolutionaire neefje hield het wel heel lang uit als soort. Daar valt misschien van te leren.’
Is dat neefje-idee de reden dat de Neanderthaler zo tot de verbeelding spreekt?
‘Het is een soort scheldwoord geworden. De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is. En hij is de verliezer, wij de overwinnaars. Maar we weten niet eens zeker of we hier wel tegelijkertijd geleefd hebben: de dateringsmethode C14 werkt niet zo precies op die tijdschaal. Neanderthalers zijn verdwenen, dat weten we, en misschien had dat met hun dieet te maken. Intussen zijn de laatste jaren bijna alle vooroordelen over Neanderthalers opgeruimd. Ze hadden wél vuur, en werktuigen. Heel simpele, en ze doodden vooral grote beesten. Hun eenvoudige technologie werd misschien gecompenseerd door extreem grote kennis van diergedrag. Zo gaat het nog steeds bij veel jagers-verzamelaars. Er is alleen niets gevonden van kunst of persoonlijke sieraden.’
Kunst? Toch weer dat beeldje.
‘Maar je weet niet wat het zegt. 30.000 jaar Tasmaniërs hebben ook bijna niets aan kunst opgeleverd, en dat waren toch moderne mensen, tijdgenoten van de makers van die ‘Venus van Hohle Fels’.’
Vanavond spreekt prof.dr. WIL ROEBROEKS over ‘De mens van zes miljoen’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Geen paleo-porno, svp!’, en veranderde in een akelige aanval van hypercorrigeren het woordje ‘waarvan’ in De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is in de woorden ‘van wie’. Zodat de NRC Nextlezers nu denken dat er nooit een Neanderthaler gevonden is (waar zouden we ze dan toch van kennen?!) in plaats van nooit een knuppel. Stelletje knuppels daar.
Watersnoodhelden
Zonder ingenieurs zou Nederland er niet meer geweest zijn, maar wie ons van het water redden, weten we nauwelijks volgens sociaal geograaf Willem van de Ham (1958). Hij is zelfstandig onderzoeker en publicist, en schreef onder meer een biografie van Cornelis Lely.
Zijn we niet juist wereldberoemd om onze waterwerken?
‘En toch is er in Nederland weinig besef dat het steeds kantjeboord is geweest. In 1421 bij de Elisabethsvloed kwam heel Zuid-West-Nederland onder water te staan, in 1570 liep vijfzesde van Holland onder. Dat waren gigantische rampen. Die van 1953 is dan wel bekender, maar aan de oplossing van alle grote waterproblemen kun je namen koppelen. Dat gebeurt niet.’
‘We veronachtzamen dat deel van onze geschiedenis. Vergelijk het eens met alle beroemdheden van de Gouden Eeuw. We hebben wel drie standbeelden van Hansje Brinker – eentje in Madurodam. Maar dat jongetje dat zijn duim in een dijk stopte, is verzonnen door een Amerikaanse schrijfster die hier zelfs nooit geweest was.’
Wie zijn de echte Hansje Brinkers, behalve Lely?
‘Bijvoorbeeld Jan Blanken, een alleskunner, die grote inbreng had bij de introductie van de stoomtechniek in Nederland, en het Groot Noord-Hollands kanaal aanlegde. In de zeventiende en achttiende eeuw vreesde men de ondergang van Nederland, omdat er jaarlijks rampzalige rivieroverstromingen waren. Er was een richtingenstrijd of die met overloopsystemen moesten worden bestreden, of door de aanleg van nieuwe waterwegen. Door Blanken werd het dat laatste. De Nieuwe Merwede en de Nieuwe Waterweg danken we daaraan.’
‘En Cornelis Lely kennen veel mensen dan wel van de Afsluitdijk, maar hij was echt de grondlegger van het moderne Nederland. Als civiel ingenieur wilde hij graag zijn stempel drukken op de burgermaatschappij. Hij was ook drie keer minister. Veel ingenieurs waren maatschappelijk betrokken. Dat gold ook voor een van de allergrootste: Johan van Veen, de vader van de Deltawerken, die ik in mijn boek over hem ‘meester van de zee’ noem, en die zichzelf dr. Cassandra noemde.’
Naar de Griekse priesteres die naderend onheil voorzag?
‘Maar nooit geloofd werd. Van Veen was een briljant genie. Hij had de watersnoodramp van 1953 voorspeld. Er lagen al plannen sinds de jaren dertig. Toen het gebeurde, is hij als de wiedeweerga naar de zwakste plekken gegaan. Die kennis was er door hem. Daardoor zijn andere dijkdoorbraken, en een domino-effect voorkomen. Er is een kaart van hoeveel erger het had kunnen zijn. Dat ging om een miljoen inwoners. Van Veen had jarenlang stormvloeden bestudeerd, hij ontwikkelde een analoge computer voor de enorme berekeningen die nodig waren. Tegenwoordig denken ze geloof ik dat een Deltacommissie in een half jaar klaar kan zijn.’
Intussen zijn onze waterwerken wel al heel lang een exportproduct.
‘Ja, ik begrijp nooit dat het economisch-toeristisch belang hiervan zo weinig onderkend wordt. Er is nog altijd geen goede reisgids langs onze watergeschiedenis.’
Vrijdag spreekt dr. Willem van der Ham over ‘Onder Ingenieurs, Wil de echte Hansje Brinker nu opstaan?!’, 14.40 u, Biografie Instituut, Oude Kijk in ’t Jatstraat 26 Groningen, Toegang (hele dag, incl. congresbundel) € 50,- (studenten € 35,-)
NRC Next schrapte de laatste vraag en kopte ‘Meesters van de zee’.
Dodo als rampicoon
Een dotje veren op het achterste van de loopvogel die Nederlanders in 1598 op Mauritius aantroffen, inspireerde tot de benaming dod-aars. Zo kwam de tot een wereldwijd icoon uitgegroeide dodo aan zijn naam. In 2005 trof geoloog Kenneth Rijsdijk (1968) van de Universiteit van Amsterdam en het museum Naturalis, op expeditie op Mauritius een massagraf aan vol dodo-overblijfselen.
U vond een dodopolder?
‘In feite was het een herontdekking. Een Britse spoorwegingenieur liet in de negentiende eeuw de lokale bevolking al naar dodobotten zoeken, en creëerde zijn eigen schaarste door de vindplaats geheim te houden. Er is daarna door talloze mensen naar gezocht, maar wij waren nietsvermoedend op zoek naar plantenpollen en sedimenten. In een moeras, onder basaltblokken die er tegen de malaria in waren gegooid, vonden we een 4000 jaar oud massagraf met restanten van dodo’s, maar ook van allerlei planten, en andere dieren: insecten, vissen, vogels. Het is een laag van een paar hectares groot. Er heeft zich rond die tijd waarschijnlijk een ecologische ramp afgespeeld.’
Waar komt die belangstelling voor de dodo toch vandaan?
‘Begin negentiende eeuw werd echt duidelijk dat de dodo niet meer in leven was. In de Victoriaanse tijd werd er met spijt over gesproken. Het is de eerste keer dat mensen zich realiseerden dat diersoorten konden uitsterven door hun toedoen. En in 1865 kwamen de avonturen van Alice in Wonderland van Lewis Carroll uit. Daarin zit een dodo, en dat boek ging door het hele Engelse rijk. Dat heeft sterk bijgedragen aan de populariteit van de dodo. Hoe bijzonder de locatie die we gevonden hebben ook is – we hebben pas een fractie blootgelegd – zonder de dodo zou financiering vast onmogelijk zijn geweest.’
Zijn er lessen te leren van de dodo?
‘Mauritius is een soort natuurlijk laboratorium. Het eiland is pas sinds de zeventiende eeuw door mensen bewoond. Er zijn bijvoorbeeld kaarten van de ontbossing van toen tot nu. Inmiddels is 98 procent van die bossen verdwenen. We weten ook van andere dieren, zoals de Hollandse duif, wanneer ze uitgestorven zijn. En welke dieren er zijn geïmporteerd: ratten, katten, makaken, noem maar op. We kunnen dus heel ver reconstrueren wat er gebeurd is, wat kan helpen om andere kwetsbare ecosystemen te beschermen tegen toekomstige bedreigingen. Er zijn geen andere eilanden waar dat zo sterk het geval is.’
Is het inderdaad ‘onze’ schuld dat de dodo is uitgestorven?
‘Waarschijnlijk niet. Historisch wijzen de feiten ertegen dat de VOC-bemanningen ze massaal gevangen en opgegeten hebben. In de VOC-geschriften kom je ze nauwelijks tegen, maar de reuzeschildpadden juist wel. Die waren lekkerder en makkelijker mee te nemen. Waarschijnlijk hebben we die wel uitgeroeid. Maar bij het fort Frederik Hendrik, dat in 1638 door de Nederlanders werd gebouwd, zijn nu zo’n 30.000 botten gevonden, ook veel slachtafval, maar geen een dodobotje. Het ligt meer voor de hand dat de ratten en makaken vooral de eieren opgegeten hebben.’
Vanavond spreekt dr. Kenneth Rijsdijk over ‘Lessen van de dodo’, 20.00 uur, Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis)
NRC Next zette dezelfde dag de kop ‘Dodo’s in een massagraf’ boven dit artikel.
Dat onbegrijpelijke Nederlands
Taalkundige Joop van der Horst vindt overal taalveranderingen. Vroeger en nu.
Een vroegere student vertelt het soms nog met smaak na: stralend hield Joop van der Horst op een dag op college een grote plastic zak omhoog. Superbinten stond erop. Tot genoegen van de historisch taalkundige wisten ze bij Albert Hein niet meer dat die aardappels ongeacht hun maat bintjes heten, omdat de kweker ze vernoemde naar zijn oud-leerling Bintje Jansma. Van der Horst betrapt taalveranderingen graag op heterdaad. En hij heeft er een scherp zintuig voor.
Zo danken we aan hem het begrip Croma-zin. ‘Hou je van vlees, bak je in Croma’ was jarenlang de reclamekreet voor het altijd bruinbakkende goedje. Van der Horst registreerde als eerste de opmars van die nieuwe manier van zeggen, zonder het wel bedoelde en gevoelde ‘als’ en ‘dan’ (‘Als je van vlees houdt, dan…). En onder journalisten zag Van der Horst de gewoonte de kop opsteken om het lidwoord weg te laten bij het omschrijven van personen (‘Historisch taalkundige Joop van der Horst vindt…’ in plaats van ‘De historisch taalkundige Joop van der Horst…’). Alles interesseert hem. Toen zo’n twintig jaar geleden de kerstindustrie booming business werd, maakte hij een hilarisch overzicht met honderden uit reclamefolders geplukte nieuwe woorden met ‘kerst’, van kerstbeer tot kerstzeep.
Maar ondertussen ging hij ook zo ver als maar mogelijk is terug in de tijd. Van der Horst besteedde zo’n kwart eeuw aan het verzamelen van tekstfragmenten waaraan je iets kunt zien van hoe het Nederlands vroeger in elkaar zat. Hoe zeiden we – of beter: schreven we natuurlijk – de dingen in zinsverband een eeuw, drie eeuwen, een millennium geleden. En terwijl hij daar gestaag aan doorwerkte, rijpten ook zijn gedachten over het begrip ‘standaardtaal’, dat pas sinds de Renaissance bestaat. Voor die tijd had niemand in de gaten dat talen veranderen, al deden ze dat wel degelijk, daarna kwamen de steeds strenger wordende taalnormen en regels. Maar inmiddels, concludeerde hij, loopt de standaardtaal op zijn laatste benen. In Nederland, waar het Algemeen Beschaafd Nederlands rap terrein verliest, maar even goed in de rest van Europa.
Niet lang na elkaar verschenen er daardoor twee onalledaagse boeken van zijn hand. Aanleiding om in een café in zijn oude woonplaats Leiden bij koffie, een pilsje en zijn geliefde pijp te praten over zijn werk en zijn eigenzinnige ideeën over taal. In Het einde van de standaardtaal stelt hij bijvoorbeeld dat ‘taal’ vroeger net zoiets was als het woord suiker, water of olie: een stofnaam dus, iets niet-telbaars. En dat die blik op de terugweg is. ‘Natuurlijk kun je taal als een systeem zien, maar het is ook een continuüm, en dan is het een zooitje,’ zegt hij opgewekt. Want taal is ook ongrijpbaar, vloeit alle kanten uit, zowel in tijd als plaats: een keiharde scheidslijn tussen de ene en de volgende taal valt niet te trekken, en wat we nu bijvoorbeeld ‘het Nederlands’ noemen, bevat talloze resten uit het verleden en staat ook al met een been in de toekomst. ‘Elke twintig jaar, elke tien kilometer zie je veranderingen.’
Dat sluit op zichzelf ordening niet uit, zoals te zien valt aan Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, die duizend jaar bestrijkt en uit twee ruim duizend pagina’s tellende delen bestaat. ‘Het is een telefoonboek,’ zegt hij er direct over. ‘Het begon met dat ik een nieuwe computer kreeg, en moest leren ‘knippen en plakken’. Ik haalde bijvoorbeeld grammaticaal interessante zinnen uit de Egmondse Williram, een stichtelijk boek van rond 1100, en de Wachtendonckse Psalmen – psalmvertalingen uit de tiende eeuw.’ Zijn verzameling Nederlands-van-vroeger dijde zo vlot uit, dat hij op een goed moment ging uitproberen of een systematische aanpak een totaaloverzicht zou kunnen opleveren. Want dat bestond nog niet. Het kon, al bleek er ijzeren discipline en nog meer voor nodig: ‘Elk taalkundig tijdschrift, elke scriptie, keek ik na, en wat ik tegenkwam noteerde ik dezelfde dag nog. Op een gegeven moment dacht ik: ik snap dat Oudnederlands niet. Toen ben ik daar nog een jaar colleges in gaan volgen.’
Hij doet er luchtig over, maar het eindresultaat is een indrukwekkende, goed geordende, uitpuilende gegevensverzameling geworden. Er valt in te lezen dat onze sterke werkwoorden (zitten, lopen, en al die andere die van klinker veranderen in de verleden tijd) een erfenis zijn uit het stokoude Indo-Europees. En dat de dichter Bilderdijk in 1826 al opmerkte dat vrouwelijke naamvalsvormen (de vrouw wier) ‘tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn’.
Ook in het Oudnederlands, dat tot ongeveer 1150 loopt, versterkten we de overtreffende trap met aller- (allerirst en allerthickest voor allereerst en allerdikst). En in het Middelnederlands (1150-1500) kwam definitief dat wonderlijke verschil op tussen Nederlandse hoofd- en bijzinnen, die hun verbogen werkwoord per se op verschillende plaatsen willen hebben (de tweede positie tegenover ergens achteraan in de zin, zoals in: ‘Persoonsvormen willen dolgraag op de tweede positie in de zin staan, maar niet als het om bijzinnen gaat.’).Van der Horst lardeert alles bovendien met wat anderen over het onderwerp hebben gezegd – de literatuurlijst is meer dan honderd pagina’s lang.
Maar het zijn ook twee dikke pillen vol raadsels. Want hoe komt het eigenlijk dat wij zo weinig meer begrijpen van het Nederlands uit de elfde, de vijftiende of zelfs de negentiende eeuw? ‘Kennelijk zien we belangrijke dingen over het hoofd,’ zegt Van der Horst, ‘want we weten nog altijd niet wat er gebeurt als er dingen veranderen, of waarom. Neem iets dat karakteristiek is voor het Nederlands: wij grossieren werkelijk in woorden als erop, eraf, hierin, daardoor. Voornaamwoordelijke bijwoorden heten die, en je komt ze ook wel tegen in andere Germaanse talen –Engels, Duits, Scandinavisch – maar veel en veel minder. ‘Therefore’ en ‘damit’ zijn versteende vormen. In al die talen is dit zo rond de twaalfde eeuw ontstaan. Waarom weten we niet. En waarom is het elders lang niet zo succesvol geworden als bij ons? Waarom heeft het Engels nog steeds de vorm ‘is waiting’, en ging het Nederlands daar gelijk mee op tot de zestiende eeuw, maar veranderde ‘is wachtende’ daarna in ‘aan het wachten’? Hoe komt het dat werkwoorden in het Nederlands sinds de Middeleeuwen steeds meer vaste voorzetsels krijgen, iets dat nog steeds doorgaat: ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk. Wat stuurt deze dingen?’
‘Als je de lijnen door de eeuwen heen ziet, kom je bij intrigerende vragen. Eeuwenlang zijn de Germaanse talen steeds verder uit elkaar gegroeid. Het proto-Germaans veranderde langzaam maar zeker in steeds meer talen waarvan de sprekers elkaar niet meer begrepen. Maar op dit moment lijken ze niet meer de divergeren, maar juist te convergeren. Zelfs in hun zinsbouw gaan ze meer op elkaar lijken. Hoe kan dat? Duidelijk is dat er altijd taalinterne factoren een rol spelen. Voor de Germaanse talen zijn bijvoorbeeld de klanken p, t en k een terugkerend thema. Gebeurt er met de een iets, dan komt het hele circus in beweging. Dat groepje is dus iets. Net zoals de s en f samenhangen met de z en v. In het Nederlands is nu die verschuiving gaande, van de stemloze s en f naar de z en de v, die je stembanden wel laten trillen. Je hoort steeds vaker ‘zommige’ en ‘veest’.’
‘Of dat tegen te gaan is? Onderwijs en taalzorg doen wel iets, maar waarschijnlijk hebben ze vooral een remmende invloed op ontwikkelingen die toch gewoon doorgaan. Er bestaat een soort inwendige motivatie voor taalveranderingen. Verschijnselen houden soms ook verband met elkaar: verdwijnen de naamvallen uit een taal, zoals ook met het Nederlands gebeurd is, dan krijg je een woordvolgorde die veel vaster ligt. Volgorde wordt dan belangrijker om te kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt. Maar ik denk dat je die interne factoren met externe moet verenigen om veranderingen te snappen.’
Daarover gaat het ook in Het einde van de standaardtaal, waar Van der Horst, verradend dat hij alweer lang in België woont, ‘eigenlijk veel fierder’ op zegt te zijn dan op zijn grote taalgeschiedenis. Hij haalt er in dat boek van alles bij. De jaren 1876 en zo rond 1970 komen steeds terug. Wat er in de wereld gebeurde, alle technische, maatschappelijke, culturele ontwikkelingen, Van der Horst ziet steeds een weerslag op hoe we tegen het idee van een standaardtaal aankijken. Een wisseling van Europse taalcultuur is de ondertitel van zijn boek. ‘De angst voor taalverandering lijkt nu toch wel grondig weg,’ meent hij.
De lijn die hij ziet vanaf het eind van de Renaissance, is ongeveer deze: strakke onderverdelingen, strenge normen en andere hokjes en hekken verdwijnen. ‘In 1876 begint het alfabet al te wankelen,’ zegt hij enthousiast. ‘Toen kreeg je om puur technische redenen het QWERTY-toetsenbord, en was a,b,c,d,e,f et cetera niet langer hét ordeningsmechanisme voor geschreven taal. Door de computer, die vanaf 1970 echt een grote rol gaat spelen, denk ik dat het alfabet helemaal zijn belang verliest. Voor digitaal zoeken heb je het niet nodig. Straks weet niemand meer snel de weg in woordenboeken, in alfabetische lijsten. Maar in 1876 kreeg je ook een standaardtijd in de wereld, in plaats van in elke volgende stad een andere tijd. Ik denk dat we nu op weg zijn naar een wereldtijd, in elk geval voor het internet. De uitvinding van de telefoon, de telegraaf, de grammofoon zijn ook rond 1860, 1870.’
‘En ik ontdek nog steeds almaar nieuwe dingen. Het einde van de Renaissance is vooral ook een einde van de verkaveling, van zelf opgelegde grenzen. Ik verzamel nu informatie over ‘grenzen’. Geografische, maar ook grenzen in een meer metaforische betekenis, zoals Darwin, en anderen, die de grens tussen mens en dier overschrijden, rond 1860. En hoe de Concorde iets dergelijks deed met de geluidsgrens: de eerste proefvlucht was in 1969, de eerste commerciële vlucht in 1971. De jaren rondom 1970 zijn fameus geweest. Wie heeft dat destijds beseft? Ik had dat boek 35 jaar geleden moeten schrijven, maar toen kon ik nog niet overzien wat ik wel al aanvoelde. Ik probeer me te herinneren hoe ik toen was en hoe ik toen tegen de wereld aankeek. Moeilijk om achteraf vast te stellen.’
En alles gaat aldoor hand in hand met de veelbesproken groeiende invloed van de media en de toenemende democratisering. Van der Horst: ‘Nog steeds spreekt maar zo’n tien procent ABN, net als een eeuw geleden, alleen hoor je nu die andere negentig procent ook. Het effect is dat die minderheid van zijn voetstuk valt.’ Dat bevalt niet iedereen. Gaat het hem zelf eigenlijk aan het hart? Hij lacht: ‘In mijn eigen biotoop wel. Maar een student zei laatst: het is een bevrijding uit een Victoriaans keurslijf. Daar zit wat in. Zo’n verbod op ‘de man waarmee ik’, dat ‘de man met wie ik’ zou moeten zijn, is bijvoorbeeld echt onzin. Want we zeggen al duizend jaar waarmee.’
JOOP VAN DER HORST
Joop van der Horst (1949) studeerde Nederlands in Leiden, was van 1978 tot 1995 docent historische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en is sindsdien hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de universiteit van Leuven. Op de radio, in columns (o.m. Leidsch Dagblad, de Standaard, Onze Taal) en boeken (bijv. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal) richt hij zich ook op een algemeen publiek.
Het einde van de standaardtaal; Een wisseling van Europese taalcultuur verscheen bij Meulenhoff, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis bij de Universitaire Pers Leuven.
Waterstofwereldeconomie
Voor iedereen, overal in de wereld brandstof en stroom die ter plekke gewonnen worden, en geen viezigheid geven. Met behulp van waterstof zou het misschien kunnen. Scheikundige Petra de Jongh (1971) van de Universiteit van Utrecht probeert dat vergezicht dichterbij te brengen.
Waterstof is niet zoiets als olie of gas?
‘Nee, dat is een bekend misverstand. Waterstof is zelf geen energiebron, maar een intermediair. Je kunt er energie mee opslaan. Dat is vooral voor duurzame bronnen als zonne- en windenergie belangrijk. Elektriciteit wil je vaak gebruiken op een ander moment dan ze geproduceerd worden: de piek van zonne-energie ligt overdag, maar pas als mensen ’s avonds thuiskomen zetten ze de tv aan, gaan stofzuigen. Ook wind is geen voorspelbare of gelijkmatige bron.’
‘Overigens is waterstof is niet per se ‘schoon’. Je moet het namelijk eerst maken, en dat kost altijd energie. Haal je het bijvoorbeeld uit water, dan heb je stroom nodig om dat water te scheiden in de waterstof en zuurstof waaruit het bestaat. Die stroom kan ‘duurzaam’ opgewekt worden, maar natuurlijk ook met olie of steenkool.’
Waterstof heeft de naam heel gevaarlijk te zijn.
‘Ja, al sinds in 1937 die zeppelin, de Hindenburg ontplofte, die trouwens waarschijnlijk zo hard brandde door de verf. Het is niet ontplofbaarder dan benzine. Het veiligheidsprobleem is vergelijkbaar. Op een tankstation wil je ook geen brandende sigaret.’
‘Ik heb hier gewoon potjes naast me staan met magnesiumhydride: waterstof die gebonden is aan magnesium. Wij proberen erachter te komen hoe je waterstof zo compact en efficiënt mogelijk op kan slaan, en met zo min mogelijk verlies aan energie weer vrij kunt laten komen. Opslag is vooral voor gebruik op kleine schaal een probleem. Bijvoorbeeld voor auto’s, die overigens altijd ook een brandstofcel nodig hebben om waterstof om te zetten in elektriciteit. We experimenteren met lichte metalen, zoals magnesium, die een spons voor waterstof kunnen zijn. De laatste paar jaar gebeuren er reusachtig spannende dingen met waterstofopslag op de hele kleine nanoschaal, waar gewone eigenschappen van stoffen veranderen.’
Wat zou er nu al kunnen?
‘Zodra het aandeel wind- en zonne-energie in Europa aanzienlijk wordt moet er een hoop worden weggegooid, omdat het Europese net de toevoer niet altijd aankan. Die energie zou je meteen kunnen gebruiken om waterstof te maken. Verder heb je eigenlijk een mondiale regering met daadkracht nodig. In de woestijn in Noord-Afrika kun je bijvoorbeeld genoeg zonnecellen zetten om heel Europa van energie te voorzien.’
Is een waterstofwereldeconomie mogelijk
‘Je kunt waterstof uit elke bron maken. Afhankelijk van de plaats kun je zon, wind, biomassa, of zelfs kernfusie gebruiken. Dat laatste geeft wel afval, maar CO2 is ook afval. We moeten op alles tegelijk inzetten in mijn opinie. Voor de wereldvrede zou het positief zijn. Ik hoop in elk geval die elektrische auto mee te maken. Stel je voor, geen herrie, geen stank, geen grauwe, zwarte gebouwen in de steden.’
Morgen spreekt dr. Petra de Jongh over: ‘Energiecrisis: de waterstofeconomie’, 13.00 uur, Boothzaal van de universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette ‘Een waterstofwereld’ boven dit artikel.
De oudste koran
Hij spreekt een handvol exotische talen en onderzocht ‘de grammatica van het Arabische schrift’. Taalkundige en IT’er Thomas Milo (1950) stuitte onderweg op onbekende kanten van de geschiedenis van het Midden-Oosten. De lange zoektocht naar meer kennis die hij met Trouw-journalist en arabist Eildert Mulder maakte, mondde onlangs uit in hun boek De omstreden bronnen van de islam.
Is de geschiedenis van de islam niet allang bekend?
Laat ik vooropstellen dat wij als wetenschapsjournalisten een polemiek in de islamwetenschap beschrijven. Van de beginperiode van de islam blijkt haast niets wetenschappelijk vast te staan. Pas de laatste tijd doorbreken een aantal islamologen, archeologen en anderen het taboe om die gewoon te onderzoeken, zonder vooropgezette ideeën vooraf. We zitten nota bene nog steeds te wachten op een wetenschappelijke, analytische editie van de Koran.
Ik vind de angst van veel islamologen om moslims daarmee voor het hoofd te stoten betuttelend. Inmiddels begint de islam in dezelfde traditie onderzocht te worden waarin dat sinds de negentiende eeuw al met het christendom gebeurt. De oudste teksten zijn anderhalf à twee eeuwen jonger dan de gezaghebbende teksten van de Koran en de biografieën van de profeet.
Maakt de ouderdom van die Koranteksten veel uit dan?
Op stukjes opnieuw gebruikt perkament laten de oorspronkelijke teksten soms verschillen zien met de officiële Koran. Belangrijk is het schrift. In het Arabisch schrijf je de klinkers niet, en voor 28 medeklinkers zijn er maar vijftien letters. Maar pas in de tiende eeuw werd voor de Koran een ondubbelzinnige spelling ingevoerd, onder meer met punten bij de letters die duidelijk maken om welke het gaat.
De oudste Koranteksten, waarvan het standaardverhaal is dat ze in 23 jaar aan zijn profeet Mohammed geopenbaard zijn, hebben dus veel interpretatie nodig. En die dateert van minstens anderhalve eeuw later. Taalhistorische analyse laat bovendien invloed uit het Aramees zien. Dat kan heel andere vertalingen geven.
En zo werden de maagden die in de hemel zouden wachten hoogstwaarschijnlijk druiven?
Ja, die inmiddels bekende andere interpretatie door Christoph Luxenberg van dat Koranvers hebben Eildert en ik in 2002 uitgelegd in Trouw. Het mooie is: later dook er in Egypte een Syrisch-christelijke paradijsvoorstelling uit de negende eeuw op, die het idee van de druiven als beloning ondersteunt.
Er is ook een intrigerende theorie aan de hand van teksten in de rotskoepel in Jeruzalem dat Mohammed Jezus zou zijn. In de hele Koran komt MHMD, dat ook een werkwoord kan zijn, maar vier keer voor. Eèn keer ondubbelzinnig als persoonsnaam. Allah spreekt vooral tegen een ‘jij’.
Ook munten vertellen een verhaal?
Munten zijn de oudste vorm van huis-aan-huisdrukwerk. Ze geven een beeld dat de gangbare opvatting over de verspreiding van de islam vierkant tegenspreekt. Net zoals de vorm van moskeeën in Spanje, Noord-Afrika en Oman keihard bewijst dat de gebedsrichting in het begin niet naar Mekka was.
Zaterdag spreekt Thomas Milo in een duolezing met drs. Eildert Mulder over ‘De omstreden bronnen van de islam’. 17.00 uur, Museum Geelvinck Hinlopen Huis, Keizersgracht 633, Amsterdam. Toegang: € 12,50, studenten € 7,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Druiven, geen maagden’.
Bezie de kunstenaar
Dat de kitsch-schilderlessen van de Amerikaan Bob Ross zo populair zijn, heeft een reden volgens kunsthistorica Ann-Sophie Lehmann (1969). Ze promoveerde op de vijftiende-eeuwse schilder Jan van Eyck, maar houdt zich in Utrecht, waar ze universitair docent is bij ‘Media- en Cultuurwetenschappen’, ook bezig met nieuwe media.
De hand van de kunstenaar vertelt iets?
Het is een basisbehoefte te kijken naar kunstenaars die aan het werk zijn, is mijn stelling. Het draagt bij aan het esthetisch genot. Kunsthistorici hangen vaak nog het ontzettend ouderwetse idee aan van het creatieve proces dat zich helemaal afspeelt in het hoofd van de kunstenaar, waardoor je er niet bij kunt.
Maar het genre van ‘de kunstenaar aan het werk’ heeft niet voor niets een lange traditie. De Egyptenaren maakten al muurschilderingen van hoe de kunstvoorwerpen gemaakt werden die meegingen in het graf. Middeleeuwse boekilluminaties tonen het al, en vanaf de vroegmoderne kunst – Rogier van der Weyden die de madonna tekent – wordt het heel populair. Het is ook heel vroeg gefilmd. Rond 1920 werden beroemde kunstenaars in Berlijn, zoals Max Liebermann, in stomme korte filmpjes vastgelegd. De kunstdocumentaire bestond nog niet, maar het mysterie van ‘hoe doet hij dat?’ werkt al. Dat is ook de aantrekkingskracht van Bob Ross.
Wat boeit ons dan zo?
Het gaat om dingen die we kennen. Iedereen heeft wel eens een pen of penseel vastgehouden, weet hoe dat voelt. Op het moment worden overal de spiegelneuronen in onze hersenen, die bij kunst als het ware meetekenen, op losgelaten. Je zou kunnen zeggen dat we de emoties die kunst oproept nu kunnen meten. We blijken ook het vasthouden van de pen in ons hoofd te representeren. Maar met of zonder spiegelneuronen: de fascinatie begint als we iemand iets zien doen waarmee we ons wel kunnen identificeren, maar dat wij toch niet kunnen.
Waarmee iemand werkt, heeft overigens ook invloed op het maakproces. De gedachte ‘de kunstenaar legt zijn idee op aan de materie’ is een model waar we maar eens vanaf moeten stappen.
Michelangelo die zei: het beeld zit al in dat blok marmer…
…ik hoef het er alleen maar uit te halen. Ja, dat is typisch il divino, de kunstenaar als scheppende god. Dat idee kwam toen op. Maar de invloed van dat marmer op wat je wil maken is er wel degelijk. Met computeranimaties kreeg je het probleem dat je er niet meer bij kon. Voor schildersoftware is uitvoerig bestudeerd hoe schilderen in zijn werk gaat.
Hoe zit dit bij abstracte kunst?
Daar is het punt dat je er veel over moet weten om ervan te genieten. Een ingewijde begrijpt dat het niet alleen om de penseelstreken gaat, maar bijvoorbeeld ook om het concept erachter. Snap je dat niet, dan krijg je al snel het veelgehoorde ‘dat kan ik ook’. En wat we zelf ook kunnen, vinden we geen kunst.
Vanavond spreekt dr. Ann-Sophie Lehmann over “Wat de hand weet en vertelt”, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 28 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette dezelfde dag ‘Hoe deed Bob Ross dat’ boven dit stuk.
Geen coach nodig
Genadeloos eerlijk, down to earth, inzichtgevend, grappig, geleerd. De essays van de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne zijn het allemaal. Nog steeds kunnen we van hem leren hoe te leven volgens filosoof en socioloog Dick Kleinlugtenbelt (1949), van wie binnenkort een boek over levenskunst en vriendschap verschijnt.
Het woord essay danken we aan de Montaigne?
‘Wat hij schreef waren pogingen, ‘probeersels’ om uit te vinden wat hij nou eigenlijk wist. Que sais-je?, is zijn beroemde motto. Hij had veel gereisd, maar in de toren van zijn eigen kasteel in Bordeaux reisde hij jarenlang ook langs de klassieke meesters. Daar had hij duizend boeken, van Seneca tot Augustinus, en die gebruikte hij om iets over zichzelf te kunnen zeggen. Concrete vraagstukken zijn het uitgangspunt. Of het nu ging over leugenaars, matigheid, verwaandheid, het uiterlijk, hij keek steeds of de klassieken hem konden helpen meer te begrijpen. Die manier van omgaan met kennis was nieuw. Daarmee ontdekte hij het essay. En met de gedachte dat de mens genoeg heeft aan zijn eigen levenservaringen voor de inrichting van zijn leven, was hij ook de ontdekker van het moderne ik.’
Hij was opmerkelijk open over zichzelf.
‘Ook dat was nieuw. Het is niet zo makkelijk tot je door te laten dringen wat dat betekent. Eerlijk staan ten opzichte van je eigen ervaringen en opvattingen vereist dat je als het ware met onbevangen nieuwsgierigheid in het leven staat, zonder de belemmering van vooropgezette aannames en kennis. Montaigne zag het leven als een reis, maar zonder het doel ergens aan te komen. Daar is veel oefening voor nodig, en de bereidheid jezelf een beetje te pijnigen om echt door te dringen tot wat je eigen natuur is.’
Welke levenskunst kunnen we afkijken bij Montaigne?
‘Hij had een bestendige levenshouding, waar hij trouw aan bleef. Ook nadat hij vroeg zijn beste vriend verloor, en als hij ziek was – hij had nierstenen. Opgewekt leven moest, vond hij, en dat deed hij. De moderne mens zoekt het vaak bij hulpverleners, of coaches, of iets spiritueels, maar de levensles van Montaigne is dat je die niet nodig hebt. Je hebt het allemaal al in je. Je ervaringen zijn genoeg, als je er maar in slaagt ze vruchtbaar voor jezelf te laten zijn. Dat betekent goed selecteren, je bijvoorbeeld niet laten overspoelen door wat de tv biedt. Bij problemen moet je niet wegvluchten, maar ze onder ogen zien en zoeken wat anderen erover zeggen. Verder is vriendschap voor hem de hoogste deugd, die nog boven rechtvaardigheid staat.’
In de vertaling van Hans van Pinxteren tellen de essays 1500 pagina’s. Waar te beginnen?
‘Misschien een beetje zwaar, maar een heel mooi essay is Over het berouw. Omdat het daar gaat over hoe zelfreflectie in zijn werk gaat, en het ontdekken van een eigen vorm. Berouw heb je dan zelden. Ook een aanrader is Over de ervaring.’
Vanavond spreekt drs. DICK KLEINLUGTENBELT over ‘Michel de Montaigne: het leven als meesterwerk’, 20.00 uur. Studium Generale, Lawickse Allee 13, gebouw 406 Wageningen. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er dezelfde ochtend ‘Je moet opgewekt leven’ boven dit stuk.
Een symfonie van stadslawaai
Toen de bandrecorder betaalbaar werd, verwachtte iedereen nog dat die gebruikt zou gaan worden als de camera: om vakanties en verjaardagen vast te leggen. Het is maar een van de dingen die Karin Bijsterveld (1961) ontdekte bij haar onderzoek naar de geschiedenis van geluid. Ze is bijzonder hoogleraar Wetenschap, Technologie en Moderne Cultuur in Maastricht.
Hoe we tegen geluid aankijken verandert met de tijd?
Ja, en dat hangt soms af van onverwachte dingen. Sinds we luidheid kunnen meten bijvoorbeeld, hebben we het alleen nog maar daarover als het over lawaai gaat: hoeveel decibellen. Maar daarvoor werd het veel breder gezien. Ging het over rommeligheid, onverwachtheid, chaos. Het was een eeuw geleden in de stad nog een pandemonium, met heel veel paarden, trams en auto’s en iedereen rinkelde en toeterde maar raak. Voor ons bijna onvoorstelbaar geworden.’
‘Argumenten veranderen ook. Tot eind jaren dertig had je in de grote steden discussies over hoe hard de grammofoon mocht enzo. Dat werd door de liberalen aan de orde gesteld. Daar zeiden de socialisten en communisten dan op: ‘Maar jullie tetteren altijd al op je piano en je hobo, en je hebt het Concertgebouw, en als wij eindelijk iets hebben is het niet aan jullie ons dat af te nemen. En in ons milieu delen we het geluid: we kopen samen platen.’ Regelingen gingen vervolgens over én muziekinstrumenten én grammofoons. Maar ik heb weinig veroordelingen gevonden.’
Klagen mensen al lang over herrie?
‘Dat gaat minstens tot het oude Rome terug. Maar vanaf het eind van de negentiende eeuw staat het continu op de publieke agenda. Toen kwamen de fabrieken, de auto’s, de radio. Er was zelfs een anti-lawaaibeweging. Mensen als Dickens waren tegen straatmuziek, dat was iets voor kasteleins en dames van twijfelachtig allooi.’
Nog meer waar we niet meer bij stilstaan?
‘De geschiedenis van burenlawaai is heel anders verlopen dan die van industrielawaai. Voor burenherrie zijn we zelf verantwoordelijk geworden. Maar de culturele elite vond vroeger gevoeligheid voor geluid een teken van beschaafdheid. De onbeschaafden moesten zich leren beheersen. Mensen zeggen dat nog wel, maar door de democratisering kun je dat niet meer als basis voor wetgeving gebruiken. Dus moeten wij het nu vooral beheerst zelf aan de orde stellen.’
‘En dat we in geluidszones denken, zie Schiphol, komt uit de hinderwetgeving. Een laat negentiende-eeuws Europees verschijnsel. Scholen, kerken en ziekenhuizen moesten gevrijwaard blijven van herrie. Al was het al langer gewoonte voor het huis van een ziek, hooggeplaatst persoon stro te leggen, zodat wat er langskwam minder lawaai maakte. Net zoals Leidse hoogleraren een vastgelegd recht op stilte hadden. Waar ze woonden, mocht zich dus geen smid vestigen.’
Welk geluid hindert u erg?
‘Die bladblazers. Het is nutteloos, en ook zo sneu voor degene die hem bedient. Hoewel lawaai dat je zelf maakt altijd beter te verdragen is. Een kwestie van controle over de bron.’
Morgen spreekt prof.dr. KARIN BIJSTERVELD over ‘Een duivelse symfonie: stadslawaai en de symboliek van geluid in de 20e eeuw’, 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis.
NRC Next kopte dezelfde dag simpelweg ‘Lawaai’.
Met licht kun je alles
Het kan niet, zeiden zijn collega-natuurkundigen, maar Theo Rasing deed het toch: het soort kleine magneetjes waar onze harde schijven mee volzitten naar zijn hand zetten met licht. Het zou honderdduizend keer snellere computers kunnen opleveren. Rasing (1953) is hoogleraar in Nijmegen en onder meer oprichter van het Nanolab.
Wat wilt u van magneten?
Informatie opslaan of veranderen op een computer doe je door bits om te zetten. Dat gebeurt nu meestal met minimagneetjes. En normaal gesproken heb je een andere magneet nodig om de noordpool en de zuidpool van een magneet om te laten keren. Dat ompolen doe je dan door een klein stroompulsje te geven. Zo’n klein magneetje gedraagt zich als een tolletje, het heeft ‘spin’. Je geeft er een draai aan. Het lukt ons nu om dat zonder andere magneet voor elkaar te krijgen: met licht. Heel korte flitsen, laserpulsen van wat circulair gepolariseerd licht heet. Met de draairichting van het licht kunnen we nu volledig de richting van de magneetjes bepalen.
Waarom dacht iedereen dat je met licht geen bitjes kunt omzetten?
Dat heeft alles te maken met dat draaimoment. Je kunt uitrekenen hoeveel licht je daarvoor nodig zou hebben. Dat is zóveel dat de magneet zou verdampen. Maar onze weg is anders dan hoe dit tot dusver begrepen werd. De theorie voor wat we doen, is er eigenlijk nog niet. We zijn een experimentele groep, maar inmiddels hebben we de aandacht van goede theoretici getrokken.
Wat kunnen we verwachten van dat nanolicht?
De grenzen van wat er kan met de huidige elektronica zijn in zicht. Wat wij doen is nanotechnologie, en op die hele kleine schaal komen er nieuwe mogelijkheden. Kijk, als je een stuk ijzer doormidden zaagt, en nog eens, en nog eens, enzovoort, dan blijft het tot op micronniveau dezelfde eigenschappen houden. Maar daaronder, vanaf zo’n honderd nanometer – dan praat je over 0,00000001 meter – wordt alles anders. Magnetische, chemische, eigenlijk alle eigenschappen veranderen plotseling. Daarom is de nanowereld zo interessant.
Met licht kun je niet alleen honderdduizend keer sneller dan nu ompolen, het kost ook nog heel veel minder energie. Het is dus sneller en zuiniger. En er is nog steeds een enorme groei in het verwerken en opslaan van data, onder meer door de spelletjesindustrie. Die games vreten geheugen. Maar ook bij medische toepassingen, denk aan MRI-scans, is de hoeveelheid beelden een bottleneck. En met optische kabels kunnen er veel meer data parallel verstuurd worden. Met licht kun je alles, zeg ik wel eens.
Gaat u hier eigenlijk rijk van worden?
Als dit tot producten leidt, ben ik een heel gelukkig mens. Er is al een bedrijf mee bezig. We hebben een patent. En een voorbeeld: de sensor die tegenwoordig die magnetische bits uitleest, is gebaseerd op een ontdekking van een Duitser en een Fransman van twintig jaar geleden. Alleen de Duitser had een patent, en die is er zeker niet slechter van geworden.
Zondag spreekt prof.dr. THEO RASING over ‘Nanofysica – Dansende atomen’, 11.00 uur, Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang € 10,-.
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Duwen met lichtstralen’.
Inktvraat en scheuren
De geschiedenis verbrokkelt, verschimmelt, verzuurt en verroest als papier niet goed hersteld en bewaard wordt. Janien Kemp (1963) weet hoe dat moet. Ze is hoofd restauratie van het stadsarchief van Amsterdam, dat 34 kilometer telt. En er nog staat.
Dreunt de klap van de instorting van het Keulse stadsarchief ook in Amsterdam na?
‘We hebben onmiddellijk onze hulp en expertise aangeboden. Dat er wat stukken verloren raken, dat ken ik, maar álles weg. Onvoorstelbaar. En er zijn parallellen waar je van schrikt, nu we aan de Noord-Zuidlijn zitten. Het is een grote waarschuwing.’
Maar oud papier wordt altijd bedreigd.
‘Onze oudste stukken zijn charters, tot een pakketje gevouwen oorkonden van perkament. Dat is oersterke gedroogde dierenhuid, die we in een vochtig klimaatkamertje leggen tot het een soort zeem wordt. Die vouw je open en dan droog je hem, waardoor zo’n stuk voortaan te raadplegen valt. Een topstuk is de dertiende eeuwse charter met het tolprivilege dat Floris V Amsterdam gaf. Daarin wordt de stad voor het eerst genoemd. Een ander gaat over een dam bij Spaarndam. Daar zaten wel dertig zegels aan, zoveel mensen moesten er iets over zeggen: het poldermodel.’
‘Maar in alle andere gevallen wordt elke vouw een scheur, zeg ik altijd. De moderne archieven zijn een kleine ramp. Na 1840 werden de lompen en het katoen en linnen waar papier van gemaakt werd schaars, en werd het houtcelstof. Dat werd zeker in het begin slecht gezuiverd, en dat zorgt voor verzuring, scheuren, en verbrokkeling. Losse stukjes moeten we dan ‘aanstukken’ of ‘instukken’.’
‘Sinds de jaren tachtig gebruiken we daar Japanse reparatiemethoden en gereedschap voor, die we op westers papier toepassen. We koken ons eigen stijfsel, een heel ritueel. En we hebben een kwast van het haar van de wintervacht van een hert. Duur, maar fantastisch. We dopen de punten in het water en kunnen dan een heel affiche gelijkmatig insmeren. Dat lukt niet met een Hemakwast. We hebben bijvoorbeeld een prachtige collectie Bijenkorfaffiches, gemaakt door bekende ontwerpers. Ook de archieven van Ajax en Heineken liggen hier.’
Papier kan ook roesten?
Ja, van de dertiende tot en met de achttiende eeuw werd ijzergallus inkt gebruikt, gemaakt van het extract van de galnoten die galwespen maken. Daar zit ijzer in, dus als er water bij komt krijg je roest. Inktvraat heet dat.
Maar er kunnen ook schimmels in het papier zitten. Droge sporen die weer actief kunnen worden. Dan krijg je een schimmelexplosie in je archief. Wat hier binnenkomt, gaat daarom eerst in quarantaine. En ontdekt iemand schimmel bij het raadplegen van een archiefstuk dan nemen we met een steriel wattenstaafje wat pluis dat soms eeuwen oud is, en maken een kweekje.
Heeft u adviezen voor thuis?
Boeken niet in de zon zetten, en de temperatuur zo gelijk mogelijk houden. Dat betekent: geen dingen op zolders en in kelders bewaren. En stop mooie oude liefdesbrieven in zuurvrij papier of karton. Dat is gewoon te koop.
Vanavond spreekt Janien Kemp over ‘Scheuren, schimmels en waterschade’, 19.30 uur, Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 01-13, Lelystad. Toegang: € 7,50
Dit artikel verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘Inktvraat en papierroest’.
Middeleeuws mooi
Bloed, slijm, gele en zwarte gal. Volgens Karine van ’t Land hing het middeleeuwse idee van mooi en gezond vaak af van de vier lichaamssappen. Van ’t Land (1974) is zowel arts als historica, en werkt als junioronderzoeker middeleeuwse geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Wie vonden ze mooi in de Middeleeuwen?
‘In ridderromans en poëzie vind je helder omschreven schoonheidsidealen. Bekend is het vrouwtje met het dikke onderbuikje. Een hoog voorhoofd, en een smal lang bovenlijf met hoogstaande borstjes hoorde daarbij. Het was dus even onmogelijk als nu om aan het ideaalbeeld te voldoen – dat moet blijkbaar. Er werd met korsetjes gewerkt, opgebonden borsten, vullingen voor de buik. Net als tegenwoordig.’
En mooie mannen?
‘Blonde krullen en rode lippen en wangen deden het goed. Een beetje verwijfd. Wit en rood waren belangrijk – pas na de industrialisatie verdween de witte huid als schoonheidsideaal, omdat je in de fabrieken niet bruinverbrand werd.’
‘Alle fysiologische theorieën waren overigens gebouwd op mannen. Vrouwen waren een soort afwijking van de man. De bloederige mens, de sanguinicus, was het beste. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de mens bij wie de zwarte gal overheerste, de melancholicus. Sinds de Renaissance is die sterk geromantiseerd, maar in de Middeleeuwen was hij een naarling, schraal, mager, koud. De temperamentenleer die bij de verschillende levenssappen hoorde, gaat terug op de Grieks-Romeinse arts Galenus en op Aristoteles, maar was in de Middeleeuwen heel populair. Je vindt hem in alle goedkope almanakjes.’
Wat was de bloederige mens verder voor iemand?
‘Die combineerde veel. Hij was rijk en jeugdig, kon gemakkelijk vrouwen krijgen. Hij deed niks, maakte plezier, en was heel mooi maar onpraktisch gekleed. Net als wat je nu ziet bij de Oscaruitreikingen. De hogere standen lieten zich graag zien, in kleurige kleren. Kleur was bijzonder, naarmate je lager op de maatschappelijke ladder stond verdween de kleur. Het grauw kon ook nauwelijks wassen. En de hogere standen keken vaak letterlijk op hen neer, omdat ze door betere voeding veel langer waren.’
‘Gezondheid ging samen met dat zachte, roze, vlezige. De medische blik van toen zag een vloeibare mens, een vat vol sijpelende sappen. De diagnostiek was in de Middeleeuwen dan ook heel goed, want met al die sappen was er altijd wel een reden te bedenken dat iemand ziek was. Als je nu kijkt lopen er in de ziekenhuizen heel veel mensen rond met klachten als moeheid en dergelijke waar niemand raad mee weet. Terwijl iedereen heel graag een diagnose wil.’
Een sanguinicus van nu zou pakweg Jan Smit zijn?
Lacht: ‘Ja, ook dat hersenloze. Of nee, laat ik het aardiger zeggen, dat frisse vrolijke, met veel vlees op de wangen, genietend van het leven. En een hele mooie vrouw. Maar is die niet zwanger? Bij kinderen houdt het op, de sanguinicus heeft vooral de belofte van vruchtbaarheid in zich.’
Donderdag spreekt drs. KARINE VAN ’t LAND over ‘Schoonheid en geneeskunde in de middeleeuwen’, 18.00 uur, Hippocrateszaal, route 77 Studiecentrum Medische Wetenschappen, Geert Grooteplein 21 Nijmegen. Toegang: € 7,50 (studenten gratis). Aanmelden: www.umcn.nl/mhcn
Dit interview verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘De bloederige mens’.
Haai bedreigt sensor
Het grootste koraalrif op aarde, het Great Barrier Reef bij Australië, lijkt in een adembenemend tempo te verdwijnen. Met een nieuwe, Twentse techniek kunnen biologen dat nu op afstand volgen. Informaticus Paul Havinga (1962) van de Universiteit Twente is een van de oprichters en de technisch directeur van het bedrijf Ambient Systems, dat slimme sensornetwerken ontwikkelt.
Twentse sensoren houden in de gaten wat er gebeurt in Australische wateren?
‘Er wordt al zo’n vijftien jaar gesproken over ‘smart dust’, slim stof: kleine sensors die je rondstrooit om ze de omgeving te laten monitoren. Bijvoorbeeld op vervuiling. In eerste instantie pikte alleen de Amerikaanse Defensie dat op. Wij waren vanaf ‘95 bezig uit te zoeken hoe je draadloze netwerken energie-efficiënt kunt maken. Nu hebben we apparaatjes ter grootte van een lucifersdoosje met een batterij, een radio die de sensoren met hun buren laat overleggen, en een processor die intelligentie toevoegt. Gegevens worden ook eerst gecomprimeerd, en dan pas doorgestuurd. De sensoren kunnen verschillende dingen uit hun omgeving waarnemen, bijvoorbeeld trillingen, licht, lucht en temperatuur.’
‘Koraal is vooral gevoelig voor temperatuur. Wordt het te warm dan sterft het en bleekt het op. Dat kan herstellen, maar duurt het te lang dan krijg je een groot onderwaterkerkhof. Het is een grote, rijke biotoop, waar een derde van alle levende organismen te vinden is.’
Het Great Barrier Reef is een toeristenattractie van jewelste.
‘Toch zijn toeristen geen grote bedreiging. Het is een immens gebied, waarvoor je met een boot kilometers de zee op moet. Het grootste probleem is de ‘global warming’. De basistemperatuur stijgt, en daardoor groeit het aantal ‘opbleek-alarmen’. En de landbouw kan vervuiling opleveren, die het water troebel maakt, terwijl koraal licht nodig heeft. Daar kan de overheid op inspelen.’
‘Vroeger werd er een peillood met een thermometer neergelaten, die dan drie maanden later werd opgehaald. Duur, arbeidsintensief. Nu kan er ‘in real time’ gemonitord worden. We hebben bij twee riffen een aantal van die lucifersdoosjes, die aan boeien vastzitten waaronder een lijn hangt met temperatuursensoren. Want draadloze communicatie onder water kost nog te veel energie, en is nog niet geschikt. Die lijnen hebben we trouwens van rubber en ijzer moeten maken, omdat de haaien er graag aan bleken te kluiven.’
De praktijk was verrassend.
‘Ik heb inderdaad geleerd dat simulaties prachtig zijn, maar dat de werkelijkheid heel iets anders is. De eerste expeditie verliep desastreus.’
Die sensors worden steeds vaker gebruikt. Is dat monitoren niet ook griezelig?
‘Ja, ik kan hier op kantoor door de warmtesensoren precies zien hoeveel mensen er in de kamer zijn. Die sensoren zijn natuurlijk bedoeld om de temperatuur lekker op peil te houden, maar uit de gegevens lees ik ook dat er om half negen iemand binnen is gekomen. Er wordt voorspeld dat iedereen over een aantal jaren zo’n duizend draadloze apparaten om zich heen heeft.’
Zondag spreekt dr. PAUL HAVINGA over ‘Hightech op zondag, draadloos monitoren van het Great Barrier Reef’, 15.00 uur. Twents Techniekmuseum Heim, Industriestraat 9, Hengelo. Toegang: € 6,- (incl. museumbezoek).
NRC Next zette dezelfde dag ‘Lucifersdoosjes op het rif’ boven dit artikel.
De bedreigde schatkamer Irak
Dat onze uren zestig minuten tellen, is maar een voorbeeld van alle hedendaagse zaken die wortelen in Mesopotamië, dat we nu Irak noemen. De archeologische goudmijn die het land is, wordt momenteel in hoog tempo leeggeplunderd volgens Diederik Meijer (1946), universitair hoofddocent ‘Archeologie van het Nabije Oosten’. Uitzondering is Iraaks Koerdistan, waar de universiteit van Leiden onlangs een groot vooronderzoek deed.
Hoe lang weten we eigenlijk al dat bijvoorbeeld het schrift en de sterrenkunde begonnen in Irak?
Die kennis kwam eind negentiende eeuw echt op gang. Spijkerschrift kunnen we sinds ongeveer 1850 goed lezen, en de graafactiviteit nam enorm toe toen in 1872 duidelijk werd dat de bron van het bijbelse verhaal van Noach en de zondvloed in Mesopotamië lag. Het staat in het Gilgamesj-epos. Men wilde graag de Bijbel van waarheid voorzien.
We weten inmiddels dat je er in 3400 voor Christus al een complexe maatschappij had, waar we nog steeds op voortbouwen. Ons schrift is via via afgeleid van het spijkerschrift, maar bijvoorbeeld ook adellijke wapens met leeuwen vinden hun oorsprong in Irak.
U was vorig jaar in Iraaks Koerdistan, in het noorden.
En twee jaar daarvoor ook. De ontwikkelingen gaan daar heel snel. Niet alleen stijgt de kwaliteit van de infrastructuur, maar ook van wat de mensen daar weten en willen. De huidige ambassadeur van Irak is een Koerd met veel hart voor de zaak. Ook dankzij zijn netwerk hebben we een survey kunnen doen, en een plaats gevonden waar we willen gaan graven. Dan moet wel onze geldaanvraag worden toegekend.
Wat vond u?
Eigenlijk is alles interessant. Deels was het dingen in kaart brengen. Je hebt daar overal tells, ruïneheuvels, waarvan je zeker weet dat er iets onder zit. Daar hebben we ons toe beperkt. Ik was er onder anderen met de assyrioloog prof. Van Soldt, die spijkerschriftteksten meteen kan lezen. We vonden bij het plaatsje Satu Qala, aan een zijtak van de Tigris, een tekst uit het paleis van een lokaal koninkje. En we weten waar zijn paleis is. Het dateert van ongeveer 1200 voor Christus. Hij was een subkoninkje in een groter gebied. Ik zou graag van alles uitpluizen, bijvoorbeeld de omgang tussen grote en kleinere plaatsen. Stedevorming is een van mijn specialisaties. De urbanisatie begint in Irak al rond 5000 voor Christus. We mogen overigens alleen monsters van de opgravingen meenemen.
U moest alsnog in dienst om naar Irak te kunnen.
Dat ging om Zuid-Irak, maar ik was net klaar met mijn training toen de Nederlandse troepen er weggingen. Toen ging het niet door. En nu, echt as we speak, roven gewapende bendes daar alle archeologische sites leeg. Als er een legerhelikopter overkomt zie je ze uiteenstuiven, en daarna komen ze gewoon terug. Dat is nog veel erger dan de diefstal uit de musea bij de Amerikaanse inval in 2003.
Donderdag spreekt dr. Diederik Meijer over ‘Survey in Iraqi Kurdistan – een nieuw Leids archeologisch project’, 15.00 uur, Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. Toegang: inbegrepen bij museumkaartje (maximaal € 8,50).
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘In Irak gebeurde het’.
Leve de planeet Mars
Op onze koude buurplaneet Mars zou zich heel goed de sleutel kunnen bevinden voor het ontstaan van leven op aarde, zegt planetair geologe Tanja Zegers van de Universiteit Utrecht. Zegers (1967) werkt ook in het team van de nu lopende eerste Europese Mars-missie, de ‘Mars Express’ van de European Space Agency (ESA).
Wat zoeken we op Mars?
Het eerste miljard jaar van hun bestaan leken de aarde en Mars erg op elkaar. Maar de aarde is veel dynamischer. Fossiele records van de vroegste geschiedenis vind je hier niet. Door plaattektoniek is het materiaal van toen allemaal gerecyceld: het is weer opgesmolten in de hete kern van de aarde, en dan hooguit als vulkaangesteente uitgestoten. Maar op Mars is juist veel bewaard gebleven van de omstandigheden waaronder zo’n 3,5 miljard jaar geleden hier het eerste leven begonnen moet zijn.
Het beeld van Mars als de dorre, droge, levenloze planeet is vooral in de laatste vijf jaar verdwenen. Er blijkt veel water in de vorm van ijs te zijn. Daarmee is er ook kans op vloeibaar water, eventueel in de ondergrond, en dat geeft een grotere kans op leven.
Als er leven op Mars gevonden wordt, wat zegt dat dan?
Als je veel geluk hebt, zou er in fossielen organisch materiaal kunnen zitten. Vergelijk je dat met het leven op aarde, dan zijn er meerdere mogelijkheden. Stel, het is heel anders. Dan is er in ons planetenstelsel alleen al twee maal leven ontstaan. Dat schept hoge verwachtingen voor leven elders. Is het hetzelfde, dan kun je je afvragen of leven er altijd hetzelfde uitziet. Of is ons leven op Mars ontstaan? Dat is niet uit te sluiten. Het zou met een meteoriet gearriveerd kunnen zijn. We hebben inmiddels van Mars-meteorieten magnetietkristallen, die zo zuiver en perfect van vorm zijn dat ze een aanwijzing voor leven kunnen zijn. Op aarde zijn ze een typisch product van een bepaald soort bacterie.
Dus moet er gegraven gaan worden op Mars.
Ja, en als je de vroegste omstandigheden van dit soort planeten kent, kun je ook gaan begrijpen hoe vervolgens het leven de omstandigheden verandert. Een fascinerend gegeven. Zuurstof is een afvalproduct van leven, met fijne bijwerkingen, zoals een ozonlaag, die het zonlicht filtert. Ook CO2-cyclussen worden beïnvloed door leven. Schelpjes binden bijvoorbeeld CO2. Mede daarom is de aarde niet zo’n extreme broeikas als Venus.
Is het duur om brokken Mars naar de aarde te halen?
Nou, als ik zie hoeveel miljarden er voor de kredietcrisis beschikbaar zijn… De nu lopende missie kost 300 miljoen. Voor de toekomst staat er een bijna wereldwijd ‘Mars sample return’-programma op stapel. Een aantal missies, waarvoor bijvoorbeeld ter plekke een lanceerinstallatie geïnstalleerd moet worden. Dat zal minstens vijf miljard euro kosten. Op grond van het Bruto Nationaal Product mag je trouwens verwachten dat ons ‘innovatieve’ Nederland vijf procent bijdraagt aan de kosten van ESA, en niet zoals nu maar twee à drie.
Vanavond spreekt dr. TANJA ZEGERS over ‘Graven op Mars’, 20:15 uur. Het Meisjeshuis, Oude Delft 112, Delft. Toegang gratis.
NRC Next zette dezelfde dag ‘Graven op de planeet Mars’ boven dit stuk.
Liefde in oorlogstijd
De rol die de liefde in de politieke geschiedenis speelt, wordt zelden beschreven. Maar Anita Garibaldi, flamboyante echtgenote van de beroemdste grondlegger van de Italiaanse eenheidsstaat, heeft wel een plaats in de historie gekregen. Marjan Schwegman (1951) onderzocht de diepere betekenis daarvan. Ze is directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).
Garibaldi heet ‘de held van twee werelden’.
Hij vocht zowel in Italië als in Zuid-Amerika voor de vrijheid en de republiek. Een kleurrijke figuur, die in 1839, moegestreden, vanaf zijn boot voor de kust van Brazilië een prachtig meisje door zijn verrekijker ziet. Anita. ‘Maagd, je zult de mijne zijn’, zegt hij als hij haar gevonden heeft. Over Anita verschijnen nog steeds boeken. Ze vochten zij aan zij, ook bij de mislukte Italiaanse revolutie van 1849, toen Garibaldi even terug uit ballingschap kwam. Het trok mijn aandacht dat een groot beeld van Anita op een steigerend paard de enige prominente vrouw is temidden van de ‘Padri della Patria’, de grondleggers van het moderne Italië, op de Gianicoloheuvel in Rome. In de ene arm heeft ze een geweer, in de andere een baby. Die baby schijnt Mussolini nog toegevoegd te hebben, toen het beeld nota bene onder het fascisme opgericht werd.
Anita stierf op hun vlucht in 1849, nog geen 28, en zwanger van hun vijfde kind.
Garibaldi schreef in ballingschap een reeks biografietjes van zijn gevallen kameraden. Een van de eerste was van Anita. Van het begin af aan is van haar dat beeld gegeven van een kameraad. Van een gelijkwaardige relatie tussen mannen en vrouwen. Dat is altijd zo gebleven. Benedict Anderson wees er in zijn beroemde Imagined communities op dat naties pas ontstaan als mensen er in hun verbeelding bij horen. Dat gaat door strijd, onderwijs, maar er is ook de liefde als bindende kracht. Door die ogen kun je ook naar Garibaldi kijken.
Waarom verdwenen de vrouwen daarna uit het zicht?
De betrokkenheid van vrouwen bij het begin van de Italiaanse natie is groter dan je zou denken. Er waren bijvoorbeeld relatief veel weduwen politiek actief, door hun juridische vrijheid. In 1859 waren er nog vrouwen die Garibaldi schrijven of ze mogen meevechten, maar in 1860, als hij met zijn ‘roodhemden’ optrekt naar Rome, begint het taboe te worden. Gelijkwaardigheid was in eerste instantie een Verlichtingsideaal dat vooral door excentrieke vrouwen uit de elite werd uitgedragen. Toen de officiële emancipatiebeweging kwam, was voor excentriciteit juist minder ruimte, en kreeg je een terugslag.
U vindt dat er meer liefde in de geschiedenisboeken moet?
Het is tijd voor complexe heldengeschiedenissen, waarin ook de kwetsbare kanten van de held een plaats krijgen. Sinds het midden van de negentiende eeuw is het idee dat liefde maar afleidt van de zaak. Maar heroïek, liefde en strijd gaan vaak samen.
Donderdag spreekt prof.dr. MARJAN SCHWEGMAN over ‘Anita & Giuseppe: Over liefdesbanden en de geboorte van de Italiaanse natie’. 20.15 uur, Aula van het Amsterdams Lyceum, Valeriusplein 15, Amsterdam. Toegang: gratis voor leden van Dante Alighieri, anderen € 5,-.
NRC Next zette als kop boven dit interview ‘Een geweer en een baby’.
Waarheden als koeien
Onze wereldberoemde Friese koeien gaven rond 1900 zo’n 2500 liter melk per jaar, nu halen ze soms de 13.000 liter. Daaraan kun je mooi de ontwikkelingen in de genetica zien, zou je denken. Helemaal niet, zegt Bert Theunissen (1955), hoogleraar Geschiedenis van de Natuurwetenschappen in Utrecht.
Boeren luisteren niet zomaar naar wetenschappers?
Tussen kennis en die toepassen in de praktijk zitten ook altijd culturele en sociologische dingen. Honderd jaar geleden zeiden wetenschappers al: test nou gewoon de nakomelingen van je stieren. Meet hoeveel melk hun dochters produceren, en kies zo de beste uit. Maar voor de oorlog had je hier een paar honderdduizend kleine bedrijfjes, met gemiddeld minder dan tien koeien. Dat is veel te weinig om de prestaties van een stier te beoordelen.
Andersom wordt kennis ook in de praktijk ontwikkeld. KI, Kunstmatige Inseminatie, is niet bedacht om de melkproductie omhoog te brengen. Het is ooit ontwikkeld omdat de stieren vaak infecties overbrachten, een soort geslachtsziekte. Daardoor kon soms wel de helft van de koeien niet meer drachtig worden, en dus ook nooit melk geven. Als je met gezond zaad van een gezonde stier gaat rondsjouwen, heb je dat probleem niet meer. Maar dan kun je ook met één superstier als je wil het hele land bevruchten.
Maar goeie koeien waren mooie koeien, dacht men.
Toen rond 1940 de KI kwam, was de cultuur bij de boeren dat ze beoordeelden op uiterlijk. Ze kochten robuuste, mooie stieren, want die zouden voor de beste nakomelingen zorgen. En de fokkers hadden daar baat bij. De Friese stieren waren letterlijk wereldberoemd. In de jaren vijftig kon een beest 250.000 gulden opbrengen. Met KI heb je veel minder stieren nodig. En mooi hoeven ze niet te zijn. Die fokkers zagen hun broodwinning verdwijnen.
Hoe is dan toch die productie zo omhoog gesprongen?
Door Mansholt en zijn Europese landbouwbeleid, dat stijging van de productiviteit vooropzette. Er kwamen gegarandeerde prijzen voor de melk, maar in de late jaren zestig gingen door loonstijging en inflatie de kosten voor de boeren erg omhoog. Ze werden zo afgeknepen dat ze wel om moesten. Dat is heel snel gegaan. De jonge boeren zeiden: dan gooien we het op productie. Zij gingen het helemaal bedrijfsmatig aanpakken. De oorspronkelijke ‘dubbeldoel-koeien’, die ook voor vleesproductie werden gebruikt, verdwenen. Uit Amerika werden Holsteiners gehaald, die trouwens de nazaten zijn van Friese koeien. De Amerikanen waren de kiloknallers avant la lettre, die puur op melkproductie fokten. Vervolgens kreeg je een enorme productiestijging, met als gevolg boterbergen en melkplassen. Maar met kennis van melkgenen ofzo heeft het dus niets te maken. Het was een kwestie van selecteren op basis van prestatie.
En mooi telt niet meer?
Dat verandert mee. ‘Wat ’n knekelkasten, kapstokken op poten!’ zeiden de boeren over de eerste Holsteiners. Nu zijn ze lyrisch over die ranke, hoge beesten.
Morgen spreekt prof. dr. Bert Theunissen over ‘Van Us Mem tot Turbokoe. Hoe boeren en wetenschappers de Friese melkkoe veranderden.’ 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis.
NRC Next had dezelfde dag ‘Van ús mem tot Turbokoe’ als kop boven dit stuk.
Sprinkhaan met bier
Op internet zijn al krekels met ‘bacon and cheese’-smaak en lollies met meelwormen te bestellen. Volgens geograaf Adel den Hartog (1937) kan de kijk op insecten als voedsel in de westerse wereld best veranderen. Hij werkte voor zijn pensionering bij de afdeling Humane voeding en epidemiologie van de universiteit van Wageningen.
Waarom zou het idee van insecten eten ons tegenstaan?
We kenden ze hier niet in het voedingspatroon. Dat is deels geografie: eetbare insecten komen relatief weinig voor, en er zijn hier grote hoeveelheden zoogdieren die we kunnen eten. Dat is in de vochtige tropen wel anders. En insecten zijn een rijke bron van eiwitten en vooral ook vetten. Dus worden ze daar wel gegeten. Onze vroege voorouders komen daar overigens vandaan.
Maar nu is het hier: wat de boer niet kent…
Het onbekende is altijd griezelig, ja. Bovendien eet je ook liever niet het voedsel van bevolkingsgroepen waar je geen al te hoge achting voor hebt, een etnocentrische houding. De pastorale volken van West-Afrika vinden dat de vissers van de Niger een verachtelijk bestaan hebben, dus eten ze geen vis, tenzij door honger gedwongen. Na de verovering van Hongarije door de Turken wilden de Hongaren ook geen koffie drinken, want dat kwam van de bezetters. Terwijl koffie in Wenen meteen een succes werd omdat de Turkse belegering daar mislukte.
Tijdens de koloniale expansie speelde net zoiets: Europeanen vonden insecten eten heel onbeschaafd. Pas de laatste tijd zie je in Afrikaanse kookboeken recepten met insecten opduiken. En er is een groeiende industrie, vooral in Zuid-Amerika.
Verder heeft de mens altijd een heel emotionele houding ten opzichte van voedsel, vooral als het van dierlijke oorsprong is.
Maar emoties en gewoontes kunnen volgens u veranderen.
Voedingsgewoonten zijn niet statisch. In de zeventiende eeuw durfden de kolonisten van New England de lokale kreeften niet te eten. Dat vonden ze net insecten. Nu zijn ze wereldberoemd, en worden ze als een delicatesse gezien. De tomaat was aan het begin van vorige eeuw nog een siergewas hier. Toen is de tuinbouwsector met marketingactiviteiten begonnen. Er kwam collectieve reclame, betaald door de veilingen, leraressen van de huishoudschool schreven boekjes waarin ze tomaten en andere groenten aanbevalen.
Je kunt een trend dus bevorderen. Vanuit onze wereld moeten we dus niet te badinerend en lachend over insecten eten doen. Je moet alleen zorgen dat exotische voedingsmiddelen passen in het stedelijk leven. We staan tegenwoordig ver van de gewone voedselketen, vooral van dierlijke voedingsmiddelen. Dus moet je insecten in gesofisticeerde vorm op de markt brengen. Als mensen ze er eng uit vinden zien, kun je ze verwerken. Insecten zijn goedkoop, en makkelijk te kweken.
Er worden ook insecten geserveerd morgenavond. Wat is uw favoriet?
Ik ben een omnivoor. Vroeger in West-Afrika at ik wel eens als een soort borrelnootjes gebakken sprinkhanen bij een biertje.
Morgen spreekt DR. ADEL DEN HARTOG over ‘Insecten, waarom wel en waarom niet gegeten’ bij de thema-avond ‘Insecten: het vlees van de toekomst’. 20.00 uur, Aula Wageningen Universiteit, Generaal Foulkesweg 1, Wageningen. Toegang gratis. Info: www.ent.wur.nl/NL/Insecten+en+Maatschappij
NRC Next zette ‘Krekels met kaassmaak’ boven dit artikel. Verscheen daar dezelfde dag.
Muzikale baby’s
Vroeger was hij muzikant, nu onderzoekt Henkjan Honing (1959) ons gevoel voor muziek. Wat is aangeboren, wat is aangeleerd? Honing is universitair hoofddocent Muziekcognitie aan de Universiteit van Amsterdam
Baby’tjes begrijpen muziek al?
‘Er zijn allerlei aanwijzingen dat muziekgevoel aangeboren is. Dat taaltje van ouders: ‘doedoedoedoe, dadadada’ vinden ze prachtig. Dan hébben ze een pret, terwijl er helemaal geen betekenis of grammatica in zit. En registreer je de hersenactiviteit van slapende baby’s van twee dagen oud die je naar verschillende ritmes laat luisteren, dan zie je een duidelijke reactie als je af en toe stilte in plaats van een noot laat horen.
Ze hebben dus al een hele sterke verwachting. Volwassenen zijn daar heel behendig in, maar het is bij je geboorte al actief. Muziek luisteren is geen passieve bezigheid. Je vult in, schendingen van verwachtingspatronen vinden we spannend.’
Maar het is wel iets typisch menselijks?
‘Sommige elementen zijn universeel, ja. Het gevoel voor ritme hebben we allemaal. We horen de tel: iedereen kan meeklappen op muziek. Een computer kan dat veel slechter, en chimpansees kunnen het niet. Die hebben ook niet het vermogen een melodie te herkennen ongeacht de toonhoogte waarop er wordt ingezet. Wij herkennen het Wilhelmus altijd als het Wilhelmus. Verder hebben ze erg gezocht, maar er is nog nooit een cultuur gevonden zonder muziek.’
Toch zijn er grote verschillen tussen culturen.
‘Zeker. Als je een volwassen Amerikaan twee variaties op een stuk in een simpele twee-kwarts- of drie-kwartsmaat laat horen, kan hij die heel goed onderscheiden. Maar met een zeven-achtste maat heeft hij grote moeite, en een Bulgaar heeft dat niet. Dat is cultureel bepaald. Baby’s kunnen het nog alletwee. Het lijkt erop dat je tijdens je leven zowel bij- als afleert.
Net als met taalklanken, inderdaad. Maar ik wil juist graag benadrukken dat taal en muziek verschillende dingen zijn. Je muziekgeheugen blijft ook vaak het langst bestaan. Je luistert trouwens het beste naar het soort muziek dat je het vaakst gehoord hebt. Iets dat je zelf vaak speelt, heeft daar verrassend genoeg geen invloed op.’
Is muziek eigenlijk ergens goed voor?
‘Daar wordt stevig over gedebatteerd. Het stilt natuurlijk je honger niet. Maar het is goed voor de sociale cohesie, en het is een stemmingsregulator. Daar zijn we allemaal heel goed in, we weten precies welke cd we willen opzetten als we bedroefd of juist vrolijk zijn. Het is een uitlaatklep voor emoties. Dat lijkt ook het onderliggende mechanisme te zijn van het ‘Mozart-effect’: dat kinderen slimmer zouden worden van naar Mozart luisteren. Ze worden vrolijker, en daar gaan je cognitieve vaardigheden van omhoog. Mijn eigen hypothese is dat muziek een vorm van spelen is. En van spelen leren we.’
Vanavond spreekt dr. Henkjan Honing over ‘de geheime vaardigheden van de gewone luisteraar’ bij het Spinozadebat ‘Zit muziek tussen je oren of in je hoofd?’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: 7 euro.
NRC Next had ’s ochtend als kop boven dit artikel ‘Muziek is spelend leren’.
Nostalgie naar het nu
Edwin van Meerkerk (1972) ziet in twee films die losjes gebaseerd zijn op het korte leven van Kurt Cobain (van de Amerikaanse grungeband Nirvana) het nostalgische Lebensgefühl dat volgens hem typerend is voor de jaren negentig. Van Meerkerk is docent Algemene Cultuurwetenschappen aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
De jaren negentig waren die van de nostalgie?
De jaren vijftig, zestig en zeventig waren nog op de toekomst gericht. Daarna is het omgeslagen, en ontstaat bij jongeren het gevoel de grip op het gefragmenteerde heden kwijt te raken. Dan grijp je terug. Je krijgt dan ook de erfgoedindustrie: alle belangstelling voor geschiedenis, uiteindelijk zelfs een canon, en retro-architectuur, zoals de jaren-dertighuizen die nu gebouwd worden. Mijn hypothese is dat het begrip nostalgie in de jaren negentig tot een duidelijk eindpunt is gekomen. Dat zie je bijvoorbeeld in Last days en het Zweedse Falkenberg Farewell, allebei geïnspireerd op de zelfmoord van Kurt Cobain. Blonde twintigers die op een nostalgische manier blijven hangen in hun jeugd. Maar het is geen nostalgie naar vroeger, maar naar het nu.
Nostalgie is ook al niet meer wat het geweest is?
Er is een hele ontwikkeling vanaf de renaissance – het terugverlangen naar de klassieken – tot nu. Het woord is in de zeventiende eeuw bedacht door een Zwitserse arts, die een vreemde ziekte zag bij huurlingen, die vaak lang van huis waren. Heimwee. Hij bedacht er een medische term voor. Nostos is Grieks voor terugkeer, en algos pijn. In de tijd van de nieuw ontdekte werelden ging het over de ‘edele wilde’, een verlangen naar de zuivere, ongerepte ‘jeugd’ van de mensheid. In reisbeschrijvingen lopen feit en fictie door elkaar, wordt vaak een utopisch beeld geschetst. Het verlangen naar een plek waar vroeger nog bestaat en de onmogelijkheid daarvan is ook verwant met utopieën. Dat is overigens een soort woordgrap van Thomas More die begin zestiende eeuw zijn Utopia schreef: afhankelijk van hoe je de u uitspreekt betekent het ‘goed-land’ of ‘niet-land’.
Wat is het verschil met het doemdenken van de jaren tachtig?
Toen begon de fascinatie voor tijd. Dat bracht de troosteloze manier van leven, van het idee dat je het toch niet ging redden, met zich mee. Er werd veel betekenis aan het verleden gegeven door middel van souvenirs, fotoalbums, er ontstaat een golf bermmonumenten. Cultuur als middel je eigen identiteit vorm te geven. Maar in de jaren negentig is het allemaal niet meer politiek, is de jeugd meer op zichzelf betrokken.
Lijden ze niet aan de normale Weltschmerz van alle adolescenten?
Natuurlijk is het deels van alle tijden, maar in de jaren negentig kreeg het fenomeen nostalgie de kleur van ‘ontheemd in het heden’. Dat is een extra groot probleem, een utopisch verlangen naar hier en nu. Dat is ook de sfeer in die twee films.
Vanavond spreekt dr. Edwin van Meerkerk over ‘Sterven als Kurt Cobain’ bij de thema-avond ‘No limits’ over de jaren negentig. 20.00 uur, Poppodium EKKO, bemuurde weerd WZ 3, Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next kreeg dit artikel de kop ‘De nostalgische zelfmoord van Kurt Cobain’.
Een schip aan een touwtje
Scheepsbouwkundig ingenieur en gepensioneerd scheepsbouwer William Bik (1940) maakte zelf een deel mee van de geschiedenis van tewaterlatingen. Hij werkte bij de scheepswerf van Verolme in Rozenburg.
Hebben wij met onze lange scheepsbouwtraditie iets bijgedragen aan de tewaterlatingstechniek?
Nou, zoals wij het doen gebeurt het al drieduizend jaar. Alleen deden de Grieken het nog met de hand: honderd man voor een tewaterlating, 120 om het schip er weer uit te krijgen. Een schip moet van de helling glijden. Die is glad gemaakt met een soort groene-zeepachtig vet, en het schip mag niet door het vet zakken.
Verolme was hier in 1969 wel zijn tijd vooruit. Voor de eerste mamoettankers – 220.000 ton – bestond er geen helling. De bouw daarvan liet hij toen net iets voorlopen op de bouw van het schip. De tewaterlating was langsscheeps, dus in de lengterichting van het schip. Dat gebeurt nu niet meer met die grote schepen, met een gewicht van 30.000 ton staal.
In China, waar ze tegenwoordig de meeste mamoettankers bouwen, hebben ze inmiddels zelfs een volkomen nieuwe methode. Daar laten ze de schepen op luchtballonnen te water: ze rollen ze met opgepompte rubber worsten het water in.
Is er een wetenschap van het tewaterlaten van schepen?
Er zijn vuistformules en modelproeven, maar negentig procent is ervaring. De hele truc is eigenlijk dat het zwaartepunt van het schip drie meter naar beneden moet. En Newton wist al hoe dat zat, met zijn E = m.g.h = 1/2mv2: energie is massa maal de versnelling van de zwaartekracht, maal de hoogte. Daardoor krijgt het schip snelheid, en die moet je vernietigen, anders eindig je in de dijk – zoals ooit bij Van der Giessen in Krimpen gebeurde.
Het is mechanica. Met een touwtje met paar kilo trekkracht hou je het hele schip vast. Dat heet de klink. Die mogen losmaken is het mooiste. Meestal gaat die eer van meester op leerling over.
Bestaat het ritueel van dopen met champagne al lang?
Dat is in Engeland in zwang gekomen, rond 1850. En 99 van de honderd keer doet een vrouw het. Ze moet goed mikken, en liefst in een keer. Het zilveren bijltje waarmee het touwtje wordt doorgehakt waar de doopfles aan hangt, is vrijwel meteen bot. Lukt het niet, dan wordt het een ongeluksschip, zeggen ze. Of dat ooit uitgezocht is weet ik niet, maar bij de Titanic brak de fles niet. Overigens gebruiken ze in Afrikaanse landen soms een kokosnoot.
En de schepen die u zelf te water liet?
Het publiek hoopt altijd dat hij niet gaat. En dat gebeurt ook nog wel eens. Daarom wachtte ik soms tien, twintig seconden. Expres, om de spanning op te voeren. Dat is heel lang, bij 25 seconden wordt zelfs een directie nerveus. Hoe druk het ook was, je kon dan altijd een speld horen vallen. Aan het ‘gekraak’ hoor je vervolgens of het schip wil. Het is alle 35 keer goed gegaan.
Zaterdag spreekt ir. William Bik over ‘De geschiedenis van tewaterlatingen’, 11.00 uur, Cultuurcentrum, Theaterzaal 232, Mekelweg 10, Delft. Toegang gratis.
Bij NRC Next zetten ze ’s ochtends ‘Aan het gekraak van een schip hoor je of het wil of niet’ boven ditzelfde artikel.
Rekenen aan de liefde
Wiskunde is overal, ook in de liefde, volgens Ionica Smeets (1979) – een van de wiskundepropagandistes achter wiskundemeisjes.nl. Ze werkt aan de universiteit van Leiden aan een proefschrift over kettingbreukalgoritmes, die bijvoorbeeld gebruikt worden om digitale JPEG-plaatjes te maken.
Kun je de liefde berekenen?
Nee, maar je kunt wel op een wiskundige manier naar relaties kijken. Bijvoorbeeld naar hoeveel partners je moet proberen voor je een vaste kiest. Het is een heel raar idee dat veel mensen trouwen met hun eerste liefde. Bij een huis of een auto ga je ook eerst kijken en vergelijken. En je kunt je als wiskundige afvragen hoeveel verschillende partners een optimaal resultaat geven.
Dus toch rekenen. Hoe dan?
Je gaat uit van een wiskundig model, met aannames die de wereld een beetje vereenvoudigen: dat je maar een partner tegelijk hebt, en dat je niet meer teruggaat als je een partner eenmaal hebt afgewezen. Knipperlichtrelaties vallen er dus buiten. Uit publicaties blijkt de magische grens dan bij twaalf te liggen. De eerste daarna die beter is dan alle vorigen moet je houden voor altijd. De ‘twelve date rule’ noemen ze het in Amerika. Je hebt dan 75 procent kans dat je partner aan negentig procent van je eisen voldoet.
Weten mensen wel wat hun eisen zijn?
In dat verband ben ik naar internet-dating gaan kijken. Daar hebben veel mensen slechte ervaringen mee. Een probleem is het liegen: iedereen is jong, slank en succesvol. Bovendien willen mensen niet wat ze denken dat ze willen: een betrouwbare man die niet houdt van in cafés hangen, levert je een saaie accountant op.
Een wiskundige oplossing om het beter te doen, kan zitten in matchen op basis van kunstmatige intelligentie, waarbij je bijvoorbeeld rekening houdt met dat aandikken. Dat gebeurt in Amerika inmiddels op veel sites, en hier bijvoorbeeld op next.lover, de dating-site van nrc.next. Daar kun je niet zelf zomaar zoeken, maar het systeem zegt: is dit misschien iemand voor je? Dan kan jij ja of nee zeggen, en ook achteraf melden of het beviel. Het systeem krijgt feedback, houdt dingen bij en leert zo bij. De makers hebben zelf daarom geen idee meer hoe het werkt. Misschien vallen mannen die niet kunnen koken wel altijd op vrouwen in een spijkerbroek.
Op die manier matchen lijkt vrij goed te gaan. Al heb ik niet precies kunnen achterhalen wat erachter zit. De sites in Amerika beloven vaak wel hun methode te publiceren, maar doen dat dan toch niet. De concurrentie kijkt natuurlijk mee.
En, zelf al in de buurt van partner nummer twaalf aangekomen?
Ik woon samen met nummer veertien. Dus ik zit goed. Maar ja, ik ben geloof ik nummer vier ofzo voor hem. Wat dat voorspelt weet ik niet. Eigenlijk moet je elkaar ook nog op het goede moment tegenkomen.
Morgen spreekt ir. IONICA SMEETS over ‘Liefde en wiskunde’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.
‘Verliefd? Eerst rekenen!’ was de kop boven ditzelfde artikel in NRC Next op dezelfde dag.
Vieze aardbeien
Rijkelt Beumer (1946) is een soort huis-tuin-en-keuken-microbioloog. Zo vond hij dat geld en tankstation-wc-brillen meestal niet zo smerig zijn als je zou verwachten. Risico’s in de keuken bespreekt de Wageningse universitair hoofddocent aan de hand van recepten van Florine Boucher in hun boek De dood in de pot?
Is het zo gevaarlijk in de keuken?
Het is nu weer erwtensoeptijd. Dat gaat vaak mis. Zo’n grote pan die wordt opgewarmd en te langzaam weer afkoelt. Dat geeft sporen die erin zitten de kans te ontkiemen en toxines af te geven. Weer heet maken helpt dan niet. Grote bakken rijst of pasta moet je daarom ook in dunne laagjes laten afkoelen.
Maar het grootste gevaar zit ’m in de doorgifte van bacteriën en virussen van de ene plek naar de andere. Voedselvergiftiging komt zeker een half miljoen keer per jaar voor, en er gaan tientallen mensen aan dood, terwijl je het meestal eenvoudig kunt voorkomen: handen wassen, ook tussendoor als je rauw voedsel hebt aangeraakt, en steeds met schoon gereedschap werken.
Maar weet langzamerhand niet iedereen dat?
Moeders wisten vroeger meer van hygiëne. Als kind moest ik na het buiten spelen altijd eerst handen wassen. Zo’n ritueel raak je niet makkelijk kwijt. Er is nu minder aandacht voor hygiëne. Kinderen zouden het op school op een leuke manier moeten leren.
Vroeger at je bovendien alleen dingen uit de omgeving, en werd alles lang gekookt. Als je nu met kerst aardbeien eet, loop je kans dat die geplukt zijn door iemand die ook zijn behoeften in de aardbeienvelden doet. Mensen reizen natuurlijk meer, en zelfs de klimaatverandering speelt mee: tropische ziektekiemen overleven hier nu beter. Overigens zijn de risico’s niet zo groot, ik eet zelf alles.
Bouw je geen weerstand op dan?
Nee, dat is een misverstand. Er zijn bijvoorbeeld 2500 verschillende salmonella’s. Je komt meestal een ander type tegen dan de vorige keer. Die bacteriën hechten zich aan je darmcellen, die dan extra vocht gaan produceren omdat ze het kwijt willen. Dan krijg je diarree, en na een paar dagen is het weer weg. Resistent word je pas na veelvuldig contact met ziekteverwekkers: bij mensen die in een slachthuis werken zie je dat wel.
En als je oud wordt, word je juist vatbaarder én tikt het harder aan. Zo na je zestigste gaat de zuurgraad in je maag omlaag, en dat is de eerste barrière tegen ziekmakers.
En bedorven voedsel?
Nog een misverstand. Het is niet lekker, maar je wordt er niet ziek van. In tropische landen is het vlees heel vaak bedorven. Dus wordt het flink gekruid, dan proef je dat vieze smaakje niet zo. Deels is het cultureel bepaald. Ik herinner me een Nepalese studente die gruwde van onze zuurkool. Dat is door melkzuurbacteriën bedorven kool. Maar zijzelf at natto: met een bacterie vergiste sojaboontjes. Dat vinden wij weer niet lekker.
Morgen spreekt dr. Rijkelt Beumer over ‘De dood in de pot? Microbiologie in de keuken’,
11.45 uur, Filmhuis De Zwarte Doos, TU/e-terrein, aan het Limbopad, Eindhoven. Toegang gratis.
NRC Next veranderde de intro in de aankondiging die de organisatie van de lezing had gemaakt, en zette er de kop ‘Risico’s in de keuken’ boven. Verschenen op dezelfde dag.
Oercatastrofe
Met een toeristenbus leidt politicoloog Koen Koch (1945) al jarenlang geïnteresseerden rond op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog, die precies negentig jaar geleden eindigde. Koch is bijzonder hoogleraar Internationale Betrekkingen aan de universiteit van Groningen
U noemt de Eerste Wereldoorlog de oercatastrofe van de twintigste eeuw.
Het was de eerste oorlog waar het niet om legers ging, maar om hele samenlevingen. Door de totale mobilisatie vervaagde het verschil tussen burger en militair. Het was ook de eerste industriële oorlog: zeventig procent van de doden op de slagvelden stierven door artillerievuur. De dader zag het slachtoffer niet. Dat maakt doden gemakkelijker. De atoombom en de genocide van de Tweede Wereldoorlog vormen daar het ultieme vervolg op.
Andersom was je als slachtoffer totaal machteloos. Niet alleen tegen de wapens, maar de strategie van de geallieerden was die van de blokkade: om de tegenstander uit te hongeren. Pure terreur tegen de bevolking. Dat heeft allemaal grote psychologische gevolgen, die je tot in de kunst terugziet. En overal in Europa dacht men: wij zijn braaf de oorlog ingegaan, om onszelf en de democratie te verdedigen, maar onze leiders hebben ons belazerd en in de steek gelaten. Tijd voor een nieuwe orde. Het is het begin van het virulente nationalisme dat de twintigste eeuw de bloedigste ooit heeft gemaakt.
Wat was nou de belangrijkste oorzaak van die oorlog?
Ik geloof niet in de onvermijdelijkheid ervan. Eigenlijk waren alle grote problemen tussen de Europese grootmachten voorjaar 1914 opgelost. Die kwam er toch door een serie kleine beslissingen, waarbij niemand een algemene Europese oorlog voor ogen had. Het waren de Oostenrijks-Hongaarse politici en generaals die steeds een beslissend stapje vooruit zetten. Een reactie op de moord in Sarajevo op de Oostenrijkse kroonprins had evengoed kunnen uitblijven. De Russen reageren daar weer op, waardoor de Duitsers erbij betrokken raken.
Niet de Duitsers begonnen de Eerste Wereldoorlog?
Wij denken altijd dat het daar begon, maar dat is onjuist. De eerste echte oorlogshandeling was een Oostenrijks bombardement op Belgrado op 28 juli. Aan het Westelijk front waren de Duitsers wel de agressor. Die vielen op 4 augustus het neutrale België binnen.
Hoe neutraal bleven wij?
Nou, neutraliteit betekende niet onafhankelijkheid. Volgens het internationaal recht mochten we blijven handelen met iedereen waarmee we dat al deden. Ook de Duitsers dus. We leverden noodgedwongen onze vis en aardappels aan alle partijen. Dat bracht honger, maar ook zijn heel veel Nederlanders schatrijk geworden. Wel moet ik zeggen dat de Nederlanders in 1914 een miljoen gevluchte Belgen opvingen, die in no time over het hele land verspreid werden. Fantastisch. Maar dan begint de Nederlandse regering zich ermee te bemoeien, en worden ze in vochtige koude loodsen ondergebracht. De meesten gaan terug. Heel typisch, die Nederlandse gastvrijheid van gewone mensen in vergelijking tot de overheid. Zo is het nu nog.
Morgen spreekt prof.dr. Koen Koch over ‘België, Nederland en de Eerste Wereldoorlog’, 20 uur, Aula Universiteit Maastricht, Tongersestraat 53, Maastricht. Toegang gratis.
Nog iets ingekort verscheen dit stukje dezelfde ochtend in NRC Next, onder de kop ‘Duitsers begonnen niet’.
Feesten van de maan
Volgens sterrenkundige Rob van Gent (1953) van het Utrechtse Instituut voor de Geschiedenis en Grondslagen van de Wiskunde en de Natuurwetenschappen, maakte de sterrenkijker een eind aan de verwevenheid van astrologie en astronomie. Maar de grote religies zijn voor hun hoogtijdagen nog altijd afhankelijk van sterrenkundige data.
Een Middelburgse brillenmaker vond vierhonderd jaar geleden de telescoop uit. Wat veranderde er toen?
Het werd duidelijk dat planeten geen mysterieuze dingen waren, maar werelden op zichzelf, die gewoon op de aarde lijken. Vanaf ongeveer 1650 verwerpen mensen als Huygens en Newton daarom de astrologie helemaal, terwijl Galileï, die als eerste sterrenkundige waarnemingen met een telescoop deed, vlak daarvoor nog horoscopen trok. Als je de geschiedenis van de sterrenkunde wilt bespreken, kun je overigens de astrologie er onmogelijk uitlaten.
Maar nog steeds geloven ontzettend veel mensen in astrologie.
In India kun je er nog steeds een graad in halen, en vrijwel iedereen kent inderdaad zijn geboorteteken, maar of ze bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuw huis door horoscopen laten bepalen? Veel dingen hebben een lang leven. De Babyloniërs, de Grieken, de Romeinen stelden de hemellichamen voor als goden. Dat zie je nog steeds aan planetennamen als Mars, Jupiter en Venus. En de sterrenbeelden stellen vaak mythologische figuren voor: Orion, Cassiopeia. Maar religie kan inderdaad remmend werken op de wetenschap. Denk aan Galileï’s conflict met de kerk. Ook nu nog is er altijd een zekere spanning
Toch hebben de grote godsdiensten van nu de sterrenkunde nodig?
Toen het christendom het dominante geloof werd, kreeg je een soort kerstening van de Romeinse kalender, en werd bijvoorbeeld 25 december de geboortedag van Christus. Dat staat nergens in de bijbel, het was de Romeinse begindatum van de winter. Die hoogtijdag heeft dus in feite een sterrenkundige oorsprong. En paaszondag is de eerste zondag na de eerste volle maan na het begin van de lente. Een sterrenkundige datum, al laten we de christelijke kalender niet meer afhangen van echte waarnemingen. Verder hebben de maanstanden ook geen rol in onze kalender.
De islamitische en de joodse kalender zijn wel afhankelijk van maanstanden. Dat het begin en eind van de Ramadan van plaats tot plaats verschillen, komt doordat betrouwbare getuigen echt de maansikkel gezien moeten hebben. De meesten gaan uit van de zichtbaarheid in het moederland of in Mekka, maar sommigen zeggen dat de sikkel hier gezien moet worden. Zo is het in Nederland voor de Marokkanen, maar voor de Turken ligt het anders. Die laten het wel afhangen van berekeningen, en kunnen de Ramadan dus van tevoren in hun agenda zetten.
Dus van het Suikerfeest een nationale feestdag maken kan helemaal niet?
Daar werd laatst weer over gesproken, ja. Dat zou alleen kunnen als iedereen bereid is de datum te laten uitrekenen. Maar dat stuit waarschijnlijk op bezwaren.
Donderdag spreekt dr. ROB VAN GENT over de wisselwerking tussen religies en sterrenkunde. 20.50 uur, Aula Zeeuwse Bibliotheek, Kousteensedijk 7, Middelburg. Toegang € 7,50. Kaarten www.theaterverkoopzeeland.nl, doorklikken naar ‘lezingen telescopie’, of 0900-3300033. Zie ook nieuwzout.nl.
In NRC Next verscheen dit stuk dezelfde dag onder de titel’De kerk kijkt naar sterren’.
A nog niet gekraakt
Toen Geralda Jurriaans-Helle (1955) klassieke talen en klassieke archeologie studeerde, leerde ze de tweehonderd geheimzinnige tekens lezen waar grote stapels kleitabletten mee volgekrast zijn: het beroemde, 3400 jaar oude Lineair B. Ze is conservator bij het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam, het Allard Pierson museum.
De Britse archeoloog Arthur Evans vond die berg kleitabletten in 1900, bij zijn opgravingen van het enorme paleis in Knossos op Kreta, maar ze ontcijferen lukte hem zijn leven lang niet.
Nee, hij zag wel dat er drie soorten waren, waaronder twee onderling wat afwijkende schriften met gestileerde tekens. Die noemde hij toen maar Lineair A en Lineair B. A kunnen we nog steeds niet lezen, maar B is in 1952 gekraakt door de Britse architect Michael Ventris, die als schooljongen bij een lezing van Evans was, en dat nooit vergat. Hij was een taalkundig talent, dat in zijn vrije tijd ontdekte dat het heel oud Grieks is.
Waarschijnlijk hebben de Myceners, die rond 1400 voor Christus vanaf het Griekse vasteland Kreta binnenvielen, het schriftsysteem van de oorspronkelijke Minoïsche cultuur aangepast. Uit de Griekse mythologie kennen we koning Minos en zijn labyrint, waar hij de Minotaurus hield. De geschiedenis vindt vaak zijn neerslag in de heldenverhalen. Myceense helden als Achilles heten altijd ‘blond en blauwogig’: een paar honderd jaar voor ze Kreta veroverden, kwamen de Myceners vanuit het noorden Griekenland binnen. Maar het Lineair A is dus waarschijnlijk de taal van de Minoërs.
Hoe kom je daar allemaal achter?
De mythologie helpt dus, en de archeologie, daarnaast al eerder bekende schriften. Soms staat er ook een afbeelding – zeg van een wagen – naast een woord. Ventris was er overigens van overtuigd dat het geen Grieks kon zijn, maar tot zijn schrik herkende hij het uitgangssysteem dat hij op school had geleerd. Vergeet niet, de Ilias en Odyssee van Homerus zijn wel uit 800 voor Christus, maar je vindt er heel wat restanten in van veel oudere tijden, zoals de bronstijd – ook in de taal. Soms is dat vanwege het rijmschema. Naast de bezitsuitgang ‘ou’ vind je ook het tweelettergrepige ‘oio’. ‘Basileus’ is het gewone woord voor ‘koning’, maar Homerus gebruikt ook ‘anax’, met een lettergreep minder. ‘Wanaka’ bleek het Lineair B-woord voor koning. Dat lijkt sterk op ‘anax’.
Wat bleek er op de tabletten te staan?
Zoals de verwachting was: onder meer de paleisadministratie. Ze hadden een samenleving waar iedereen alles wat hij maakte of oogstte inleverde, waarna het werd herverdeeld. Dus je leest hoeveel boer A bracht, en weer meekreeg, en hoeveel soldaat B en priester C ontvingen.
Heeft u zelf wel eens gedroomd van Lineair A ontcijferen?
Nou, hooguit als zestienjarige, op het gymnasium. Maar ik blijf denken: als Ventris nou niet al in 1956, op zijn 34ste, bij een auto-ongeluk was omgekomen, had hij dan niet ook het Lineair A gekraakt?
Morgen spreekt drs.GERALDA JURRIAANS-HELLE over ‘Het oudste schrift van Europa ontcijferd’, 15.30 uur, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127 Amsterdam. Toegang: gratis voor museumbezoekers.
In NRC Next verscheen dit stukje dezelfde dag onder de kop ‘Kleitabletten kraken’.
Het brein in de nacht
Als jongetje leerde psycholoog Victor Spoormaker (1979) van zijn moeder om stil te gaan staan als de aliens en zwervers hem weer eens achterna zaten in zijn dromen. Dat hielp. Onder meer op zulke ‘lucide’ dromen, waar je je bewust van bent en in kunt ingrijpen, promoveerde Spoormaker. Nu onderzoekt hij aan het Max Planck Instituut voor Psychiatrie in München wat er in onze hersenen gebeurt tijdens de gemiddeld twee uur per nacht dat we dromen.
Waar in onze hersenen spelen dromen zich af?
Je kan beter vragen: waar niet? Je brein is ontzettend actief als je droomt, bijna net zo erg als wanneer je wakker bent. Het is alleen anders. Het is stil in de delen die bij het werkgeheugen betrokken zijn: gebieden achter je voorhoofd en in je achterhoofd. Daar ben je overdag aldoor bezig te plannen: nu moet ik dit doen, dan dat, wat wil deze van me, enzovoort. Je visuele systeem is wel actief, maar andere cognitieve functies zoals taal en rekenen doen juist veel minder mee. Intussen is het in diepere, evolutionair oudere delen, waar emoties gereguleerd worden, wel druk.
We verwerken ’s nachts onze gevoelens?
Dat kan, maar het kan ook afreageren zijn. Of nieuwe verbindingen aanleggen, dat het een bepaalde vorm van leren is. Misschien zijn we aan het bijtanken, of doorspoelen. Er zijn een hele hoop leuke theorieën, en die kan ik ook bedenken, maar we weten nog niks – er zijn alleen vermoedens. We hebben gegevens nodig. Het bizarste vind ik dat de evolutionair nieuwste hersengebieden buiten de droomslaap vallen. We zijn in onze dromen ontzettend simpel, een soort holbewoners. Meestal gaat het toch over agressie en seks. Daar valt ook flirten onder, vooral vrouwen dromen daar vaak over. Bij mannen gaat het meer rechttoe-rechtaan. Ik zou heel graag de functie van dromen doorgronden.Twee uur noeste hersenactiviteit per nacht, dat kost bakken energie. Wat is daar de reden voor?
Voor dat onderzoek word je in een benauwde buis geschoven. En dan slapen?
Het is niet niks, nee. Je ligt op je rug in die MRI-scanner, je mag niet bewegen, je hoofd is ongeveer vastgebonden, en het is ook nog een takkeherrie. Gelukkig hebben veel jonge mensen een flink slaaptekort. Die vallen zo in slaap. Het is mij ook wel eens gelukt. Het mooie van de nieuwe technieken is dat we niet meer hoeven af te gaan op droomrapporten, die mensen zelf maken. De lucide dromen zijn het interessantste. We spreken met de proefpersonen af dat ze dan signalen geven, en we kunnen het inderdaad zien op het EEG, waarmee je patronen in de elektrische activiteit vastlegt. Nu zijn we aan het proberen of we echt met dromen mee kunnen kijken.
Kan iedereen zichzelf trainen om van nachtmerries af te komen?
Zeker, kijk maar op mijn website allesoverdromen.nl.
En kunnen dromen de toekomst voorspellen?
(Lacht:) Natuurlijk! Dat kunnen we toch overdag ook allemaal?
Morgen spreekt dr.VICTOR SPOORMAKER in Eindhoven over ‘Het dromende brein’, 11.45 uur, Studium Generale TUE, Dolech 2 Eindhoven, Blauwe Zaal, Auditorium, toegang gratis.
Het artikel was in de NRC wat ingekort, net als in NRC Next, waarin het dezelfde dag verscheen onder de kop ‘Dromen als holbewoner’.
Het socialiseren van de nethufter
Sinds begin jaren negentig volgt websocioloog Albert Benschop (1949) hoe groepen mensen zich gedragen en organiseren in de digitale wereld. Hij is docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en noemt het internet het hiernaastmaals.
Is een virtuele roddel anders dan een echte?
Iets dat op het internet gezet wordt, gaat veel sneller rond dan je buurvrouw kan kleppen. Vooral voor de forums geldt dat. De klassieker is Geenstijl. Als je daar iets in gooit, kan het in een klap nationaal nieuws zijn. De afzender is bij een virtuele roddel bovendien nog minder bekend dan in de gewone wereld. Vrijwel alles gaat anoniem, of onder pseudoniem. Daardoor kun je iemand niet meer direct aanspreken op zijn gedrag. De normale, lokale mechanismen om te corrigeren ontbreken. Je wordt veel minder direct geconfronteerd met de gevolgen van je eigen handelingen.
En dat haalt niet het mooiste in mensen boven.
Onder dekking van hun pseudoniemen reageren mensen veel ongeremder. Ze voelen zich vrij en machtig. Onderbuikgevoelens worden dan veel ongeremder en openlijker geuit. Voor sociologen en sociaal-psychologen is dat een voordeel. Maar er zijn ook risico’s. Er ontstaat een soort grote-bekkencultuur, die zelfs bedreigend kan zijn. Er zijn ‘netsletten’, die tot vervelens en zelfs tot kwaadaardigheid aan toe blijven flirten. En er zijn hordes’nethufters’ die snel ontvlammen en in een sfeer van haat vervallen. Het is een beetje te vergelijken met wat je onder invloed van drank in de kroeg ziet. Maar dan wat grootschaliger en erger.
Maar dingen blijven tot in lengte van jaren terug te lezen.
Ja, en dat levert materiaal op dat onderzoekers anders niet zou hebben. Zo heb ik zelf de nomadische groepen van pedofielen en terroristen op het net kunnen onderzoeken. Maar het is ook een kwestie van leren. Je ziet steeds meer virtuele socialisatie. Er worden gedragscodes besproken, er zijn statuten en moderatoren. Op grote fora, zoals Marokko.nl, zitten soms dertig mensen de hele dag te modereren: niet alleen om de treiteraars eruit te houden, maar om de goede orde en het fatsoen te handhaven. Dat is heel belangrijk, want er komen tienduizenden mensen per dag. Moderatoren spelen een steeds grotere rol, elke grote organisatie krijgt ermee te maken. We zijn op HBO-niveau een moderatorenopleiding aan het opzetten.
Moet er meer verboden worden?
Nee, niet meer dan de wet nu al doet.. De problemen die er zijn, moeten de internetgemeenschappen zelf oplossen. Ze zijn niet allemaal gek op het internet. Wikipedia, de encyclopedie waar iedereen aan bij kan dragen, is een goed voorbeeld. Je kunt beginnen met onzin, of leugens, maar die worden altijd snel gecorrigeerd als er maar genoeg mensen meedoen. Ik heb bij wijze van experiment wel eens een jaartal veranderd bij Wikipedia. Dat wordt in no time hersteld. De voordelen van het internet zitten dicht bij de nadelen. Het is een deel van ons leven geworden, geen ideaal hiernamaals, maar een virtueel hiernaastmaals.
Woensdag 15 oktober spreekt ALBERT BENSCHOP over ‘Weerloos tegen virtuele roddels’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 1, Utrecht. Toegang gratis.
Onder de kop ‘Virtuele roddeltantes’ verscheen dit stukje op dezelfde dag ook in NRC Next.
Onder het damrak
Archeoloog Peter Kranendonk (1964) is projectleider ‘Archeologie Noord/Zuidlijn’. De aanleg van de inmiddels beruchte metrolijn die deels onder het stadshart van Amsterdam gaat lopen, zal wellicht duidelijk maken wanneer Amsterdam aan z’n dam kwam.
Hoe diep gaat de archeologie dankzij de Noord-Zuidlijn?
Voor de startlocatie van de tunnelboormachine zijn nu twee caissons afgezonken op de kop van het Damrak, voor het Centraal Station. Die gaan tot 25 meter. De bouwput op de Ceintuurbaan is zelfs 37 meter diep. Dan ga je zo’n honderdduizend jaar terug, en zit je wel in de IJstijd.
U gaat het vooral over de techniek hebben.
Bij dat afzinken spuiten ze de grond onder de caissons weg. Dat vonden wij niet zo’n geweldig idee, want dan spuit je ook ongezien vondsten en sporen weg, zoals verschillende afzettingen van de Amstel. Maar we hebben onze werkmethode aangepast. Overdag tijdens het afzinken ging een medewerker van ons mee, en elke avond ging er een heel team naar beneden. Op de bouwplaats hadden we een zeefinstallatie voor de afgevoerde grond.
En? Kwam er veel boven?
Alleen al van het Damrak komen 450.000 vondsten. Dat zijn 200.000 scherven en 110.000 botten en botfragmenten. En opvallend veel maritieme vondsten, bijna vierhonderd bootshaken bijvoorbeeld.
Er is een tabaksdoos gevonden met daarop de Amsterdamse skyline uit 1700.
Dat is wel een leuk dingetje ja. Maar we doen het niet zozeer voor de objecten, we willen graag een beeld krijgen van hoe het was, een culturele biografie opstellen. De vondsten bij de Nieuwe Brug geven bijvoorbeeld duidelijk het maritieme karakter van de stad weer. De brug was ook een ontmoetingsplaats, handelsplaats en speelplaats. En we willen bijvoorbeeld een kaart maken van de ontwikkeling van de percelen langs het Rokin. Dat doen we onder meer aan de hand van concentraties materialen. Van de zeventiende eeuwse suikerindustrie hebben we bijvoorbeeld heel veel bij elkaar strooppotten gevonden. Wellicht was er een suikerraffinaderij op de aanpalende percelen.
En is er de geologische en ecologische geschiedenis. Op het Damrak kun je heel duidelijk de verschillende afzettingen van het IJ en de Amstel volgen, en de verbinding met de Zuiderzee. Je ziet de effecten van de stormvloeden in de twaalfde eeuw, toen er een open doorgang met de Noordzee kwam. Aan de andere kant van de Dam in de Amstel, op het Rokin, zien we een heel andere opvulling. Dan kom je bij de vraag: wanneer kwam die dam van ‘Amsterdam’ er nou precies? Want dat weten we niet.
Hebben alle verzakkingen en vertragingen bij de Noord-Zuidlijn misschien voor de archeologie wél voordelen?
Nou nee. We hebben onze werkzaamheden ingepast in de gewone planning. Het kan zelfs nadelig zijn. Op het Rokin zijn ze nu bij de derde laag, op vijftien meter diepte. Daar zijn wij dus ook bij, en het ligt stil. Niet dat we niet genoeg te doen hebben trouwens.
Donderdag 9 oktober spreekt Peter Kranendonk over ‘Archeologie op diepte: de ervaringen bij de Noord-Zuidlijn’, 11.00 uur RACM-locatie, Kerkstraat 1 Amersfoort. Aanmelden aanbevolen (m.vermeulen@racm.nl),.
Onder de kop ‘Archeologie in de stad’ verscheen dit stukje dezelfde dag ook in NRC Next.
Geborduurd verraad
Emeritus hoogleraar middeleeuwse geschiedenis Piet Leupen (1939) vindt het eerste stripverhaal ter wereld – het bijna duizend jaar oude ‘Tapijt van Bayeux’ – schitterend. Ook de gestileerde bloemen en fabeldieren langs de randen. Maar zijn hoorcollege morgen gaat vooral over wat er op te zien is: de middeleeuwse geschiedenis van een verraad.
Het Tapijt van Bayeux is geen tapijt?
Het is een borduurwerk, met een aparte vulsteek die je nog steeds in handwerkbladen als de ‘Bayeux-steek’ tegenkomt. Het is echt een schitterend ding. Zeventig meter lang, vijftig centimeter hoog, en omgeven met raadsels. We weten niet wanneer, waar, voor wie of in wiens opdracht het gemaakt is – de ene hypothese duikelt over de andere. Er is zelfs een feministische. Maar wat je ziet, is een aaneenschakeling van plaatjes die vertellen van de slag bij Hastings in 1066, waarbij de Engelse koning Harald het leven liet en Willem van Normandië de troon won. Hij hield er de bijnaam ‘de Veroveraar’ aan over.
Was Willem de Veroveraar niet de man die behalve Engeland ook het Engels veroverde?
Ja, je hebt bijvoorbeeld ‘sheep’en ‘cow’, maar als ze gegeten worden heten ze ‘mutton’ en ‘beef’, naar het Franse mouton en boeuf. In tegenstelling tot de Angelsaksers konden de veroveraars zich vlees veroorloven. De invloed van het Normandische Frans op het Engels is diepgaand geweest. Maar heel Engeland staat ook vol kastelen en fortificaties van toen. The Tower in Londen is er een. Het was geen sinecure om zo’n gebied te beheersen, maar de vechtjassen hadden Willem in ruil voor buit en roem trouw beloofd. Dat is ook het thema van het Tapijt.
Het Tapijt laat zien dat God onmiddellijk straft, zegt u.
Ja. Aan het begin van het Tapijt zie je Harald een eed van trouw zweren aan Willem, die een kandidaat was voor de Engelse troon. We weten natuurlijk niet precies wat hij belooft, maar Harald wordt Willems vazal. Als hij later in Engeland is en zélf koning wordt, dan is dat waarschijnlijk in strijd met zijn eed. Tijdens de slag bij Hastings krijgt hij een pijl door zijn oog. Straf van God. Vergeet niet, de elfde eeuw was een tijd van unverfroren geweld. Ridders waren wat nu de warlords in Afghanistan zijn. Het leven als zodanig was zeer onoverzichtelijk. Gelukkig was er een kader waarin God de zaakjes regelt. Ook hier.
Er ontbreekt een stuk aan het eind. Nog een raadsel?
Nou nee, dat is wel duidelijk. Het Tapijt begint met koning Edward op de Engelse troon, in het midden heb je Harald, dan moet aan het eind wel Willem de Veroveraar op diezelfde troon hebben gestaan.
Hoe vaak heeft u het Tapijt zelf gezien?
Een keer heel lang geleden, en vorig jaar nog eens. Maar dan krijg je zo’n koptelefoon met een bandje, en dat jáágt je er echt langs. Je kunt beter een mooi koffietafelboek kopen.
Woensdag 1 oktober spreekt prof. dr. PIET LEUPEN over ‘De meineed van Harald’. Het hoorcollege wordt opgenomen en zal uitgegeven worden door Home Academy. Lipsiusgebouw (1175), Cleveringaplaats 1, Leiden. 19.30 uur, zaal 011, toegang gratis. Tel: 071 5277295/7296, www.studiumgenerale.leidenuniv.nl.
Iets ingekort, en onder de kop ‘Geborduurd stripverhaal’ verscheen dit artikel dezelfde dag ook in NRC Next
Universum nummer 321.441
Natuurkundige Robbert Dijkgraaf (1960), wonderboy van de snaartheorie die alle natuurwetten moet verbinden, is universiteitshoogleraar in Amsterdam en president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tussendoor brengt hij wetenschap aan de man. Ook vanavond bij het eerste Spinozadebat, waar voortaan maandelijks een Spinozapremiewinnaar van NWO onder het motto ‘Ongehoorde Kennis’ aan het woord komt.
U gaat het maar liefst over ‘het Nut van het Universum’ hebben. Waarin zit ’m dat?
Vergelijk het maar met die borden met een kaart van de omgeving en een cirkeltje ‘U bevindt zich hier’. We leven in een enorm spannende, bijna poëtische tijd: nu pas leren we het universum waarin we leven echt goed kennen. Ons zicht op de allergrootste structuren en tegelijkertijd ook de allerkleinste, en hoe dat hele weefsel in elkaar grijpt, is dramatisch aan het vergroten. We hebben de beschikking over enorme satellieten en enorme deeltjesversnellers, en in wezen dienen die allemaal dezelfde vraag: wat is de aard van ons universum, welke natuurwetten zijn er, waar komen die vandaan? De deeltjes waar wij uit bestaan, zijn eigenlijk de uitgebrande sintels van de oerknal, 13,7 miljard jaar geleden. Als we lang genoeg wachten vervalt uiteindelijk alles, maar nu is het een gouden tijd voor de zoektocht naar zeldzame, instabiele deeltjes – waarvan er in het vroege heelal dus veel meer geweest zijn. Die nieuwe LHC-versneller gaat de komende jaren beslist verrassingen opleveren.
Dus ‘de eeuw van de natuurkunde’ was in 2000 helemaal niet voorbij?
Natuurlijk gebeurt er nu ook veel in bijvoorbeeld de biologie, maar wetenschap is net de Olympische Spelen: je kunt op allerlei onderdelen gouden medailles halen. En de kosmologie scoort. Honderd jaar geleden hield het universum op bij de melkweg. Dat is nu één stelseltje uit ontelbaar vele. We weten pas heel kort dat 96 procent van het heelal niet eens uit de ons bekende materie bestaat, maar uit raadselachtige andere vormen van energie. Maar dat onbegrip kunnen we wel exact berekenen! De experimenten die nu mogelijk zijn… In mijn eigen vak, binnen de snaartheorie zijn er speculaties over extra dimensies, over kleine deeltjes als zwarte gaten. Pas zo’n vijf jaar geleden kwamen die gedetailleerde babyfoto’s van het heelal, van 400.000 jaar na de oerknal, waarmee we dus ook terugkijken in onze eigen geschiedenis.
U schreef vroeger vast ook Robbert Dijkgraaf, Ridderkerk, Zuid-Holland, Nederland, Europa, Aarde, Heelal. Hoe zit dat voor de kinderen van nu?
Volgens sommige kosmologen is ons heelal er slechts één van een multiversum, dat bestaat uit vele universa. Wij zouden bijvoorbeeld universum nummer 321.441 kunnen zijn: het heelal met maar drie dimensies, en met ónze deeltjes en ónze natuurwetten.
En uw eigen favoriete parallelle universum, hoe ziet dat eruit ?
Daar ben ik nu. Volgens die theorie wonen we allemaal in ons favoriete universum, want het heeft ons voortgebracht.
Vanavond spreekt prof.ROBBERT DIJKGRAAF over het nut van het universum, bij het eerste NWO-Spinozadebat (onder meer in samenwerking met deze krant georganiseerd) over de grenzen van wat we kennen en weten. Paard van Troje, Prinsegracht 12 Den Haag, 19.30 uur, Grote Zaal, € 7,-
(Ook verschenen in NRC Next, onder dezelfde kop)
Ongeteste blondine
Rob Ruiter (1969) is universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht en waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dan die met dokter Frankenstein en een fraaie blondine die momenteel loopt.
Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?
‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.
Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?
‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’
Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?
‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’
Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?
‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’
GEGEVENS
Op donderdag 18 september spreekt dr. Rob Ruiter over angstaanjagende voorlichting op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.
Doof en blind
Marleen Janssen begon als lerares op een blindenschool; nu is ze de eerste hoogleraar doofblinden ter wereld.
Gerda Clement bouwt zelf pauzes in tijdens ons gesprek. Dan wendt ze haar hoofd af, richting plafond, en houdt haar handen voor haar borst. Als ze klaar is om verder te praten, steekt ze haar rechterhand weer losjes omhoog, zodat begeleidster Marianne in haar handpalm kan vingerspellen. Veel moet Gerda op die manier te weten komen. Alles wat haar gevraagd wordt en wat iedereen aan tafel zegt, maar ook dat er een huisgenoot binnen is gekomen, en dat er een tweede kopje koffie is ingeschonken.
Want Gerda hoort en ziet het niet. Ze is doofblind vanaf haar geboorte, 44 jaar geleden. Deze zomer viert ze haar veertigjarig jubileum bij Viataal, dat zichzelf omschrijft als ‘de organisatie voor beter horen, zien en communiceren’, maar dat veel mensen zich zullen herinneren als het bekende doveninstituut in St.-Michielsgestel. Ook Gerda Clement, die met drie anderen in een huis op het terrein van Viataal woont, spreekt nog altijd van ‘het instituut’. Daar leerde ze alle dingen die praten met haar mogelijk maken. Ze spreekt de typische spraak van doven, en de enkele keer dat we dat niet verstaan herhaalt ze het, of vingerspelt ze zelf. Als ze praat, houdt ze haar vingers soms bij haar mond en tegen haar keel: een methode om zichzelf te controleren.
Het is onmogelijk niet onder indruk te zijn van Gerda Clements taalprestaties, al houdt ze haar zinnen kort en ter zake. “Gebaren,” is haar antwoord op de vraag wat ze het eerste leerde. Daarna kwamen vingerspelling en spreken, en ook braille lezen. “Zal ik mijn communicator halen?” vraagt ze als braille ter sprake komt. Ze kent haar weg in huis, en komt even later, lichtjes met haar vrije hand voelend langs muren en de tafelrand, terug met een ingenieus apparaatje: via een gewoon toetsenbord kan iedereen iets intikken dat Gerda aan de andere kant in brailleschrift kan lezen. Ze is overigens niet volledig doof. Dankzij een gehoorapparaat verstaat ze een luid en duidelijk uitgesproken “Koffie” als ze vraagt of het koffie of thee moet zijn, voor ze inschenkt – wijsvinger in de beker om precies het juiste vloeistofniveau te bereiken.
“Gerda is eigenlijk de enige die ik ken die duidelijk een volwaardige taal geleerd heeft,” had prof. dr. Marleen Janssen (52) de week daarvoor al verteld. Uren achtereen praatte ze op haar werkkamer in Groningen met ongekende passie en compassie over doofblinde kinderen. Artikelen, boeken, gidsjes, de tafel lag snel bezaaid. En op haar laptop liet ze onder anderen een jongere Gerda zien, met nog bruin haar, vingerspellend met haar moeder. Eind vorig jaar leverde Janssen hier bij Orthopedogagiek de eerste lichting studenten af met een Masters ‘Communicatie en Congenitale Doofblindheid’. Sinds kort bezet ze een leerstoel met dezelfde leeropdracht. De eerste in de wereld.
Alleen al daaraan kun je afmeten dat er nog buitengewoon weinig kennis verzameld is over de mogelijkheden van kinderen die geboren worden met zowel grote gehoorproblemen als een aangetast gezichtsvermogen (de meeste doofblinden zijn niet én helemaal doof én totaal blind). De praktijk is dikwijls ronduit schrijnend. En Janssen kent de praktijk. “Ik voel nog die handjes,” zegt ze over de vele jaren dat ze met doofblinde kinderen werkte. En: “Je moet voortdurend contact houden, de wereld houdt anders meteen op voor ze.” Begeleiders moeten elk jaar zelf een tijd oefenen met een blinddoek en oordoppen op (“Ontzettend moeilijk,” zegt Janssen), maar het blijft lastig er steeds bij na te denken dat een doofblind kind vrijwel alles mist van wat er in de directe omgeving gebeurt.
Daarnaast is goed reageren lastig. Janssen: “Je weet het vaak niet. Iets aangeven gaat soms heel subtiel. Het zijn van die signaaltjes. Die moet je opvangen. Een beweging van een voet kan al wat betekenen. En je weet bovendien niet altijd wat iemand bedoelt. Maakt een kind een gebaar voor drinken dan is iedereen geneigd te denken dat het dorst heeft. Maar misschien heeft het wel een nieuwe beker, en wil het daar iets over zeggen.”
Hoe krijg je toegang tot wat er omgaat in het hoofd van een doofblind kind? Waar begin je? Een dag op de enige doofblindenschool van het land laat er iets van zien. Ongeveer zestig leerlingen, en evenveel leerkrachten telt Rafaël. De school ligt ook op het terrein van Viataal, en er is geen speeltuin maar een belevingstuin vol dingen om te voelen en te ruiken. Alle leeftijden, tot twintig jaar kunnen hier terecht. Daarna is er, tot verontwaardiging van Janssen, meteen nergens meer een opleidingsmogelijkheid. “Of je na je twintigste niks meer hoeft bij te leren,” zegt ze. Op Rafaël kent ze iedereen nog, en iedereen haar. Janssen begon ooit als onderwijzeres op een blindenschool, maar kwam hier terecht na een enthousiasmerende gastles van de grondlegger van het doofblindenonderwijs in Nederland, toenmalig hoogleraar orthopedagogiek Jan van Dijk.
indsdien is ze gegrepen. Janssen: “Ik heb meteen gezegd dat ik wilde werken met een kind dat helemaal doofblind was.” Dat werd Tsz Kuen, een Chinees meisje van indertijd een jaar of zeven, met wie Janssen vijf jaar intensief optrok. Alles moest ze zelf zien te ontdekken. Ze heeft nog filmpjes en foto’s. Bijvoorbeeld van de stoffen kalender, eigenhandig door haar moeder in elkaar gezet. Janssen: “Tsz Kuen ging elke twee weken naar huis, dus de kalender was veertien dagen lang. Voor elke dag een zakje met iets dat verband hield met die dag, zoals een muntje op een plankje voor de vaste dag dat we boodschappen deden. Een vast programma, regelmaat is ongelooflijk belangrijk voor doofblinde kinderen.”
Contact leggen. Dingen uitwisselen. Zaken duidelijk maken. Janssen leerde het al doende, en zegt dat het neerkomt op patronen opbouwen met tactiele indrukken – met aanraken, voelen dus. Met de ervaringen die ze opdeed, wilde ze verder. Heel bewust ging ze daarom studeren (orthopedagogiek: “Dat bestaat alleen in Nederland, het is een echte behandelingswetenschap, daar staat dat ‘ortho’ voor”), toen promoveren en vervolgens op zoek naar een universiteit die op termijn een hoogleraar zou willen benoemen. Janssen: “Anders beklijft er niets van alle kennis.” Voor haar proefschrift werkte ze een model uit dat ‘harmonieuze interacties’ met doofblinden bevordert. “Dat is stap een,” zegt ze, “Zonder dat is communicatie niet mogelijk.”
Een voorbeeld van hoe dat kan worden aangepakt, zien we op Rafaël, waar met Mick, een blond ventje van vier en een half, eerst voorzichtig contact gemaakt wordt. Hij wordt op schoot genomen, en een half uur lang zingt en praat zijn begeleidster tegen hem. Hoeveel hij kan horen, is niet helemaal duidelijk, maar langzaam zie je hem betrokkener raken, plezier erin krijgen. Als elk kind kan hij geen genoeg krijgen van ‘Van voor naar achter, van links naar rechts’, met de bijbehorende bewegingen, eindigend in een roffel. Al snel lijkt hij gefascineerd door het stemgeluid van zijn begeleidster, die hem met zijn handje laat voelen aan haar keel, en mond. Geïntrigeerd betast hij haar hele gezicht. Ze lacht: “Ja, we zijn erg ‘close’.”
Na het vaste afsluitliedje en het neus snuiten (eerst voelen aan het zakdoekje) wordt Mick een tijdje rechtop gezet, in een soort stellage. Hopelijk leert hij nog lopen, en zal hij binnenkort uit zichzelf de wereld een beetje gaan exploreren met zijn handen. Veel verder denkt men kennelijk nog niet. Het is al mooi dat een kind als Mick geen ‘probleemgedrag’ vertoont. Janssen: “Dat is zo naar. Gelukkig zag ik het bij Mick niet, maar sommige kinderen zitten eindeloos te wiegen, of ze verwonden zichzelf. Ik heb zelf ook gehoord van een man die heel zijn leven al in een instelling voor verstandelijk beperkten verblijft, en veel ligt te masturberen uit verveling. Terwijl hij eigenlijk vrij intelligent is, wat blijkt uit het feit dat hij zich in een vlot tempo kan aankleden. En met zijn tenen voelt hij de tegels in het zwembad af, zodat hij weet waar hij is. Hij kan zich prima zelfstandig verplaatsen.”
“In het algemeen komt er in instellingen voor mensen met verstandelijke beperkingen veel meer doofblindheid voor dan tot nog toe bekend was. Screeningsonderzoeken van collega’s van de Erasmus Universiteit hebben dat aangetoond. Die mensen hebben nooit hulp gekregen.” Hoeveel doofblindgeborenen er zijn is dan ook niet bekend. De schatting voor Nederland is tussen de vijfhonderd en zeshonderd. Janssen: “Gek genoeg is het al tientallen jaren zo dat er steeds ongeveer honderd kinderen zijn.”
De oorzaken verschuiven deels. Janssen: “Vroeger was het vaak dat de moeder rode hond had gehad tijdens de zwangerschap. Daar is nu vrijwel iedereen tegen ingeënt. Maar veel te vroeg geboren kinderen, zoals Mick, overleven tegenwoordig vaker.” Daarnaast is er een aantal ‘syndromen’ die doofblindheid kunnen veroorzaken. Sowieso is er bijna altijd nog meer aan de hand dan gehoor- en gezichtsproblemen. “Bij mensen met de ernstigste verstandelijke beperkingen komt het meest doofblindheid voor,” legt Janssen uit.
Maar erachter komen hoe het zit, kan alleen als het lukt om toegang te krijgen tot de kinderen. En de enige manier om dat van kleins af aan te proberen is via de tastzin. Er is een ‘gevoelsvariant’ van gebarentaal, waarmee je als het ware kunt intappen op hun aangeboren taalvermogen. Soms is dat een kwestie van de handen leggen op die van degene die gebaart, om zo bijvoorbeeld het gebaar voor ‘fietsen’ (een pedaleerbeweging van twee dichte vuisten) ‘mee te voelen’. Vaak ook wordt een gebaar dat anders in de lucht wordt gemaakt, op het lichaam gemaakt. Maar waar voor dove kinderen inmiddels in brede kring geaccepteerd is dat je die het beste direct gebarentaal kunt laten zien, lijkt een dergelijke overeenstemming in de doofblindenwereld nog niet te bestaan. En als ouders liever niet hebben dat hun kind gebarentaal of gevoelsgebaren leert, dan gebeurt het niet op Rafaël. Of het nu is dat ze de zin er niet van inzien of het een akelig gezicht vinden. Wat intussen niet wegneemt dat er op de school met bewonderenswaardige inzet en vaak ook grote ingenieusheid met de kinderen gewerkt wordt. Meestal gaat dat een-op-een, want elk kind is anders, maar het aantal onderwijsuren is natuurlijk hoe dan ook beperkt.
Daar zit ’m msschien wel de kneep. Alles bij elkaar constateert Janssen: “Er is in honderd jaar bijna niets gebeurd.” Ze concludeert dat onder meer uit het prachtig uitgegeven, loodzware boek Blind en doofstom tegelijk, van de Nederlandse psycholoog H.J. Lenderink. Het is uit 1907, en beschrijft doofblinden uit binnen- en buitenland. Lenderink waarschuwt bijvoorbeeld voor het kinderen voor idioot aanzien. Veel ruimte krijgt ook de beroemdste doofblinde aller tijden: de in 1880 geboren Amerikaanse Helen Keller (ze stierf in 1968). Janssen: “Prachtig is het verhaal dat Helen haar ene hand onder stromend water hield, terwijl Anne Sullivan, haar lerares, in de andere w-a-t-e-r spelde. Keller heeft zelf in haar autobiografie beschreven hoe ze toen ineens doorkreeg dat dingen een naam hadden.” Het begin van taal leren. Keller leerde er verscheidene, ging naar de universiteit, en schreef een aantal boeken.
Janssen noemt Gerda Clement ‘de Nederlandse Helen Keller’. Maar Kellers taalvaardigheden gingen nog een stuk verder. Hoe valt dat te verklaren, en waarom blijft het zo’n enorme uitzondering? Janssen zucht: “Wie offert zich nu nog op? Anne Sullivan bleef haar hele leven bij Helen, en was aan een stuk door in haar hand aan het spellen. Daarnaast weet ik niet hoeveel het scheelt dat Keller al anderhalf was voor ze doofblind werd. Dan is de taalontwikkeling al begonnen.”
Taalontwikkeling is de volgende stap voor Janssen, die als het ware staat te popelen zich daarop te gaan richten. Dat er nog zoveel te doen is – ze zegt het keer op keer – lijkt haar alleen maar meer ondernemingslust en energie te geven. Hoop put ze bijvoorbeeld uit de prestaties van Santeri, een Fins jongetje dat in het kleine wereldje van doofblindenonderzoekers (“Ik kom al tientallen jaren precies dezelfde mensen tegen,” zegt Janssen) bij iedereen bekend is. Hij is nu een jaar of zeven, en aan zijn taalgebruik vallen direct de vloeiendheid, het gemak én het plezier op. Janssen: “Het is gek om toe te moeten geven, maar hij is eigenlijk een van de zeer weinige kinderen bij wie alles vanaf het begin gegaan is zoals je het voor iedereen zou willen. Hij heeft ook fantastische ouders, die meteen cursussen gevoelsgebaren zijn gaan doen, en die gevoelsboekjes voor ’m maakten. Hij mag aan alles meedoen, ook het grasmaaien of de heg knippen met zijn vader. Allemaal net als bij andere kinderen.”
Santeri figureert ook veelvuldig in de vier voor de praktijk bedoelde boekjes met cd-rom’s die er sinds een tijdje zijn. “Nu nog alleen in het Engels, maar ze worden vertaald,” zegt Janssen. De bedoeling is dat ze de basis gaan vormen voor een internationale opleiding voor doofblinden-consulenten. Een die gebaseerd is op dezelfde uitgangspunten. “En ze zijn ook weer de inspiratie voor de vier onderzoeken die nu van start gaan op de Rijksuniversiteit Groningen. De promovendi zijn aangenomen,” meldt de kersverse hoogleraar trots.
TAAL VOOR DOVEN, BLINDEN EN DOOFBLINDEN
Vingerspellen: Kan zichtbaar of voelbaar (in handpalm). Kennis van het Nederlands en van het handalfabet voor nodig.
Handalfabet: Handstand voor elke letter uit het alfabet. Wordt gebruikt om woorden uit de gesproken taal te spellen. Soms maakt een handalfabetletter deel uit van een gebaar (bijvoorbeeld handgespelde L op hoofd voor ‘rijschool’ in de Nederlandse Gebarentaal)
Gebarentaal: ‘Praten’ gebeurt met gezicht, handen, armen, schouders in gebarentalen, die in elke dovengemeenschap onafhankelijk van de spreektaal ontstaan. Zijn volwaardige talen, ook Nederlandse Gebarentaal, maar kennen geen geschreven vorm. Geen kennis van het Nederlands voor nodig. Kan daarom vanaf de geboorte gebruikt worden om dove kinderen taal te leren.
Tactiele gebaren, vierhandengebaren: Variant van gebarentaal voor doofblinden, waarbij de ‘spreker’ de gebaren laat voelen aan de ander. Geen kennis van het Nederlands voor nodig, kan in principe vanaf geboorte gebruikt worden.
Liplezen: gangbare woord voor spraakafzien. Aan de stand en bewegingen van mond, lippen, tong etc proberen te bepalen wat iemand zegt. Lang niet elk woord heeft goed te onderscheiden, eigen ‘mondbewegingen’. Kennis van de spreektaal voor nodig.
Tadoma: ‘Liplezen met je handen’. Sommige doofblinden helpt het om met duim en andere vingers te voelen aan lippen, wangen en keel hoe iemand anders of zijzelf spreken. Kennis van spreektaal voor nodig.
Braille: Tastbaar alfabet: voor alle letters en leestekens een aantal voelbare puntjes Kennis van het Nederlands en kunnen lezen voor nodig.
Verleiden tot schrijven
Leren schrijven gaat spelenderwijs met het programma TiO-Schrijven. Een ‘elfje’ is het leukst en sterke werkwoorden zijn ‘hoog-riskant’.
Hij noemt schrijven het lelijke eendje van het onderwijs. Een stiefkind, van oudsher. Daarom heeft Ad Bok naar eigen schatting tussen de drie- en de vierduizend uren gestoken in… ja, in wat precies? Een ‘rijke leeromgeving’ zegt hij zelf. Het is een computerprogramma waarop je kunt inloggen op het web, en dat niet alleen schrijfopdrachten geeft, maar ook grote hoeveelheden tips, voorbeelden, suggesties, uitleg, waarschuwingen en aanwijzingen. Bedoeld om leerlingen vanaf een jaar of tien tot en met de bovenbouw van het voortgezet onderwijs basisvaardigheden op schrijfgebied bij te brengen.
“Iedereen klaagt over de schriftelijke taalvaardigheid,’ zegt Bok in zijn kantoor-aan-huis in het Brabantse Rosmalen. “Iedereen vindt het ook belangrijk, maar het schrijfonderwijs op school is bijna niets. Een paar tekstjes per jaar moeten ze maken, en dan heb je het vaak al gehad. Leerlingen blijven onzeker, en de leraren zijn teleurgesteld over de opbrengst van hun werk.” Er klinkt begrip door voor alle partijen in de klas. “Ik ben een ouwe onderwijzer, dat ben ik nooit kwijtgeraakt,” verklaart Bok (1942). Hij werkte onder meer als opleider op een Pabo en maakte onderwijsmateriaal, waarvan de leesmethode Tekst verwerken waarschijnlijk het bekendste is. Tien jaar geleden promoveerde hij op een proefschrift met de titel Taalonderwijs in Ontwikkeling, afgekort: TiO. En zo heet ook zijn leren-schrijven-programma.
TiO – Schrijven stoelt op het idee dat er bij het maken van een goede tekst een hele hoop komt kijken. Het wordt onderschat, vindt Bok, het gaat om een complexe vaardigheid, die je moet ontwikkelen. “Over leren praten doe je ook jaren,” zegt hij. Samen met zijn Pabo-studenten besprak Bok allerlei teksten om erachter te komen wat nou saai is, wat boeiend, wat grappig en waar al die dingen ’m in zitten.
Dat heeft een deel opgeleverd van de tips en andere ‘prikkels’, zoals Bok ze noemt, waar het TiO-programma vol mee zit. “Het is zoveel dat ‘ik ben klaar’ niet bestaat,” legt hij uit. “Alles doen zou ongeveer 800 uur kosten.” Daar komt geen leerling aan toe natuurlijk, ook niet als die het strenge voorschrift van meester Bok volgt, en drie jaar achter elkaar telkens minstens veertig nieuwe teksten schrijft.
Zo veel oefenen moet sowieso wel vrucht afwerpen zou je zeggen, dus de echte vraag is of het programma leerlingen daartoe weet te verleiden. Bok benadrukt graag dat ze bij hem geen faalangst hoeven krijgen. Is dat zo?
Een aantal malen stevig grasduinen in het programma en er zelf mee schrijven en oefenen, enthousiasmeert zeker. Om te beginnen ziet het er allemaal niet vreselijk gelikt uit, maar prettig functioneel. Het programma neemt het totale scherm in beslag.Wie inlogt, komt direct bij zijn eigen ‘Jaarboek’ terecht. Teksten die ‘klaar’ verklaard zijn, blijven daar bewaard. Er nog in veranderen of ze weggooien kan niet. “Leerlingen kunnen zo zien dat ze vooruitgaan,” verklaart Bok, “en ze hebben een soort dagboek, dat na afloop ook nog minstens tien jaar blijft staan.”
Het gaat als volgt: je kiest zelf je opdracht, inclusief het soort tekst dat je wil maken. Daarbij word je op allerlei manieren op weg geholpen. Er zijn categorieën: ‘Echt waar…’, ‘Verhalen’, ‘Formuleren’ en ‘Argumenten’. Daarachter zit dan steeds een heel stel keuzemogelijkheden. Bijvoorbeeld ‘Oei!’, dat op zijn beurt weer verdeeld is in ‘Kriebels’, ‘Mijn lijf’, ‘Ziek’ en ‘Ik zag iets ergs’.
Tot de ‘Vaste vormen’ rekent Bok algemeen bekende zoals limericks en haiku’s, maar ook het type humor waar marktkooplui goed in zijn, en het verhaalmotief van de tijdmachine. Onderverdelingen doen soms willekeurig aan, maar erg is dat niet. Er wordt altijd iets verteld of uitgelegd, en daar zit dan een losjes geformuleerde opdracht aan vast. (‘Kun je zelf een verhaal met markthumor verzinnen?’).
Is je ruwe tekst af, dan ga je naar het menu ‘Verbeteren’ en tot slot naar ‘Verzorgen’. Je moet er wel lang genoeg over doen, en ook voldoende hulpknoppen gebruiken, anders wordt de knop waarmee je een onderdeel afsluit niet groen.
Het moet gezegd dat er veel origineels in het programma zit. Zo vind je achter ‘Verbeteren’ het onderdeel ‘Helder’, dat onder meer leidt naar ‘Stofzuigen’. Mooi gevonden term voor de aansporing overbodige woorden en woordjes weg te halen. Maar leerlingen worden ook voortdurend op gedachten gebracht, met zinnetjes als ‘Kijk er eens naar alsof je een mier was’ of ‘Hoe ging dat vroeger?’. Ook over spelling en grammatica doet het programma alleen suggesties. Je tekst even snel elders door een checker halen gaat niet, want te knippen en plakken valt er niks.
En ja, het werkt, volgens René van Gerven, docent Nederlands aan het Rodenborchcollege in Rosmalen, een van de scholen waar TiO – Schrijven sinds kort gebruikt wordt. Van Gerven begint aan de telefoon meteen over het enthousiasme van de brugklassers. “Die hebben al tientallen teksten klaar. Maar ook in Havo 3, niet de makkelijkste klas, hoor ik ‘oh, da’s leuk!’. Ze kijken ook bij elkaar, als ze willen mogen ze samen schrijven. Ik laat ze het liefst zelf hun beste en hun slechtste tekst uitkiezen.”
“Over de humor zeggen sommigen wel het is mijn humor niet, maar dan snappen ze toch hoe je grappen kunt gebruiken. En soms zijn dingen te kinderachtig, of juist te moeilijk. Dan vragen ze: die argumenten, waar vind ik dat dan in mijn tekst? ‘De ramp’, die vinden ze helemaal leuk. Dan moeten ze een ramp beschrijven, in korte, poëtische regels, zónder rijm. En het ‘elfje’ is een groot succes, elf woorden, vijf regels: een, twee, drie, vier en dan weer één woord. De leeromgeving werkt vaak goed, en leerlingen zijn heel trots als hun tekst net iets meer heeft.”
Niet dat het paradijs alom is uitgebroken. Er zijn vaak praktische problemen: te weinig computers, te weinig tijd. En niet alle docenten zijn dol op de coach-rol die ook Bok voor ogen staat. Van Gerven: “Hiermee moet je veel meer begeleiden, rondlopen, overal even kijken. Dat is wennen voor wie zelf veel aan het woord wil zijn.” Natuurlijk is het programma ook nog verre van volmaakt. Van Gerven zou bijvoorbeeld wensen dat je er een vrije opdracht mee kon maken, en hij komt nog geregeld ‘systeemfoutjes’ tegen, die hij doorspeelt aan Bok.
Wie het programma wil belazeren, heeft een makkie: op hulpknopjes drukken zonder iets te lezen bijvoorbeeld, en geen elfje maar stiekem een twaalfje maken. Daar zegt TiO niks van. Sterker nog: het raadt je dan aan te overwegen ‘meer complexe zinnen’ te gebruiken. Hier wreekt zich dat computers geen taal snappen, en dat één man niet aan alles kan denken.
Regels en uitzonderingen bij taalinstructies zijn ook gauw een lastig punt. Kennelijk heeft Bok bijvoorbeeld bedacht dat sterke werkwoorden (die van klinker veranderen) ‘hoog-riskant’ zijn, dus: gemakkelijk fout gaan. Gevolg: elke keer als je ‘weet’ intikt, krijg je te lezen dat het een hoog-riskante vorm is. Dat geeft geheid verwarring, want weliswaar is de verleden tijd van ‘weet’ ‘wist’, maar dat weet elk kind
Wordt al aan gewerkt, reageert Bok, net als aan Van Gervens wensen en allerlei slordigheidjes. Prettig voor de ongeveer veertig scholen die komend schooljaar met TiO gaan beginnen. “Dat die het programma in een tijd van verandermoeheid omarmen, is bijzonder,” vindt Bok. Net als dat er binnenkort een promotieonderzoek start naar de werking van TiO.
Abonnementen op TiO- Schrijven kosten, afhankelijk van schooltype, 10 tot 15 euro per gebruiker per jaar. Er hoort een uitvoerige handleiding – nog in ontwikkeling – bij.
Informatie: Tio@bveo.nl
Gebarentaal niet-westerse landen is zeer divers
Het gezelschap dat de Duitse taalkundige Ulrike Zeshan deze week in Nijmegen heeft weten te verzamelen, moet haast een unicum in de wereld zijn. Zeven dagen lang wordt er uitsluitend gebarentaal ‘gesproken’ tijdens een workshop en een symposium met deelnemers uit onder meer India, Brazilië, Korea, Argentinië, Pakistan, Zuid-Afrika en Oeganda. Driekwart van hen is doof, tweederde komt uit een niet-westers land, en allemaal onderzoeken ze gebarentalen of houden ze zich bezig met onderwijs aan doven.
Dat doet Zeshan zelf ook. Ze offert een lunchpauze op om erover te praten, en haar woorden zijn een ware waterval. Er moet zoveel verteld worden waar bijna niemand iets van weet. “Tot dusver hoorde je eigenlijk altijd alleen maar dingen over de gebarentalen in westerse landen,” zegt ze. “Altijd maar weer dat het in Amerika en Zweden officieel erkend is bijvoorbeeld, maar in Oeganda is gebarentaal ook erkend. In Thailand is er een dovenuniversiteit, en Turkije heeft net nieuwe wetgeving die doven recht op een tolk geeft..In Brazilië hebben ze ervaring met een opschrijfsysteem voor gebaren, dat kinderen van vier, vijf al kunnen gebruiken. En wat ook niemand zich realiseert is dat het percentage doven dan wel overal laag is, maar dat je in absolute aantallen te maken hebt met onvoorstelbaar veel mensen. In India zijn er anderhalf miljoen dove gebarentaalgebruikers.”
Maar juist in ontwikkelingslanden zijn heel veel doven verstoken van (goed) onderwijs. Dat is Zeshan, die in doven geen gehandicapten kan zien (“Mijn blik is die van een taalkundige, en ik zie alleen maar zeer vaardige gebaarders”), een doorn in het oog. Ruim een jaar geleden richtte ze daarom met een aantal gelijkgestemden de ‘Deaf Empowerment Foundation’ op, kortweg DEF, wat klinkt als ‘doof’ in het Engels. De bedoeling: overal in de wereld stimuleren dat doven een academische opleiding kunnen krijgen. De nu op het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek lopende workshop en het symposium komend weekend zijn de eerste grote manifestatie van DEF.
“Maar ik ben er al vijf jaar mee bezig,” vertelt Zeshan, die opmerkelijk optimistisch is over de mogelijkheden daadwerkelijk iets te bereiken. “Vaak is er helemaal niets in een land, dus je hoeft ook niet tegen een gevestigd schoolsysteem of een hoop bureaucratie op te boksen. Er kan heel veel, en het hoeft echt geen tientallen jaren te duren.” Een manier om dingen op te zetten, is doven van elders hier opleiden. Zeshan: “We hebben bijvoorbeeld een jongen uit Korea gehad. Die had sociale wetenschappen gestudeerd, en dus geen idee van taalkundig onderzoek. We trainen zo iemand daar dan in, zodat hij na een jaar of anderhalf in zijn eigen land een onderzoeksproject kan opzetten.”
Want er vallen nog heel veel gebarentalen te onderzoeken. Zeshan, die zichzelf een spons noemt als het gaat om nieuwe talen leren – ze spreekt en gebaart er tientallen uit alle uithoeken – leidt een groot project waarin er 35 vergeleken worden. Elke dovengemeenschap ontwikkelt zijn eigen gebarentaal, en het begint de laatste tijd duidelijk te worden dat de onderlinge verschillen in structuur veel groter zijn dan tot dusver gedacht. Zeshan: “Bij gesproken talen duurde het ook een hele tijd voordat men verder ging kijken dan de westerse talen. We zijn aan het inhalen.”
Maar je moet goed kijken, benadrukt ze: “Ik heb onderzocht hoe ontkenningen in die 35 gebarentalen worden weergegeven. Overal zie je hoofdschudden tijdens het maken van een gebaar, dus dat lijkt een universeel iets. Tot je dieper graaft, dan blijkt de status van dat hoofdschudden helemaal niet overal hetzelfde. In een aantal talen móet je voor een ontkenning ook een handgebaar maken, anders is wat je gebaart fout, ongrammaticaal. Of neem met een hand naar voren en achter je rug wijzen om ‘toekomst’ en ‘verleden’ aan te duiden. Daarvan dacht iedereen dat het universeel was, maar in een dorpje op Bali hebben ze een gebarentaal waar ze dat helemaal niet kennen. Ze maken een gebaar op de wang dat ‘op het moment dat’ betekent.”
Nog zo’n onderwerp: niet alleen op Bali maar op allerlei plaatsen in de wereld zijn er nog dorpjes waar zo veel erfelijke doofheid voorkomt dat de hele bevolking, doof en horend, gebarentaal gebruikt. Met als gevolg dat de doven gewoon zonder enig probleem aan alle aspecten van het maatschappelijke leven meedoen. Over ‘dorpsgebarentalen’ gaat een volgend symposium.
Met al die verschillende gebarentalen, hoe begrijpen ze elkaar daar in Nijmegen? Zeshan lacht: “Dat gaat heel goed. We sturen iedereen vooraf een cd met de gebaren die wij hier onderling gebruiken, en allerlei gedetailleerde instructies. In de zaal steken mensen hun hand op als ze een gebaar niet begrijpen. Het werkt. Alleen duurt het met alle extra uitleg en checken of je elkaar snapt allemaal drie keer zo lang als bij gesproken lezingen en vragensessies.”
De website van DEF is te vinden op www.def-intl.org
Donner opent snelweg naar het moeras
Tijgers hebben strepen, daar is iedereen het over eens. Oh ja? Maar wat nou als er uit twee gestreepte tijgers door een speling van de natuur opeens een helemaal effen welpje geboren wordt? Noem je dat dan geen tijger?
Elke taalkundestudent komt de tijger zonder strepen wel een keer tegen. Hij is een klassiek voorbeeld waaraan je kunt zien dat zelfs op het oog concrete woorden zich niet zomaar laten vastspijkeren in een waterdichte omschrijving. Woordbetekenissen hebben altijd iets ongrijpbaars, en kunnen ook nog eens anders liggen van mens tot mens en van tijdstip tot tijdstip. Het is een (overigens nog slechtbegrepen) eigenschap van taal waar we het mee moeten doen.
Nou is het in het dagelijks leven nogal oninteressant dat bijvoorbeeld een krukje waarop je je kopje koffie zet, volmaakt voldoet aan alle gangbare definities van ‘tafel’, maar zodra bij andersoortige termen de vraag opduikt welke lading ze dekken wordt het al gauw anders. Menige echtelijke twist is erop gebaseerd: ‘Noem je dát afwassen?’ ‘Nee, dat wás geen grapje.’ Maar een positieve of individuele invulling kan ook. Denk bijvoorbeeld aan de nooit eindigende reeks ‘Liefde is….’-cartoontjes (waar sommigen natuurlijk juist van gruwen) of de bekende kreet ‘het persoonlijke is politiek.’
Dat je met woorden vaak alle kanten op kunt, is de bron voor veel moois en naars, maar een feit is het. En ik denk dat ook minister Donner van Justitie dat heel goed weet, maar ik vraag me af of hij zich de consequenties daarvan genoeg realiseert. Noch zijn nieuwe wetsvoorstel om het ‘verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren en ontkennen’ van zeer ernstige misdrijven (zoals oorlogsmisdrijven, genocide, terroristische misdrijven) strafbaar te maken, geeft er blijk van, noch de zeven bijgevoegde pagina’s ‘Memorie van toelichting’. Donner opent er een snelweg mee die regelrecht naar het moeras voert.
En dat had hij kunnen weten. Of is hij nu al de discussies vergeten over of wat er in Darfur gebeurt wel of niet ‘genocide’ mag heten? Zag hij vorige de week de kop ‘Vrijheidsstrijders of terroristen?’ over de IRA niet in Het Parool? Weet hij niet al zijn leven lang dat juist termen als genocide en terrorisme tijd-, plaats- en persoonsafhankelijk zijn, en dat het dus al snel linke soep is ze te bezigen?
De laatste jaren zijn vaak president Reagans gloedvolle woorden herhaald over de heldhaftige, moedige Afghaanse vrijheidsstrijders die zich verzetten tegen de brute inval en bezetting door de Sovjets, omdat zijn opvolger-in-de-derde-graad Bush jr. diezelfde mannen en hun zonen tot terroristen bestempelt. De Turken zijn negentig jaar na dato nog niet bereid de massamoord op de Armeniërs genocide te noemen, en ook Hitler had veel last van terroristen, vond hij. In dat licht bezien zou Donner zelfs zelf kans lopen op een proces van iemand die meent dat de Nederlandse deelname aan de bezetting van Irak een oorlogsmisdrijf is. Of dat onze mariniers in Afghanistan terreurdaden begaan.
Dat zijn geen oorlogsmisdrijven en terreur? De vraag is wat de rechter vindt. Want die mag het zelf bepalen van Donner. In zijn toelichting stelt hij expliciet dat hij de wet expres niet alleen van toepassing laat zijn op misdrijven waarover een rechter al geoordeeld heeft.
Het hoeft ook niet eens te gaan over een misdrijf dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat een uitlating zou kunnen leiden tot een ernstige verstoring van de openbare orde is voldoende voor strafbaarstelling. Rechters en het recht hebben natuurlijk vaker met interpretatieproblemen te maken (is iets nou moord of toch doodslag?), maar zo veel drijfzand als deze ene wet oplevert, dat is een zeldzaamheid.
Want er is nog meer. Wat betekenen bijvoorbeeld de woorden ‘verheerlijken’, ‘vergoelijken’, ‘bagatelliseren’ en ‘ontkennen’? Dat je daarover van mening kunt verschillen is zonneklaar. Anders dan Donner geloof ik bijvoorbeeld helemaal niet dat de begrippen in die volgorde ‘een glijdende schaal’ vormen, zoals hij in zijn toelichting stelt. Als ik bijvoorbeeld zeg dat het reuze meeviel wat Hitler de joden aandeed als je even kijkt naar Mao en de Chinezen, dan bagatelliseer ik de jodenvervolging, maar ik verheerlijk of vergoelijk hem zeker niet. In sommige contexten is zelfs van die bagatellisering geen sprake: ‘De holocaust was een onvoorstelbare verschrikking. Maar wat Hitler de joden aandeed viel nog reuze mee als je…’ De rechter moet dus niet alleen uitlatingen gaan beoordelen, maar ook de soms lastig te achterhalen context waarin die gedaan zijn.
Voor alles wil Donner radicalisering tegengaan, van autochtonen en allochtonen, met deze wet die voortkomt uit ‘de grote zorg over de vergaande vergroving van het publieke debat in Nederland’. Donner zoekt het daarvoor in de taal, die gematigd moet worden. Die taal krijgt wel vaker de schuld, maar heeft het eigenlijk nooit gedaan. Zou het niet zo kunnen zijn dat de door Donner verfoeide uitlatingen domweg weerspiegelen dat er buitengewoon ernstige zaken spelen? En ligt daar niet veel eerder het terrein van een minister?
De illustraties van Ruben L. Oppenheimer (www.rubenl.nl) zijn met zijn toestemming overgenomen.
Paardenbloem én zonnebloem? Harteloos
Nee, de spellingsregels mochten niet weer veranderen, dat stond vast. Er zou alleen elke tien jaar een nieuwe editie komen van het Groene Boekje, officieel de Woordenlijst Nederlandse taal geheten. Daar moesten dan de nieuwe woorden uit die periode in, en wat we niet meer gebruiken kon eruit. Dit ministersbesluit uit 1994 – over de spelling beslist niet de Tweede Kamer, maar de Taalunie: de onderwijsministers uit Nederland en Vlaanderen, en sinds kort Suriname – werd in oktober 2001 nog eens bekrachtigd. Een Werkgroep Spelling mocht de eerste update van het Groene Boekje, die dit najaar uitkomt, gaan voorbereiden. Pikant extraatje in de opdracht was dat voortaan de uitleg in de Leidraad die voorafgaat aan de woordenlijst wél moest kloppen met zowel het ministersbesluit uit 1994 als met de woordenlijst zelf. Dat dat tien jaar lang niet het geval was, is maar één bewijs van het broddelwerk dat indertijd is afgeleverd.
Komt het dan nu goed? Was het maar waar. Om te beginnen heeft die Werkgroep, dwars tegen de opdracht in, voorgesteld toch de regels te veranderen voor de tussen-n in samenstellingen. U weet wel, die regels die ons de pannekoek en onze zielerust afnamen. De ministers hebben dat deze week geslikt: de derde uitzonderingscategorie op de hoofdregel wordt geschrapt. Nou was dat inderdaad een onzinnige uitzondering, die ik voor de aardigheid nog wel even wil herhalen: als in een samenstelling het eerste deel een dierennaam en het tweede een plantkundige aanduiding was, kwam er geen tussen-n, en zo kwamen we aan kattekruid naast kattenstaart en paardebloem naast paardenmarkt.Voortaan moet het kattenkruid en paardenbloem worden.
Maar het blijft zonnebloem. Want het noodzakelijk-enkelvoud-of-meervoud-criterium voor de tussen-n is tien jaar geleden dan wel afgeschaft, voor ‘zon’ en ‘maan’ werd een uitzondering gemaakt, omdat er daarvan maar eentje zou bestaan (wat nog niet waar is ook). Ik wil maar zeggen: ook het op goede gronden schrappen van een petieterig uitzonderingscategorietje lost de problemen absoluut niet op. Zo blijven we bijvoorbeeld ook zitten met groentesoep naast tomatensoep, en met geboorteoverschotten en secondelang (mocht het u interesseren: dat is omdat ‘groente’, ‘geboorte’ en ‘seconde’ in het meervoud niet alleen een n maar ook een s kunnen krijgen, maar ‘tomaat’ niet).
De Werkgroep heeft trouwens nog meer zinloos gemorrel in petto. Zo vindt men dronkelap bij nader inzien toch geen versteende samenstelling meer, dus moet het dronkenlap worden. Maar zo te zien (uitleg en voorbeelden zijn te vinden op taalunieversum.com) blijft het wel hartelap (naast onder meer hartenpijn). En ik hou mijn hart vast bij wat ik las over het aaneenschrijven van Engelse leenwoorden. Voortaan komt er een koppelteken tussen twee woorden “als het laatste deel een voorzetselbijwoord is”. Voorbeeld: lay-out. Maar wat staat er verderop in de lijst met voorbeelden van woorden die veranderen? Pull-over wordt pullover. Is ‘out’ wel, maar ‘over’ geen voorzetselbijwoord? Dit nog afgezien van de vraag wie enig idee heeft wat een voorzetselbijwoord is.
Duizelt het u al? Mij eerlijk gezegd wel. Het lijkt me zonneklaar: ook na deze nieuwe wijzigingen zal nog steeds geen zinnig mens wijs kunnen worden uit de regels en al hun uitzonderingen. Maar wel moeten schoolboeken, stijlgidsen, spellingcheckers en nog meer opnieuw worden aangepast. Misschien dat de makers van spellingscontroleprogramma’s hier baat bij hebben, samen met de uitgevers van het Groene Boekje, de Sdu en de Standaard, die wederom gratis een kant-en-klare Leidraad en woordenlijst krijgen aangeleverd, maar verder niemand.
Wat dan? Ik zie maar twee mogelijkheden. Ofwel we blijven inderdaad helemaal van de spellingsregels af, ofwel we zeggen: de onzekerheid en de weerzin hebben nu lang genoeg geduurd, draai de hele handel maar terug, en laat ons voortaan weer gezellig steggelen over hoeveel bessen je nodig hebt voor besse(n)sap en hoeveel kippen er in een kippe(n)hok gaan. Maar laat deze halfslachtige waanzin alsjeblieft aan ons voorbijgaan.
Op 29 april verscheen dit artikel ook in De Standaard in België, onder de kop ‘De spelling verknoeien, poging twee’.
Mijn spiegel op de wereld
“Ik wil de acteur Robert Redford weer terug op het doek zien. Niet de ster, niet het icoon, maar de acteur Redford.” Voor die woorden van Pieter Jan Brugge bleek Robert Redford uiteindelijk gevoelig. Zo komt het dat hij nu een hoofdrol speelt in The Clearing, een speelfilm van een Nederlander voor wie het bovendien zijn regiedebuut is.
Als Brugge (48) praat over zijn film, die aanstaande zondag op het Nederlands Film Festival in Utrecht zijn officiële Nederlandse première heeft, floept hij voortdurend heen en weer tussen jongensachtig enthousiasme en ongeloof over wat hij voor elkaar heeft gekregen, en gedreven, bloedserieuze uitleg over hoe filmmaken toegaat. Dat hij dat echt weet, valt alleen al af te lezen aan de droom-cast die hij bij elkaar kreeg: de hoofdrollen naast Redford zijn voor Helen Mirren (onder andere The Cook, the Thief, His Wife and Her lover en recent Calender Girls, maar het bekendst van haar rol als Jane Tennison in de politieserie Prime Suspect) en Willem Dafoe (To live and die in LA, The Last Temptation of Christ, Spiderman).
“Ik weet nog zo goed dat ik als jongen in het EDB-theater in Deventer naar Paul Newman en Robert Redford in Butch Cassidy and the Sundance Kid zat te kijken”, vertelt Brugge, “en toen stond ik daar ineens op de set met de Sundance Kid, en ik mocht hem zelfs vertellen wat hij moest doen. Redford begreep dat, was er heel open in. En hij was heel genereus, bereid zich over te geven, open te stellen. Alle weekenden van de vijf weken dat we draaiden, werkten we vier, vijf uur aan de scènes van de komende week. Zijn overgave, dat is wat echt voldoening in je werk geeft.”
De stap lijkt bijna te groot: van bewonderende schooljongen in een bioscoopzaal naar een regisseur in wie Redford zoveel vertrouwen had dat hij zich voor de eerste keer en ook vanaf het allereerste shot laat zien als de man van halverwege de zestig die hij is, met alle rimpels, groeven en andere sporen op zijn gezicht die daarbij horen. Maar Brugge heeft er in zekere zin consequent naartoe gewerkt, alleen of het zou lukken was de vraag.
Toen ik hem in 1978 leerde kennen zat Brugge op de Film Academie in Amsterdam en liep hij net stage bij de nu volstrekt vergeten NCRV-serie Laden maar, een komedie over vuilnismannen met Ted de Braak in de hoofdrol. Hij ging er met lood in zijn schoenen heen, maar wist precies waar hij het voor deed: het vak van producent leren, toen al met de gedachte dat produceren je alle facetten van het filmmaken laat zien, en daarmee de beste voorbereiding is op regisseren. Rond zijn veertigste zou hij, zo was de planning, zijn eerste ‘eigen’ film maken. Op zijn 43ste zette hij alles opzij om het echt te gaan doen. Ook zijn carrière als Hollywoodproducent. Met een Oscarnominatie voor The Insider, de film van regisseur Michael Mann over een klokkenluider en de machtige tabaksindustrie (met Russell Crowe en Al Pacino), had hij de top in dat vak wel zo’n beetje bereikt.
Ooit was hij de jongste producent van Nederland. In 1981 kwam De Afstand uit, die toevallig ook te zien zal zijn in Utrecht, omdat Jean van de Velde die hem regisseerde – en die overigens nog altijd een goede vriend van Brugge is – de ‘Gast van het Jaar’ van het festival is. Toen hij in 1979 zijn eindexamen gehaald had, ging Brugge al voor een jaar naar Amerika om aan het American Film Institute te studeren, maar na De Afstand vertrok hij voorgoed. Waarom ook weer? “Nou, film in Nederland bood niet veel mogelijkheden. De politiek zag geen noodzaak voor een nationale filmindustrie. Het is ironisch dat er toch een filmklimaat gekomen is, dat nu wederom aan de kant geschoven wordt doordat die CV-constructie niet wordt doorgezet.”
Maar er was nog een reden. Brugge dreigde de huisproducent te worden van De Eerste Amsterdamse Film Associatie, de productiemaatschappij die Leon de Winter, René Seegers en Jean van de Velde hadden opgericht na hun voortijdige vertrek van de Film Academie. Ook aan hun eerste gezamenlijke film, De verwording van Herman Dürer uit 1979, had Brugge meegedaan, als productieleider. “Het ging me om Leon de Winter”, zegt Brugge. “Ik heb indertijd gezegd: ik ben niet in de Leon-de-Winter-business . Als ik al in een business ben dan is het in de Pieter-Jan-Brugge-business. Net zo min trouwens als ik later in de Michael-Mann-, of de Warren-Beatty-business was. Maar ik vond dat andere stemgeluiden, met name dat van Jean, bij de Film Associatie te veel in de verdrukking kwamen. Het dominante van Leon, de didactische manier waarop er naar film gekeken werd, het was allemaal erg limiterend. Hij was ook niet werkelijk geïnteresseerd in wat ik te zeggen had. Dat heeft mede mijn besluit naar Amerika te gaan bepaald.”
Hollywood was hard, natuurlijk. Alleen al de strijd om een werkvergunning, de beruchte greencard, te bemachtigen duurde eindeloos. Brugge deed in het begin mee aan de productie van films als Breakdance, waar nou niet direct zijn hart lag. Later was hij onder meer uitvoerend producent van The Vanishing, de Hollywood-remake van Spoorloos, waarin Tim Krabbés roman Het gouden ei een totaal niet passend happy end kreeg. Van Warren Beatty, met wie hij Bulworth maakte, werd hij zo wanhopig dat hij serieus de neiging zijn auto tegen een boom te rijden moest onderdrukken. Al zegt hij daar achteraf van: “Ik heb van hem meer geleerd over het politieke spel rond het produceren van een film dan van wie ook. Ik weet niet of ik The Clearing zonder die ervaring op had kunnen zetten.”
Maar Brugge was ook co-producent van Oscarwinnaar Glory, het verhaal over het zwarte regiment dat meevocht in de Amerikaanse Burgeroorlog, hij leidde de productie van Michael Manns Heat (met Pacino en De Niro), en hij co-produceerde Alan Pakula’s The Pelican Brief.
Aan Pakula is The Clearing opgedragen. Diens dood door een bizar auto-ongeluk eind 1998 was de directe aanleiding voor Brugge om serieus werk te gaan maken van het regisseren, wat Pakula, die zelf als producent begonnen was, altijd zeer gestimuleerd had. Brugge is getrouwd met Pakula’s stiefdochter, voor zijn drie zoons was hij ‘opa’. “Ik wilde een persoonlijke film maken”, zegt Brugge. “Zowel het verlies van mijn eigen ouders als het verlies van Alan liggen aan de basis van The Clearing. Het mocht geen kidnap-genrefilm worden”
Kidnap. Ja, het gegeven had hij ook, en hier moet de aap dan toch maar uit de mouw. Vrijwel elke Nederlander kent de geschiedenis, en die noemen verraadt vanzelf veel over de plot. De ontvoering van Gerrit-Jan Heijn was Brugges uitgangspunt toen hij op zoek ging naar een scenarioschrijver. “Maar ik heb het als het ware zonder aanzien des persoons als gegeven genomen, ik heb me bijvoorbeeld nooit verdiept in Ferdi E. Ik heb nieuwe karakters gecreëerd, die totaal verschillende en tegengestelde aspecten van de Amerikaanse Droom vertegenwoordigen, zoals de illusie en desillusie, en de prijs die je altijd betaalt, ook bij succes.”
In welke vorm hij het verhaal wilde gieten, wist Brugge ook. Die ene lange dag in het bos van welgestelde selfmade man Wayne (Redford) en zijn ontvoerder Arnold (Dafoe), moest afgewisseld worden met het wekenlang wachten, wachten en onderhandelen van Waynes vrouw Eileen (Mirren), zijn twee kinderen (gespeeld door Alessandro Nivola en Melissa Sagemiller) en FBI-agent Fuller (Matt Craven), die in het grote huis trekt. Brugge: “Twee tijdslijnen, die niet parallel in de tijd lopen, terwijl het een ook geen flashback van het ander is. Dat heeft nog niet iedereen in een film gezien.”
En dat was dus ook een van de dingen die de Brits-Amerikaanse romanschrijver en scenarist Justin Haythe direct aanspraken. Hij was pas 25, en nog maar net begonnen, toen Brugge hem – met eigen geld – aantrok. Twee jaar werkten de twee aan het script. Haythe: “We hebben vanaf het begin heel hoog ingezet, en zelfs bij de vroegste versies reageerden mensen al op de eigen toon, de eigen invalshoek bij wat in wezen een simpel verhaal is.
Ik vond het zo iets typisch Amerikaans hebben, niet iets dat je in Nederland verwacht. Interessant was ook het eind waar je niet omheen kon.Wayne niet doodgeschoten laten worden was nooit een overweging. En ik was geïntrigeerd door het karakter van Arnold, die geen psychopaat is, het verschil tussen goed en kwaad kent, en een sterk rechtvaardigheidsgevoel heeft. Maar hij vindt dat de wereld hem tekort gedaan heeft. In Amerika geloven we echt in succes, en Arnold benijdt dat in Wayne. Onderhuids gaat het ook over klassenverschillen.”
Die weerspiegelt worden in de subtiele en soms ineens even heel heftige dialogen tussen Arnold en Wayne, maar ook in de casting. Willlem Dafoe, die altijd the bad guy speelt – ook al ziet hij er in deze film uit als een nette kantoorklerk, en heeft Brugge bewust uitsluitend met lange lenzen op zijn gezicht gedraaid, waardoor het vlakker, minder hoekig lijkt – zal nooit het sterrendom van Robert Redford bereiken. Maar als Redford zegt “Je kunt niet terug”, en “Mijn vrouw kijkt niet meer op dezelfde manier naar me als dertig jaar geleden, en er is niets dat je daaraan kunt doen”, krijg je als publiek het gevoel dat hij het ook over zichzelf heeft.
Brugge: “Regisseren begint met goed casten. De echtgenote is een centrale figuur. Ik wist direct dat ik daar Helen Mirren voor wilde hebben, omdat die de unieke gave heeft met weinig middelen veel te doen. Het is een stille film, die het moet hebben van nuances, geen razzledazzle-plot, geen typisch Hollywood-product waar alles er duimendik bovenop ligt. Er is een conflict in dat huwelijk, realiseer je je langzaam maar zeker, dat niet duidelijk uitgesproken is. Zij komt erachter dat haar man uit ijdelheid een publiek nodig heeft. Mirren zei bij de eerste ontmoeting al ja.”
Redford strikken kostte alles bij elkaar een jaar. Hij was enthousiast over het script, maar wees het in eerste instantie toch af. Goede contacten uit eerdere films bij Redfords agency wezen Brugge op het juiste moment om het nog eens te proberen. Maar zelfs na het gesprek in Redfords huis waarin Brugge hem voorhield dat hij weer acteur moest worden, duurde het nog vier maanden, en moesten de bedoeling en achtergrond van elke scène doorgesproken worden. Dafoe had het script gelezen en bood zichzelf aan. “Dat had hij goed gezien”, zegt Brugge, die toen al talloze acteurs had afgewezen voor de rol.
Heeft hij wel eens aan mevrouw Heijn gedacht? “Ik heb heel veel aan mevrouw Heijn gedacht!”, zegt hij met de voor hem karakteristieke uithaal in zijn stem. “Wat die heeft moeten doorstaan die tweehonderd dagen. Het de hoop niet opgeven, maar het toch steeds sterker aanvoelen dat er iets gruwelijks gebeurd is. Ik stelde me voor hoe de tijd ineens tot stilstand kwam, dagen, weken, maanden zich voortsleepten. Net zoals toen mijn moeder aan kanker leed. De dagen voor iemand gaat sterven, en er een crisis moet komen, die alleen maar uit de dood kan bestaan.”
Het humanistische, Nederlandse moest in de film de overhand hebben, vond Brugge. En daarover gingen zijn zware, eenzame gevechten met de studio, die er veel meer een thriller die aan bekende verwachtingspatronen voldeed van wilde maken. Hetzelfde zie je terug in de Amerikaanse kritieken, die naar twee extremen neigen. Ofwel men vindt The Clearing traag, doodsaai, gewild, een mislukking, ófwel critici zijn diep onder de indruk, ontroerd door het menselijk drama, beleven de film juist als een verademing. Maar zelfs degenen die de film niks vinden, zeggen vaak dat de acteurs adembenemend goed spelen. Brugge klinkt trots als hij herhaalt wat Michael Mann tegen hem zei: “Ik weet niet hoe je het gedaan hebt, maar ik heb Redford nog nooit zo goed zien spelen. Je bent echt een regisseur.”
In Amerika heeft de film afgelopen zomer bijna de helft opgebracht van de twaalf miljoen dollar die hij gekost heeft. “De studio en de financiers zullen er geen cent op toeleggen, maar het is geen kaskraker”, zegt Brugge, die dat ook nooit verwacht heeft. “In Amerika willen ze toch de ster als ster zien, niet als mens. Het brengt ze in verwarring dat het conflict op een ander vlak zit dan ze verwachten.” Maar in Europa is dat niet zo. De eerste tien dagen dat de film in Spanje in de bioscoop was, bracht hij al twee miljoen dollar op. Alle andere landen volgen nog. Brugge: “Dat is wat je terugkrijgt voor werken in het Amerikaanse systeem, waar economische krachten je altijd dwingen tot compromissen: wat ik gemaakt heb, is te zien in de hele wereld. En dat het publiek meegaat met jóuw creatie, dat ze totaal betrokken zijn, zich kapot schrikken over wat er gebeurd is, de ontroering. Dat gevoel in de zaal voelen, er is geen grotere kick. En ik heb er toch mijn film van gemaakt, mijn spiegel op de wereld.” Hij lacht: “It’s unbelievable, but I did it!”
The Clearing gaat 21 oktober in de Nederlandse bioscopen draaien.
Foto’s uit de film en van de set, (c) 2004 property of Twentieth Century Fox
Eeuwige jeugd en de dood
In 2004 won Elizabeth Blackburn de Dr. A.H. Heinekenprijs voor de Geneeskunde, reden voor een vraaggesprek in Akademie Nieuws, dat ook in de NRC verscheen. Op 5 oktober 2009 werd bekend dat ze voor hetzelfde onderzoek de Nobelprijs voor Geneeskunde krijgt. Ze deelt hem met haar collega Carol Greider, die ook genoemd wordt in het interview én met Jack Szostak, in 2008 winnaar van de H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica.
‘Noage’, oftewel ‘geen leeftijd’ heet de crème van Dior die prof. Elizabeth Blackburn (56) tegen het einde van het gesprek van een plank vist. Het potje zit nog in cellofaan, en pas nu kijkt ze goed naar wat er allemaal op staat. ‘Rénovateur Jeunesse’, ‘Renewel Serum’. Het cosmeticabedrijf belooft een verjongingskuur, en al benadrukt Blackburn dat ze helemaal niets van doen heeft gehad met het product, het ‘actieve ingrediënt’ in Noage dat door Dior optitelomerase gedoopt is, heeft wel degelijk veel met haar te maken.
De veelgelauwerde, van oorsprong Australische Blackburn, die hier aan de University of California in San Francisco bij de afdeling biochemie en biofysica haar eigen laboratorium heeft, staat buiten de wetenschappelijke wereld ook bekend als de ‘Koningin van de Telomeren’ en de ontdekster van de ‘Bron van de Eeuwige Jeugd’. Telomeren – Grieks voor eind-delen – zijn de uiteinden van chromosomen, de slierten met erfelijk materiaal in celkernen. Dat daar iets bijzonders mee was, werd in de jaren dertig van de vorige eeuw al duidelijk, maar Blackburn was de eerste die eind jaren zeventig met toen gloednieuwe technieken inzicht verschafte in hun structuur: de eindjes bleken te bestaan uit ellenlange herhalingen van een simpel stukje DNA.
Dat bracht een onderzoekssneeuwbal aan het rollen die nog steeds doorgroeit. Zeer tot de verbeelding spreekt de ontdekking dat de lengte van telomeren vaak afneemt met de leeftijd van een organisme (waaronder de mens) en dat telomerase – een speciaal enzym waarvan het bestaan door Blackburn voorspeld én vervolgens bewezen werd – ze kan verlengen. In een wereld waar de obsessie met jong blijven alleen maar groter lijkt te worden, kun je verwachten dat de industrie bovenop dat soort nieuwe kennis springt. Ook ver voordat precies duidelijk is hoe de verbanden liggen, en ongeacht potentiële gevaren (kankercellen barsten bijna allemaal van de telomerase).
“Weet je dat ze vijftig dollar vragen voor zo’n potje!” zegt Blackburn lachend. “Dat heb ik gezien in duty free shops op vliegvelden.” Ze neemt het verder niet erg serieus. “We zien het hier in het lab vooral als een grap. Een puur recreatief bijproduct van ons onderzoek. Het kan mensen misschien hoop geven, wat mooi is, maar ik denk eigenlijk dat ze zich instinctief ver zullen houden van alles met telomerase als ze weten dat dat in kankercellen in grote hoeveelheden voorkomt. Ik heb wel gepraat met de mensen van Dior. Ze zijn gefascineerd door telomerase, en ze doen tests, hebben scheikundige expertise in huis. Maar hoeveel echte wetenschap er nou in zit? Ze mogen alles beweren, zo lang ze maar niets claimen over gezondheid.”
Echte wetenschap, goede wetenschap, die woorden vallen een aantal keer tijdens het gesprek op Blackburns lichte werkkamer in het nieuwe gebouw van waaruit je downtown San Francisco kunt zien liggen – in het vroegere havengebied zal nog decennialang verder gebouwd worden aan de nieuwe Mission Bay-campus. Elizabeth Blackburn, die in Melbourne biochemie studeerde, houdt duidelijk echt van onderzoek doen. Ze spreekt zelfs met warmte over het eencellige wimperdiertje tetrahymen. Dat is de parasiet waarmee haar telomerenonderzoek begon, in het Britse Cambridge waar ze haar PhD haalde bij (dubbele) Nobelprijswinnaar Fred Sanger. “Dat is een schattig organisme, dat lekker in de duistere wateren van vijvers leeft, en kurkentrekkerrondjes maakt bij het zwemmen. Ik vertel altijd graag dat het in zeven verschillende seksen voorkomt. Het is alleen wat conservatief, het komt er op neer dat het homofoob is, want het paart met alle zes de andere geslachten, alleen niet met een exemplaar van zijn eigen geslacht.”
En het heeft erg korte chromosomen. Geen onbelangrijk punt, als je bedenkt dat één mensenchromosoom bijvoorbeeld ongeveer net zo lang is als die mens zelf, zoals Blackburn nog even in herinnering roept. Dat alleen al maakte tetrahymena relatief geschikt om de vroegste technieken voor het kraken van de DNA-code (dat wil zeggen: de volgorde vaststellen van de vier vaste chemische bouwstenen adenine, guanine, cytosine en thymine, beter bekend als A,G,C en T) op los te laten. “Eigenlijk wist toen nog niemand hoe dat moest, maar Fred Sanger begon het net uit te vinden in zijn lab”, schetst Blackburn de toestand halverwege de jaren zeventig. “En ik vond het ontzettend opwindend om welke DNA-sequentie dan ook te kunnen bepalen. Iets dat je in de praktijk kon doen. De uiteinden van de chromosomen waren net iets toegankelijker voor de nieuwe technieken dan de rest.”
Zo werden telomeren haar terrein. Door onder meer het werk in de jaren dertig en veertig van Nobelprijswinnares Barbara McClintock (Blackburn: “Ik heb haar ontmoet, ze is iets van negentig geworden, een geweldig inspirerend iemand”) met maïs was wel duidelijk dat chromosomen zonder hun speciale uiteinden aan elkaar vastplakken, van structuur veranderen of zich anderszins vreemd gaan gedragen. Ze proberen ook om hun telomeren te beschermen en te repareren. “Maar niemand had enig idee van de DNA-structuur”, zegt Blackburn.
Dat de telomeren van tetrahymena bleken te bestaan uit een ellenlange herhaling van steeds hetzelfde korte stukje DNA (namelijk TTGGGG), kwam dus als een verrassing . En al vrij snel werd duidelijk dat het om een bijna universeel principe ging. Blackburn: “Alleen bacteriën, die zijn slim, die hebben cirkelvormige chromosomen, dus geen uiteinden.” Maar de telomeren van planten, dieren, mensen, zijn allemaal lange herhalingen van eenzelfde DNA-sequentie. Bij mensen (en muizen) is het bijvoorbeeld TTAGGG. Gemiddeld bestaat een tetrahymena-telomeer uit zeventig keer hetzelfde patroon(tje), bij mensen gaat het om zo’n tweeduizend ‘TTAGGG’s’.
Maar dat is een gemiddelde. Allerlei onderzoek wees op den duur uit dat de lengte niet alleen varieert tussen soorten, maar vaak ook tussen verschillende cellen binnen een organisme. En er was al het ‘eind-kopieerprobleem’ waar James Watson, een van de ontdekkers van de wenteltrapstructuur van DNA, begin jaren zeventig op gestuit was. Hij had opgemerkt dat de enzymen die een kopie maken van het DNA van een cel niet in staat waren ook het laatste eindje te doen. Na elke celdeling hebben de twee nieuwe cellen dus iets kortere telomeren dan hun ‘moeder’. Daaruit ontstond het idee dat telomeren ook als een soort klok van de levensduur te zien zijn. Raken de telomeren op, dan legt een cel het loodje, want chromosomen kunnen niet zonder die beschermeindjes.
Alleen valt dat niet te rijmen met onder meer het bestaan van eencelligen. Die hebben immers het eeuwig leven, in die zin dat ze in principe tot in eeuwigen dage opnieuw kunnen delen. Toen ook nog (min of meer toevallig) ontdekt werd dat telomeren soms ook geleidelijk langer werden, werd Blackburns vermoeden dat er een enzym moest bestaan dat telomeren kan aanvullen zo sterk dat ze zich helemaal op het vinden daarvan ging richten. “Ik had net een vaste aanstelling gekregen op Berkeley, ik had fondsen, en ik voelde me moedig”, lacht ze. “Dus ik ging experimenten doen, een heleboel. Wacht, ik zal je het laatste laten zien. Jij ziet waarschijnlijk alleen vlekken, maar dit was zo cool.”
Blackburn pakt er een foto van een röntgenfilm bij, die inderdaad voor de niet-ingewijde weinig verheldert. Dus legt ze uit: “Dit zijn tetrahymena. Daar neem je er een hele hoop van, die vermaal je – heel naar – en dan laat je er chemische reacties op los en ga je op zoek naar enzymactiveit. Ik gebruikte stukjes artificieel DNA als aas. Ik wist natuurlijk hoe de telomeren van tetrahymena eruit zien. En bij deze hier wist ik absoluut zeker dat ik beet had.”
Telomerase bestond en het vulde telomeren aan. Waarna er nog een lange weg volgde, die Blackburn grotendeels samen met de vlak daarna in het lab gearriveerde Carol Greider aflegde. Het enzym in kwestie, telomerase gedoopt, bleek heel anders dan andere te zijn. En heel ingewikkeld. “Normaal bestaan enzymen alleen uit proteïnen, maar telomerase is een samenwerkingsverband tussen proteïnen en RNA. Allebei zijn nodig om het telomeren-DNA te maken. Het RNA levert ook het sjabloon waarvan het DNA gekopieerd wordt. Dat is iets dat we eigenlijk alleen kenden van retrovirussen, zoals HIV, iets van slechteriken, maar het blijkt essentieel voor het leven te zijn.”
Er zijn inmiddels drie families bekend die het door een genetisch defect zonder telomerase moeten stellen. “Het komt heel zelden voor”, vertelt Blackburn, “maar het is heel naar. Die mensen gaan op vroeg-middelbare leeftijd dood. Het eerste zie je meestal iets aan hun huid, die wordt niet goed vervangen. En hun immuunsysteem gaat achteruit. Hun beenmerg raakt uitgeput, en waarschijnlijk is het probleem dat hun stamcellen opraken.” Ook worden ze als tieners al grijs, wat volgens Blackburn samenhangt met de kleine stamcellen in je haarfollikels. Die hebben telomerase nodig.
Stamcellen, geslachtscellen, eencelligen, ze hebben gemeen dat ze zich tot in het oneindige moeten kunnen blijven delen. Zonder telomerase lukt dat niet. “We zouden allang uitgestorven zijn, maar we zijn er nog”, voert Blackburn nog een argument voor het bestaan van het enzym aan. Overigens is sinds een tijdje duidelijk dat telomerase anders dan eerst gedacht ook zit in ‘gewone’ cellen, waarvan de telomeren na verloop van een aantal delingen korter worden. “Een heel klein beetje heb je kennelijk nodig om de boel in vorm te houden.”
Telomerase heeft nog lang niet al zijn geheimen prijsgegeven, net zo min als telomeren dat hebben gedaan (Blackburn: “Ik zou heel graag het gevoel hebben dat ik echt begreep wat een telomeer is.”), maar Blackburn somt met plezier wat zaken op die van belang lijken te zijn “vanuit mensenperspectief”. Ja, er is een verband tussen telomeerlengte en hoe oud je wordt, en uit tweelingonderzoek is gebleken dat die lengte ten dele genetisch bepaald is, “in het genetisch rad van fortuin zit”, zoals Blackburn het noemt. Ze vertelt verder: “Er is een groep mensen gevolgd van wie in de jaren tachtig bloed was afgenomen. Ze waren toen al wat ouder, en het bleek dat hun kans te overlijden aan infecties en hart- en vaatziektes groter was naarmate hun telomeren korter waren. Maar wat we niet weten, is hoe lang hun telomeren waren toen ze jong waren.Dat verband kennen we nog niet.”
Misschien dat ze veel stress hebben ondervonden. Blackburn is enthousiast over “heel goed nieuw onderzoek” dat momenteel gedaan wordt naar de invloed van stress op telomeerlengte. Die lijkt er te zijn: langdurige stress maakt telomeren korter. En bij simpele nematoden is laatst aangetoond dat het kunstmatig verlengen van hun telomeren hun leven verlengt. Het opent allemaal perspectieven die nauwelijks te bevatten zijn, maar in telomerase als de bron van eeuwige jeugd gelooft Blackburn absoluut niet. “Aan ouder worden zit veel meer vast. Je hebt ook die oude mensen die nooit iets hebben, en dan ineens overlijden. Aan ouderdom. Ik denk dat dat iets ingebouwds is, dat buiten telomeren en telomerase om gaat. Maar de weg naar de dood kan misschien wel plezieriger gemaakt worden.”
Met telomerase-injecties? Blackburn lacht opnieuw, maar zegt dan toch: “Vroeger vond ik dat alleen maar een belachelijk idee, maar inmiddels kan ik me voorstellen dat je telomeraseniveau opkrikken misschien ooit mogelijk en zinvol wordt. Maar de dosering is heel belangrijk.” Wat ons brengt bij wat misschien haar belangrijkste vondst zal blijken te zijn: het feit dat zo’n negentig procent van alle kankercellen grote hoeveelheden telomerase bevat. “Ze zijn er dol op, ware junkies, ze draaien de knop vol open, en zodra je het weghaalt gaan ze verbazingwekkend snel dood. We hebben onlangs ontdekt dat telomerase kankercellen beter laat groeien. Het is heel onverwacht, en erg opwindend dat het in de context van kanker niet alleen die DNA-verlengingsfunctie heeft”, zegt Blackburn, die uit een familie van dokters komt en zeer hoopt dat haar werk zal leiden tot therapieën.
Die lijken ook serieus onderweg. Blackburn geeft een voorbeeld uit haar eigen lab. “Onze gedachte was: kun je telomerase iets laten maken dat giftig is? Iets waar normale cellen met hun beetje telomerase geen last van hebben, maar dat kankercellen met hun hoge telomeraseniveau dood maakt. We hebben iets gevonden. Het werkt in het lab, en in muismodellen. Maar de weg naar de kliniek is altijd heel lang.”
De vraag is intussen of de weg van telomerase naar schoonheidsklinieken en de industrie even lang zal zijn. Blackburn gruwt bij de gedachte dat haar vinding een soort Haarlemmerolie zou kunnen worden, maar ze ziet ook wel dat er allerlei ethische voetangels aan kleven. Ze brengt in dat verband zelf haar ervaringen op met de door president Bush ingestelde ‘Council on Bioethics’, die haar wereldwijd in het nieuws bracht toen ze er dit voorjaar van het ene op het andere moment uitgezet werd. “Ik ben een symbool geworden van de politieke inmenging in de wetenschap waartegen veel protest klinkt”, zegt ze lachend, “en dat was vast de bedoeling niet.”
Ze had met gemengde gevoelens ja gezegd tegen het verzoek in die adviesraad plaats te nemen. “Maar het was vlak na 11 september 2001, en ik wilde ook graag iets bijdragen.” Dat lukte, zelfs beter dan de opzet was. In het heel diverse gezelschap was Blackburn degene die echt van moleculaire biologie wist, en dus wetenschappelijke uitleg kon geven over politiek hete issues als stamcelonderzoek en therapeutisch klonen. “Er werd serieus gediscussieerd en ook geluisterd. Toen dreigde tegen alle verwachtingen in de helft van de Raad te gaan stemmen voor therapeutisch klonen, wat in zekere zin een soort stamcelonderzoek van embryo’s is.”
De reacties van de voorzitter van de Raad vormen een bijna hilarisch verhaal. Hij besloot de stemming dan maar liever over het instellen van een moratorium te laten gaan. Blackburn: “En daarna bracht hij nooit meer iets in stemming. Ondanks dat hij daartoe verplicht was, en daar voortdurend door een van de andere leden op gewezen werd.” Wat hij wel deed was de rapporten schrijven. Daarover lag Blackburn aldoor met hem in de clinch. “Ik bleef er maar op hameren dat hij de feiten goed moest weergeven. Hij blies bijvoorbeeld de mogelijkheden om stamcellen van volwassenen te gebruiken enorm op. Ik wist dat er bij dat onderzoek iets fout gegaan was, dus ik wees erop dat als je wilt discussiëren je dat in elk geval op basis van goed onderzoek moet doen.” Dat iemand de feiten van ondergeschikt belang bleek te vinden, verbaast haar nog steeds. Het eindigde ermee dat haar plaats in de raad en die van nog een andere voorstander van stamcelonderzoek “niet gecontinueerd” werden, zoals het Witte Huis het uitdrukte. Ze zijn vervangen door verklaarde tegenstanders.
Het is tijd geworden om nog wat foto’s te maken, en ondertussen over de Heinekenprijs te praten. Ondanks de stapels prijzen en eerbetonen die Blackburn al ontvangen heeft in haar leven, lijkt ze er oprecht blij mee. Ze wil er graag iets moois mee doen, zegt ze bij het afscheid. Iets of iemand op weg helpen bijvoorbeeld. “Zo’n bedrag kan misschien net dingen mogelijk maken.” Ze zoekt nog.
Een iets andere versie van dit stuk verscheen op 18 september 2004 ook in NRC Handelsblad, onder dezelfde kop.
Was Ich noch…
Geen idee of het raar is – geloof niet dat ik ’t er ooit met iemand over gehad heb – maar met een zekere regelmatig blijken er toepasselijke regels van liedjes door mijn hoofd te spelen. Zomaar. Helemaal vanzelf. De resultaten van onbewust denkwerk die opeens het bewustzijn komen binnenvallen. Het is soms werkelijk griezelig, omdat zo’n liedje me dan iets vertelt dat ik nog niet eens hardop had durven denken, laat staan zeggen. Maar dat ik momenteel met André Hazes rondloop is zo gek niet. Dit is de laatste keer hoor ik hem flink uithalend zingen.
Dat komt omdat dit de laatste ‘Zeggen en Schrijven’ is, om het even te schrijven zoals ik het zou zeggen (voor wie ik hier in raadselen spreek: schoolmeesters vertellen dat ‘omdat’ aan het begin van deze zin ‘doordat’ moet zijn). De redactie wil deze tweewekelijkse twee kolommen namelijk voortaan weer voor andere dingen gaan gebruiken.
Maar hey, nu is het nog even my party. And I’ll cry if I want to. Ten minste twee keer is deze rubriek schandelijk misbruikt. Vorig jaar kregen de eindexamenkandidaten van het VWO bij de opstelopgaven dit voorgeschoteld: “In haar column in NRC Handelsblad van 13 september 1999 poneert Liesbeth Koenen de volgende stelling: ‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi, en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan (…).’ Schrijf een betoog waarin je de door Koenen geformuleerde stelling aanvalt dan wel verdedigt.”
Fijne types daar bij die examencommissie. Inderdaad opende ik mijn stukje die dag met de geciteerde woorden, maar het was beslist niet mijn stelling. De rest was gevuld met afschuw over de wetenschap dat de meeste mensen er inderdaad exact zo over denken.
Nog steeds maakt het me ontzettend bang dat zo weinigen snappen wat vrijheid van meningsuiting is. Laatst bleek dat nu ook de minister-president al bij de gedachtenpolitie zit. Hij meende een imam in het openbaar te moeten vertellen dat diens denkbeelden niet door de beugel kunnen. Tolerant Nederland. Het is hier fantastisch: u bent vrij te vinden wat ik ook al vind. Bij de Taliban zijn de middelen waarmee monden gesnoerd worden oneindig veel erger, maar de achterliggende redenering is dezelfde.
Enfin, vals citeren is een ding, doldwaas maakte het bisdom ’s-Hertogenbosch het. Toen in 1998 Theo, mijn ‘koning der zuivel’, zijn zaak sloot hield ik een droeve lofzang op de buurtwinkel. Ik vertelde dat ik in de grote stad woonde, maar dat mijn buurtje net een dorp was, compleet met dorpsgekken en dorpspomp (Theo’s kaaswinkel). Wat nu las regiovicaris Jos van Genugten? “Toen Theo, de groenteboer, vertrok uit het dorpje van journaliste Liesbeth Koenen schreef ze hierover (…)” waarna nog lappen citaat volgden. Allemaal voer voor Van Genugtens hartstochtelijke pleidooi voor het laten voortbestaan van de parochie in het kleine dorp. Het staat nog steeds op het internet. Iedereen leest wel eens iets dat er niet staat, maar hem toevallig goed uitkomt, toch was dit staaltje blind geloof wel sterk.
Inmiddels heeft het volgende liedje zich aangediend: Was Ich noch zu sagen hätte…Welk ander stokpaardje wil ik nog eens berijden? Bovenal dat u nooit bang voor taal moet zijn, dat uw kennis van uw moedertaal zo fenomenaal is dat nog niemand hem heeft kunnen bevatten. Dat taal en spelling heus twee verschillende dingen zijn, ook al voelt het niet zo. Dat het goed gaat met het Nederlands. Dat taalkunde meteen vanaf de brugklas een schoolvak moet worden, zodat een volgende generatie het voorgaande van jongs af aan weet. Dat vrijwel alle miljoenen die in de Taalunie gaan zitten puur weggegooid geld zijn, dat veel beter in pakweg gebarentaalvoorzieningen gestopt zou kunnen worden.
Dan de restanten. Voor cryptogrammenliefhebbers had ik bijvoorbeeld nog liggen: van ‘wellen’ komt ‘geweld’, ‘diensters’ zijn absoluut geen mannelijke ‘dienders’, noch vice versa, ‘ongezouten’ is meestal hetzelfde als ‘hartig’. Ook had ik u bij gelegenheid willen melden dat Nim Chimpsky al ruim een jaar dood is, maar dat komt nog wel eens, don’t know where, don’t know when. Ondertussen ben ik u blijvend veel dank verschuldigd voor uw aandacht en voor alle reacties die ik in de loop van de jaren van u kreeg.
Erkenning gebarentaal
Van de 8.760 uren die een normaal jaar telt, hebben doven in Nederland er exact achttien recht op een tolk Gebarentaal. Die maken ze meestal niet op. Niet omdat ze niet graag een tolk mee zouden nemen naar de huisarts, of omdat het ze niks kan schelen wat er op een ouderavond gezegd wordt, maar omdat ze sparen. Voor als er iets echt ergs gebeurt.
Het is een van de dingen waarin verandering zal komen als de Nederlandse Gebarentaal officieel erkend is, al kan gek genoeg niemand vertellen wat nou precies de gevolgen daarvan zullen zijn. Wel staat vrijwel vast dat het er deze regeringsperiode niet meer van zal komen, terwijl het toch het vorige kabinet was dat een commissie instelde die, jawel, de Commissie Erkenning Gebarentaal heette. Méér dan een gebaar was de titel van hun advies dat in 1997 uitkwam en 66 aanbevelingen telde.
Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen, stelde de commissie. Uitgangspunt was dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal. Voor dove baby’s en peuters kan dat alleen een gebarentaal zijn. In de praktijk betekent dat onder meer: investeren in onderzoek, opleidingen en leermiddelen, het uitbreiden van tolkenvoorzieningen, en liefst een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal. Deels zaken waarover sinds kort overleg is tussen de dovenorganisaties en staatssecretaris Vliegenthart (VWS). Los van de erkenning, omdat die aldoor uitblijft.
Ten minste drie dingen houden de zaak, ondanks alle beloftes, op: er gaan drie verschillende ministeries over, men vond het nodig eerst een lijst ‘standaardgebaren’ vast te stellen, waaraan inmiddels gewerkt wordt, en de Raad van Europa heeft vergeten om in hun ‘Handvest voor regionale en minderheidstalen’ ook aan gebarentalen te denken. Met de noodzaak en het belang van de erkenning heeft dat alles weinig te maken, wel met bureaucratische stroop.
Bijkletsen zonder geluid
Een hopeloze bron van misverstanden over de gebarentaal van doven blijft dat er zoiets bestaat als het handalfabet, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Dat is voor horenden in eerste instantie vaak moeilijk te snappen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. En je kan met een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar de mogelijkheden blijven uiterst beperkt. Maar als je doof bent zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Het lijkt een sterk staaltje, maar overal ter wereld vind je doven die precies dat doen: praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, grappen maken, schelden, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. En het is minder gek dan het lijkt. Wij horenden doen het met klanken, die op zichzelf helemaal niks betekenen. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, maar ook geen stop, step of stip. Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Dat we aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet.
Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover inmiddels bekend parallel. Het onderzoek naar gebarentalen is nog jong, maar het werpt nu al een heel bijzonder licht op wat menselijke taal is.
Steeds los ser
We hebben een plaktaal, maar als we hem opschrijven is de lijm steeds vaker zoek. Overal kom ik spaties tegen die me in de war brengen.
Ik stap in Amsterdam in lijn een en lees op een groot bord: ‘Deze tram is voorzien van video bewaking’. Onwillekeurig denk ik: ‘Wat is het nou jongens, video of bewaking?’
Oog en oor botsen hier. Ik hoor dat ‘videobewaking’ één woord is, maar zie dat niet terug. Mijn slager verkoopt ‘Peper Paté’ in plaats van ‘Peperpaté’. Een winkel verder kun je ‘verse vlies pinda’s’ aanschaffen en ‘heerlijke haring salade’.
Maar laat ik nou niet de indruk wekken dat alleen de middenstand gaten laat vallen waar ze niet horen. Alleen in de reguliere pers is het verschijnsel niet vaak aan te treffen, daarbuiten is het echt schering en inslag. In reclamefoldertjes, op het internet, en ook heel veel in persoonlijke post. De laatste tijd kwam ik ‘taarten gevecht’ tegen, en ‘maatschappij kritisch’ en ‘Engels talig’ en ‘virus scanner’. Bij de recente oogst ook ‘registratie procedure’ en ‘computer programma’.
De meeste spelfouten kunnen me niet zo gek veel schelen. De onuitroeibare onnodige apostrof-voor-een-s (salade’s) bijvoorbeeld zet me niet op het verkeerde been, evenmin als een erdoor geglipte ‘ik vindt’. Maar wat als twee woorden geschreven wordt, lees ik nou eenmaal ook als twee woorden.
Daar zit ook precies de oplossing. Het is eigenlijk gek dat hier nogal wat verwarring over bestaat, want het is heel eenvoudig. Spellers hoeven maar een ding te doen: even hardop zeggen wat ze willen gaan schrijven.
De truc van onze taal is namelijk dat er altijd maar één hoofdaccent te beluisteren valt in een woord, dus ook in woorden die samengesteld zijn uit twee of nog meer andere woorden. Zo heb je ‘salón’ en ‘táfel’, en dat wordt samen ‘salóntafel’, wat weer gemakkelijk is uit te breiden met ‘kléédje’ tot ‘salóntafelkleedje’, waar desgewenst ook iets als ‘salóntafelkleedjesklopper’ van te maken valt. En probeer maar, dat klinkt echt anders dan de losse woorden ‘salon’, ‘tafel’, ‘kleedjes’ en ‘klopper’. Op dezelfde manier wordt ‘véél’ en ‘gehóórd’ ‘veelgehóórd’, ‘búiten’ en ‘verblíjf’ ‘búitenverblijf’, en levert ‘kanárie’ en ‘géle’ ‘kanáriegele’ op.
Voor het beste resultaat is het verstandig het (vermoede) woord een beetje overdreven, als het ware met gevoel voor theater uit te spreken. En als het laatste deel maar uit een lettergreep bestaat, biedt bij twijfel een verbuiging of een meervoud uitkomst. Maak dus van ‘grasgroen’ ‘grásgroene’ en van ‘printerknop’ ‘prínterknoppen’.
Ik zie een paar oorzaken voor die foute spaties. Er is een categorie mensen bij wie ze waarschijnlijk vallen toe te schrijven aan te vaak Engels lezen. Ik zag het altijd al veel bij wetenschappers, maar steeds meer mensen moeten voor hun werk Engels lezen en schrijven, of brengen veel tijd door op het goeddeels Engelstalige internet.
Het Engels heeft andere conventies en spelt bijvoorbeeld ‘nail polish’ en ‘computer game’, waar het bij ons toch echt ‘nagellak’ en ‘computerspelletje’ moet zijn. Om het nog moeilijker te maken worden andere Engelse samenstellingen weer wel aan elkaar of met een streepje ertussen geschreven (je hebt ‘night train’ naast ‘nightwork’ en ‘night-time work’). Een Nederlander raakt daar al gauw de kluts van kwijt. En slecht voorbeeld doet in dit geval kennelijk ook slecht volgen.
Verder maken de spellingmeesters het ons van oudsher moeilijk door bepaalde betekenisverschillen met een spellingsverschil te honoreren. Naast ‘te veel’ bestaat ‘teveel’ (‘te veel zout in de pap’ tegenover ‘een teveel aan zout in de pap’), maar ze klinken hetzelfde. Soms lijken de meesters de één-hoofdaccentregel zelf niet te kennen. Hoe anders valt te verklaren dat we geacht worden om ‘onderméér’ als twee woorden te schrijven? We zeggen niet ‘ónder méér’.
Tot slot is er het algemene probleem met spelling: juist vanwege de sociale druk – goed spellen moet – slaat de onzekerheid gauw toe. Wie aarzelt en bang is het fout te doen, doet het nu eenmaal sneller verkeerd, omdat angst het geheugen vertroebelt. En dat verschijnsel is sinds de laatste spellingsherziening alleen maar sterker geworden. Juist omdat daar zulke doldwaze inconsistenties in zitten en je zulke ingewikkelde redeneringen moet kunnen volgen, denken veel meer mensen dan eerst dat álle spellingsregels ze boven de pet gaan.
Kleuren horen
Kan een kanarie geel zijn? Het is bijna een mop, zoiets als ‘Is de paus katholiek?’
Maar wat nou als je het antwoord op die vraag echt schuldig moet blijven? Niet omdat je geen kleuren kunt zien, want dat kun je prima. Houden ze je een tomaat voor dan zeg je meteen: die is rood. Maar het uit je hoofd zeggen, dat gaat niet. En het goede kleurenpotlood vinden om een plaatje van een wortel in te kleuren lukt ook al niet. Terwijl je precies weet hoe kanariepietjes, tomaten en wortelen eruit zien en waar ze goed voor zijn. Alles is dus gewoon, alleen ‘kleur’ maakt voor jou geen deel uit van de betekenis die een woord heeft.
Moeilijk te snappen, maar het overkwam een Amerikaanse vrouw van 52. Sinds ze een hersenbloeding heeft gehad, weet ze domweg niet meer welke kleur de dingen (en planten en dieren) horen te hebben.
Ze is de allereerste persoon ter wereld bij wie dit is vastgesteld. Wat je noemt een aanwijzing dat onze kennis van concepten bestaat uit elementen die op verschillende plaatsen in onze hersens zijn opgeslagen. En dat gaat zwaar tegen je intuïtie in: dat een citroen geel is, hoort gevoelsmatig echt tot de kern van dat woord.
Zodra ik zoiets lees gaat mijn hart een tikje sneller kloppen en waait mijn geest allerlei kanten uit. Ik moest in dit geval direct denken aan een vrij veel voorkomend, maar nog onverklaard verschijnsel dat ‘synesthesie’ heet. Zo noem je het als iemands zintuigen als het ware door elkaar lopen.
Er bestaan bijvoorbeeld mensen die vormen proeven, en dus dingen zeggen als: ‘Bah, er zitten niet genoeg punten op de saus’. De sensatie schijnt heel sterk te zijn, alsof ze die punten echt aanraken, al weten ze dat dat onzin is. Voor anderen heeft wat ze horen een geur, maar wat het meeste voorkomt zijn kleurassociaties. Dat het woord ‘maandag’ rood is, de naam ‘Frederik’ beslist geel, of een stem groen.
Per persoon liggen de kleuren vast, maar onderling verschillen synestheten (zouden ze zo heten?) in wat ze waarbij zien, al roept de letter ‘o’ opvallend vaak de kleur wit op en is voor velen de letter ‘u’ geel of bruin. Het zijn overigens niet de geringsten die dit aan den lijve ondervinden. Zo hoorde de schrijver Nabokov ook kleuren in woorden, en had naar verluidt voor sir Isaac Newton elke muzieknoot een kleur.
Klinkt dit alles u kleurrijk maar wel wat bizar in de oren? Mij ook, maar er is een gerede kans dat u iemand kent die kleuren hoort. De meesten houden daar echter stijf hun mond over dicht. Bang voor gestoord aangezien te worden.
Hoe dan ook, in zekere zin is dat kleuren horen het omgekeerde van wat de onfortuinlijke Amerikaanse gebeurde. Voor degenen die kleuren-synesthesie hebben, maakt ‘kleur’ ook deel uit van de betekenis van woorden waar voor een normaal mens ‘kleur’ helemaal niet bij hoort. Is dat misschien ook een aanwijzing dat ‘kleur’ zijn eigen hersenlocatie heeft? En dat je hem daar kunt ‘ophalen’ om aan een concept vast te plakken?
Ik weet nooit of ik iets kan overbrengen van de opwinding die dit soort onderwerpen in mij teweeg brengt. Nou ja, in elk geval heeft u er nu in tamelijk gewone bewoordingen over kunnen lezen. Zelf moest ik weer even wat teleurstelling wegslikken. Dat zit zo. Het onderzoek naar die mevrouw die niet meer weet dat kanaries meestal knalgeel zijn, staat in het gloednieuwe nummer van Nature Neuroscience, een van de ‘kopbladen’ van het beroemde Britse tijdschrift Nature.
Van beide krijg ik per e-mail uitgebreide overzichten. Die worden gemaakt door journalisten met een talent voor samenvatten en een neus voor goede koppen. En dan haal je, enthousiast gemaakt, zo’n artikel van het internet, en dan is het steevast geschreven in het bekende, ondoordringbare jargon. Met de even bekende verwijzingen (zie Jansen en Klaassen 1993 en 2000) die nieuwsgierig maken, maar waarvan je nog niet eens een tweezins-samenvatting krijgt.
Wat ontzettend jammer toch. Zou een verbod op literatuurverwijzingen-sec niet een idee zijn? Dat zou meteen een eind maken aan dat eindeloze namen noemen uitsluitend ten behoeve van de citatie-indexen. En waarom zou boven het echte artikel ook niet gewoon mogen staan: Kan een kanarie geel zijn?
Zelf doen!
Niks vrijheid voor Cohen en Kok. Arme Amsterdamse burgemeester en arme premier. Muurvast zaten ze met hun toespraken voor de natie, want het Nationaal Comité 4 en 5 mei had hun onderwerp al van tevoren voor ze vastgesteld. Denken aan de doden en feesten vanwege de bevrijding moest dit jaar onder de kreet ‘Vrijheid is leven zonder angst’.
Tja, wie dat stelt, beweert dat vrijheid helemaal niet bestaat. Want leven zonder angst, dat is nou echt voor niemand weggelegd. Een onzinleus dus. Geen wonder dat Cohen en Kok hoorbaar worstelden met dit ‘thema’, want dat betreft het hier.
Wie het bedacht heeft? De website van het comité (www.4en5mei.nl) geeft daar geen enkel uitsluitsel over, maar je kan er wel goed zien dat het een reuze moderne organisatie is. Ze hebben ‘kerntaken’ en trouwens ook speldjes en petten en T-shirts en stickers, alles met logo. En de thema’s tot en met 2005 staan al vast. Volgend jaar gaat het over ‘vrijheid en communicatie’, jawel, en die rare stelling van nu valt blijkbaar onder ‘sociale aspecten van vrijheid’.
Zonder nou flauw te willen doen: als je doel is om “het draagvlak onder de Nederlandse bevolking” voor 4 en 5 mei in stand te houden, is dit dan de manier? Een comité dat, nog steeds volgens de eigen doelstelling, “richting” geeft en “invulling” aan hoe wij met z’n allen oorlog en vrede moeten gedenken?
De bemoeizucht staat me tegen, maar ik betwijfel bovendien of je met speeches indruk kunt maken, snaren kunt raken als de inhoud opgelegd pandoer is. Volgens mij zijn er in wezen maar twee manieren om overtuigend iets over te brengen. En het lastige is: als het om de Tweede Wereldoorlog gaat is één kanaal al bijna afgesloten.
Wat we horen van iemand die we kennen en vertrouwen en die er zelf bij was, vinden we automatisch geloofwaardig. Het brengt de dingen als het ware binnen handbereik, zelfs onvoorstelbare zaken kun je bijna aanraken wanneer ze iemand zijn overkomen die jou nabij staat. Maar wie nu kind is, wordt per definitie niet meer grootgebracht door ouders met oorlogsverhalen uit de eerste hand. Zelfs de grootouders voor wie de oorlog geen verhaal is, maar beleefde werkelijkheid en dus in zekere zin ‘normaal’, zijn hard aan het uitsterven.
Dat levert een probleem op, want vrijwel iedereen meent dat op de juiste manier vertellen over de oorlog kan helpen voorkomen dat iets dergelijks nog eens gebeurt. In het dagelijks leven nemen nu de tweedehandsverhalen al erg toe, maar alhoewel ook ik mij nogal geroepen voel om de generatie na mij zoveel mogelijk door te geven van wat mij toevallig met de paplepel werd ingegoten, zal dat nooit kunnen tippen aan de rechtstreekse verslaggeving van mijn ouders.
Het zal binnenkort helemaal moeten komen van de andere manier die er is om mensen te overtuigen. De methode die vreemden ten dienste staat. Die zit een stuk subtieler in elkaar. Vreemden hebben namelijk niet het krediet dat familie en vrienden bezitten. Rauwe emotie, heilige verontwaardiging of onvoorwaardelijk enthousiasme accepteren we alleen grif van degenen die we al vertrouwden.
Alle anderen moeten gewoon met een goed verhaal komen, en daarbij is dit het cruciale punt: dat de toehoorder of lezer genoeg ruimte gelaten wordt. Die moet zélf de conclusie trekken dat het om iets belangrijks gaat, of iets waars, of goeds. De doorgewinterde redenaar, essayist, politicus of andere opinieleider kleedt zijn zaakje dus altijd zo in dat de gevolgtrekkingen weliswaar onontkoombaar zijn, maar zich toch niet al te opzichtig opdringen.
Het lijkt wel alsof met grote passie roepen dat iets HEEL BELANGRIJK is, bij de toehoorder de afstand oproept die de boodschapper kennelijk zelf niet op kan brengen. In de meeste mensen zit ingebouwd dat ze missionarissen van elk slag in eerste instantie wantrouwen. ‘Zeker aandelen’, denken we stiekem, zelfs als we wel beter weten. Het maakt de kleuter in ons wakker die bij alles zegt: ‘Zelf doen!’. Zelf wikken en beslissen. Zelf uitmaken of het de moeite waard is.
Om die reden werken GROTE WOORDEN zo gauw averechts. En daarom zijn vooraf bepaalde dikke thema’s die “richting” en “invulling” aan 4 en 5 mei moeten geven funest. Zolang de Cohennen en de Kokken verplicht zijn zich daaraan te houden kunnen ze niet eens overtuigen.
Leessensatie
Zes was ik, misschien net zeven, en ziek. Lekker kinderziek, niks ernstigs. Ik wist het niet, maar ik stond op het punt mijn eerste overweldigende leeservaring te beleven. Dat had ik te danken aan mijn vader, die, heel lief, een nieuw deeltje uit de fantastische Wipneus en Pim-serie voor me had gekocht.
Heette het Wipneus en Pim en de watermannetjes? Er kwam in elk geval een bolvormig amfibievoertuig in voor, dat geweldig tot mijn verbeelding sprak. Reuze spannend was het verhaal. Ik smulde, en zo gebeurde het. Voor het eerst in mijn leven las ik een boek in één ruk uit. Stomverbaasd was ik erachter te komen dat dat kon. Wat voelde ik me trots, maar ook leeg en onthand daarna. Ik had gedacht dagen onder de pannen te zijn.
Want zo was het tot dan toe geweest. Dat leren lezen was me nog vies tegengevallen. Geen idee waarom. Hoe andere kinderen het deden was me een raadsel, zelf speelde ik maandenlang alleen maar vals en dat benauwde me zeer.
De leesles bestond namelijk, althans in mijn herinnering, uitsluitend uit het uitentreuren aanwijzen van plaatjes die in een vaste volgorde boven het schoolbord hingen, en het voorzeggen van het woord dat daar dan onder stond. Nu weet ik alleen nog dat het met ‘maan, zaag’’ begon, maar toen kende ik al gauw alle combinaties uit mijn hoofd. Ik kon dus braaf meedoen als ik een beurt kreeg, maar was me er sterk van bewust dat dat geen lezen was. Pas in de kerstvakantie bleek ik ineens op eigen houtje woorden te kunnen ontcijferen. Een waar wonder.
Misschien kwam het wel doordat leren schrijven ook al een hel was. Ten eerste moest dat met het martelwerktuig de kroontjespen. De halve klas zat daar met hun onwennige, gespannen klauwtjes altijd zo hard op te drukken dat het pennetje binnen de kortste keren gespleten raakte. Netjes schrijven was dan sowieso uitgesloten. Nieuwe pennetjes werden bijna nooit verstrekt.
Maar het knoeien was nog erger. Nog ruik ik de vlekkenverwijderaar – inmiddels een verboden stof schat ik – die niet alleen de inkt maar ook de lijntjes in het schrift uitwiste en toch nog een gore bruine vlek achterliet. Op een kwaad moment had ik zoveel geknoeid dat ik, tot grote verontwaardiging van mijn ouders, een stuiver mee naar school moest nemen voor een nieuw schrift.
Het werd speciaal bij mij zo’n zootje omdat mijn hand alles wat ik net had geschreven (nou ja, het was toen nog meer tekenen) even zo hard weer uitveegde. Ik hoor tot de pakweg tien procent van de mensheid die linkshandig is. Dat gevlek voorkomen is supereenvoudig, maar de non die ik in de eerste klas trof, gaf me de oplossing niet. Nou was het een absoluut kreng, maar waarschijnlijk wist ze het ook echt niet, want nog steeds gaat het vaak fout.
Mede-linkshandigen van alle leeftijden zie ik zich al schrijvend letterlijk in bochten en hoeken wringen, alleen maar omdat ze vroeger nooit verteld is dat ze gewoon hun blaadje schuin moeten leggen. Ouders, onderwijzers, heel alstublieft, onthou voor eens en altijd: linkshandigheid is helemaal niet erg, en die kinderen zijn heus niet gehandicapt, ze moeten alleen hun schrift of blocnote altijd een tikje naar rechts geven. Meer niet. Gelooft u het niet, ga dan maar eens Het Linkshandig Universum binnen (te vinden op www.riksmits.org), kijk onder ‘Schrijven’, en zie in een oogopslag het verschil tussen links en rechts.
Kennelijk heb ik de blaadjestruc ooit zelf ontdekt, en ook verder is het met dat lezen en schrijven wel goed gekomen. Een mirakel vind ik het nog steeds. Via Wipneus en Pim voltrok het leeswonder zich voor het eerst in alle hevigheid, en gezien de oplage van vier miljoen van die boekjes ben ik vast niet de enige voor wie dat opgaat. Vorige week is hun schepper, een Maastrichtse broeder die onder het pseudoniem B.G. Van Wijckmade schreef, overleden, en werd er soms nogal flauw gedaan over die twee intens brave en vast erg katholieke kabouters.
Volwassenen die zich ergeren aan de suikerzoetheid, oppervlakkigheid en incorrectheid van kinderboeken vergeten geloof ik dat ze vroeger ook rotzooi lazen. Wie niet? De niet te overtreffen sensatie die lezen kan geven leer je nou juist daarmee.
Doen we effe
Iedereen lachen: haha, dat domme ex-Veronica, noemt zich ineens urine! Toen Engelse journalisten de nieuwe naam Yorin (bedoeld als afkorting van ‘you’re in te movement’) tegenkwamen, hadden ze namelijk flink gegniffeld. In ‘yorin’ lazen ze ‘urine’ op z’n Engels.
Of die lachende reporters het inderdaad alleen lazen, of dat er ook behulpzame Yorin-employés aanwezig waren die het op die manier voorzeiden, meldde het verhaal niet. Dat had goed gekund, want een uitspraakfoutje is zo gemaakt. Hoe dan ook vrees ik dat de naam verzonnen is door Nederlanders, die daarbij wat dingen vergeten zijn.
Ten eerste dus kennelijk om het verzinsel voor te leggen aan een paar mensen die het Engels als moedertaal hebben. Dat had vast de ‘pissige reacties’, het ‘gezeik’ en andere flauwe grappen kunnen voorkomen.
Maar men heeft zich ook niet genoeg gerealiseerd dat Engelse woorden in Nederlandse monden al vlug vanzelf worden vernederlandst. Al helemaal in Nederlandse contexten. Een enkel correct uitgesproken buitenlands woord in een verder Nederlandse zin wordt zelfs snel aanstellerig.
Probeer maar eens ‘Pak jij even de mixer‘ te zeggen of ‘Ik heb zo’n last van stress‘ met een echt Engelse uitspraak van de hier cursieve leenwoorden. Dat geeft een raar effect. Het even omschakelen naar een ander uitspraaksysteem kost ook moeite. Misschien klinkt het daarom gauw uitsloverig. Philip Freriks heeft het volgens mij dan ook uitsluitend aan zijn charme en zijn immer aanwezige ironische ondertoon te danken dat hij bij het nieuwslezen wegkomt met zijn zeer Franse uitspraak van de vele woorden die we uit die taal hebben overgenomen.
Ondertussen kun je aan Yorin nog niet eens zien dat het als Engels bedoeld is. De kans dat het in Nederland vaak naar Engelse urine gaat klinken lijkt me niet zo gek groot, want geheid dat grote aantallen Yorin-kijkers die naam een volle Hollandse o en een achterkeelse of rollende r zullen geven.
Dat van die uitspraak hadden ze trouwens echt kunnen weten bij Veronica. Bij al het gedoe over de naam ‘ME’ die ze in eerste instantie hadden uitgekozen, was een veelgehoord commentaar dat het deed denken aan ‘mie’ van de Chinees. Met het Chinees heeft dat niets te maken, met het Nederlands des te meer. Onze ie is nou eenmaal een andere dan de Engelse.
Het verbaast me altijd weer hoe gemakkelijk buitenlandse-talenkennis overschat wordt. ‘Dat doen we wel effe’ denken velen, en dat is niet waar. Met de uitspraak kan er al verschrikkelijk veel misgaan, maar elke taal barst ook van de subtiliteiten op ieder ander gebied. Een woordje net op de verkeerde plaats, een term die een andere bijklank heeft dan de letterlijke vertaling, een manier van zeggen waarvan de bedoeling een raadsel blijft, het ligt allemaal voortdurend op de loer en kan vergaande gevolgen hebben. Je zag het mooi bij Máxima, die op de vraag van een journalist ‘Weet u wel waar u aan begint?’ licht verwilderd begon te kijken. Met al haar ijverig verzamelde kennis van het Nederlands snapte ze absoluut niet wat de man van haar wou.
Hier ligt ook mijn grootste bezwaar tegen colleges in het Engels aan de universiteiten, en tegen Engelstalige lezingen zodra er maar een native speaker van dat Engels in de buurt is: het Engels van Nederlanders is te dikwijls niet goed genoeg, iets wat ze zelf gek genoeg niet door lijken te hebben.
Ik dacht er ook weer aan bij het relletje vorige week tussen de Vlaamse minister-president Dewael (what’s in a name?) en de Nederlandse ambassadeur in Brussel. Die laatste had, op zich terecht, geen zin zich iets van de Vlaamse taalpolitiek aan te trekken, en liet weten daarom geen gevolg te zullen geven aan Dewaels verzoek meer gebruik te maken van het Nederlands in de contacten met de buitenwereld. Een diplomatieke taal, meestal het Engels, hield de voorkeur. Alsof het communiceren in een vreemde taal nooit een belemmering of misverstand opwerpt.
Toch denk ik dat die zelfoverschatting uiteindelijk een gevolg is van zelfonderschatting. De schuld van de scholen. Zolang die je niet laten zien hoe ver, diep en breed de kennis reikt die je van je moedertaal hebt, krijg je niet het inzicht dat er ook bij een vreemde taal goed beheersen onnoemelijk veel komt kijken.
Oorlogsgevoel
“Ik krijg helemaal een oorlogsgevoel”, zei een naoorlogse mevrouw vrijdag verlekkerd bij de lege melkschappen. Bijval was haar deel.
Het was natuurlijk krankzinnig, om niet te zeggen gênant, dat iemand in die verder overvolle winkel een verband met de oorlog legde, maar ook had het iets knus. Ineens was er reden om in de anonieme supermarkt het stuurse stilzwijgen te doorbreken, ging er een golfje saamhorigheid langs de uitstalplanken. Eigenlijk wil iedereen dat dolgraag, zag ik weer eens.
Praten is onze natuurlijke habitat, die Dirk van den Broeck en de Aldi ons afpakken.
Enfin, ondertussen was dat nationale gehamster dat de ijskasten tot de nok toe gevuld moet hebben wel een indrukwekkend staaltje macht van de media. Een betere zaak waardig, zou je zeggen.
Laat ik er een noemen. Het Nyumbani-project. Het wat? Excuses. Ik weet het, woorden uit talen waar we niets van weten geven geen houvast. Er zijn geen elementen zoals voor- of achtervoegsels die je kunt herkennen, er is zelfs niets waaruit je zou kunnen opmaken om wat voor soort woord het gaat. Een naam? Een werkwoord? Onthouden wordt daar ook erg lastig van, zelfs al voorziet iemand zo’n in onze oren willekeurige klankenreeks meteen van een betekenis.
Want als ik u vertel dat ‘nyumbani’ Kiswahili is voor ‘mijn huis’ helpt dat maar weinig vrees ik. Ouderwets stampwerk (nyumbani-nyumbani-nyumbani) is het enige, waarbij we dan noodgedwongen, maar gelukkig wel helemaal automatisch de Nederlandse uitspraak- en klemtoonregels gebruiken. Op je moedertaal kun je altijd terugvallen, en daarom ligt ook bij u de nadruk op ba als u het woord nyumbani leest. Op de voorlaatste lettergreep dus, dat is normaal in het Nederlands en dientengevolge de reden dat zo veel mensen normaliter in plaats van normaliter zeggen.
Nee, aan de naam is niet veel aandacht besteed, die was er gewoon vanzelf, maar rond het Nyumbani-project zoemt zachtjes zo’n zelfde saamhorig ‘oorlogsgevoel’. Het verschijnsel is bekend: iemand komt met een plan, en mensen eromheen reageren met ‘ja, moeten we doen’, waarna een aanstekelijk heen en weer gegooi met ideeën volgt. Dit keer maakte ik het mee op het internet, maar het werkt hetzelfde.
Nu is het lastige punt alleen dat het hier allemaal gaat om de uitgekauwste liefdadigheid van de laatste eeuwen: geld voor zielige negertjes in Afrika. Om precies te zijn voor weesjes in Nairobi, die stuk voor stuk hun ouders aan aids hebben verloren, zelf ook besmet zijn met Hiv, en zonder een Nyumbani geheten weeshuis op straat of gewoon niet meer zouden leven.
Iet Rubio, een Nederlandse fotografe die in Kenia woont, had het met eigen ogen gezien, trok het zich aan en riep de hulp in van ook fotograferende of schrijvende collega’s met wie ze dagelijks dingen uitwisselt in een e-mailgroep. Enthousiasme en veel goede wil waren het gevolg, maar hoe vertel je de wereld dat ze moeten kijken op een website (www.deining.org) en storten op een rekening (96.84.97.845 van de Stichting Weeskinderen Kenia, onder vermelding van ‘Project Nyumbani’)? Een persbericht waarin ook het flitsende e-karakter van de actie werd benadrukt leek in elk geval een mogelijkheid.
Dus maar eens informeren bij het ANP, het persbureau dat grootleverancier van nieuwsberichten is. Geen krant zonder ANP-berichten. Hoe komt het ANP aan zijn nieuws? Wel, onder meer uit persberichten, maar als je ze er eentje stuurt, weet je nooit of het ANP er ook een bericht van maakt.
Daar hebben ze nu een oplossing voor. Ik weet niet hoe lang al, maar ik schrok er hevig van. Voor 535 gulden, exclusief BTW, kan nu iedereen kopen dat zijn persbericht gegarandeerd arriveert bij 360 redacties en organisaties. En wel zo: “Uw bericht komt niet binnen op een overbelaste fax of boordevolle e-mail inbox, maar rechtstreeks op de nieuwsmonitor van de ontvangers terecht tussen alle ANP berichtgeving. U lift mee op het kwaliteitsnetwerk van het ANP.” Op deze ‘service’ kunt u ook een abonnement nemen. Heineken, Fiat en de Bovag gingen u bijvoorbeeld al voor.
Dat het hard gaat met de commercialisering van het nieuws wist ik, maar niet dat nieuws en reclame nu al standaard als gezamenlijk pakketje de redacties bereikten. Hierbij welt ineens een heel ander oorlogsgevoel bij me op: angst voor wat ons nog te wachten staat.
Macht?
Het is een pure eenmanszaak. Onbegrijpelijk. Meer dan zes miljard mensen, en niemand anders dan Reinhold Aman die zijn levenswerk heeft gemaakt van onderzoek naar schelden, verwensen en vloeken. Al tientallen jaren verzamelt en beschrijft hij zonder vooringenomen waardeoordelen een universeel verschijnsel in zijn tijdschrift Maledicta, en tegenwoordig ook op zijn website (ga kijken: www.sonic.net/maledicta).
Natuurlijk, er zijn karakter- en cultuurverschillen, maar verbaal geweld borrelt en bruist in ons allemaal. En allemaal houden we ons op gezette tijden in, want schelden doet wel degelijk zeer. Dat is maar goed ook, want alleen om die reden voorkomt het dagelijks moord, doodslag en hartkwalen.
Ik denk altijd dat de Bond tegen het Vloeken dat vergeet. Vorige week haalden ze daar hun 25.000ste lid binnen. Het heeft wel iets aandoenlijks, zo’n vereniging die vecht tegen de bierkaai met een werkelijk volledig onzinnige slogan. Altijd als ik zo’n papegaaienaffiche met ‘word geen naprater’ zie, grinnikt een deel van mij ‘hoe dachten ze ánders aan een woordenschat te komen?’, en denkt een ander deel licht geërgerd: ‘wat een miskenning van het hele fenomeen vloeken’.
Want als het alleen een soort stoerdoenerij was – wat de bond impliceert – dan zou hartgrondig vloeken niet zo opluchten. Juist dat bepaalde woorden zo’n enorm effect kunnen hebben, zowel op jezelf als op anderen, maakt vloeken en schelden zo interessant. Ook dat het dikwijls heel dicht tegen humor aanligt boeit me mateloos. Welke verbanden tussen gevoel en verstand zijn daar de oorzaak van?
Het blote feit dat er zoiets bestaat als een bond die vloeken wil tegengaan, zegt een hoop over de kracht van taboes. Maar ook veel van Reinhold Amans leven is exemplarisch voor de angst die sommig taalgebruik oproept. Dat hij een aantal jaren geleden meer dan vijftien maanden in de gevangenis doorbracht vanwege het versturen van een paar erg onaardige kaartjes aan zijn ex-vrouw had zeker te maken met zijn bezigheden. Zijn onderzoek doet de ooit naar Amerika geëmigreerde Zuid-Duitser, hoewel hij een keurige Phd. heeft, ook niet aan een universiteit ofzo, maar vanuit zijn huis in Californië. En zoals gezegd: helemaal in zijn eentje.
Maar in 78 landen wachten de abonnees op Maledicta nu al sinds 1998 op de volgende aflevering van het tijdschrift. Dat komt vooral door dat huis, en de bijbehorende tuin. De angst die te verliezen verlamt Aman al jaren. Hij is er depressief van, een persoonlijke gevangenis die erger is dan eentje met prikkeldraad, schreef hij me laatst. En nu is het onvermijdelijke onlangs gebeurd: zijn stokoude huisbazin is overleden.
Van Maledicta is Aman, die volgende maand 65 wordt, bepaald niet rijk geworden. Het huis kopen is dus uitgesloten. Maar een ander huren in feite ook. Het punt is dat in de tuin zeker tien verwilderde katten wonen, die van een wisse dood gered werden door kat-o-fiel Aman. Die beesten zijn, ik heb het zelf gezien, werkelijk zijn lust en zijn leven. Maar in het land van de onbegrensde mogelijkheden heb je geen huisbazen die een woeste kattentuin toestaan.
Aman, die door alles heen zijn zwarte gevoel voor humor bewaart, is als de dood voor medelijden, wil eigenlijk niet dat ik u dit alles vertel. Maar hij is ook in paniek.
Dit weekend las ik dat een miljardair Vitesse heeft gered. Zijn miljardairs alleen te porren voor plat vermaak? Of is er misschien toch een rijkaard die Aman en zijn katten hun huis en tuin wil laten houden? Desgewenst heeft ie ook platte lol in de aanbieding trouwens. Poep, pies en seks zijn nou eenmaal wijdverbreide Maledicta-categorieën.
De macht van het woord, dat is de kern van alles waar Aman zich mee bezighoudt. Hoe ver reikt die? En meer in het bijzonder: hebben mijn woorden hier misschien de macht de droom van een ander te vervullen? Het zal wel naïef zijn, maar wat zou ik dat geweldig vinden. En nee, lieve mecenas, niet omdat ik aandelen heb. Ik vind dat dit instituut, want dat is ie, moet blijven. En ik heb nou eenmaal een geweldig zwak voor die narrige man met zijn minuscule hartje, zijn grote schrijftalent en zijn volstrekt originele geest.
Dit is zijn adres: P.O. Box 14123, Santa Rosa, CA 95402-6123, USA. Ook armelui kunnen daar het werk van Aman bestellen.
De ONS
Hij wilde-n-’t self met alle geweld hebbe, zo’n boek, maar ’t bestond niet. Dus ging-ie ’t make. En nou ’t ’r is, heeft-ie d’r niks an, want hij is t’r nie meer.
Ach, wat een tragiek. Jelle de Vries had in 1999 net het manuscript van Onze Nederlandse spreektaal (kort af als ONS) ingeleverd, toen hij zomaar ineens in zijn slaap overleed. Meer dan tien jaar had hij besteed aan proberen zo goed mogelijk op te schrijven hoe wij echt praten.
Wat een fantastisch oor moet de man gehad hebben. De Vries z’n boek (heus, zo zeggen we dat), zojuist alsnog uitgekomen bij de Sdu, werkt als een grote spiegel. Of, nou ja, ik weet even niet wat het auditieve equivalent van een spiegel is, maar wie in de ONS bladert en leest, hoort ineens zichzelf praten.
Er is namelijk heel veel dat we anders zeggen dan schrijven. Niet omdat we slordig zijn, of een accent hebben, of eigenlijk dialect spreken ofzo, maar omdat het Standaardnederlands nou eenmaal zo gesproken wordt: ‘Lieverd, ik ken die hele mensen niet’, ‘D’r staat wat in de krant dat je MOET lezen’, ‘Ev’oplette!’, ‘Dat slaat nerges op, jonges’, ‘Ik zat naast iemand die vond er niks an’, ‘Hier zitten d’r nog, van die vlekken’, ‘Wie z’n lipstick is dit?’, ‘Daar gaat ze nou met al d’r vele geld’, ‘Nee, ken ik niet’, ‘Kpas wel op’, ‘Záchjes!’ ‘Hijp-t’r kijk op’.
Het ziet er misschien raar uit, maar doe even uw ogen dicht, zeg het hardop voor uzelf, en het klinkt allemaal bekend, vertrouwd zelfs. Het is ook niet een kwestie van plat praten, het zijn voorbeelden uit de gewone, dagelijkse spreekpraktijk.
De Vries heeft er daar dus heel veel van verzameld, en zijn 563 pagina’s tellende ONS (natuurlijk een grapje op de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst) is een taalschat die barst van de juweeltjes. Nou was Jelle de Vries geen taalkundige, al had hij wel een MO Engels, maar onder meer een liedjesschrijver en programmamaker voor de VARA. Hij was de man achter Klatergoud, dat als ik het goed begrepen heb eerst een radioprogramma was, maar dat ik me zelf van de televisie herinner. Met Tonny Huurdeman in een prominente hoofdrol. Geen idee hoe het zou zijn om dat nu terug te zien, maar toen vond ik het geweldig. Het was grappig, vol woordspelingen en zo gewaagd dat veel van mijn klasgenootjes – het was rond 1970 en ik woonde nog in het diepe Roomse zuiden – er niet naar mochten kijken.
Het is natuurlijk het type werk waarbij een grote gevoeligheid voor en interesse in normaal, alledaags spraakgebruik geweldig van pas komt, maar een overzichtswerk waarin De Vries zijn eigen observaties eens kon toetsen was er inderdaad niet. Dat dan zelf maar gaan samenstellen, daar alleen al aan beginnen, is uiterst moedig. Talent voor taalkunde had hij absoluut. Toegang tot alle literatuur niet, want een aantal spreektaaldingen uit het Nederlands, is wel degelijk uitvoerig onderzocht en beschreven. Maar ik zou een kniesoor zijn als ik daarover doorzeurde.
De Vries was ook eigenwijs genoeg om waar het hem uitkwam zijn eigen onderscheidingen en terminologie te verzinnen. Het resultaat is niet overal even aantrekkelijk, maar als ik voortaan televisie kijk of radio luister zal ik vaak ‘bastaardtaal!’ denken. Dat woord gebruikt De Vries voor spreektaal waarin schrijftaal doorklinkt. De omroep is ervan vergeven. Dat gaat niet alleen om het schenden van de Nederlandse klankwetten (‘uitzending’ móet echt uitgesproken als ‘uitsending’, maar de Margrieten Branddzzma denken van niet), maar ook om woordkeus en zinsconstructies.
Zo houdt De Vries er glashard aan vast dat ‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ ongrammaticale bastaardtaal is. Zet dat inderdaad maar naast ‘Als ’t aan de kat lag kocht-ie rosbief’. Het gebruik van ‘hen’ (in plaats van ‘hun’) noemt hij krachtig taalverkrachting. En wie de vorige zin zo voorleest als hij er staat bezondigt zich ook aan een ongrammaticaliteit: dat ‘hij’ moet in gesproken Nederlands beslist ‘ie’ worden.
Heel Hilversum en ook Aalsmeer zou de ONS eens moeten lezen, dat zou ons van veel aanstellerij afhelpen. Maar ook iedereen die dat half miljoen buitenlanders waar van de week over bericht werd wat Nederlands probeert bij te brengen, kan ontzettend veel plezier hebben van het werk dat Jelle de Vries heeft verricht.
Groepsgesprek
Stel u voor: u zit aan een gigantische tafel met tientallen, zelfs honderden mensen en u kunt toch iedereen verstaan. Er wordt namelijk nooit door elkaar gepraat, maar uitsluitend om de beurt. Een tafelschikking is er niet, dus als u een gesprek begint, weet u niet wie van uw tafelgenoten zal reageren.
Wel lopen er vaak een paar conversaties door elkaar, en die kunnen in toon en aard mijlenver uiteen liggen. Zeker de helft van het gezelschap doet nooit een mond open. U kunt zelf beslissen tegen wie u iets terugzegt, en dat kan meteen, maar desgewenst ook rustig dagen later. De hele tafel kan steeds horen wat u te vertellen heeft, maar ondertussen kunt u zelf toch nog doen of iets u helemaal ontgaan is. En oh ja, onderonsjes behoren ook tot de mogelijkheden.
Vergelijkingen gaan altijd mank, maar dit is ongeveer waar het deelnemen aan een e-mailgroep op neerkomt. Mijn conclusie na ruim een half jaar dagelijkse ervaring met een paar van die groepen: het is werkelijk een nieuwe gespreksvorm en ik voorspel het een grote toekomst, ook al kan ik die nog niet helemaal overzien.
Iedereen kan op het internet een e-mailgroep beginnen, en dat kost vooralsnog niks (zie: http://groups.yahoo.com). E-mailberichten gaan automatisch naar alle leden van de groep, die er natuurlijk mee kunnen doen wat ze willen: uitvoerig beantwoorden, alleen even scannen, ongelezen weggooien, het staat je vrij. Een groepslid buiten de groep om mailen kan ook altijd. Mailtjes kun je een voor een laten binnenkomen, of in verzamelberichten die er maximaal vijfentwintig bevatten. Maar elke groep krijgt ook vanzelf een internetsite. Wie dat wil, kan afzien van post in zijn mailbox en zich beperken tot het volgen van en deelnemen aan de discussies via de website. Daar staan ook alle eerdere berichten nog.
Nou heb je heel veel algemeen toegankelijke groepen, over de gekste onderwerpen, maar mijn eigen ervaringen beperken zich tot de besloten variant. De eerste waar ik aan meedeed werd opgericht voor een groep die in de echte wereld al bestond: leden van de FreeLancers Associatie, van wie ik de meesten persoonlijk kende. Een e-mailgroep leek me al snel ideaal voor elk type vereniging, omdat het een efficiënte manier is om dingen uit te wisselen en te inventariseren, om eens een balletje op te werpen én om razendsnel iets aan de weet te komen.
Omdat er geschreven wordt in plaats van gepraat, gaat het vaak toch anders dan aan de cafétafel. Een ononderbroken betoog opzetten bijvoorbeeld is een stuk makkelijker. Andersom kun je even nadenken over een reactie. Zo groeien ideeën en plannen vanzelf, en ontstaat er een soort virtuele gemeenschap waarin iedereen een eigen rol heeft. Dat heeft beslist iets moois.
Het groepsgevoel bleek grappig genoeg ook sterk aanwezig bij de volgende e-mailgroep waar ik aan begon, en die op het internet ontstaan is. De Deininggroep (zie: www.deining.org) is voor zelfstandigen die hun brood verdienen in een communicatief vak. Honderd mailtjes per dag bleek hier gewoon te zijn.
Oef. Dat is wennen ja, maar als je jezelf even de tijd gunt, leer je om op een andere manier met zulke mail om te gaan. Er zit veel geouwehoer en geleuter bij, wat de ene keer een prettige afleiding is, en die je een volgende keer rustig overslaat. Maar ik pik ook een boel op. Bij Deining kende ik hooguit een of twee mensen van tevoren al, en desalniettemin dacht ik binnen de kortste keren dingen als: Oh, dat is Marietje weer, die is een beetje maf, of: ha, kijken wat Pietje vandaag te melden heeft. Net de echte wereld. Ook wrijvingen en geflirt komen voor, net als zeer geestige reacties.
Maar ondertussen zitten er wel een paar gevaarlijke kantjes aan veel e-mailgroepsgesprekken. Je praat al gauw behoorlijk vrijuit. We zijn nu eenmaal niet ingesteld op tegen pakweg twee honderd onzichtbare mensen tegelijk praten, en je vergeet dus dat je dat doet, en dat je van het merendeel van de luisteraars in feite geen flauw idee hebt wie ze zijn.
En waar gesprekken meteen vervluchtigen, schrijf je hier min of meer voor de eeuwigheid. Elke onbezonnenheid kan je dus nog heel lang nagedragen worden. Hmm. Ik zie ineens een toekomst vol Joschka Fischers voor me…
Maakbaar
Vroeger, ja, vroeger, jongens en meisjes, toen dachten de mensen nog dat je de wereld zo zou kunnen krijgen als je hem hebben wou. Je moest dan gewoon alleen maar goeie maatregelen nemen, en mooie wetten in elkaar timmeren enzo, en dan bouwde je vanzelf de ideale maatschappij. Daar zou iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden hebben, en dat zou vast ook gelukkig maken.
Tegenwoordig zijn ze niet meer zo naïef hoor. Dat merk je wel aan hoe ze praten over die ‘maakbare samenleving’: alsof het om een erg lief, vroeggestorven troetelbeestje gaat, waar je nog over glimlacht maar dat nou eenmaal bij een andere tijd hoorde.
Want nu, nee nu zijn we veel harder en zakelijker. Alles is op de economie gericht, en dus op geld en ‘de markt’. Over idealen hoor je niet veel meer, en over maakbaarheid al helemaal niet.
Enfin, elke generatie kent nu eenmaal zo zijn eigen kreten. Maar de maakbare samenleving uit mijn jeugd laat prachtig zien dat het verdwijnen van een term nog niet het verdwijnen hoeft in te houden van datgene waar hij voor stond.
Want in werkelijkheid, jongens en meisjes, dames en heren, is het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij juist veel groter dan toen ik jong was. Kijk maar hoe het gaat. Je ziet het misschien het duidelijkst bij zaken die iedereen schokken: een ontploffende vuurwerkfabriek, een cafébrand met veel doden en nog meer gewonden. Zegt dan iedereen meteen: wie laat er nou een bom in een woonwijk staan, of wie hangt zijn altijd bomvolle zaak nou toch vol met superbrandbaar spul? Nee, het gaat al gauw alleen maar over vergunningen die al of niet in orde zijn, over brandweervoorschriften die al of niet worden nageleefd.
Men is het vertrouwen in de overheid kwijt, lees ik steeds in de krant. Niet waar. Het vertrouwen is juist oneindig groot. Bij vrijwel elke kwestie, bij ieder probleem zoeken politiek, publiek en pers het massaal in maatregelen, nieuwe wetten, bepalingen, vergunningen, gedragscodes, reguleringen.
Een van de onderliggende gedachten daarbij is dat je de wereld in woorden kunt vangen, dat uitputtende opsommingen mogelijk zijn. En de overtuiging dat je daarmee het kwaad kunt uitbannen is diepgeworteld. Maar van oudsher draait het in het recht heel vaak om niet vast te pinnen woorden als ‘redelijk’ en ‘billijk’. Dat is niet voor niks. Ik zou er nog ‘gezond verstand’ aan willen toevoegen, en, vooruit, ‘fatsoen’. Hoeveel je ook vastlegt, wat je ook aan ‘naleving’ spendeert, zonder die dingen wordt het nooit iets.
Inmiddels leven we in een overgereguleerde, steeds verder dichtgetimmerde maatschappij, waarin niet wordt bijgeleerd. Een andersoortig voorbeeld: dat er van de flexwet helemaal niks flexibeler werd, heeft de overheid er niet van kunnen weerhouden om per dit jaar een begrip ‘zelfstandige’ in te voeren dat nog een ongelooflijke hoeveelheid gelazer gaat opleveren.
Geen wonder eigenlijk dat in een dergelijk klimaat het geloof in de maakbaarheid en regelbaarheid van taal zo groot is. Heeft u laatst de doven op het Binnenhof gezien? Van wie de verantwoordelijke staatssecretaris trouwens niet eens een petitie wilde aannemen? Ze stonden er herrie te maken omdat het met de erkenning van de Nederlandse Gebarentaal nu al jaren voor geen centimeter opschiet.
De gedeeltelijke smoes die Den Haag daarvoor heeft, is dat er eerst voor alles een standaardgebaar moet komen. Dat er nu zomaar vrolijk verschillende gebaren voor hetzelfde begrip worden gebruikt kunnen we natuurlijk niet hebben. Keuzes moeten er gemaakt! Dan krijgen we tenminste ‘Het Groene Boekje’ voor gebarentaal.
Daarbij vergeten we dan voor het gemak dat dat groene boekje alleen maar laat zien hoe je gangbare woorden opschrijft. Daar is het gangbaar worden juist aan vooraf gegaan. Een eeuw geleden sprak niet meer dan drie procent van de bevolking wat toen het ABN ging heten. Niet afspraken en regelgeving, maar scholing en de media hebben het Standaardnederlands ontwikkeld en tot een overweldigend succes gemaakt. Gebarentaal moet dus in opleidingen en op de televisie, en daar helpt erkenning nou net bij.
Dat je over taal van bovenaf besluiten kunt nemen is een misverstand dat steeds weer opduikt. Ook in al die eindeloze discussies over het Engels. Gelooft u mij: niemand kan beslissen ‘het Nederlands af te schaffen’ .
Magische woorden
Het heeft wel iets vertederends, en iets komisch tegelijk. Het ANP meldt: “2000 was vruchtbaar jaar voor nieuwe woorden”, en allerlei kranten nemen het bericht meteen gretig over, met vermelding van de frequentie waarmee het nieuwverzonnen ‘bereikbaarheidsoffensief’ en het oude ‘vuurwerkbedrijf’ voorkwamen.
Journalisten zijn vaak dol op lijstjes ‘nieuwe woorden’, die nu al ongeveer een decennium op gezette tijden en verschillende manieren tot ons komen. Deze keer is het gewoon reclame voor een boekje van Van Dale, dat dit jaar zijn nieuwjaarsgeschenk voor het gemak ook maar meteen in de handel brengt.
Niks tegen hoor, het bedrijf profiteert simpelweg van het feit dat de techniek de geestesgesteldheid van de mensen ver vooruit gesneld is. Want nog steeds heersen de middeleeuwen volop. Ook vijf en een halve eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst is het gevoel heel sterk dat dingen die zwart-op-wit staan een diepe waarheid vertegenwoordigen. Staat het in een boek dan is het helemaal echt.
Hoe krachtig die magie nog is, blijkt wel uit het enthousiasme van juist journalisten voor opsommingen van woorden die in de krant hebben gestaan. Daar zetten ze ze nota bene zelf in. En het is absoluut niks bijzonders, maar ook weer wel.
Om te beginnen bestaan er helemaal geen vruchtbare en onvruchtbare jaren voor nieuwe woorden. Zolang het Nederlands nog niet is uitgestorven, zal niet alleen elk jaar, maar elke dag, elke minuut supervruchtbaar zijn voor nieuwe woorden. Ze worden bij bosjes gemaakt, aan de lopende band.
Meestal uit oude woorden trouwens. Nieuw, ook in die jaarlijstjes, is zelden werkelijk nieuw. Bestaande elementen worden bij elkaar gebracht. Dat doen we automatisch, vanzelf, het is zelfs onmogelijk om te besluiten dat je geen nieuwe woorden zult verzinnen.
Dat is namelijk een buitengewoon cruciaal onderdeel van wat we ‘een taal kennen’ noemen. Woorden zijn wegwerpdingen die toch niet slijten. Je zet ze ter plekke in elkaar, en soms hou je ze dan een tijdje in de buurt, gebruik je er een vaker, soms ook blijft het bij eenmalig gebruik. De losse onderdelen blijven intussen altijd beschikbaar om weer andere woorden van te maken.
En het is ook heel wel mogelijk dat verschillende mensen hetzelfde woord verzinnen. Toen er vorig jaar in Enschede een vuurwerkfabriek ontplofte, waren er ongetwijfeld een heel stel die de samenstelling ‘vuurwerkramp’ voor het eerst van hun leven maakten. Dat dat woord ook al in woordenboeken stond, doet daarvoor niet ter zake. Ook een journalist zal het niet eerst gaan opzoeken, om te kijken ‘of het wel bestaat’.
Aan de meeste ‘nieuwe’ woorden wordt geen enkele gedachte gewijd. Ze spruiten namelijk helemaal vanzelf voort uit de creativiteit die ieder van ons in zich heeft. En zelfs bij een opvallend en origineel woord als ‘geninabrinkt’ (heeft vorig jaar ook in de krant gestaan) zal de maker hooguit achteraf gedacht hebben: verrek, dat is leuk. Maar het is al gebeurd voor je het weet. Dit voorbeeld laat overigens ook iets zien van de flexibiliteit van ons taalvermogen: van een naam kun je rustig een werkwoord maken. Het van de ene woordsoort een andere maken, en daar tussen heen en weer gaan, doen we ook allemaal.
Niet alleen journalisten dus. Want al die jaarlijstjes geven wel een beetje een vertekend beeld. Ze komen uit de computer rollen, maar wat er in die computer zit, is niet wat u en ik tegen elkaar zeggen, of wat er vorig jaar in alle koffiekamers van Nederland afgekletst is, of op de televisie. Het gaat om geschreven journalistieke teksten. Je hebt tegenwoordig prachtige databanken, waarin een heleboel kranten in digitale vorm staan. Daarin zoeken is een makkie, en zo verschijnen dan die overzichten.
Laat u overigens niet van de wijs brengen. Er komen ook getallen uit de computer, en dat ziet er lekker exact en verschrikkelijk wetenschappelijk uit. “Met 349 scores staat ‘bereikbaarheidsoffensief’ op de eerste plaats”, zegt het ANP-bericht. En daarin is dan niet meer terug te vinden dat er weliswaar gezocht is in veel kranten, maar bijvoorbeeld niet in de Telegraaf.
Zeggen al die nieuwe woorden dan helemaal niks? Jawel, precies dat wat u als krantenlezer al wist: wat er vorig jaar in het nieuws was.
De onbeleefden
De trein is bijna helemaal verlaten. Het is ellendig weer. In de verte op de snelweg zien we veel blauwe zwaailichten en voortkruipend verkeer. Van de bovenleidingbreuk die ons een uur extra zal gaan kosten, weten we nog niets.
We zitten, lezen, praten, maken aangenaam plannen voor het nieuwe jaar. Totdat Annemiek binnenkomt. De anonieme reiziger is een uitstervend ras. Bij het betreden van trein, tram of bus weten de meesten tegenwoordig immers niet hoe gauw ze zich bekend moeten maken. “Ja, met Annemiek”, tettert het ook dit keer meteen.
Bijna een uur blijven we proberen ook zelf een gesprek te voeren. Onze Annemiek belt op haar mobieltje de een na de ander, en denkt zo te horen dat ze haar stroom clichés vanuit pakweg Timboektoe helemaal aan de andere kant van de wereld moet zien te krijgen.
We komen domweg niet meer uit boven haar geklep, dat ons overigens inhoudelijk ook met stomheid weet te slaan. Werkelijk elke tweede zin bevat een ‘dan ik heb ik iets van’ en de rest bestaat voornamelijk uit uithalen van het type ‘jajohperciehies, vinnikoohook’. Vijf opeenvolgende gesprekken die vrijwel uitsluitend uit stoplappen bestaan.
Ons eigen volume omhoog brengen helpt niet, en nadat we voor de vierde keer zijn stilgevallen – wat, neemt u dat van me aan, in ons geval wel wat wil zeggen – zeggen we er maar eens iets van. Zowaar, dat blijkt feilloos te werken. Het lopende gekwek wordt direct afgebroken en er wordt geen nieuw slachtoffer gebeld.
Moet een goed voornemen voor dit jaar zijn om de onbeleefden sneller op hun onbeleefdheid te wijzen? Ik vind dat maar lastig. Deels uit gêne. Want ik snap eigenlijk niet dat mensen zelf niet snappen dat ze met hun herrie in volle vaart geheel ongevraagd het leven van onbekenden binnendenderen. Uit ongeloof dat ze dat niet zo dalijk alsnog zullen beseffen, houd ik dikwijls lang mijn lippen op elkaar.
Iets dergelijks heb ik ook met mailtjes. Nog steeds krijg ik dagelijks elektronische post onder ogen die een zoekplaatje is. Verbazingwekkend op hoeveel manieren je de prachtige antwoordfunctie die e-mail heeft verkeerd kunt gebruiken.
Voor wie beeldschermpost nog nieuw is: de meeste programma’s maken na een druk op de antwoordtoets niet alleen een kopietje van de tekst waarop je wilt reageren, maar zetten meteen ook voor elke regel een speciaal tekentje, meestal een haakje. Het doel daarvan is natuurlijk dat oorspronkelijke tekst en het antwoord daarop makkelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Schitterend bedacht.
Maar wat ik aan dwars door elkaar lopende oorspronkelijke en antwoordteksten zie, doet mij vermoeden dat bepaald niet iedereen automatisch begrijpt wat de achterliggende gedachte is. Dat is ook weer een beetje gênant. Waarom kijken mensen niet naar wat ze doen? Moet ik er wat van zeggen? Bij elk doolhofmailtje vraag ik het me weer af. Of ben ik dan een zeur? Of erger nog: even erg. Want met mijn commentaar kom ik ook ongevraagd iemand lastigvallen.
En natuurlijk ben ik ook wel eens te bang om iets te zeggen. Tegen de echte aso’s op straat bijvoorbeeld. Die zijn meestal sowieso resistent tegen sociale druk, en sommigen van hen vertonen ware heldenmoed. De treinreis met Annemiek eindigde veel te laat in een ijskoud Amsterdam, waar de trams allang naar huis waren. Dat levert altijd een fikse chaos bij de taxistandplaats op. Voer voor sociologen. Doorlopen en aansluiten in de rij is meestal te veel gevraagd, ook al kreeg ik de meute – ik meld het niet zonder trots – in mijn eentje wel zover naar voren dat we tenminste allemaal onder het afdak konden wachten in plaats van in vieze de regen die op onze hoofden miezerde.
Maar altijd heb je smerige voorkruipers, die gauw naar een aankomende taxi lopen terwijl ze nog lang niet aan de beurt zijn. Meestal zwijgt iedereen dan. Zo niet deze nacht. Gejoel en geroep van alle kanten viel zo’n smiecht dit keer ten deel. Hij trok er zich geen moer van aan, stapte in terwijl er allerlei volk op hem afliep, en was vertrokken. Ik zou het niet eens gedurfd hebben.
De onbeleefden hebben de halve wereld. Ik denk toch dat ik er in het nieuwe jaar sneller en vaker iets van ga zeggen, voordat ze de hele wereld hebben overgenomen. Doet u mee?
LOL + LOL
Nog steeds schrijft ze consequent verw8 en n8, en ook kr8ig. En ik vind het nog altijd leuk.
Tegenwoordig komt haar post elektronisch binnen, maar in de tijd dat het ouderlijk gezag nog zo groot was dat we minimaal de schijn van huiswerk maken moesten ophouden – we waren net vijftien – schreven we elkaar achter onze bureaus brieven met de hand. Omdat we in parallelklassen zaten, vond voor schooltijd de uitwisseling plaats van onze huiswerkvervangers vol verw8ingen en dingen die ge4d moesten.
Arme leraren. Het maakte niet uit wat ze deden of probeerden, alles was interessanter dan welke leerstof ook. Het was het eerste jaar dat de vrouw van Job Cohen Nederlands gaf, onder meer aan mij. Een vak dat ik later nog jarenlang zou studeren, maar toen ging al mijn aandacht tijdens de lessen naar de brieven van mijn hartsvriendinnetje, of naar mijn buurman, over wie die brieven dan weer gingen.
Het is een rare gewaarwording dat die lerares nu de voorpagina’s haalt als ‘de zieke vrouw van’, terwijl voor mij de nieuwe burgemeester van Amsterdam dus ‘de man van’ is. Ik kan het de pers niet echt verwijten, maar publiekelijk teruggebracht te worden tot iemand met alleen maar een gezondheid lijkt me gruwelijk. Zelf zie ik een aardige, voor de klas nog wat onzekere jonge vrouw voor me, die haar lenzen per ongeluk droog liet koken op de wc van een aftands pensione in Rome. Het beeld dat kranten je geven over zaken waar je al voorkennis over had pakt vrijwel nooit goed uit.
Ho, ik ontspoor. Dit is een luchtig stukje over het versieren en bekorten van informele schrijfcontacten met rebus8ige afkortingen. Daar is met al dat snelle e-mail- en chatverkeer veel meer markt voor dan toen ik op school zat. En het strekt zich ook verder uit dan de schooljeugd. Die heeft voor zijn natuurlijke speelsheid en grote voorliefde voor geheimschriften alleen nog het rijk alleen in de SMS-berichtenwereld, waar volgens mij geen volwassene aan meedoet.
Maar die zitten tegenwoordig allemaal wel achter beeldschermen waar ze berichten intikken en binnenkrijgen, vaak zelfs on line, zodat snelheid er erg toe doet. En ik heb sterk de indruk dat de creativiteit nog te wensen overlaat. Je ziet wel jatwerk uit het Engels, en dat is niet onbegrijpelijk. Er bestaan veel meer Engelssprekenden dan Nederlandssprekenden die kunnen helpen verzinnen, en bovendien hebben die bofkonten een paar erg bruikbare toevalligheden.
Twee cijfers die voor drie heel frequente voorzetsels staan (2 en 4 voor to, too en for) bijvoorbeeld, en een letter waarmee twee persoonlijke voornaamwoorden gespeld kunnen worden (U voor jij en jullie, zo kreeg je de popgroep U2), terwijl hun ik (I) van zichzelf al maar een lettertje telt. Dat schiet op, net als het feit dat er nauwelijks vervoegd wordt in het Engels. Als je hun C (voor zien) tegenover onze Z zet, dan kunnen zij daar dus meer mee dan wij. UC?
En toch is er alle reden ons te laten inspireren door wat ze in het Engels doen. Hebben wij immers niet FF T ZZ (inderdaad: effe thee zetten)? Veel mensen kennen die, maar waarom niet ook eens geschreven over een boterham met KK, en eten we met kerst geen HH?
Het is even wat zoeken en uitproberen, maar neem de N en de R die voor de heel veelvoorkomende woordjes ‘en’ en ‘er’ gebruikt kunnen worden. Je kan NX schrijven, in plaats van ‘niks’, en D voor ‘deed’. Er liggen mogelijkheden in de V en de W. Je kunt ge9 zijn met Wmoed en ver3t LLlange SS in MM te planten. Ik geef maar een willekeurig voorbeeld. Niet mee eens? Kl88 bij de bAA, en zelf in de kerstvakantie leukere zinnetjes bedenken.
Er ligt trouwens nog een groot terrein braak: dat van de afkortingen voor mededelingen die bestaan uit een rijtje beginletters. Die heb je in het Engels ook bij bosjes. De populairste daarvan in de Nederlandse elektronische kletswereld is LOL, die voor Laughing Out Loud staat, maar het natuurlijk zo goed doet omdat ‘lol’ en hardop lachen graag samengaan.
‘Lol’ is ook wat je leest als je het getal 707 op een rekenmachientje op zijn kop leest. Ik vraag me af of nog steeds elke nieuwe generatie scholieren de som lol+lol=hihi ontdekt. Het was indertijd een groot suc6.
Rijm fijn
Vreemde tijden. De volwassenen zijn tegenwoordig bang voor Sinterklaas. Nog helemaal niet zo lang geleden zaten de kinderen altijd in angst. Want die enge Zwarte Pieten praatten maar raar, en hadden zo’n harde roe, en je wist maar nooit of je niet meemoest in de zak, naar Spanje.
Typisch kindergegriezel, dat is uitgestorven. Maar nu die kleintjes van toen opgegroeid zijn, zelf allang kinderen hebben, lijden ze aan grote-mensenangst voor de Sint. En dat ze bang zijn verdoezelen ze, zoals grote mensen dat doen, met smoesjes. Ze zoeken ontsnappingsclausules. “Sinterklaas is voor de kleintjes”, zeggen ze, en trekken daar een stoer gezicht bij. “Wij zelf doen er niet meer aan, we geven mekaar wel wat onder de kerstboom.”
Kletspraat. Sinterklaas is juist voor de groten. Het is ons nationale jaarlijkse zuiveringsritueel en het is bijzonder slecht voor de geestelijke gezondheid van gans ons volk dat het om zeep wordt geholpen.
Want wanneer anders dan op vijf december kunnen wij elkaar zonder probleem, zo keurig aanvaard fijntjes de waarheid vertellen? Even die onderhuidse ergernis die toch vaak opspeelt gevaarloos ter sprake brengen? Bewondering en waardering op zo’n manier uitspreken dat het niet meteen klef of wel erg heavy wordt? Iemand eens lekker plagen met zijn gekke gewoontes?
Kijk, witte aanplakbaarden en zwarte schmink zijn alleen versierselen. Ook pepernoten en chocoladeletters dienen als aankleding. De kern van het Sinterklaasfeest, of beter: het hart, zit in de surprises en de versjes. Die zijn een fantastisch sociaal smeermiddel, en als dat verdwijnt – en er komt bovendien alleen maar zo’n domme, uitsluitend ‘hohoho’ uitstotende Santa voor in de plaats – dan wordt het zaakje stroever. Ik wil niet overdrijven, maar ik geloof eerlijk dat het langzaam verdwijnen van de oude Sinterklaastradities het zelfreinigend vermogen van onze samenleving aantast.
Dat is veel erger dan een keer per jaar even met de billen bloot te moeten. Want ik denk dat daar de angst ligt: oef, oef, dalijk zeggen ze iets naars van me! En ook het zelf de confrontatie met iemand anders zoeken wordt maar eng gevonden. Dat is sowieso kortzichtig, want de Sinterklaas-manier is verstandiger dan de recht-voor-zijn-raapmethode, waar het tenslotte vaak toch op uitdraait als dingen onuitgesproken blijven sudderen.
Ach, iedereen weet wel dat verpakken effectiever is dan iemand plompverloren de naakte waarheid voor de voeten te gooien. En juist Sinterklaasversjes zijn geweldig verpakkingsmateriaal. Dat heeft een duidelijke reden. Rijm maakt dat de vormkant van taal onevenredig veel aandacht trekt. Diep van binnen weten we namelijk allemaal dat het er niets toe doet welke klanken we voor welk begrip gebruiken. Uiteindelijk is dat alleen maar stom toeval. Zo behandelen we wat we horen ook: we pikken de bedoeling er direct uit, en vijf seconden later kunnen we ons de exacte bewoordingen ook met de beste wil van de wereld al niet meer herinneren.
Maar wie rijmt, zegt als het ware ‘sliep-uit’ tegen die arbitraire omhulsels van begrippen. Het is spelen met een basisprincipe van alle talen. Hé, wacht ’s, zeggen onze taalintuïties daarom als we rijm horen of lezen: dit is ineens geen toeval meer. En dan gaan we erop zitten letten. Dat leidt af van de inhoud, en dus kun je die inhoud veel pittiger dan anders maken.
Het mooie is: we zijn allemaal zo taalgevoelig dat er voor dat afleideffect maar weinig nodig is. Daarom doet het er ook niet toe als een Sinterklaasrijmpje typisch ‘sinterklaasrijm’ is. Laat ‘fijn’ fijn rijmen op ‘rijm’. Laat ook ritme en metrum lekker mank lopen. Doe er maar een stoplap met ‘denken’ en ‘schenken’ in. Gebruik gerust twintig regels achter elkaar die op ‘eren’ of ‘atie’ eindigen. Geeft allemaal helemaal niks. De werkzame bestanddelen zitten er toch in.
Daarom, lezers, hou nu meteen op met lezen. Stel een daad, doe iets voor uw land, en ga vanavond Sinterklaasgedichten schrijven. Giet uw liefde voor uw geliefde in een versje, leef uw frustratie voor uw baas of ondergeschikte uit in rijmwoorden, kastijd uw kind met een streng gedicht, gun uw oude moeder een rijmende persoonlijke noot.
Enfin, u ziet maar. Maar verlos uzelf in elk geval vandaag nog van de angst voor Sint en Piet, want geloof u mij: ze verdienen het niet.
Zo gaat het
Wegmasseren heet het, het in de doofpot stoppen van de gevolgen van fout beleid, stom geregel of slecht ge-manage. En meestal werkt het prima, maar deze keer niet. Deze keer trek ik voor u een wel heel grof voorbeeld net van de rand van de doofpot af.
Laat me u eerst in het kort het droeve verhaal vertellen. Het gaat over uw groenteboer, uw schoonheidsspecialiste, uw columnist, over binnenschippers, boeren en kunstenaars. Over de zeshonderdduizend Nederlanders die gemeen hebben dat er niet elke maand een vast bedrag aan salaris of uitkering binnenkomt: zelfstandigen.
Zelfstandigen mochten vroeger niet in het ziekenfonds, ook niet als ze maar weinig verdienden. Dat onrecht moest worden rechtgezet! En zo geschiedde, maar met een wet die vorig jaar zo hoteldebotel door het parlement gejast en vervolgens zo snel ingevoerd werd, dat er van alles aan rammelde. Opnieuw kregen de zelfstandigen geen keus. Mochten ze vroeger niet, nu moeten ze ineens het ziekenfonds in zodra ze onder de inkomensgrens komen. Dat bleek al meteen minstens veertigduizend van hen duizenden guldens per jaar extra te kosten, plus het verlies van hun particuliere verzekering.
Dat laatste is nog het ergste, want veel zelfstandigen hebben nu eenmaal sterk schommelende inkomens. Gaat het een tijdje beter, dan worden ze weer even vrolijk uit het fonds gekieperd, en dan moeten ze maar zien of ze zich weer kunnen verzekeren. Heb je in de tussentijd kanker gekregen of had je het misschien ooit? Pech gehad, zoek het maar uit, of betaal voortaan een exorbitante premie.
Tikje vreemd, toch. Maar nog gekker is dat de toegang tot het fonds afhangt van wat je drie tot vijf jaar geleden verdiende, terwijl je premie op het lopende jaar wordt gebaseerd. Zo zit je dus al gauw in je rijke jaren duur in het fonds, en moet je er juist als het minder gaat weer uit. Dat betekent ook Kafkaëske bijeenkomsten met je belastingadviseur: zou je nu wel een aftrekbare investering doen, of iets aan je pensioen? Komt je inkomen daar niet mee onder de over drie of vier jaar geldende ziekenfondsgrens? Je wordt er als zelfstandige knettergek van, en ziek.
Nu hetgeen waar ik inmiddels alleen nog maar machteloos verdrietig van ben. Want je hoopt toch dat je eigen overheid met een open oog kijkt of ze het goed doet. Zopas is de wet geëvalueerd, en je zou denken: dat zal er wel pittig aan toegegaan zijn.
Nee. Het rapport is een fantastisch staaltje slimme misleiding geworden. Het staat vol geruststellende tussenkopjes als ‘soepele behandeling’, ‘goede maatregel’, ‘goed verloop invoering’, en verstopt alle cijfers zorgvuldig. Alleen dat de (kleine) meerderheid tevreden is, telt. De brieven vol steeds dezelfde beargumenteerde bezwaren die zelfstandigen-organisaties schreven zijn wel integraal opgenomen, maar in de conclusies spelen ze geen rol. De oplossing van alle problemen, de verplichting afschaffen, wordt afgedaan in een ultrakorte passage over wat er in de parlementaire behandeling naar voren is gebracht over “het karakter” van de wet. Welgeteld één zin volgt er dan: “Een keuzemogelijkheid voor zelfstandig ondernemers om al dan niet toe te treden past daar niet in.”
Klaar ben je. Maar ja, minister Borst had de evaluatie dan ook toevertrouwd aan een partij die vanaf het eerste moment zelf zeer betrokken was bij de invoering: het College van Zorgverzekeringen. Tja, dat die mensen dan vooral tevredenheid over de uitvoerende instanties onder woorden brengen…
Dat ik er nog van opkeek. Politici zijn rond de jaarwisseling bestookt met klachten en brieven, maar politici zijn niet van onze wereld. Rob Oudkerk (PvdA) liet weten dat het ziekenfonds nou eenmaal mensen nodig heeft die niet veel kosten maar wel veel betalen. Agnes Kant (SP) gaf wie zich onrechtvaardig behandeld voelde wel gelijk, maar de SP is voor één basisverzekering voor iedereen. De VVD was natuurlijk tegen de verplichting, maar deed verder geen mond open. En bij monde van Stephanie van Vliet hield D’66 stug vol dat zelfstandigen solidair moesten zijn met werknemers, die immers ook in het ziekenfonds moeten. Dat zij geen werkgeverspremies hoeven te betalen wuifde ze weg, en over het feit dat verzekeringsmaatschappijen geen terugkeergarantie bieden loog ze dat het allemaal geregeld was. Zo gaat het. Haagse praat, doofpotspeak.
Allergisch
Allergieën zijn rare dingen. Tijdenlang kun je iets toegediend krijgen en er gebeurt niets. En dan van de ene op de andere dag begint het te kriebelen, en dat wordt erger, totdat op een kwaad moment de kleinste dosis al uitslag, bulten en verschrikkelijke jeuk veroorzaakt.
Ik vrees dat ik dat niks-meer-verdragen-stadium inmiddels bijna bereikt heb voor de woorden emoties en emotioneel. Als ik ze hoor, slaan mijn oren meteen dicht, en mijn lichaam zet zich schrap. Het voelt alsof er ergens achter mijn borstbeen een benauwd stemmetje ‘nee! nee! niet doen!’ piept.
Dat ligt niet aan die woorden zelf. Die kunnen er ook niets aan doen dat ze voortdurend de geilheid van half journalistiek Nederland moeten bevredigen, noch dat de rest van de bevolking het al even lekker vindt, en dientengevolge vaak nog voordat de scoringsdriftige verslaggever ernaar vraagt begint te roepen over ‘de emoties’ die ‘kwamen’ of liever nog ‘loskwamen’, en over dat het zo ‘emotioneel werd’.
Zo schrikbarend vaak hoorde ik de laatste jaren in dat soort mededelingen een onecht, voos element, dat die valsheid voor mij een onderdeel van de betekenis van de woorden in kwestie is geworden. Een akelige parasiet die meelift en die zich niet eenvoudig laat verdelgen.
Want je mag er alleen maar naar kijken, liefst in close-up, maar aankomen niet. Emoties zijn heilig, zullen en moeten serieus genomen. Gezichten worden in de ernstig-stand getrokken. Ik kan het niet helpen, maar bij de journalisten zie ik er steeds zelfvoldaanheid doorheen schemeren (‘zeg er maar eens wat van’), en wie zijn verhaal mag doen zie ik vaak denken ‘nou hoor ik er ook bij’. En ook daar krijg ik ontzettend de kriebels van.
Bij andere taalverschijnselen verkeren mijn reacties in een minder ernstige fase. De mode van de wegvallende tussen-s’en werkt voornamelijk op mijn lachspieren. Zo hoorde ik gisteren Tineke Netelenbos over een ‘rijkdienst’ in plaats van een ‘rijksdienst’ praten. Ik zweer het u, vraag de band van Buitenhof maar op. Ik denk dat het een door ambtenaren verzonnen manier is om nepchic te doen. Op universiteiten doen ze ‘onderzoekvoorstellen’ en de NS verkoopt al vele jaren ‘vervoerbewijzen’. Onuitspreekbare woorden waar ik van ga giechelen.
Misschien kunt u in deze dingen met me meevoelen, ik weet het niet. Maar voor mijn afkeer van het woord ‘communicatie’ heb ik tamelijk particuliere motieven. Ja, het is natuurlijk ook zo’n flutwoord dat van alles moet verhullen. Als partijen elkaar het liefst het kot uit slaan zegt men in polder-Nederland dat de communicatie verbeterd moet, en maakt bijvoorbeeld een overheidsinstantie een giga-misstap dan beloven ze voortaan krachtiger te zullen ‘communiceren’ dat ze heus alleen goede bedoelingen hebben.
rgerniswekkend inderdaad, maar mijn allergie is elders begonnen. Bij de altijd als waarheid als een koe gebrachte gedachte dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Een van de grote, diepgewortelde mythen over taal. Nog onuitroeibaarder dan de overtuiging dat eskimo’s honderden woorden voor sneeuw hebben (nee, dat is een klein begonnen verzinsel dat grappig genoeg geleden heeft onder een sterk sneeuwbaleffect: decennialang groeide het aantal woorden in elke volgende publicatie zomaar aan).
Het gaat namelijk twee kanten uit niet op. Lang niet alle communicatie is taal. Zoals Jan Koster, hoogleraar taalkunde in Groningen, het zo treffend zegt: de verrichtingen van de PTT en het seksuele leven van de mier zijn ook communicatie. En als we het even tot mensen willen beperken dan horen de glimlach, uw haardracht of type horloge, en het behangetje van de buurvrouw er ook bij. Allemaal dingen die iets communiceren zonder dat er ook maar het kleinste beetje taal aan te pas komt.
Maar, en dit onderdeel van de mythe is het hardnekkigst, ook lang niet alle taal is communicatie. Wie een kruiswoordraadsel of een cryptogram zit op te lossen communiceert helemaal niets, maar gebruikt onmiskenbaar taal. Dat geldt ook voor de geheime-dagboekschrijver en verder voor iedereen door wiens hoofd flarden zinnen of hele monologen gaan als hij gewoon op de bank zit.
Wat is taal dan wel? Nou, deze omschrijving dekt de lading in elk geval beter: een middel om je gedachten uit te drukken, ook tegen jezelf, ook als je niet hardop praat.
Een frêle professor op gympies
Onvergetelijk beeld: hoe hij in keurig grijs pak, maar op zijn onafscheidelijke zwart-witte sportschoenen naar het spreekgestoelte liep. Prof.dr. Dirk Struik, die vorige week zaterdag op 106-jarige leeftijd overleed, was in 1994 zélf gastspreker op het symposium dat ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag gehouden werd. Gebiologeerd luisterde de zaal een uurlang naar de herinneringen van de wiskundige. Iemand die een eeuw oud is, maakt dingen uit het grijze verleden ineens tastbaar. Zo was er Struiks vroegste herinnering: “Ik vroeg mijn vader wat ‘boerenoorlog’ betekende, dat moet in 1900 geweest zijn”, vertelde hij. En nog steeds wond hij zich op dat “pas in 1917” het toelatingsexamen voor hbs’ers voor de universiteit werd afgeschaft.
Drie M’s bepaalden het leven van Struik, zei hij zelf een keer: Mathematics, Marriage en Marxism, wiskunde, huwelijk en marxisme. Dat hij die biografische samenvatting in het Engels gaf, had alles te maken met het feit dat hij in 1926 naar Amerika vertrok, naar het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Boston. Hij heeft er tot zijn leven vorige week zaterdag eindigde gewoond.
Roerend was hoe hij indertijd over zijn vrouw vertelde. Ze was een jaar daarvoor gestorven, 99 jaar oud. Maar het was een gezegend huwelijk geweest, letterlijk. Dat kwam door de natuurkundige Paul Ehrenfest, die in Leiden colleges gaf waarover Struik zijn gehoor met groot enthousiasme vertelde: “Dat waren onvergetelijke lessen. Die man kon Einstein uitleggen wat Einstein zelf eigenlijk bedoelde. Einstein wist dat ook, en die ging dus vaak naar hem toe. Op een dag ging ik op bezoek bij Ehrenfest, want ik was geëngageerd met een heel mooi meisje, en ik wilde haar aan hem voorstellen. Toevallig was Einstein er, en Ehrenfest vroeg hem onze verbintenis te ‘zegenen’. Dat deed hij, en ik moet haast wel denken dat het effect heeft gehad. We zijn zeventig jaar getrouwd geweest. Mijn vrouw heeft een mooi leven gehad, maar het is toch jammer dat ze hier niet is…”
Een week later praatte ik met hem verder op zijn kleine hotelkamer. Een frêle, zachtmoedige man, met het prachtigste craquelégezicht dat ik ooit gezien had, die gezeten op zijn bed vooral sprak over de wiskunde. Want over het marxisme wilde hij niet veel meer kwijt dan dat een leraar op de hbs hem over het socialisme had verteld, en dat hij altijd de overtuiging had gehouden dat het de omstandigheden zijn die van een fatsoenlijk mens een onfatsoenlijk exemplaar maken. “Ook al word je dan wel eens teleurgesteld,” voegde hij eraan toe.
Nogal vergevingsgezind voor iemand die tijdens het McCarthy-tijdperk wegens ‘subversie’ in de gevangenis terechtkwam en jarenlang geschorst werd als hoogleraar. “Ach, de bezetting in Nederland was veel erger” wimpelde hij me af. Wel was hij nog altijd blij dat rond die tijd zijn leermeester, de hoogleraar wiskunde J.A. Schouten, zorgde dat hij een correspondent-lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kreeg. “Ik geloof dat die indertijd dacht ‘we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is’. Het was een bewijs van vertrouwen.”
Onder Schouten was Struik nog volop in staat tot wat hij “scheppende wiskunde” noemde. ‘Tensoren’ waren hun terrein. Hij probeerde iets van het belang daarvan uit te leggen: “Die geven je een manier om tamelijk ingewikkelde relaties in de wiskunde of de natuur uit te drukken. De tensorrekening is belangrijk voor de natuurkunde, Einstein had de theorie nodig voor de ontwikkeling van zijn zwaartekrachttheorie, die later weer ontwikkeld is tot de algemene relativiteitstheorie.”
In de jaren vijftig liet Struik de zuivere wiskunde achter zich, en ging ‘de geschiedenis van de wiskunde’ beschrijven. Het boek met die titel (een Aulapocket) is nog steeds een klassieker, net als Yankee Science in the making, Science and Engineering in New England from Colonial Times to the Civil War, waarin aan de hand van de sociale en economische achtergronden een beeld wordt gegeven van de ontwikkeling van wetenschap en techniek in Nieuw-Engeland toen dat nog een kolonie van Engeland was.
Je kon zo zien dat Struiks hart echt bij de wiskunde lag. Op zijn honderdste zag hij het nog steeds overal: in de seizoenswisselingen, zonsopgangen en -ondergangen, in het bijhouden van voorraden of de resultaten van de jacht. Allemaal dingen die in zijn ogen een directe sociale betekenis hadden, en in allerlei culturen bijdroegen aan het ontstaan en de ontwikkeling van de wiskunde. Inmiddels uitgestrekt op zijn bed had hij het over de ingewikkelde zandfiguren van de Navaho-Indianen en nog meer. Hij meende toen zeker genoeg stof te hebben voor nog tien jaar.
De ouderdom viel hem niet zwaar, zei hij, want hij had zo veel contacten met mensen in alle leeftijdsgroepen. De 110 heeft hij niet gehaald, maar tot afgelopen voorjaar handelde hij nog zelf zijn correspondentie af, en schreef af en toe kleine boekaankondingetjes. Ik koester sinds deze week nog meer mijn exemplaar van de Geschiedenis van de wiskunde, waarin Dirk Struik niet alleen zijn handtekening zette, maar ook heel alert nog even een hinderlijk foutje verbeterde.
Witzelsucht
Met geen mogelijkheid kan ik me herinneren wat er nou toch zo leuk was. Weet u het nog? Waarom hingen wij urenlang hikkend, snikkend en letterlijk slap van het lachen in onze schoolbanken? En waarom toch is die roes waarin álles grappig is nu bijna niet meer terug te halen?
Je zou zeggen: omdat we tegenwoordig geen tijd meer hebben voor flauwe geintjes. Maar misschien is het wel zo dat we er de hersens niet meer voor hebben. En dat we daar nog blij mee moeten zijn ook.
Witzelsucht is de prachtige Duitse term voor het verschijnsel dat je ziet bij mensen met een bepaalde beschadiging in hun voorhoofdskwab: ze hebben zelf ongelooflijke lol, maken de hele dag van alles een gebbetje, en zijn meestal in gezonde ogen niet grappig. Er kan eens een geestig bon mot tussendoor glippen, maar kinderachtige ongein is de regel, en veel is domweg ongepast.
Groeit er in onze voorhoofden op weg naar volwassenheid een rem op platte en slappe grappen? Er zitten daar wel meer remmen: op agressie en lust bijvoorbeeld. Ongeremdheid op allerlei gebied is vaak een kenmerk van mensen die de pech hadden dat er in dat deel van hun hersenschors iets stuk ging, om welke reden dan ook.
Ik snap ondertussen maar weinig van humor in het brein. Waar zit het nou? Zit subtiliteit middenvoor ofzo? Deels bevindt het zich natuurlijk ook links. Want om te kunnen lachen om iets wat je verteld wordt, zul je in elk geval taal moeten begrijpen. Uit klanken moet je de woorden kunnen vissen, uit opeenvolgende woorden moet je kunnen opmaken wat er bedoeld wordt, en dat gebeurt ruwweg in het gebied boven je linkeroor.
Maar dat is ook weer niet helemaal waar. In de linker hersenhelft zit, althans bij de meeste mensen, inderdaad de ‘rekenkant’ van taal, die al die reeksen pauzeloze, half ingeslikte en met elkaar versmolten klinkers en medeklinkers voor je in stukjes breekt, of andersom, als je zelf praat: voor je opbouwt, construeert. Maar voor het precies interpreteren heb je toch weer je rechter hersenhelft nodig.
Juist de leuke dingen, de dubbele bodems, de woordspelletjes ontgaan je bij een beschadiging rechts. Wie dat heeft, is geneigd alles letterlijk te nemen, ook beeldspraak, en daar zit elke taal tjokvol mee. Zo iemand heeft grote moeite iets ‘in zijn eigen woorden’ samen te vatten, en is zelf ook niet leuk. Zijn grappen zijn gauw ruw, onbeholpen.
Dus, grof gezegd: links ontleedt, rechts interpreteert? Nee. Ook dat is maar de vraag. Deze week komt Michael Gazzaniga (Gedzènniga, spreek de g’s uit als in goal) weer eens naar Nederland, de Amerikaan die erg beroemd werd met zijn onderzoek naar split-brain-patiënten: meestal lijders aan een zware vorm van epilepsie bij wie de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden om te voorkomen dat aanvallen overslaan naar de andere kant. Dat klinkt gruwelijk, maar werkt goed. Je merkt niets bijzonders aan ze, en nog mooier: ze voelen zichzelf ook gewoon.
Dat ze dat niet zijn, blijkt pas in het laboratorium, waar je ervoor kunt zorgen dat dingen werkelijk maar één van de twee hersenhelften bereiken. Woorden op een beeldscherm bijvoorbeeld. De rechter hersenhelft kan, dat werd duidelijk, wel wat taal verwerken. Korte opdrachten als ‘lach’ of ‘loop’ zijn geen enkel probleem, maar praten doet alleen onze linker hersenhelft.
En het blijkt ook nog een kletsmajoor. Want voert een split-brainpatiënt netjes de opdracht uit en je vraagt hem vervolgens waarom hij lacht of opstaat en wegloopt, dan komt de linkerhelft, die ware de reden niet kan snappen, met onzinpraatjes. ‘Ach, jullie met je rare onderzoeken ook’ zegt de lachende patiënt, en de wandelaar beweert bijvoorbeeld even een blikje cola te gaan halen.
Gazzaniga’s conclusie: we hebben links een ‘interpretator’ zitten, die greep op de wereld houdt voor ons, die graag dingen op een plausibele manier met elkaar verbindt, en die als het moet zelfs interpretaties voor je verzint uit het niets.
Maar interpreteren ging toch juist rechts? Of is dat weer een ander soort interpreteren? Ik ben nog zwaar in verwarring over dit alles. Maar zolang niemand me tegenspreekt, troost ik me met de gedachte dat mijn sterk afgenomen vermogen de slappe lach te krijgen een teken van een gezonde voorhoofdskwab is.
Lef en schwung
“Vet cool!” had een ongetwijfeld jonge bezoeker in het gastenboek geschreven. Had hij uitgezocht waar zijn naam vandaan kwam? Een wonderlijke dialectuitdrukking proberen thuis te brengen voor de dialectwedstrijd? Moppen getapt uit de moppenbank? Of gewoon een Turkse pizza en poffertjes gegeten in de Nederlandse multicultikeuken?
Ter ere van de wetenschapsweek was het gisteren onder andere bij het Meertens Instituut in Amsterdam open dag. Ze verzamelen en onderzoeken daar van alles dat met dagelijkse cultuur en met taalvariëteiten te maken heeft. U kent het waarschijnlijk als Het Bureau, en dat het zo veel enthousiasme weet te ontlokken aan een kind stemt mij hoopvol.
De bedoeling van de wetenschapsweek is om iedereen buiten de onderzoekswereld te laten zien wat daarbinnen gebeurt. Maar ik vrees ondertussen dat het tekenend is dat Voskuils boekenreeks het instituut meer bekendheid heeft gegeven dan honderd open dagen en honderd stukjes in de krant daarover ooit voor elkaar zouden hebben gekregen.
Ga nou eens kijken hoe de kunstmafia het doet, riep Rob van Hattum laatst de Nederlandse wetenschap toe, die naar zijn zeggen uit een stelletje grijze muizen bestaat die zich niet durven te presenteren. Van Hattum is eindredacteur van Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO-televisie, en voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Wetenschapsjournalisten die laatst vijftien jaar bestond en dat samen met de ook jubilerende onderzoeksorganisatie NWO vierde. Zijn smakelijke tirade (“introverte briljante sufkoppen”, “…€infiltreer, chanteer desnoods…€ maar doe wat!”) stond op 30 september in het wetenschapskatern van deze krant afgedrukt.
Het grappige is dat bij dezelfde gelegenheid diezelfde Van Hattum op zijn kop kreeg van Martinus Veltman, vorig jaar samen met Gerard ’t Hooft winnaar van de Nobelprijs voor natuurkunde. Hij kreeg toen uiteraard de complete Nederlandse pers over zich heen, maar dat was hem slecht bevallen. De verslaggeving was prut, vond Veltman, die het geestig samenvatte als: “Iedereen weet nu dat ’t Hooft en ik die prijs gekregen hebben voor het hebben van onenigheid.” Ook Van Hattums Noorderlicht had nou net het geschil tussen de twee eruit gepikt.
Wiens schuld is het nu? Waarom haken zo veel mensen meteen bij het woord ‘wetenschap’ al af? Hoe komt het dat de onderzoeksbudgetten in Nederland belachelijk laag zijn? Waar ligt de verklaring voor het wonderlijke feit dat de overstap van een literaire auteur naar een andere uitgever overal artikelen en commentaren oplevert, terwijl er bij het vertrek van een ijzersterke onderzoeker naar het buitenland nog niet het kleinste berichtje afkan? Het laatste heeft voor de Nederlandse cultuur heel wat meer gevolgen.
Ik denk dat Van Hattum en Veltman alletwee groot gelijk hebben. De gemiddelde Nederlandse onderzoeker moet hoognodig eens wat lef en schwung aan de dag gaan leggen. En dat wil niet zeggen dat ze hun resultaten moeten opblazen of versimpelen. Ze hoeven maar twee dingen te leren.
Het belangrijkste is dat ze zich aanwennen om in gewone, liefst aanstekelijke woorden te vertellen wat ze doen, en geloof me: dat kan altijd, bij elk type onderzoek. Kwestie van flink oefenen op de buurvrouw en het kleine neefje. Daarnaast moeten ze hun blik verruimen. Het barst van de onderzoekers die helemaal weggekropen zijn in hun kleine, eigen hoekje, waar ze sinds jaar en dag hun werk doen. Ze weten zelf niet meer waar dat hoekje zich bevindt. Maar het brede verband is nu eenmaal waar de buitenwereld, terecht, in geïnteresseerd is.
Journalisten moeten ook bijleren. Er is de veel te grote categorie die eens met lef en schwung moet gaan schrijven. Want tjongejonge, wat zijn stukken over wetenschap nog vaak taai en saai. Maar de oplossing daarvoor zit hem niet in makkelijke sensatieberichtgeving over ‘herrie in de tent’.
Wie een aantrekkelijk, toegankelijk stuk wil maken over wetenschappelijk onderzoek moet zelf heel goed begrepen hebben waar het over gaat. Dat vreet tijd. Dus alleen extra investeringen van zowel verslaggevers als onderzoekers kunnen maken dat we voortaan niet langer een hype als Het Bureau nodig hebben om op ruime schaal een blik in de onderzoekswereld te kunnen werpen. Trouwens, in het echt doen de meeste onderzoekers, anders dan Voskuil, niet met gêne en een voor-spek-en-bonen-gevoel hun werk.
Rood waas
Nooit meteen reageren als je boos bent. Niet schelden, niet vloeken. Laten bezinken. Ik weet het, ik weet het, en ik heb het ook geprobeerd, een weekend lang. Maar ik blijf me toch wel zo allejezus verschrikkelijk kwaad maken.
Om de arrogantie, het misselijkmakende paternalisme, en de onbegrijpelijke ongeïnformeerdheid van mevrouw J.F. de Vries, die ik persoonlijk niet ken, maar die topambtenaar is bij het ministerie van WVC en die het bestaan heeft om afgelopen vrijdag op Werelddovendag tegen een zaal vol doven te zeggen dat ze eerst maar eens moeten bewijzen dat de Nederlandse Gebarentaal een levende taal is voordat er sprake kan zijn van erkenning.
Het rode waas wil maar niet voor mijn ogen vandaan. Al bijna veertig jaar is bekend dat gebarentalen in wezen niet verschillen van gesproken talen. Schandelijk genoeg zijn sindsdien toch nog vele generaties doven overal ter wereld eerst aangelopen tegen een bot verbod op gebarentaal gebruiken, en daarna tegen een halfslachtige ‘oplossing’ waarbij ze een door horenden verzonnen mengelmoesje van gebaren- en gesproken taal moesten leren. Dat noemde men, huilt en lacht u even mee, ‘totale communicatie’.
Allemaal goed bedoeld natuurlijk, heus waar, maar wel was het consequent zo dat die goedwillende horenden, ook en juíst op de doveninstituten, de dienst uitmaakten en bepaalden dat hier geboren en getogen doven geen onderwijs in hun eigen taal kregen. Zelfs nog in de tijd dat er voor immigrantenkinderen al van alles op dat vlak was. En laat me er voor de duidelijkheid dan nog één keer op wijzen dat elk immigrantenkind de taal van het nieuwe land prima vloeiend kan leren spreken en verstaan, terwijl dat een puur fysieke onmogelijkheid is voor vrijwel alle dove kleintjes.
Enfin, eindelijk, eindelijk is die achterstelling van doven nu ongeveer achter de rug en kan officiële erkenning de laatste restjes opruimen, maar dan komt zo’n ambtenaar de klok compleet terugdraaien. Hoe levend wou u het eigenlijk hebben, mevrouw de Vries? Een taal die nu al honderden jaren verdrukking, kleinering en verboden heeft overleefd, is niet dood te trappen, dacht ik.U niet?
Bovendien ligt er in Den Haag al sinds juni 1997 een uitstekend, op verzoek geschreven rapport van de Commissie Nederlandse Gebarentaal waarin glashelder wordt uitgelegd dat niets de erkenning van die taal in de weg staat. Waarom meent u het dan nu beter te moeten of kunnen weten? Dat het geld, kost kan toch verdorie op dit moment niet echt het probleem zijn!
Haagse rapporten… Zucht. Ik vrees een beetje dat mevrouw de Vries Méér dan een gebaar niet gelezen heeft, ook al verzekerden de staatssecretarissen van Onderwijs, Welzijn en Cultuur me indertijd alledrie vol vuur dat dit nou eens niet in een la zou verdwijnen. Het had immers allemaal al veel te lang geduurd. Hun drie opvolgers (Adelmund, Vliegenthart en Van der Ploeg) hadden bij aantreden ook beslist de beste intenties. Maar ondertussen zit de erkenning in een grote pot vol stroop, en komt de topambtenaar die daar iets aan zou kunnen doen met een miesmakend, in feite ronduit beledigend praatje.
Oké, goed, ze zal het vast niet kwaad bedoelen, dus laat ik dan nou maar eens ophouden me kwaad te maken. Misschien kan ik iets doen aan de wereld van onbegrip die ook verder spreekt uit het verslag over haar optreden dat Trouw maakte.
Ik las bijvoorbeeld dat ze gebarentaal een ‘visueel aantrekkelijke taal’ had genoemd. Goh, leuk voor de doven. Maar het is precies hetzelfde als zeggen dat het Nederlands een ‘akoestisch aantrekkelijke taal’ is. Een nogal onzinnige mededeling.
Voor sprekende horenden blijkt het vaak ontzettend moeilijk te snappen dat gebarentaal gewoon hetzelfde is als wat ze zelf doen, alleen dan via een ander kanaal. Dat bijvoorbeeld het vermogen abstracte begrippen te begrijpen en daarover dingen uit te wisselen in ons hoofd zit, en niet in onze monden, kelen en tongen.
En toch weet iedereen dat eigenlijk heel goed: aan hetzelfde begrip kunnen totaal verschillende klanken opgehangen worden. Wij noemen het oorlog en vrede, de Engelsen war en peace, en in Frankrijk hebben ze het over guerre en paix. Als willekeurige klanken een begrip kunnen ‘vangen’ en overbrengen, dan kunnen willekeurige bovenlijfbewegingen dat net zo goed. Zo simpel is het.
NOOT: Deze column is nogmaals verschenen in Woord en Gebaar van oktober 2000.
Dax, blob, gorp
“Kijk ’s, dit is een dax. Zie je de dax? Kun je hem op je hoofd zetten?” Er zitten soms licht mallotige kanten aan het vak van taalonderzoeker. Daar sta je dan, met een of ander poppetje in je hand een jonge peuter wijs te maken dat het een dax is. Dat lukt trouwens heel makkelijk. Want laat je het kind daarna een rij speeltjes zien, waaronder een soortgelijk maar bijvoorbeeld anders gekleurd poppetje en zeg je “pak de dax maar”, dan pakt het kleintje feilloos de dax.
Maar dat doet het niet wanneer je het eerste poppetje hebt geïntroduceerd met de woorden “Kijk ’s, dit is Dax. Zie je Dax? Kun je hem op je hoofd zetten?”. Alleen precies hetzelfde poppetje wordt dan als Dax herkend. Kinderen die nog niet eens anderhalf jaar oud zijn en zelf net een handvol woorden kunnen zeggen, hebben al haarfijn het verschil door tussen ‘een dax ‘en ‘Dax’. Tussen een soort en een naam dus.
Onzinwoorden als dax en blob en gorp maken inmiddels deel uit van een rijke onderzoekstraditie. Ze zijn op allerlei manieren ingezet om erachter te komen hoe kinderen het toch voor elkaar krijgen om in razend tempo het ene na het andere woord te leren.
Hun prestaties op dat vlak zijn werkelijk fenomenaal, het is een van de grote wonderen van ons taalvermogen: elk kind leert tussen zijn anderhalfste en zijn zesde iedere dag opnieuw tussen de vijf en de tien nieuwe woorden. En niet door stampwerk of invuloefeningen of andere inspanningen die wij arme volwassenen ons moeten getroosten als we zoiets willen, maar vanzelf. En die woorden zitten er dan ook echt in. Waar wij in een Frans restaurant voor de zoveelste keer moeten opzoeken wat pleurottes of rognons ook alweer waren, doet een kind zijn woordenschat met veel meer gemak op.
En het is allemaal nog indrukwekkender als je je realiseert wat een ‘een woord leren’ inhoudt. Het punt met woorden is namelijk dat ze nooit alleen komen. Er zit van alles aan vast. Natuurlijk de toevallige klanken, maar dat is in zekere zin nog het minst interessante. We hadden immers even goed ‘vies’ tegen ‘lekker’ en ‘lekker’ tegen ‘vies’ kunnen zeggen, en dat had verder niets uitgemaakt voor de eigenschappen van die woorden.
Want om de eigenschappen draait het. Die heb je in soorten en maten. Er zijn de dingen die met de betekenis te maken hebben. Daar zitten vaak hiërarchieën in: een pocket is een soort boek, rennen is een soort lopen wat weer een vorm van je voortbewegen is. En er zijn altijd allerlei dwarsverbanden. Alle boeken hebben met lezen te maken en alleen wat leeft en pootjes heeft kan rennen.
Maar een woord kennen betekent ook weten hoe je het kunt gebruiken, en hoe niet. Van werkwoorden moet je bijvoorbeeld altijd weten hoeveel bijbehorende ‘rollen’ er te verdelen zijn. Dat zijn er een, twee of drie. Nooit meer, nooit minder. Bij ‘zitten’ bijvoorbeeld kan er maar een: ‘Ik zit een kruk’ of ‘Ik zit hem het bankje’ is onzin, alleen de rol van de zitter (‘Ik zit’) kan uitgedrukt worden. De meeste werkwoorden hebben twee spelers in het ‘plot’ dat ze beschrijven: wie of wat het doet, en wie of wat er gedaan wordt (‘Rik schildert de achterkamer’, ‘Regen teistert Italië’). Drie rollen heb je bij woorden als ‘sturen’ en ‘verkopen’: ‘Floris stuurt/verkoopt Annetje een boeket.’
We doen die dingen vanzelf goed, we weten niet eens dat we ze weten. Laat staan hoe we aan die kennis gekomen zijn. Je weet niet wat je weet is voor mij nog altijd de mooiste samenvatting van waarom taal interessant is om je mee bezig te houden.
Het is de door Wim Klooster bedachte titel van een taalschoolboek. Klooster nam deze maand afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde. Toen hij in het vak begon, was de meeste onbewuste taalkennis nog echt helemaal onbewust. Nu hij vertrekt, begint zowaar de oorsprong van die kennis te dagen. Daarom zullen kindertjes in laboratoria nog een tijdje allerlei onzin te horen krijgen die toch zinvol is. ‘Kijk, dit is Pietje, hij is aan het gorpen’ tegenover ‘Pietje gorpt zijn neus’ bijvoorbeeld, of ‘Deze blob is nogal daxerig’ . Totdat we begrijpen hoe de hele machinerie werkt.
Leugens!
“Je liegt!” riep ik verontwaardigd tegen het televisiescherm. Het was zaterdag en Erwin Kroll had net enorm staan opscheppen over de prachtige dag die het in heel Nederland geweest was. Nou, hier aan de Zeeuwse kust, waar ik toevallig even zit, viel het anders zwaar tegen. En Krolls beloftes over de vrijdag daarvoor waren ook al vals gebleken.
Zijn valse beloftes leugens? ‘Beloven’ en ‘liegen’ kunnen in elk geval heel goed samengaan, maar het zijn in hun aard wel totaal verschillende woorden. Want beloven doe je door het te zeggen en liegen juist door het niet te zeggen. Ik bedoel dit: beloven hoort tot die grappige klasse van wat ze performative speech acts of ook wel, nogal lelijk, performatieve taaldaden noemen.
Zeg je ‘ik beloof dit of dat’ dan heb je het ook meteen gedaan. Het woord wordt niet bij de daad gevoegd, maar is de daad. Er zijn meer van die zeggen-is-doen-woorden, vaak in de plechtige, religieuze of feestelijke sfeer: Ik doop u, ik vervloek je, hierbij benoemen wij hem tot onze nieuwe secretaris, ik zweer dat ik het zal doen, laat me je feliciteren!
De magie van het woord, en wel die waar vooral kinderen zo prachtig hartstochtelijk in kunnen geloven. Beloftes van en aan kinderen wegen loodzwaar (“Vooruit, zwéér het!”, “Maar je had het beloohoofd!”), waar volwassenen wel weten dat ook de serieuste toezeggingen en de allerbeste voornemens in de praktijk lang niet altijd worden uitgevoerd. Daarom hechten wij aan afspraken op papier, stellen we contracten op en weten we intussen ook dat ook dat geen garanties biedt.
Levenservaring maakt zo dat we van veel woordbetekenissen in de loop van ons leven de scherpe randjes afschaven. Het is allemaal onderdeel van de grote vergrijzing die gewoonlijk al ver voor je grijs wordt begint: jeugdig zwart-witdenken verandert langzaam maar zeker in alle tinten die er tussen zwart en wit in zitten. Dat jaarverslag zou absoluut uiterlijk deze week af zijn? Wel, kennelijk is het niet gelukt, constateren we schouderophalend. Zij beloofde eeuwige trouw? Ach, ze zal het gemeend hebben, maar sommige dingen kún je nu eenmaal helemaal niet beloven.
En liegen? Leugenvrij overleven in het maatschappelijk verkeer is ondoenlijk, dus stellen we na onze kindertijd ook de betekenis van ‘liegen’ bij, al blijft er een harde kern over. In echt liegen zit bijvoorbeeld altijd opzet besloten. Wie liegt, wéét dat ie dat doet, ook al kun je nooit liegen door te zeggen ‘ik lieg’. Wel kun je weer heel goed leugens vertellen zonder te liegen.
Maar bovenal kom je er in de loop van de tijd achter dat veel liegen een kwestie is van niet-zeggen, van weglaten, van woorden kiezen die nou net een iets andere gevoelswaarde hebben en zo meer. Tegen zulke leugens is verweer ook veel moeilijker dan tegen flagrante, botte onwaarheden. Het is niet zo verschrikkelijk moeilijk een overtuigend beeld van iets te schetsen dat toch echt bezijden de waarheid ligt.
Eigenlijk denk ik nog steeds dat dat is wat Beatrix bedoelde toen ze een tijdje terug liet weten dat in haar ogen de leugen regeert in de journalistiek. Die journalistiek zelf vatte het woord leugen op de kinderlijke manier op, en ontkende dan ook kinderlijk heftig verontwaardigd.
Beschuldigd worden van liegen is naar, op een leugen betrapt worden vaak nog onaangenamer. Misschien is dat wel de reden dat er in onze hersens een ijzersterk beschermingsmechanisme is ontstaan dat liegen voorkomt. Ons geheugen richt veel zaken precies naar onze wens in. Het pakt hier eens een feit, daar eens een gebeurtenis, mengt dat met wat wishful thinking en een modderige redenering, en hup, daar ligt weer een kersverse leugen die niet zo aanvoelt.
Het is een onstuitbaar, autonoom proces dat al tot veel moord en doodslag aanleiding heeft gegeven, net als tot de stiekem door mij gehate wijsheid dat ‘de waarheid altijd in het midden ligt’.
Loog Erwin Kroll nou eigenlijk echt? Ik denk eerlijk gezegd altijd als ik hem zie dat de man veel liever weergod dan weerman geweest zou zijn. Dolgraag zou hij ons dagelijks mooi of dan toch ten minste interessant weer geven. Hij zal om die reden afgelopen zaterdag de weersomstandigheden wat zonniger hebben ingezien dan ik. Typisch grote-mensenliegen.
Zuh Frenzjuh
“Wat zijn ze toch arrogant en naar, hè?”, lachen mijn reisgenoot en ik telkens als we een staaltje Franse aardigheid of hulpvaardigheid meemaken. En al jarenlang gebeurt ons dat vaak, bij elk bezoek aan Frankrijk opnieuw. Onze theorie: de botte Fransen waar wij in Nederland zo lekker over kunnen sputteren, zijn een mythe. In werkelijkheid is het een simpele taalkwestie.
De meeste vakantiegangers hebben in hun bagage niet veel meer dan een paar handenvol Franse woorden en kreten, die ze overigens over het algemeen blijmoedig en met zwaar accent inzetten. Maar als de Fransen je niet snappen, slaan ze dicht, weten ze zich niet goed raad. Andere talen dan Frans spreken ze immers niet, en wat moet je dan? Oké, dat is ook een beetje de cultuur, die in Frankrijk wat nuffiger reacties voorschrijft dan pakweg in Italië of Spanje, maar dat even terzijde.
De praktijk leert dat je echt maar een beetje Frans hoeft te spreken om de gemiddelde Fransman direct te laten ontdooien. Met oog daarop nog eens een conversatiecursus volgen kan ik warm aanbevelen. Mij heeft dat over de drempel heen geholpen van het bij elk zinnetje opnieuw zo vreselijk moeten schakelen en nadenken. Er ligt nu altijd een voorraadje huis-tuin-en-keuken-Frans klaar in mijn hoofd, en mijn kijk op de mensheid, de Franse in het bijzonder, is daar beslist van opgeknapt.
Nou ja, dat was zo tot deze zomer. Ineens lijkt er iets veranderd in Frankrijk en ik ben erover in verwarring. In het eerste het beste hotel in Béthune zette de mevrouw achter de balie spontaan haar beste Engels in tegenover mijn beste Frans. De meneer in Chateaudun de volgende dag idem dito.
Ik ben hardnekkig Frans terug blijven praten, ook de rest van de reis. Tot mijn verbazing gebeurde iets dergelijks namelijk nog een paar keer.
Om te beginnen was ik natuurlijk een beetje beledigd. Doe je je best de taal van het land te spreken, willen ze het niet eens horen. Daar komt bij: ik kan met mijn hand op mijn hart zeggen dat mijn Frans beter is dan het zeer Fransklinkende Engels dat ik hoorde. Maar er is ook een andere kant.
De balie- en andere medewerkers deden immers ook hun best, wilden het mij gemakkelijker maken. En namen daarbij voetstoots aan dat ook ik dé lingua franca van onze wereld wel zou spreken. Nog terecht ook. Je kunt zelfs zeggen dat er iets eerlijks in zit als beide partijen niet hun eigen, maar een vreemde taal proberen te spreken.
Jaren geleden werd er al geschat dat anderhalf miljard mensen Engels spraken. Voor een groot deel daarvan is het niet hun moedertaal. En dat is praktisch. Tweetaligheid is ook helemaal niks bijzonders. Het grootste deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal. Dat valt alleen al te begrijpen uit het feit dat er niet meer dan een paar honderd landen zijn, terwijl er minstens vijfduizend talen bestaan.
Nieuw is het gebruik van een lingua franca zeker ook niet. In de middeleeuwen schreef elke wetenschapper in het Latijn, en wist men elkaar trouwens ook zonder internet en e-mail feilloos te bereiken. Overal zijn in de loop van de tijd handelstalen ontstaan. In India en grote delen van Afrika is Hindi spreken naast je moedertaal nog steeds absoluut noodzakelijk om mee te kunnen draaien in de maatschappij.
En toch, en toch. Ik voel een lichte spijt wanneer ik op de camping een Fransman met een Duitser Engels hoor praten, zoals laatst. Misschien komt dat doordat het Engels de taal van het alles lijkt te worden: niet alleen van de wetenschap, maar ook van de handel, van heel veel cultuur en van het toerisme. Nog even en het is voor niemand meer nodig om Frans of Duits te leren, en daarmee verdwijnt een deel van de diversiteit, de veelkleurigheid in de wereld. Wat dat betreft betreur ik stiekem de cultuuromslag die ik in Frankrijk bespeurde.
Nou ja, ik deed deze vakantie in elk geval veel begrip op voor de Engelstaligen in Nederland die ik vaak heb horen klagen dat het godsonmogelijk is hier Nederlands te leren. Want er is hier geen ober of buschauffeur of winkeljuffrouw te vinden die niet een mondjevol Engels spreekt. En de behoefte om vreemde-talenkennis bij elke gelegenheid ten toon te spreiden is kennelijk universeel.
Hele chique
Vandaag doen we les en een spelletje. Er staan toch alleen maar komkommers in de krant, dus het kan wel een keertje. Speciaal voor degenen die mij graag de les lezen het volgende.
Tientallen exact dezelfde terechtwijzingen moet ik inmiddels ontvangen hebben. Gemiddeld toch wel eens in de zes maanden krijg ik namelijk post van een lezer die dezelfde twee fouten bevat en die ongeveer zo luidt: “U schrijft in uw artikel van dan en dan ‘hele lekkere wijn’ (of ‘hele leuke dingen’, of ‘hele mooie gevoelens’). Dat u als neerlandica nou toch niet weet dat dat helemaal onjuist is! Wat valt me dat tegen. Het moet natuurlijk ‘heel’ zijn.”
Wel, gewaardeerde lezers, om te beginnen ben ik geen neerlandica – ik studeerde het zeer aanbevelenswaardige prachtvak algemene taalwetenschap, maar dat terzijde – en ten tweede weet ik best dat het ‘heel lekkere’ of ‘heel leuke’ of ‘heel mooie’ moet zijn.
Althans, ik weet dat dat een boel mensen is en wordt verteld op school. Maar ‘heel lekkere wijn’ loopt niet lekker. Daarom hoor je het ook nooit iemand zeggen. En daarom zal ik, ook al komen er nog honderd brieven, lekker ‘hele lekkere wijn’ blijven schrijven.
Is ‘het loopt niet’ dan een goede reden? Ja. Uiteindelijk is dat namelijk het enige uitgangspunt dat we hebben. Hoe anders zou je er ooit achter kunnen komen wat goed Nederlands is? Wat er kan en niet kan? ‘Zegt mijn gevoel dat dit in orde is’ vormt dan ook de beginvraag voor iedereen die graag wil weten hoe zijn taal op een bepaald punt in elkaar zit.
Maar inzicht daarin komt ook juist van wat niet in orde is. Fouten bedenken is een beproefd recept onder taalkundigen, maar experimentjes met de mogelijkheden kan iedereen doen. Laten we er een vakantiespelletje van maken. Woordvolgorde in het Nederlands leent zich daar opvallend goed voor. Een beetje puzzelaar zal het allicht aanspreken.
Het gaat zo: bedenk met zijn allen een lekker lange zin, met veel voorzetsels erin en minstens een handjevol bijvoeglijke naamwoorden. Zoiets als ‘Daar huppelde het vlotte meisje door de bloeiende weiden langs de eeuwiggroene coniferen het grote, boze bos in, recht in de armen van de lelijke toverkol’. Enfin, laat uw eigen fantasie werken.
Schrijf de zin op in duidelijke blokletters. Knip hem in stukken. Moeilijkheidsgraad een: hou zinsdelen als ‘door de bloeiende weiden’ en ‘de lelijke toverkol’ bij elkaar. Ga nu schuiven en kijk hoeveel verschillende goedlopende zinnen er te maken zijn. Verbaas u. Let ondertussen vooral ook even op het werkwoord. Met de rest kan bijna alles, maar iets als ‘huppelde’ is nauwelijks van zijn vaste plekje te krijgen.
Door naar moeilijkheidsgraad twee: knip elk woord los en sla ook met deze bouwstenen aan het metselen. Het aantal mogelijke zinnen is explosief gestegen. Wie de meeste zinnen kan maken is natuurlijk de winnaar. Kibbel daarbij vooral gezellig over vragen als ‘kan een bos vlot of langharig zijn?’, ‘bestaan er eeuwiggroene toverkollen?’ en ‘zag iemand soms ooit een bos huppelen?’.
Behalve vermaak biedt zo’n middagje woorden verwisselen ook gratis zicht op de indrukwekkende kennis die u van uw moedertaal bezit. Want bij al die combinatiemogelijkheden weet u toch maar mooi wat goed en wat fout is, en ook wat wringt, of een beetje raar aandoet. Daar wordt geknabbeld aan de randjes van de regels.
Dat u die kent, komt niet omdat de schoolmeesters ze met u hebben doorgeëxerceerd. Gelukkig mogen die zich beperken tot dingen in de marge, naast hun belangwekkendste taak: schrijfonderwijs geven.
Maar daar valt nog wel eens een gaatje in. Nog even een korte les over een blinde vlek voor een groot deel van schrijvend Nederland. Ook hopen journalisten zijn blijkbaar in de war over chic en chique, en daar heb ik last van. Want lees ik bijvoorbeeld ‘ze was chique gekleed’ dan blijven mijn ogen haken. ‘Chique’ is immers de manier om wat als ‘sjieke’ klinkt op te schrijven. En dat klopt niet.
Het is heel eenvoudig: ‘sjiek’ is ‘chic’ en ‘sjieke’ is ‘chique’. Wie dat onthoudt, doet het vanzelf goed. Dan heb je nog ‘sjieker’ en ‘sjiekst’, dat is altijd ‘chiquer’ en ‘chicst’. Zo, die komkommer heeft u ook weer op.
Theo
Het griezeligst is misschien nog wel dat ik me verdacht maak bij velen alleen al door over hem te schrijven. Zo erg is het. Dus laat ik meteen maar even zeggen: ik ben geen vriendjes met Theo van Gogh, en ook ben ik geen antisemiet. Ik geloof overigens geen halve seconde dat hij dat wel is, maar dat doet er hier niet eens toe.
Kijk, dit is het punt. Wij denken in het vrijdenkendste land ter wereld te wonen. Waar de vrijheid van meningsuiting gekoesterd wordt door de complete journalistiek, die zichzelf graag als de Koningin der Aarde ziet. Hier kun je tenminste gewoon zeggen wat je denkt, word je niet in het cachot gegooid als je iets onwelgevalligs zegt.
De theorie is ijzersterk, en ook erg aantrekkelijk en geruststellend. En toch is het in de dagelijkse praktijk ondertussen zo dat er in de hele Nederlandse pers geen plaats is voor Theo van Gogh. Dat is geen collectieve afspraak, geen van hoger- of desnoods lagerhand genomen besluit, het is hoe de wereld werkt. Juist daarom word ik er zo bang van.
Van Gogh is volmaakt oneerbiedig tegenover alles wat tot de gevestigde orde hoort. De politiek, de monarchie, de rechtspraak, tv-beroemdheden, gevreesde journalisten, gelauwerde schrijvers, ze krijgen er allemaal keihard van langs. In zijn geheel eigen, wat gedragen tongue-in-cheekstijl. Hij is gepassioneerd over dingen, heeft absoluut schrijftalent, gevoel voor humor, zelfspot en een polemische aanpak. Wat hij schrijft is vaak een pijnlijke waarheid.
Is dat niet een schets van de ideale columnist? Hoe komt het dan dat ik zijn columns alleen op zijn website (www.theovangogh.nl) en in niet of nauwelijks besproken boeken (het laatste: De gezonde roker) kan lezen?
Omdat Van Gogh uithaalt, beledigt, provoceert, en zo ook zijn hoofdredacteuren uitprobeert, tart. En dan komt er herrie, en dan moet ie weer weg. Want herrie, confrontaties, daar houden we niet zo van in dit land van sussen en consensussen. Waar las ik toch laatst dat onze poldercultuur van eindeloos overleggen en vergaderen stevig bijdraagt aan onze krankzinnig hoge WAO-cijfers? Omdat conflicten die niet aangegaan worden doorzieken, en daar worden mensen ziek van.
Van Gogh zoekt conflicten juist op, gaat expres vol overdrijving frontaal in de aanval. En natuurlijk schiet hij daarbij van tijd tot tijd totaal mis of door, en ook ik vind hem soms reuze flauw, ronduit goor in zijn vergelijkingen en puberaal. Nou en? Er zit tenminste leven in. Aan columnisten hóór je je regelmatig te ergeren. Gezapigheid en braafheid is er toch al veel te veel in de media, en échte discussies zijn er veel te weinig.
Maar zelfs de klassieke rol van nar mag Van Gogh niet spelen, want het geestige maar nogal scherpe toespraakje voor de koningin dat hij, nota bene op verzoek, geschreven had ter gelegenheid van de opening van de nieuwe vleugel van het museum van zijn achteroom Vincent, mocht uiteindelijk niet uitgesproken worden.
Het past allemaal bij de steeds maar doorgroeiende tenen van steeds meer mensen. Er is angstwekkend veel waar je in Nederland niks van mag zeggen. Actiegroepen, belangenorganisaties en privé-personen staan bij het minste of geringste in de rij voor de rechter.Want oh oh oh, er is misschien wel iemand beledigd. En ze hebben het tij mee. Kijk maar naar het Openbaar Ministerie dat tegenwoordig helemaal uit zichzelf tot in het absurde achter beledigers aangaat, terwijl ze daar toch waarachtig wel andere dingen te doen hebben.
Zien al die natuurlijk goedbedoelende aanklagers niet dat hun klacht een zwaktebod is? Van de week nog: homo’s die de paus voor de rechter willen hebben.. Kom nou toch jongens!, denk ik als ik dat zie. Laat nou eens zien dat je echt geëmancipeerd bent, en maak je gewoon vrolijk om de praatjes van die oude man in zijn jurk.
In een echt vrij land kan iedere minder- en meerderheid zijn zegje doen, zonder angst voor maatregelen van bovenaf. De media doen er niet aan zelfcensuur, maar geven de ruimte aan spetterende debatten. Zo’n land is een illusie, Utopia, maar kunnen we niet ten minste proberen zo dicht mogelijk in de buurt te komen?
Dus terug naar Theo van Gogh. Welke krant, welk blad haalt die man weer binnen?
Handig
Ik kon een grinnik niet onderdrukken toen ik zaterdag in Het Parool las dat het woord ‘suffix’ webjargon is voor ‘achtervoegsel’. Maar meteen bedacht ik me, want ik ben braaf geconditioneerd: was dit niet het verwerpelijke superieure lachen van de gymnasiast? Het is tenslotte maar toeval dat die geleerd heeft dat ‘suffix’ Latijn is voor alle soorten achtervoegsels, niet alleen die in webadressen.
Er is iets moeizaams met dat Latijn kennen. Het lijkt soms wel of iedereen die gymnasium gedaan heeft lid is van een geheim genootschap, dat geheime kennis deelt. Het geheime wachtwoord is meestal een terloopse opmerking, een half zinnetje waaruit bijvoorbeeld blijkt dat iemand de herkomst van een bepaald woord kent. Zo weten wij: het is er een van de club.
De niet-gymnasiast kijkt over het algemeen tegen ons op, of geeft op ons af.
Een besmuikt ‘wij’ tegen ‘zij’. Kan het belachelijker? De diepere oorzaak ligt ongetwijfeld in de nog steeds heersende gedachte dat er geen moeilijker middelbaar onderwijs bestaat en dat je er dus verschrikkelijk knap voor moet zijn. Terwijl toch de mammoetwet al meer dan dertig jaar geleden is ingevoerd, en ‘gymnasium’ sindsdien voornamelijk betekent: meer cultuurgeschiedenis en meer taal dan het atheneum biedt. Het is maar net wat je ligt.
De elitegeur die er om gymnasiasten heen hangt – en die ze zich natuurlijk vaak maar al te graag laten aanleunen – maakt intussen dat het bij de altijd maar voortdurende discussies over het bestaansrecht van dit onderwijstype in mijn ogen steeds over de verkeerde dingen gaat. De ene kant vindt dode talen leren onzinnig en tijdverspilling, de andere kant schermt met grote woorden als Cultuur en Erfgoed en Grammatica. Maar ondertussen is mijn eigen kennis van het Grieks en Latijn bovenal een handige eerste-hulp-bij-vreemde-talen.
Een puur praktische functie die jaar na jaar inzetbaar blijft. Ik blijk een grote bak met puzzelstukjes in mijn hoofd te hebben. Lees ik een boek in het Engels, een krantenkop in het Spaans, hoor ik een Frans liedje of kijk ik naar de ondertitels bij iemand die Roemeens spreekt, steeds gebeurt er automatisch hetzelfde: ik haal uit mijn voorraad Griekse en Latijnse stammen een exemplaar en kijk of dat enigszins past op wat ik zie of hoor.
‘Suffix’ of iets dat daarop lijkt? Da’s ‘achtervoegsel’, concluderen mijn hersens nog voor ik er bewust over nagedacht heb. Het Engelse ‘radiate’ heeft vast met ‘stralen’ te maken, de Fransen zullen met ‘déculpabiliser’ wel zoiets als ‘ontschulden’ bedoelen, en als bij de Italianen de ‘amarezza’ overheerst, dan zijn ze zeker bitter. Het Grieks, en veel vaker nog het Latijn, geeft aanwijzingen, een richting waarin ik moet zoeken.
Vind ik op die manier inderdaad de oplossing, vallen de dingen op hun plaats, dan levert dat echte voldoening en een kick op. Behalve nuttig is kennis van de klassieke talen dus ook aangenaam. ‘Het nuttige met het aangename verenigen’ is trouwens een uitdrukking die we van de Romein Horatius hebben overgenomen.
Dat wist ik niet, maar ik las het in Nota Bene, een onderhoudend, leerzaam en gedegen boekje van Nicoline van der Sijs en Jaap Engelsman over de invloed van het Latijn en Grieks op het Nederlands. Die is groot. De truc met de puzzelstukjes pas ik ook erg vaak binnen mijn eigen taal toe. Bij bepaalde varianten van het Nederlands, bijvoorbeeld het Taalkundigs en het Dokters, kun je nauwelijks zonder. Artsen kunnen het meestal niet laten wat jargon te laten vallen, maar ook namen voor medicijnen begrijp je dikwijls vanzelf met kennis van de klassieken. Nou ja, wie in een Alfaatje rijdt of met Ajax sopt, staat indirect ook in contact met de klassieke oudheid.
Het allermooist en intrigerendst vind ik uiteindelijk het steeds maar verder uitdijende netwerk in mijn hoofd van verbanden en dwarsverbanden binnen talen en tussen talen, waarvoor dat Grieks en Latijn de basis vormen. Het gymnasium, echt, ik kan het van harte aanraden.
NB: Het boek met diezelfde titel is pas geleden uitgekomen bij de Sdu, en staat vol nieuws en doorkijkjes voor gymnasiast en niet-gymnasiast. De gustibus non est disputandum natuurlijk, maar mijn smaak is het.
Vaste gewoontes
Dit gebeurt me steeds vaker: ik bel zelf iemand op, en diegene beantwoordt de telefoon met een begroeting en mijn naam, in plaats van die van zichzelf. Net of er ineens op grote schaal telepathie onder mijn vrienden en bekenden voorkomt. Dat is het niet. Het is natuurlijk gewoon een technisch foefje.
Degene in kwestie krijgt op zijn telefoon, of op een speciaal apparaatje of zijn computerscherm mijn telefoonnummer in beeld, en herkent dat. Er is zelfs al een enkeling die niet mijn nummer maar mijn naam ziet, omdat hij die voorgeprogrammeerd heeft in zijn mobieltje.
Apparatuur voor- of omprogrammeren gaat in een keer, maar mijn eigen hoofd heeft meer tijd nodig, merk ik. Tientallen jaren verliep het begin van een telefoongesprek volgens een vast stramien. En een van de redenen dat ik altijd iets moet overwinnen als ik naar het buitenland bel, is dat ze daar meestal andere telefoongebruiken hebben. Maar de laatste tijd kan ik ook in Nederland niet meer op de vertrouwde patronen rekenen.
Met openingen van telefoongesprekken is het een beetje als met opmerkingen over het weer en andere gemeenplaatsen. Je uit ze gedachteloos. Veel van die dingen haal je ook in een klap op uit je geheugen. ‘Lekker weertje vandaag’ of ‘nou, nou, het is wat’ of ‘met de firma De Vries’ hoeven bij veelvoudig gebruik niet meer iedere keer opnieuw geconstrueerd te worden, maar vormen op den duur als het ware een woord. Wel zo efficiënt.
Stoplappen en rituelen, zoals begroetingen en afscheidswoorden, zijn ook noodzakelijke smeerolie in de omgang en de conversatie. Je kunt er veilig op terugvallen en bijvoorbeeld gaten in een gesprek mee opvullen. De vraag is of we nu voor het telefoneren nieuwe vaste gewoontes gaan krijgen.
Neem die gsm’etjes. Die hebben in elk geval een voordeel: ze zijn zo goed als altijd maar van één persoon. Je hoeft je daardoor niet meer eerst door partner en of kinderen van degene die je echt wilt spreken heen te werken. Er zitten ook geen telefonistes of secretaresses tussen. Het gevolg is dat mobiele bellers massaal met ‘hallo’ opnemen. Ze gaan er van uit dat de beller al weet wie hij aan de lijn krijgt. Bij hun gewone toestel thuis blijven ze wel hun naam zeggen.
Ik vrees dus dat de eenvormigheid voorlopig voorbij is, zeker met die mogelijkheid van nummerherkenning erbij. Al kun je je van dat laatste afvragen of het een succes blijft. Willen we wel altijd herkenbaar in beeld als we bellen? Het is heel eenvoudig om je eigen nummer te laten afschermen, dat kan zelfs per telefoontje dat je pleegt (eerst *31* intoetsen).
Enfin, de mobiele telefoons zijn natuurlijk een sterk staaltje individualisering. Het is grappig te zien dat het met e-mail, de andere grote hit op de communicatiemiddelenmarkt, nog niet zover is. Bij elektronische post zie ik zelfs een ware terugval in ouderwetse rolpatronen. Het barst momenteel nog van de vrouwen die de e-mailaansluiting van hun man gebruiken. Ik ken maar een omgekeerd geval, waar manlief omdat hij er tot zijn verdriet niet meer helemaal onderuit kan zich schoorvoetend mailtjes laat sturen op het adres van zijn vrouw.
Gezamenlijke aansluitingen zijn ook heel gewoon. Dat leidt om te beginnen vaak tot wonderlijke, slecht te onthouden adressen. Lotte en Sander Bakema zijn dan te bereiken op losa@provider.nl. Let op: meestal mag de vrouw voorop, waarschijnlijk onder invloed van het aloude gebruik dames te laten voorgaan. Of het hele gezin heeft gezellig een enkel adres, dat dan lsat@provider.nl luidt, omdat de Bakema’s twee kinderen hebben die Anna en Thomas heten.
Iets zeggen op het antwoordapparaat of de voicemail van ‘Lotte, Sander, Anna en Thomas’ die nu even niet thuis zijn, vind ik soms al lastig als ik toevallig alleen Sander maar niet zijn hele gezin ken. Nou ja, dan roep ik maar gewoon ‘Zeg Sander, de vergadering wordt toch de 23ste’, maar van mijn mailtje aan hem vraag ik me altijd af of Lotte, Anna en Thomas het ook lezen.
Post is privé. Natuurlijk kan Sander besluiten dat Lotte een aan hem gerichte brief mag lezen, maar het heeft iets wonderlijks om dat altijd al bij voorbaat te doen. Moet ik nou constateren dat de individualisering en emancipering maar hele dunne laagjes zijn? Benieuwd hoe lang het duurt voordat persoonlijke e-mailadressen de standaard zijn.
Glibberig goedje
Kunt u omschrijven wat een tafel is? Achterlijke vraag, natuurlijk kunt u dat. U zult bijvoorbeeld zeggen: een ding op poten waar je iets op kunt zetten. Uitstekende definitie. Alleen: de meeste stoelen en bedden vallen er ook onder, maar weer niet die grappige kubus naast de bank waar je zo prettig je koffiekopje op kwijt kunt. Je hebt trouwens ook tafels met één poot.
Andere definitie dan: een tafel is een meubelstuk dat je gebruikt om relatief kleine gebruiksvoorwerpen niet op de grond te hoeven zetten. Maar daar valt het kastje met de fruitschaal ook onder, net als de antieke muziekdoos in mijn ouderlijk huis. En de omgekeerde kartonnen doos op het balkonnetje van mijn buren, waarop ze bij mooi weer hun asbak en bier uitstallen, is dat een tafel? En als ik mijn glas nou op een stoel zet, wordt die stoel dan een tafel?
Daar kun je een oeverloze filosofische discussie aan wijden, maar wat ik maar wil zeggen is: zelfs van een volstrekt alledaags woord is het exact vastleggen van de betekenis erg lastig, zo niet onmogelijk. Dat is nogal raar, omdat ons gevoel ons zegt dat we precies weten wat een tafel is.
Betekenis is een glibberig goedje. Zo zijn er al heel wat generaties onderuit gegaan bij hun pogingen de wereld terug te brengen tot een beperkt aantal begrippen of onderliggende concepten waar alles onder valt.
De behoefte aan orde en netheid zit ons nogal ingebakken. Categoriseren moet natuurlijk ook om te overleven. Vrijwel het complete dierenrijk doet hetzelfde: indelen in eetbaar en niet-eetbaar, vijand en niet-vijand, geschikt om bij het nestje-bouwen te gebruiken en ongeschikt, enzovoort.
De gedachte dat je alles in één systeem kunt onderbrengen heeft een behoorlijke aantrekkingskracht. Of je als een veldheer de hele wereld in een blik kunt overzien. Het kan zijn dat het mogelijk is – je weet maar nooit – maar tot dusver loopt het steeds stuk op twee dingen.
Wie zo’n poging onderneemt kijkt met zijn eigen ogen, en die zijn niet objectief. Een prachtig voorbeeld vind ik altijd dr. L. Brouwers, wiens zeer kloeke Het juiste woord voor het eerst in 1931 verscheen. Hij ging uit van tien hoofdbegrippen, zoals ‘algemene betrekkingen’, ‘het verstand’ en ‘maatschappij’, die elk weer verschillende onderverdelingen kregen, zodat hij uiteindelijk op duizend ingangen uitkwam, waarachter dan vaak tientallen of honderden woorden en uitdrukkingen staan die te maken hebben met dat begrip. Dat levert een rijk boek op, maar als ik zo’n classificatie zou maken, dan zou ‘priesterkledij’ zeker niet een van mijn duizend begrippen worden, en ook zou ik het woord ‘masturbatie’ niet onderbrengen bij ‘oneerbaar’.
Daarnaast is er het probleem dat vergelijkbaar is met het inrichten van een boekenkast. Het doet zich al voor bij een paar honderd boeken waar wat uiteenlopende non-fictie tussenzit. Heb je eenmaal een aantal categorieën bedacht, dan blijf je toch altijd nog met stapeltjes zitten die in meer dan een of in geen enkele categorie thuishoren. Bij woorden gaat het net zo, en heb je er tien- of honderdduizenden dan zit je al gauw met je handen in het haar.
En dan te bedenken dat dit alleen nog maar gaat over woordbetekenissen. Hun invloed op zinsbetekenissen, het hoeft geen betoog, is groot. Maar ze maken zeker niet in hun eentje de dienst uit. Want met precies dezelfde woorden kun je heel verschillende dingen zeggen. ‘Hij heeft geleerd zijn vrienden te e-mailen’ is niet hetzelfde als ‘Hij heeft zijn vrienden geleerd te e-mailen’, en ‘Ik wist niet dat je kwaad werd’ is iets anders dan ‘Ik wist dat je niet kwaad werd’.
Dat we in ons hoofd een vormsysteem én een betekenissysteem hebben, blijft de enige verklaring voor het feit dat er talloze zinnen zijn waarvan ons gevoel zegt: prima zin, maar het betekent niks, of iets raars (klassieke voorbeelden: ‘de vek blakt de mukken’, ‘groene ideeën slapen woest’) en daarnaast evenzovele waarvan we zeggen: ik snap het wel, maar het is fout (‘deze zin fout is’). Het is nog steeds maar ten dele bekend hoe en waar die twee systemen op elkaar inwerken, maar dát ze het doen, en wij elkaar dus begrijpen, blijft mij met ontzag vervullen. Net als dat we allemaal precies weten wat een tafel is.
Opdringerig
Verzet is zinloos, besefte ik vorige week ineens tot in al mijn vezels. Nu nog komen er ook bij mij enorm veel emoties los, iedere keer als ik een verslaggever hoor zeggen dat ‘de emoties loskwamen’ of dat iets ‘heel emotioneel’ was, maar al die ergernis, afkeer, en walging leiden nergens toe. Ik moet het opgeven. Wat ik normale verslaggeving vind, is voorgoed iets van vroeger geworden, vrees ik.
Het is al zeker vijf jaar bezig: de omfloerste stemmen, het vragen naar de bekende weg, het inzoomen op – liefst zelfverwekte – tranen, en het wordt alleen maar erger. Wie nu opgroeit, denkt vast al dat het zo hoort.
Maar gevoelens zijn toch heel belangrijk? Wat is er eigenlijk tegen om daar alle ruimte aan te geven bij de berichtgeving over rampen en ellende in Nederland of elders?
Ik geloof dat mijn allergie voor de emo-tv voortkomt uit twee dingen. Het is net als met al die sentimentele Amerikaanse B-films waarvan ik er meer gezien heb dan me lief is. Ze dwingen me in een bepaalde richting, zijn bedoeld om mij de tranen in de ogen te brengen, en het ergste is: ik ben daar niet ongevoelig voor. Als ik niet uitkijk, knijpt ook mijn keel zich dicht bij de slotscène, waarin de happy family herenigd wordt of ongeluk blijkt te leiden tot nieuwe zingeving of onrecht na een lange strijd wordt omgezet in een nieuwe wet.
De B-filmformule maakt met welgekozen woorden en beelden misbruik van de menselijke natuur, en het is het opdringerige dat me het meest tegenstaat. Want ik kan echt en onecht gevoel daardoor niet goed meer in mezelf onderscheiden. De waterlanders die dreigen op te komen zijn een soort reflex, die zich trouwens heel eenvoudig laat onderdrukken.
Nu zijn het bij films en series scenarioschrijvers en acteurs die die standaardreacties teweeg brengen. Kijken hoeft ook helemaal niet. Maar in de echte wereld gaat het om echt leed, en dat journalisten zich daarbij tegenwoordig zo vaak gedragen als slechte acteurs vind ik werkelijk stuitend. Naast de opdringerigheid, die mij onvoldoende ruimte laat om na te gaan wat ik werkelijk vind en voel, is er dus de onoprechtheid. Ik hou er niet zo van om televisie een verderfelijke invloed toe te schrijven, maar hoe komen journalisten er anders toe een rol te spelen?
Ik geloof daarbij overigens niet in hun kwade bedoelingen. Volgens mij hebben ze de gemaaktheid van hun optreden meestal helemaal niet door. Toch is die voor iedereen na te gaan, ook voor henzelf.
Ze moeten ook maar eens doen waartoe ik ben overgegaan: het geluid uitzetten. Want alleen maar de kranten lezen voor het nieuws is onvoldoende. Sommige dingen moet je nou eenmaal zien. Zonder commentaar maken bijvoorbeeld die krankzinnige oorlogsbeelden uit Enschede zelfs meer indruk. Maar wie het geluid ook bij de interviews weglaat ziet het haarscherp. Gezichtsuitdrukkingen en gebaren laten er vaak geen enkele twijfel over bestaan dat wat er gezegd wordt niet voortkomt uit werkelijke betrokkenheid.
Het is een experiment dat iedereen wel eens toepast. In een gezelschap zie je in de verte dikwijls exact hoe iemand eraan toe is. Woorden en stembuigingen leiden niet af, en dat iemand zich ongemakkelijk voelt, zich aan staat te stellen, dolverheugd is, of over iets staat te draaien is dan onmiskenbaar.
Vorige week stond er een onderzoekje naar liegen in Nature beschreven. Daar kwamen interessante gegevens uit. Mensen met een hersenbeschadiging in hun linker hersenhelft die daardoor taalproblemen hadden, waren beter in het herkennen van leugenaars dan patiënten met een hersenbeschadiging aan de rechterkant, en ook dan een controlegroepje studenten. De onderzoekers concluderen dat afasiepatiënten dus extra gevoelig zijn voor misleidend gedrag.
Men had ze laten kijken naar video’s met personen die probeerden hun negatieve gevoelens te verhullen, afgewisseld met dezelfde vertellers die oprecht iets positiefs zeiden, in willekeurige volgorde. Maar één ding was niet geprobeerd. Wat gebeurt er nou wanneer je bij iedereen het geluid uitzet? Want in zekere zin is dat bij afasiepatiënten het geval: als je niet meer begrijpt wat er gezegd wordt, dan kijk je naar beeld zonder geluid. Ik maak me sterk dat de andere onderzochte groepen het dan significant beter zouden doen dan nu het geval was.
Saaai
Bang voor hun hachie, bang voor de baas, bang zelfs om belachelijk gevonden te worden door collega’s. Er heerst nogal wat angst onder journalisten, als ik mag aannemen dat een afgelopen week bekend geworden Amerikaans onderzoek (te vinden achter www.people-press.org)
een beetje representatief is.
Tegen de driehonderd journalisten van allerlei slag deden eraan mee, en liefst veertig procent vertelde aan zelfcensuur te doen. Van sommige onderwerpen blijven ze helemaal af, bij andere verzachten ze formuleringen of laten er dingen uit. En dan zitten degenen die niet willen toegeven dat te doen, misschien niet eens tegenover zichzelf, er nog niet bij.
Amerikaanse toestanden? Ach. Het kan zijn dat de druk van de commercie in de Verenigde Staten erger is dan hier, maar geloof me, ook in Nederland gebeurt het dat een voor het uitgeefconcern ongunstig artikel toch maar niet geschreven wordt, of een voor adverteerders onaantrekkelijk programma niet gemaakt.
Naarmate de media verder vercommercialiseren – en het gaat hard – zal vermijdings- en aanpassingsgedrag alleen maar normaler worden. En dat is dan over het algemeen niet eens omdat het onderling zo wordt afgesproken, laat staan dwingend opgelegd, maar omdat het nu eenmaal bijna vanzelf zo werkt. Het risico op gelazer en gedoe op het werk sluiten de meeste mensen, journalisten incluis, liever uit.
Dat is treurig, en in sommige gevallen ook laakbaar, maar begrijpen doe ik het wel. Wat ik niet goed snap, is dat meer dan driekwart van de zelfcensureerders zei onderwerpen die ze zelf belangrijk vinden te laten liggen omdat ze te ingewikkeld of te saai zijn.
Dat staat gelijk aan jezelf een brevet van onvermogen uitdelen. Is het voor elke journalist nou niet net de kunst, of nee, gewoon het ambacht, om alle nieuws zowel boeiend als helder door te geven?
Saaiheid is iets raars. Zo is een uitstekend geschreven stuk over een doodsaai onderwerp niet saai, terwijl het altijd erg moeilijk is je aandacht te houden bij een duf geschreven, rammelend artikel, ook als het over iets boeiends gaat.
Het is dus maar de vraag of er eigenlijk wel saaie onderwerpen bestaan. Zelf heb ik dikwijls met verbazing geconstateerd dat een opdracht die me absoluut slaapverwekkend leek (ga praten met de maker van rapport x, of de vinder van stofje y) uiteindelijk juist erg leuk en leerzaam was. Verdiep je ergens in, en er blijkt bijna altijd een verhaal achter te zitten vol onverwachte kanten.
‘‘zinloos geweld?’saaai’’ zeiden Fokke en Sukke een tijdje terug. In een vraaggesprek in Het Parool van afgelopen zaterdag met een van de makers van die strip, die tegenwoordig tot mijn genoegen dagelijks in deze krant staat, deed de interviewer daar wat verontwaardigd over. Nou weet ik niet hoe het u vergaat, maar bij de zoveelste stille tocht, waarbij alweer de verslaggever devoot staat te kijken – niet omdat ie zich zo voelt, maar omdat ie denkt dat het zo moet – gaat mijn hand tegenwoordig als vanzelf naar het zapknopje. Aan krantenverslagen begin ik vaak niet eens meer.
Dat is niet omdat ik het onderwerp an sich saai vind, het is de eenvormigheid die me verveelt. Soortgelijke gebeurtenissen die op ongeveer dezelfde manier verteld worden, roepen al snel een ja-dat-weet-ik-nou-wel-gevoel op.
Dat is lastig voor journalisten, want om dat te voorkomen is niet-aflatende creativiteit nodig. En helaas is dat niet simpelweg een van god gegeven eigenschap die je hebt of niet. Creativiteit is vooral een kwestie van tijd. Zinnen op mogelijkheden, een andere vorm proberen en vooral ook: je op zoek naar nieuwe invalshoeken verder informeren, kan niet in een vloek en een zucht.
Tijd is ook de cruciale factor bij ingewikkelde onderwerpen, die dus kennelijk zo vaak blijven liggen. Iedereen weet dat je iets zelf door en door gesnapt moet hebben voor je het vlot aan een ander kan vertellen. Maar de tijdsdruk in de journalistiek staat dat dikwijls in de weg. Bovendien helpt de journalistieke cultuur bepaald niet mee. Juist effe vlot een itempje draaien of een stukkie tikken wordt stoer gevonden, en wie zich wél lang en breed met zaken bezig mag houden hoort meteen tot een speciale ondersoort: de onderzoeksjournalist. Die is uiterst zeldzaam.
Schrijftaal
Op een kwade nacht in de zomer na mijn eindexamen zag ik een scheerlijn over het hoofd en ging genadeloos op mijn bek. Verbrijzelde voortand. Zo kwam het dat het Italiaanse talenwonder Pio, die ik net ontmoet had, een vriend voor het leven werd. Bij de tandarts in Macon, waarheen hij me dagen achtereen in zijn oranje fiatje 500 vervoerde, bleek ie ook al volmaakt Frans te spreken.
Maar indrukwekkender was natuurlijk zijn Nederlands. Dat had hij niet geleerd door hier te gaan wonen, maar door zich erin te laten onderwijzen aan de universiteit van Cagliari (spreek uit: Káljarie) door een Vlaamse, die dat trouwens deed aan de hand van fragmenten uit De familie Doorsnee.
Annie Schmidts hoorspelserie was op dat moment al tientallen jaren afgelopen, maar door Pio’s roerende vertolking ken ik nu toch een stuk van een liedje dat begint met ‘Achter de kinderwagen’. Pio zelf was toen overigens al van talen overgestapt naar muziek, en bezig met zijn dirigentenopleiding.
Studie niet afgemaakt dus, en Nederlands was sowieso maar een bijvak naast Engels en Duits, en toch is het als we elkaar zien nog steeds slechts een kwestie van even flink borstelen, en hup, de roest is weg, en we voeren weer hele gesprekken in het Nederlands. Intense interesse is de basis: pakweg de helft van ons gepraat gaat over hoe zeg je dit in het zus en hé, kijk, dat is verwant met zo. Ik heb zelfs meegemaakt dat hij na een weekje hier logeren tussen neus en lippen door ineens voortdurend grappen in en over het Nederlands begon te maken.
Dat is een kenmerk van echte kennis en waar talent. Spelen met een vreemde taal is ontstellend lastig, want het is helaas maar zeer zelden dat je eigen taal daar juist bij helpt. (Goed, terzijde een voorbeeldje van moedertaalhulp: in een wat melige opwelling vroeg ik eens aan de Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky toen die net een ‘eyes exam’ achter de rug had of hij geslaagd was. Vrijwel onmiddellijk lichtten zijn ogen op en sprak hij triomfantelijk: ja, ik had een tien! Had ‘examen’ ook in het Nederlands ‘onderzoek’ als tweede betekenis gehad dan was dat vast nooit in me opgekomen.)
Er ligt hier een onverwachte parallel met schrijven. Losjesweg kleine woordspelingen rondstrooien gaat een auteur zelden makkelijk af. Het lijkt wel of wat er moeilijk is aan het leren beheersen van een andere dan je moedertaal, ook moeilijk is als je probeert iets meer te schrijven dan alleen standaardbriefjes met standaardtekst. Juist dingen als je woordkeus en zinsbouw afwisselen (dat moet op papier veel harder dan in het gesproken dagelijks leven), een opvallende wending geven, een dubbele bodem leggen, geestig zijn, kosten tijd en denkwerk.
Vertoont leren schrijven trekjes van een nieuwe taal leren? Toen ik ooit de Amsterdamse cursus wetenschapscorrespondentie volgde dacht ik wel aldoor: pfoeh, dat is veel te veel, dat kan ik nooit allemaal onthouden, laat staan tegelijk toepassen. Precies het gevoel dat je overvalt bij taallessen. Braaf volhouden en oefenen leidden ook daar ertoe dat de stukjes op een gegeven moment op hun plaats vielen.
Maar het summum van moeilijk moet dan wel aantrekkelijk schrijven in een vreemde taal zijn. Ik denk dat dat waar is. Zelfs een vrij eenvoudig Engels mailtje naar Amerika kost me minstens twee keer zoveel tijd als eentje in het Nederlands.
Hoe lang William Shetter over zijn Nederlandstalige berichten aan mij doet, weet ik niet, maar ze lezen als een trein en meestal kun je helemaal nergens aan merken dat Engels zijn moedertaal is. Shetter begon in de jaren vijftig al Nederlands te leren, gewoon voor de lol. Hoewel hij hier nooit gewoond heeft, is zijn beheersing absoluut verbluffend. Een ongelooflijk staaltje maakte in een paar jaar geleden mee, toen mijn taalinterviews in een boek uitkwamen. Shetter bleek dat besteld te hebben, las de meer dan 300 pagina’s stuk voor stuk door en stuurde mij vervolgens vellen vol correcties. En op een of twee na, waar hij zelf ook twijfels bij had, waren die allemaal volledig terecht.
Nu is de man wel taalkundige, maar ik verzeker u dat dat weinig voorspelt over iemands talentalent. Schrijftalent heeft hij ook al. Zijn gevarieerde en instructieve taalcolumns vindt u op http://home.bluemarble.net/~langmin/.
Dubbelgesprek
“Hè get, daar zit weer de een of andere bobbel aan de bovenkant. Eroverheen maar. Voorzichtig, met het kleine kwastje. Ai, toch een likje op de muur. Waar is de rol keukenpapier? Voorzichtig afvegen, nee, niet uitvegen. Ah, maar daar komt zo’n stukje waar ie los zit van de muur, dat schiet even op. Nu weer een paar flinke repen afplakband voor het onderkantje. Zorgvuldig plakken, anders heeft het geen enkele zin, en dan lekker het middendeel opvullen met de brede kwast. Zo, daar is de volgende hoek. Nee, niet weer kijken hoe veel er nog moet, stug doorgaan, dan is het straks ineens toch klaar.”
Gedachten bij het schilderen van plinten. En ja, bij muren, deuren en ramen gaat het, mutatis mutandis, net zo. Maar zijn dit wel echt mijn gedachten? Ik kan ze opschrijven, maar had dat even goed met andere woorden kunnen doen.
Normaal gesproken werk ik met mijn hoofd. Lezen, schrijven, gesprekken voeren, soms anderen vertellen hoe ze hun schrijven kunnen verbeteren, dat is het wel zo’n beetje. Allemaal dingen waarbij je gedachten kunnen afdwalen, en ik kan u verzekeren: dat doen ze, meer dan me lief is. (Heb, nu ik een paar alinea’s gevorderd ben, al zesentachtig keer aan heel uiteenlopende, totaal andere zaken dan dit stukje gedacht.)
Wat niet kan, is doorwerken én de geest tegelijk op iets anders richten. Daar is een vorm van lichamelijke arbeid voor nodig. Nou is daar altijd voldoende van voorhanden in elk huishouden, maar dat zijn routineklussen, waar, in elk geval bij mij, nooit hele dagen in gaan zitten.
Wekenlang bijna alleen maar verven maakte me erg bewust van de vreemde gesprekken die je met jezelf voert. In mijn hoofd is het een groot onderhandelingshuishouden met mezelf. Een continu straffen en belonen bovendien: nu eerst dit vervelende deel van het karwei, en dan mag je weer met de grote kwast verder. Als dit stuk muur af is, dan heb je even rust en een sigaret verdiend. Ik geloof dat ik inderdaad mezelf toespreek, en ‘je moet, je mag’ denk, in plaats van ‘ik’.
Maar ik weet het niet zeker, want het is wel het type uiterst vage gesprekken, waarin je niet daadwerkelijk formuleert. De gedachten halen zelden of nooit het moment dat je ze omzet in echte klanken, afgezien dan van een enkel tevreden ‘Zo!’ of aanverwante kreten. Het is net of je half in taal kunt denken, want helemaal taalloos is die stream of consciousness niet. En af en toe dient zich wel degelijk een gewone hele volzin aan.
Dat halfbewuste gedenk heeft dan tot rekenwerk in je hersens geleid en die gooien vervolgens een heldere conclusie je bewustzijn in. Zoals: welbeschouwd bestaat een huis uit een waanzinnige hoeveelheid randjes, met daartussen op te vullen vlakken. Of: ‘Beneden alle peil’, dat liedje van Boudewijn de Groot, speelt natuurlijk door mijn hoofd vanwege die ene zinsnede: ‘ik ken er ieder plekje van’. Centimeter voor centimeter door je nieuwe huis gaan heeft hetzelfde resultaat.
Op die momenten wordt ook het dubbelgesprek doorbroken. Want dat is wat me nog het meest intrigeert: dat je moeiteloos dwars door dat geonderhandel over de te volgen verfkoers vrolijk een heel ander gesprek met jezelf kunt voeren. Sterker nog: dat je dat in feite aldoor doet. Hoeveel concentratie de arbeid ook vereist, de dingen die je in je verdere leven heftig bezighouden, dringen zich toch onstuitbaar op, als vochtplekken door de verf.
Dus herbeleeft mijn geest onder het witten de Balie-avond over auteursrecht-in-het-digitale-domein van laatst, met dat fantastische buffet met ‘gouden bergjes’ en ander lekkers na, of peins ik over de gelegenheidskrant ‘De Vrije Schrijver’ vol bijdragen van freelance-auteurs van naam, die wonderlijk genoeg nog geen merkbare belangstelling bij andere media heeft gewekt, en nog meer.
Letterlijk over die dingen praten met iemand anders lukt ook uitstekend. Ook dan hobbelt de kwast gewoon netjes achter mijn andere gedachtenstroom aan. ‘Vooruit, praten en breien’ was de aansporing die ik als kind kreeg (van mijn moeder, die overigens net zomin kon breien als ik) en dat heeft kennelijk geholpen.
Zo’n handenarbeidersbestaan vol dubbelgesprekken, in plaats van de wisselgesprekken waarmee mijn leven nu vol zit’ mhm, ik zal er wel niet geschikt voor zijn, maar de aantrekkelijkheid zie ik scherp.
Onbedoeld
Razend word ik er soms van, en ook heb ik er al dikwijls erg om moeten lachen, maar snappen waar het aan ligt, doe ik nog steeds niet. Ik heb het over het volgende, naar ik vrees universele verschijnsel: je denkt dat je zus of zo hebt gezegd of geschreven, dat weet je zelfs heel zeker, en dan blijkt dat het in de oren of ogen van iemand anders iets heel anders is geworden. De luisteraar of lezer heeft het omgekeerde begrepen, of geeft er een interpretatie aan die veel verder gaat dan je in je onschuld bedoelde.
Je schrijft bijvoorbeeld een stukje over je interesse in grappen die met zinsbouw te maken hebben, zoals ik in de vorige Zeggen & Schrijven deed. Ik vertelde – dacht ik – dat ik verschillende typen syntactische grappen spaarde, en dat ik het dus graag zou weten als iemand misschien nog een niet-genoemde soort kende. Meer niet.
Wel, ik ben de afgelopen weken bedolven onder de brieven, kaartjes, knipsels en mailtjes met grappen, moppen, woordspelingen en taalfouten in alle soorten en maten. Dat zo veel mensen kennelijk zomaar die moeite willen nemen, was een aangename ontdekking en een mooie opkicker voor mijn wereldbeeld. Ik ben u dan ook een zeer welgemeend ‘hartelijk dank’ verschuldigd.
Maar, maar, maar. Uit veel van al die post bleek dat u zich veel meer voorstelde van mijn verzameling dan terecht is. Of mijn collectie te bezichtigen viel, vroeg u, of ik hem op wilde sturen, of hij op het internet stond, of er een boek van kwam, het ging maar door.
Had ik echt de indruk gewekt dikke mappen moppen of ordelijke ordners in huis te hebben? Ja dus, maar het was niet mijn opzet, want dat is domweg niet het geval. Vergeef mij mijn afwijking, maar het gaat me uiteindelijk om het inzicht in de grammatica dat syntactische grappen bieden. Daar heb je geen eindeloze variaties op hetzelfde thema voor nodig, een soorten-inventarisatie en een idee over de frequentie zijn voldoende.
Blij was ik daarom onder meer met Ik zag haar hurken, een zinnetje dat niet alleen bij degene die het me stuurde maar ook bij mij direct de vraag oproept: oh ja, en hoe zien die er dan uit? ‘Hurken’ is hier natuurlijk bedoeld als werkwoord, althans, dat is de enige zinnige ontleding, maar omdat je heel goed kunt zeggen ‘Ze ging op haar hurken zitten’ schuift de bezittelijke betekenis van ‘haar’ er als het ware voor.
Hoe moeilijk het ook is te begrijpen waarom iemand jouw bedoelingen niet ziet, andersom vind ik het soms erg gemakkelijk te raden dat iemand niet bedoelt wat ik toch lees of hoor. Want niet alleen de weg naar de hel is volgeplaveid met goede bedoelingen, ze leiden gelukkig ook tot komieke mededelingen. Er zijn altijd wel een paar slogans of standaardzinnetjes in omloop die me steeds weer op het verkeerde been zetten.
‘Betaal met je pincode’ lees ik de laatste tijd overal in winkels. Ja zeg, ze mochten willen dat ik mijn pincode uitruilde tegen wat boodschappen! Mooi niet, en dat is natuurlijk ook helemaal niet echt wat ze van me verlangen. Winkeliers willen al duizenden jaren maar één ding: je geld. Alleen is het inmiddels niet langer van belang of het cash is of niet.
Op ditzelfde terrein zijn er meer onbedoelde boodschappen. ’s Nachts op de televisie bij een paar commerciëlen, lees ik aldoor de woorden ‘seks met je creditcard’ boven zo’n dame met beeldvullende borsten, en eerlijk gezegd: ik heb het nooit geprobeerd, maar het lijkt me niks. En ligt het nou helemaal aan mij, of wilt u soms ook de betaalautomaat toespreken met de woorden ‘Nou, zeg op, hoeveel heb ik?’ als weer eens het zinnetje ‘Uw geld wordt geteld’ verschijnt?
Het zijn voorbeelden van onbedoelde extra betekenissen die niet tot verwarring maar tot een glimlach leiden. Net zoals het staaltje bedrijfsblindheid van de Amsterdamse televisiezender AT5 waar ik me lang mee vermaakt heb. Een vast onderdeel van de uitzendingen is ‘het weer’, en dat onderdeel wordt altijd gesponsord. Tijdenlang werd het item afgekondigd met de woorden ‘Het weer werd mede mogelijk gemaakt door…’ en dan volgde de naam van de geldschieter van dat moment.
Iedere keer opnieuw vroeg ik me af hoe bijvoorbeeld een tuincentrum het geflikt had de temperatuur en de neerslag te beïnvloeden. Jammer genoeg zijn ze er een tijdje terug wakker geworden of gemaakt, en nou zegt de voice over ‘het weerbericht’ in plaats van ‘het weer’.
Grappen sparen
“Goed, goed, ik ga wel weer het hele weekend wassen”, verzuchtte ik, omdat de schone sokken op bleken te zijn. “Mooi, daar zal het weekend lekker schoon van worden. Vergeet je het niet af te drogen?”, kreeg ik terug.
Ik heb een gloeiende hekel aan vrijwel elke huishoudelijke bezigheid, maar nu was mijn dag goed. “Ha! Dat is er weer een”, antwoordde ik stralend. Want hoewel sparen ook al mijn fort niet is, spaar ik syntactische grappen, grappen die berusten op onze interpretatie van hoe een zin is gebouwd. Omdat ze zo zeldzaam zijn, en omdat het me intrigeert hoe dat komt.
De meeste zijn gek genoeg van precies hetzelfde type. Ze gaan allemaal ongeveer op dit stramien: Komt een klant de kledingwinkel binnen en zegt: ‘Ik wou graag die jurk in de etalage passen’. Antwoordt de winkeljuffrouw: ‘Nou mevrouw, liever niet, daar zouden de mensen die langslopen erg vreemd van opkijken’.
U snapt ’m? Dan kunt u ontleden. Want dit wat tuttige mopje draait helemaal om de vraag waar de voorzetselbepaling ‘in de etalage’ bij hoort. Onze kennis van de wereld zegt meteen: bij ‘die jurk’ natuurlijk, ze zijn samen bedoeld als het lijdend voorwerp van de zin. Maar volgens de grammatica van het Nederlands had ‘in de etalage’ echt net zo goed bij ‘passen’ kunnen horen.
Dat dat werkelijk zo is, valt te zien aan zinnetjes waar je zonder een duidelijke context niet uitkomt. Want wat betekent ‘Ik zag de man met de verrekijker’? Daar is maar een antwoord op: twee verschillende dingen. Ofwel ‘ik’ had een verrekijker, ofwel ‘die man’. Opnieuw gaat het om waar je de voorzetselbepaling – in dit geval ‘met de verrekijker’ – aan ‘vastkoppelt’
Onze woordvolgordemogelijkheden zijn veel groter dan we meestal denken. Juist die dingen met voorzetsels kun je bijna overal neerpoten. Ter illustratie een oefenzinnetje voor de liefhebber: Met een vrolijke lach ging ze in opperbest humeur op onderzoekingstocht door de stad, langs straten, pleinen en grachten. Opdracht: schud de zin op alle manieren door elkaar, maar maak alleen grammaticale zinnen, en hou de vijf voorzetsel-zinsdelen heel (als je op woordniveau gaat husselen komt er helemaal geen eind aan de mogelijkheden). Ontdek dat ze alle vijf het begin van de zin kunnen vormen, al verschuift de betekenis vaak een beetje. Merk onderweg ook op dat het werkwoord in het Nederlands altijd op de tweede positie moet staan, tenzij we een vraag stellen (ging ze‘?).
Sorry, het ging hier over grappen. Die met het lekker wassen van het hele weekend vanwege de vuile sokken, verheugde mij, omdat de clou nou eens niet in een voorzetsel zat. Wel in een verkeerde ontleding. Althans, formeel was het wel in orde – anders viel er niets te lachen – maar ‘het hele weekend’ was natuurlijk bedoeld als een tijdsbepaling, niet als lijdend voorwerp. Een heel geschikt exemplaar voor mijn verzameling dus.
Rest mij nog u over het topstuk in mijn collectie te vertellen. Dat dank ik aan ex-Monty Phyton Michael Palin, die ergens in de jaren negentig een schitterend neurotisch schoolhoofd met een onoverkomelijke bruggenfobie speelde, in een serie die GBH heette. Daarin sprak hij op een goed moment de woorden: ‘I wouldn’t trust bishop Tutu even wearing one’.
Kijk, dat is een pareltje. Een zeer originele grap, die in vertaling zelfs min of meer overeind blijft: ‘Ik zou bisschop Tutu nog niet vertrouwen als hij er eentje aan had’. Jammer alleen dat wij de naam Tutu net iets anders uitspreken dan wanneer we met ‘tutu’ een type danskledij bedoelen.
Hier zit de crux hem in dat het niet kan. Je kunt ‘one’ en ‘eentje’ helemaal niet terug laten slaan op ‘tutu’. Maar dat kunnen we dus wel, al wringt het en wordt het daarom grappig.
Naar analogie hiervan bedacht ik aan een rijk gevulde tafel in Frankrijk het volgende om bij thuiskomst te vertellen: ‘Ik zat in Sancerre en ik dronk het’. Het was nog waar ook. Niet zo mooi als Palins opmerking, geef ik toe, maar toch een aardig verwoorde vakantiebelevenis.
Ach, grappen moet je natuurlijk helemaal niet bewust zelf gaan zitten bedenken. Je moet ze horen, of desnoods lezen. Als u nog een ander soort syntactische grap kent, mag ik hem dan voor mijn verzameling?
Standen
Proef het woord even: fatsoensrakkerij. Niet echt een aangename nasmaak, hè? De fatsoensrakker is een naar mannetje, dat z’n medemensen niks gunt. Toch is hij ineens erg populair, want je komt hem voortdurend tegen in de pers dezer dagen.
Zelfs waar hij niet thuishoort. ‘Fatsoensrakkerij is prijs van democratie’ stond er boven een opiniestuk in de Volkskrant van afgelopen woensdag. Een kop die eerder een grappig kijkje in de ziel van de dienstdoende redacteur gaf, dan dat hij netjes de lading dekte van wat docent politieke theorie Meindert Fennema te vertellen had. (Hoeveel misplaatste koppen zouden er per dag in de wereld verschijnen?)
Ook als u het niet gelezen heeft, hoef ik het vast niet uit te leggen: het ging over de bonnetjes van Bram Peper, ex-burgemeester, nu minister, en Harry Groen, net ex-wethouder van Amsterdam. Fennema schreef er een ronduit goed artikel over, dat zeker niet om fatsoensrakkerij draait.
Het was de laatste weken overigens wel inzichtgevend te zien wie en hoevelen ineens de controle op wat er gebeurt met door ons allen opgebracht geld, volautomatisch gelijkstelden aan die vermaledijde fatsoensrakkerij. Rare synoniemen.
Maar Fennema bracht iets heel anders op. Hij zegt in zijn stuk dat meer openbaarheid (bonnetjes opvragen bijvoorbeeld) voortaan alleen maar harder nodig zal zijn, omdat er steeds meer machthebbers komen die zich uit de heffe des volks omhooggewerkt hebben. Een gevolg van de onstuitbare democratisering van de samenleving. Arbeiderskinderen zoals Peper en Groen móet je wel op hun handen kijken, want ze hebben thuis niet geleerd dat je met declareren juist erg moet oppassen, omdat de familienaam geen gedonder kan verdragen.
Fennema formuleert het voorzichtiger, en gelijk heeft ie. Want oei, hij brengt iets ter sprake waar een fiks taboe op rust. De standenmaatschappij is namelijk afgeschaft in het collectieve denken, en nu heerst er zwijgplicht.
Dat is nog niet zo lang zo, realiseerde ik me. Toen ik klein was, spraken mijn ouders (geen arbeiders) regelmatig over beschaafd en onbeschaafd. Het ging over ‘dat het sterke benen zijn die de weelde kunnen dragen’, over ‘patjepeeërs’, en ‘z’n plaats niet kennen’.
Dat werd wel niet in brede kring uitgedragen, zeker niet, maar inmiddels kan ik bijna geen onderwerp verzinnen dat zo gevoelig ligt. Zulke dingen in gezelschap opmerken is nu beslist moeilijker dan moppen-die-eigenlijk-niet-kunnen tappen. Zelfs bij het opschrijven van die kreten uit mijn jeugd, die langzaam aan het verdwijnen zijn, denk ik al: als ze nou maar niet meteen geloven dat ik een arrogant kakwijf ben. Alsof dat erger zou wezen dan een poenerige proleet zijn.
Ondertussen zijn de standen natuurlijk helemaal niet verdwenen. We praten er niet over, we schrijven er niet over, maar we weten het allemaal. Ze zijn alleen wat afgezwakt, geëgaliseerd, zoals zoveel in de samenleving.
En dat brengt in feite voor iedereen onzekerheid met zich mee, want door wat we dan maar de democratisering zullen noemen, kent inmiddels de meerderheid van de bevolking zijn precieze plaats niet meer. Die plaats is er wel, maar je wordt geacht te doen of het niet zo is. Hoe ga je dan om met je werkster? Hoe spreek je haar aan, waar heb je het wel en niet over? Ik ken mensen die dat zo lastig vinden dat ze niet meer aan een ‘hulp’ beginnen. Andersom komt vast ook voor.
Maar het onzekerst is, vrees ik, de klasse van de social climbers, die ook het standsbewustst van allemaal is. De enkelingen met wie ik het daar wél eens over gehad heb, zijn daar zeer uitgesproken over.
Ik vraag me af of Peper en Groen geraakt zijn door Fennema’s artikel. Zouden ze het gevoel hebben ‘door de mand gevallen te zijn’, de angst van menige stijger op de ladder?
Pijnlijke vraag. Voor zwijgen over deze dingen is ook wat te zeggen. Net zoals ik uit beleefdheid nooit iemand durf aan te spreken op zijn tafelmanieren, en ik de hun-hebben-zeggers niet verbeter, om eens twee standsafhankelijke dingen te noemen. Rationeel vind ik beide onbelangrijk, alleen ben ik er toevallig op geconditioneerd om ze altijd te registreren. En toch kent de ‘aristocratische cultuur’ waar Fennema het over heeft, wel degelijk ook een waardevolle moraal. Zou de hoogste klasse op een gegeven moment weer uit the closet komen?
Zekerheid
“Voor de zekerheid zou ik toch het liefst opnieuw opereren, vanwege dat verhoogde hormoon.” Gesprek in de spreekkamer. Mijn gynaecoloog had overlegd met een aantal collega’s. Hun meningen waren verdeeld, en hij gaf nu de zijne.
Zekerheid. Wie wil dat nu niet? Het kon zijn dat wat hij gezien had tijdens de sterilisatie geen goedaardige cyste was, maar kanker. Wat daar nog eens extra voor pleitte was dat er meer van het hormoon CA 125 in mijn bloed zat dan normaal is. Maar nee, dat betekende niet per se dat ik met een kwaadaardige tumor rondliep. Aan mij de keus. Het zaakje in de gaten houden met regelmatig een echo was het alternatief.
Over hoe groot alle verschillende risico’s waren – waaronder ook nog dat om na een operatie eindeloos aan de pillen te moeten – daar viel in feite geen zinnig woord over te zeggen.
Enfin, het liep goed af. Een jaar later gaf de gynaecoloog spontaan grootmoedig toe dat ik gelijk had gekregen door zijn toch-weer-snijden-advies niet op te volgen. Uit de laatste echo was gebleken dat dat ding echt alleen maar een cyste kon zijn. Mooi, inderdaad, maar het heeft me niet meer los gelaten, en telkens als ik iets lees over de kosten in de gezondheidszorg denk ik aan wat me overkwam.
Want het was natuurlijk allemaal niets bijzonders. Het kan niet anders of er worden aan de lopende band vergelijkbare gesprekken over risico’s gevoerd in Nederlandse ziekenhuizen. Dat gebeurt tussen ongelijkwaardige gesprekspartners.
Nee, ik bedoel nu even niet dat de patiënt afhankelijk is en gevoelig voor de autoriteit van de witte jas enzo – dat komt er nog eens bij. Het gaat om wat het begrip ‘risico’s’ inhoudt. Wat artsen zien als een risico, zal vooral zijn ingegeven door hun eigen positie en mogelijkheden. En van daaruit lichten ze ook hun patiënten voor.
Het lijkt volstrekt logisch dat een dokter niet op zijn geweten wil hebben dat iemand aan kanker doodgaat als hij dat had kunnen voorkomen. Maar dat is te simpel. Voor elk risico dat je uitsluit, krijg je andere terug. Er is altijd een prijs die betaald moet, al is het maar als een ouwe dweil en met een gezellige ziekenhuisinfectie wakker worden uit een operatie die achteraf onnodig bleek.
Maar ik vrees dat de tijdgeest zowel dokters als patiënten parten speelt. Risico’s accepteren, vinden we steeds moeilijker. En dan kunnen we er ook nog zo verschrikkelijk slecht mee rekenen. Stiekem denken we al gauw: het is gewoon fifty-fifty. Wat er blijft hangen van de woorden in zo’n spreekkamer is: je hebt kanker of je hebt het niet.
Je zal maar die ene zijn, is ook een gedachte die leidt tot veel te veel onderzoek. Van bevolkingsonderzoeken naar borst- en baarmoederhalskanker is inmiddels duidelijk dat de winst vrijwel nul is. Maar ze afschaffen ho maar, terwijl er rationeel bekeken geen reden is ze te handhaven. Dat mensen voortdurend voor niks de stuipen op het lijf wordt gejaagd (de zogeheten vals-positieven) en dat anderen ten onrechte geen behandeling krijgen (de vals-negatieven) laat nog eens zien dat ‘voor de zekerheid’ een uiterst dubieuze frase is.
De gekste dingen probeert minister Borst nu al jaren om de stijging van de gezondheidskosten eindelijk een halt toe te roepen. Ondertussen wordt het ene gat met het andere gestopt, en is de ene onrechtvaardigheid nog niet weggewerkt of er is een volgende (het laatste voorbeeld is de werkelijk schandelijke manier waarop vele tienduizenden kleine zelfstandigen nu benadeeld worden, maar zie daarvoor www.monitor.nl/ziek), en het zal allemaal nooit helpen zolang er bij de dokter geen heel andere gesprekken gevoerd gaan worden.
Dat vereist veel. Dokters zijn ook maar mensen, en ze vinden bovendien steeds veeleisender types tegenover zich. Die willen dat er ‘iets gedaan wordt’. Al is het maar voor de zekerheid. Omdat de onderzoeksmogelijkheden zullen blijven groeien als kool, gaat dat totaal uit de klauwen lopen. Want steeds vaker kunnen medici dus inderdaad ‘iets doen’, wat ook hun dikwijls meer bevrediging geeft dan praten, en maar eens even afwachten.
Ministers doen ook het liefst dingen. Maar om de steeds verdergaande medicalisering om te keren zal er vooral lang en heftig ingepraat moeten worden op dokters én patiënten.
Slinkend hart
Mag ik u hartelijk danken? U heeft van mij een poëziekenner gemaakt. Dat is mooi meegenomen als je altijd gedacht hebt van gedichten hooguit te hooi en te gras kennis te hebben genomen.
Met weinig inspanning toch scoren, het is een genoegen dat je niet vaak genoeg kunt smaken. Hoe dan ook, mijn hart zwol van trots toen ik van de week de uitslag van een enquête onder Cultureel-Supplementlezers in handen kreeg. U mocht zeggen wat u nou het mooiste Nederlandstalige gedicht vond, en van de top honderd die daaruit kwam, kende ik er zeker 97.
Schat ik tenminste, want elke hulp bij het tellen ontbreekt, en ook is er vals gespeeld. De uitslag is meteen in boekvorm verschenen, onder de voordehandliggende titel Het mooiste gedicht, De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen. Het bevat natuurlijk honderd gedichten, denk je dan. Maar wat staat er achterin in de verantwoording? Dat het uitverkoren werk van de enige poëet op aarde wiens verzamelde gedichten ik al een heleboel keer van a tot z gelezen heb, niet is opgenomen. Gerard Reve laat zich nooit bloemlezen, ook niet voor deze gelegenheid.
Drie van zijn gedichten had u erbij willen zien, alleen Rutger Kopland met vier en topscoorders M. Nijhoff en J.C. Bloem met zeven doen het beter. Of misschien wel niet. Want of Reves poëzie wellicht de top drie uitmaakte, wordt listig verzwegen (net als — schande — het geboortejaar van alle gedichten). Enfin, de rest van dit stukje zou zo heen kunnen gaan aan cijfermateriaal, maar ik ben Battus niet.
En of het ironische versje De dichter van onze kersverse eerste Dichter des Vaderlands wel echt op nummer honderd staat, is van minder belang dan vraag of dat nu inderdaad het enige gedicht van Gerrit Komrij is dat u mooi genoeg vindt om in deze hoge regionen mee te doen.
Ik vrees dat het vooral toevallig een erg bekend gedicht is.
Dat gezwollen hart van mij begon al snel weer te slinken toen ik de favorieten nog eens goed bekeek. Het Wilhelmus? Ook nog ergens halverwege die top honderd? U maakt een grapje! Hermans Gorters Mei? De eerste regel zult u bedoelen. En op school hebben ze u gewoon ooit dat opmerkelijke maar volmaakt onbegrijpelijke krinklende-winklende-waterding-gedicht van Gezelle laten lezen, en dat is blijven hangen. Ook houdt u de fragmenten boven overlijdensadvertenties bij (test: van wie is Weggaan kun je beschrijven als een soort van blijven en wie schreef Zeven maal om de aarde te gaan?).
Wat er uit de enquete kwam, is een prachtige Bluff your way into Dutch poetry, waar desalniettemin veel uit te leren valt. Dit zijn de gedichten die we doorvertellen, waar we elkaar op wijzen, in het onderwijs of elders. Die ons raken. Dit is de canon.
Voor de tallozen die zelf dichten of willen dichten ligt er nu ongeëvenaard materiaal voor de cursus ‘hoe word ik ook onsterfelijk?’. Ik vat vast het een en ander samen. Regel een: rijmen helpt, metrum moet. Verreweg de meeste ‘mooiste gedichten’ zijn klassiek in dat opzicht. Veel experimenteler dan Van Ostaijens Marc groet ’s morgens de dingen wordt het niet.
Regel twee: schrijf over clichés. Dood en liefde, familie en natuur, die doen het het best. Stop er liefst een paar bij elkaar in een gedicht (de dood van een tuinman, de liefde voor een stervende vader). En geen ellenlange verhalen, pak wat details, of een enkel beeld, en laat het vaak allemaal uitdraaien op verlangen of weemoedigheid (desnoods over net geplante sla).
Maar maak het weer niet te hoogdravend graag: Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten en Groots en meeslepend wil ik leven haalden alletwee de top honderd niet.
En misschien het allerbeste advies: zoek er een componist bij. Niets draagt zo bij aan het verspreiden van een gedicht als een melodie. Er zit er in die hele top honderd maar een waarvan ik alle woorden zonder haperen van begin tot eind kan weergeven. Zingend, wel te verstaan, opzeggen gaat niet. Ik vind het dus geen gedicht. Het is een liedje, maar het gaat wel over familie (vader-dochter), liefde (van vader voor dochter, van dochter voor engerds), natuur (eendjes, hondjes) en weemoedigheid. Juist: Annie M.G.’s Op een mooie Pinksterdag.
In Spokanië
Is er grotere kleine-jongetjesromantiek denkbaar dan je eigen wereld fantaseren? Massa’s jeugdigen verzonnen ooit zelf een land, een taal. Maar geen een liet zijn kinderziel zo origineel volwassen worden als Rolandt Tweehuysen, die inmiddels de vijftig gepasseerd is.
Ademloze bewondering verdient hij. Met ongeëvenaarde volharding bouwt hij sinds het begin van z’n puberteit gestaag en bloedserieus voort aan het isolationistische koninkrijk Spokanië, waar de inwoners Spokaans spreken. De net in de Dominicusreeks uitgebrachte reisgids voor het hoofdeiland Berref bevat maar een fractie van zijn verzameling fictieve feiten over het eilandenrijk en de taal.
Dat boek, met de eenvoudige titel Spokanië: Berref, is een perfecte pastiche. Tweehuysen schreef het samen met zijn vriend Joost de Haan, en er staat geen woord in dat niet waar had kunnen zijn. Zelf vond ik het effect hilarisch. Die half-truttige stijl, de kleurenfoto’s en kaartjes en al die typische toeristenonderwerpen: de geschiedenis, legendes, beschrijvingen van plaatselijke bezienswaardigheden (frensnurps ofwel ‘grijnskoppen’) en gebruiken (maanbaden met maanbrillen), restauranttips, zelfs de telefoontarieven (20 toefos per minuut voor een gesprek naar Nederland) ontbreken niet.
En toch is de ijzeren consequentie waarmee de illusie van de echtheid van Spokanië gehandhaafd wordt in de gids nog niets vergeleken bij het monument dat Tweehuysen voor het Spokaans heeft opgericht. In het boek staat verhoudingsgewijs veel taalinformatie, maar ik leende een exemplaar van Tweehuysens nog steeds onvoltooide grammatica van het Spokaans: zo’n 220 hoofdstukken, meer dan 1500 pagina’s. Zo dik zie je ze zelden, en je kunt je niet eens een voorstelling maken van hoe veel uren daar in moeten zijn gaan zitten.
Een compleet uit de hand gelopen grap? Is Tweehuysen een doorgedraaide fanaat? Wellicht ook, maar zo eenvoudig ligt het niet. Nadat hij het Spokaans verzonnen had, ging hij namelijk taalkunde studeren. En vervolgens liet hij zijn taalkundige kennis los op het Spokaans. Niet voor de lol, maar gemeend.
Net als die reisgids is daarom ook de grammatica domweg niet van echt te onderscheiden. Tot in alle details klopt het. Volgens Tweehuysen is hij ook echt, en ik denk dat hij daar tot op grote hoogte gelijk in heeft.
Zijn redenering luidt ongeveer: ik heb dat Spokaans bedacht, en dat ging intuïtief. Waar het allemaal vandaan is gekomen weet ik niet, maar wat eruit is gekomen moet volgens mij een natuurlijke taal zijn. En al ben ik de enige spreker, en beheers ik het niet perfect omdat ik nooit met native speakers kan oefenen, hoe veel sprekers een taal heeft, doet er in principe niets toe. Het is gewoon een echte taal.
Tweehuysens liefste wens is dan ook dat behalve hij ook andere taalkundigen het Spokaans zouden onderzoeken. Een minder absurd idee dan je zo zou denken. Zo wees na een lezing een collega hem al eens op een samenhang tussen twee losstaande verschijnselen waar Tweehuysen zelf nooit bij stil had gestaan. Dat gaf wel inzicht in het taalsysteem van het Spokaans, en laat zien dat de gewone onderzoeksmethoden toe te passen zijn.
Wat de uitkomsten betekenen, is alleen de vraag. Kun je een beeld krijgen van wat er post heeft gevat in het hoofd van Tweehuysen, die zegt zelfs in het Spokaans te dromen? Hij noteerde wat er aan regels en constructies in hem opkwam als niet-taalkundige, al probeerde hij er wel een totaal andere taal dan het Nederlands van te maken. Dat is gelukt, en het Spokaans is knap ontoegankelijk geworden, in elk geval voor degenen uit onze toevallige taalfamilie.
Zou dat voor iedereen zo zijn? Er lijken unieke elementen in te zitten: de verleden tijd wordt gevormd door het werkwoord en het lijdend voorwerp om te draaien. Er is geen taal bekend die dat ook doet. Maar kun je zomaar een onmogelijke taal bedenken? Is dat geen contradictio in terminis?
Vooralsnog valt Tweehuysen nogal tussen twee werelden. Taalkundigen vinden bijvoorbeeld een congreslezing waarin een vergelijking getrokken wordt tussen Zweedse en Spokaanse passieven “te controversieel”, maar daarbuiten beschikt niemand over de kennis die nodig is om het Spokaans zien voor wat het is.
Avontuurlijke, ruimdenkende taalkundige gevraagd dus. Kijk voor u solliciteert ter oriëntatie vast even op www.spok.demon.nl.
Babbelbehoefte
“Meneer, uw jas zingt.” Bijna had ik het gezegd tegen de man die ik net inhaalde op straat. Nog steeds word ik elke keer lacherig van die mechanische melodietjes en riedeltjes die dof opklinken uit binnenzakken en tassen. Grabbel, grabbel, het volume van het gejengel neemt toe, en ja hoor, daar istie: het mobieltje. Ik kan het maar niet serieus nemen.
Daar heb ik natuurlijk ongelijk in, want ik geloof dat inmiddels een op de drie Nederlanders met zo’n ding rondloopt. De babbelbehoefte is onstilbaar, en het is me een raadsel.
Neem nu dit. Het is eerste kerstdag, de sfeer in het restaurant waar we eten is licht feestelijk, het veel-gangendiner heerlijk en in volle gang. Overal om ons heen tafeltjes met net iets mooier dan normaal uitgedoste families en stellen. Licht, muziek en stemmen zijn gedempt. Totdat iedereen ineens even helemaal stilvalt. Aan het tafeltje schuin achter me gaat de telefoon.
Een knap koppel, zij blond, hij donker, eind dertigers schat ik. Hij haalt met een onbewogen gezicht het apparaat uit zijn jas, en reikt het haar aan. Een calamiteit misschien, denk je dan. Maar nee, daar bleek niets van. Het was eerder een geval van ‘saved by the bell’, want de twee hadden elkaar zo weinig te vertellen dat het ons daarvoor al spontaan was opgevallen.
Nou ja, deze deden tenminste nog samen met één gsm’etje, eerder zag ik al eens een man en een vrouw die beiden, tegenover elkaar zaten te bellen boven de borden, en dat was niet in de een of andere lunchtent of zo, maar ook ’s avonds, in een restaurant dat voedsel serveert dat voor zulk gedrag veel te lekker is.
Ik ben zelf een fervent beller. Vriend en vijand drijf ik tot wanhoop doordat mijn lijn eindeloos bezet blijft. Maar ik moet er werkelijk niet aan denken om in trams, treinen, cafés en andere openbare ruimtes in een apparaatje te gaan zitten praten. Waarom al die andere mensen dan wel? Wat is het mooie dat ik kennelijk niet zie?
Natuurlijk is praten wat ons allen bindt. Het is het sociale smeermiddel bij uitstek, en spraak verraadt: nergens anders kunnen we zo haarscherp mee aangeven van welke groep we deel uitmaken. Zijn al die mobieltjes dan even zovele draadjes die de verbinding met de groep moeten bevestigen? Want het is wat iedereen opvalt aan dat mobiele bellen: het leeuwendeel van de gesprekken gaat over waar de beller zich bevindt, waar hij/zij zojuist was, en wanneer hij/zij denkt zich elders te zullen bevinden. Een virtueel groepsverband blijft op die manier continu in stand.
Is de individuele telefoon dus een trend die tegen de individualiseringstrend ingaat? Dan werkt dat op zijn best maar zeer ten dele. Juist omdat mensen zich, anders dan dieren, in heel veel verschillende groepen kunnen bewegen, ontstaat er een soort strijd tussen de groepen. En vervelend genoeg wint de bellende groep altijd.
Want ik zit ernaast, en word genegeerd. Dat geldt zeker wanneer iemand met wie ik zelf (mede) in gesprek was gebeld wordt of gaat zitten bellen, maar gek genoeg voelt het dikwijls ook zo bij wildvreemden. Daarmee onderhoud je, wanneer je je bij elkaar in de buurt bevindt, namelijk toch een soort los-vast contact van kijken, inschatten, misschien eens glimlachen. Wie aan het bellen slaat, is daar niet meer bereikbaar voor. Ik denk echt dat de kans om in de bus eens een praatje aan te knopen verminderd is. Dat is slecht voor de sociale cohesie.
Enfin, het primaat van de telefoon ergert me wel vaker. Sta je in een winkel te wachten bij de balie tot je geholpen wordt, dan rinkelt er weer zo’n rottelefoon, en gaat een klant die níet de moeite genomen heeft zelf te komen vóór.
Telefoonterreur kan heel ver gaan. Vorig jaar werd in Engeland een man van 28 tot twaalf maanden cel veroordeeld omdat hij op een vlucht van Madrid naar Manchester in een Boeiing 737 consequent geweigerd had zijn mobieltje uit te zetten. Kunt u zich voorstellen dat je wens gebeld te kunnen worden zo groot is dat je het gewoon verrekt te luisteren als ze je vertellen dat het in een vliegtuig werkelijk gevaarlijk is?
Sowieso is dat het aspect dat ik het slechtste begrijp van het succes. Dat je altijd en overal te vinden bent. Ja, ja, ik weet wel, ‘je kan ’m ook afzetten’, maar eeuwige bereikbaarheid is toch het doel. En gatver, wat staat dat me tegen. Misschien ben ik wel niet zo’n groepsmens.
Gauw, gauw
Soms zijn dingen zo gênant dat je moeite hebt ze door te vertellen. Goed. Even slikken; hier komt ie. Deze week zag ik in HP/de Tijd en in Vrij Nederland een paginagrote kleurenadvertentie van de NPS. De trotse kop: Taal en literatuur bij de NPS.
Daaronder staat wat ze ermee bedoelen: er volgt een complete opsomming van de NPS-programma’s over die twee prachtonderwerpen. U wilt dat ook niet missen? Wel, vanavond is er op de tv het jaarlijks dictee, eind januari komt er een keer Nederlandse poëzie en half mei al is er weer iets: dan zenden ze de uitreiking van de Librisprijs uit. Bovendien hebben ze, op Radio 5, een wekelijks boekenprogramma, met daarin een half uur het programma ‘Wat een taal’ dat al weer heel wat jaar geleden naar dat station verbannen werd.
Dat het intens treurig gesteld is met taal en literatuur op radio en televisie blijkt in feite eens te meer uit zo’n advertentie. Met een dermate armzalig rijtje opscheppen, het is toch ronduit schrijnend dat iemand dat bedenkt?
Het is akelig met die NPS, maar de omroepen zijn stuk voor stuk even fantasieloos. Ik zal u vertellen hoe het gaat. Voor literatuuritems weet ik het niet uit de eerste hand – ik zie of hoor alleen zelden iets geïnspireerds – maar voor taalonderwerpen word ik nogal eens opgebeld. Dat gebeurt inmiddels een jaar of tien, en redacties hebben in dat hele decennium precies twee onderwerpen weten te verzinnen. U kunt de evergreens raden: het populaire duo Spelling en Verloedering.
Zelfs als het telefoontje in eerste instantie over iets anders lijkt te gaan, draait het er meestal toch op uit dat ik moet komen praten over de schriftelijke weergave van het Nederlands, of over de teloorgang van onze geliefde moedertaal. Of het nou gaat om dat dictee ieder jaar, of om de steeds maar aanzwellende stroom Engelse leenwoorden, of om het verschijnen van een of ander woordenboek, bij alles ziet elke redactie alleen diezelfde invalshoeken. Ach, wat missen ze toch veel daarmee.
Weet u, in het afgelopen jaar heb ik voor het eerst nogal wat keren nee gezegd als er weer zo’n verzoek binnenkwam. Dat is niet om flauw te doen, al vindt de andere kant dat geloof ik wel al gauw. Maar ik begin me een grijsgedraaide plaat die blijft hangen te voelen (zou die uitdrukking uit het pre-cd-tijdperk blijven hangen?). Het krijgt op den duur iets belachelijks om jezelf alwéér te horen zeggen dat taal en spelling maar zeer ten dele met elkaar te maken hebben, en dat niet goed kunnen spellen dus niet betekent dat je je taal niet beheerst. En ik merk dat ik begin te raffelen bij mijn prevelementje over de onverbiddelijkheid waarmee iedereen zijn Nederlandse grammatica loslaat op al die Engelse woorden.
Nee, ik zeg niet dat ze het daar allemaal nooit meer over moeten hebben. Ik snap zelfs dat juist die onderwerpen perfect passen in de slappe emotieverslaggeving die nergens meer weg te slaan is. Maar ik heb zelf een beetje mijn bekomst van de matheid en beperktheid van programmaredacteuren. En dit jaar struikelde ik ook nog over een beangstigend gebrek aan journalistieke principes.
Mijn welgemeende complimenten aan de firma Van Dale, die zijn pappenheimers kent en vóór verschijning van de nieuwe editie van hun Dikke geen recensie-exemplaren gaf, maar wel een pakketje leuke voorbeelden en cijfers. Mijn weigering alleen op basis daarvan een oordeel te geven, maakte bij de redactie van onder meer Middageditie geen enkele indruk. Gauw, gauw ging voor goed. Het boek moest en zou besproken op de dag dat het uitkwam, en zo geschiedde, door mensen die er op zijn best een uurtje in hadden kunnen bladeren. Dat ging trouwens in de pers al net zo. Zelfs deze krant plaatste prominent de inhoud van het Van Dalepersbericht op de voorpagina.
Maar ik geef de hoop niet op. Het gaat komen. In de volgende eeuw wordt wat in deze ontdekt is gemeengoed. Dan gaat er bijvoorbeeld eens gediscussieerd worden over de onuitroeibaarheid van het Nederlands, en over de inventiviteit van het taalsysteem dat we delen. Ik weet het zeker. Er komen programmamakers die, gegrepen door de ontzagwekkende kanten van menselijke taal, uitzendingen gaan maken waaraan verwondering en echt-willen-weten ten grondslag liggen.
O, o, Den Haag
De parmantigheid van zo’n GroenLinks-kamerlid dat zaterdag in de Volkskrant laat weten hoe hij ‘staande de vergadering’ zelf een motie in elkaar heeft gedraaid. Want het schoot hem toevallig weer te binnen. Zijn voorstel: de regering mag voortaan niet meer praten over ‘inactieven’ en ‘uitkeringstrekkers’ enzo, want “woorden kunnen nu eenmaal beledigend zijn”, verklaarde hij.
Voorwaar, een diep inzicht. Zucht. Het is ook elke keer hetzelfde als het in Den Haag over taal gaat. Wat er bedacht wordt is lachwekkend, of geldverslindend, of fnuikend, en vaak alledrie. Een fundamenteel onbegrip voor het onderwerp, gecombineerd met Haagse zeden en gewoonten zijn telkens de oorzaak.
Kijk, GroenLinks, zolang miljoenen Nederlanders het gevoel hebben dat er van hun met hard werken verdiende belastinggeld veel meer landgenoten onderhouden worden dan strikt noodzakelijk is, kun je nieuwe woorden verzinnen wat je wil, maar ze zullen allemaal toch weer een negatieve bijklank krijgen. En ik heb nog meer slecht nieuws: de behoefte de medemens te beledigen zal eeuwig in zwang blijven, wat er ook aan lichtgeraaktheid-bevorderende moties ingediend wordt.
Enfin, je zou het diepreligieuze geloof in de maakbaarheid van de samenleving – wie zei toch dat dat verdwenen was – nog aandoenlijk kunnen vinden als het nooit kwalijke gevolgen had. Reguleren, verplichten, wetten maken, vormen nu eenmaal het denkkader van kabinet en Kamer. Pas je dat op taal toe, dan loop je automatisch aan tegen het onregelbare karakter van diezelfde taal.
Maar ondertussen wordt er wel schade aangericht. Ach, niet direct door zo’n GroenLinkser, hoewel ik die er nog graag even op wijs dat woorden verbieden iets is dat ze vooral in hele enge landen doen, maar wel bij andere kwesties.
Wat mij al een tijd erg dwarszit, is de eis die Paars-een gesteld heeft aan het formeel, juridisch erkennen van de Nederlandse Gebarentaal. U moet weten dat we die doven niet zomaar hun eigen taal kunnen laten, ook al heeft die al eeuwen ontkennen-dat-ie-bestond en verbieden-dat-ie-gebruikt-werd overleefd. Nee zeg. Die taal moet eerst netjes gestandaardiseerd!
De onnadenkendheid die ten grondslag ligt aan deze voorwaarde kan me werkelijk witheet maken. Waar gaat het om? Dat ze aan de ene kant van het land soms een ander gebaar voor iets gebruiken dan aan de andere. Erg veel meer is ’t niet. So what, zou ik willen zeggen. Maar dan nog. Stel, je wil dat die regionale verschillen verdwijnen. Hoe doe je dat? Hoe verdwenen en verdwijnen zulke verschillen in het Nederlands? Waardoor komt het eigenlijk dat de meerderheid van de bevolking indien gewenst Standaardnederlands spreekt?
Dat kunt u zo raden: door de radio en de tv. Voordat die er waren was er geen sprake van een gesproken norm voor iedereen, en dan nog heeft dat generaties lang geduurd. Goed, een geschreven standaardvorm was er al eerder, en die heeft ook geholpen.
Kijk met dat in het achterhoofd nog eens naar de mogelijkheden voor standaardisatie van een gebarentaal. Een gangbaar gebarenschrift bestaat niet. (En even terzijde, omdat het een onuitroeibaar misverstand is: ‘gewoon Nederlands lezen’ is echt alleen weggelegd voor degenen die pas later doof werden, voor alle anderen betekent het informatie moeten opnemen via een hondsmoeilijke, vreemde taal, ook al komt de een daar allicht wat verder in dan de ander.) Dat de radio doven weinig te bieden heeft, is nogal wiedes, dus zouden ze het moeten hebben van veel gebarentaal zien op de televisie, en sinds kort kun je ook het internet inzetten.
Gebeurt dat? Nee, er zit een Haagse catch 22 tussen: bijna alle plannen voor voorzieningen worden nu alweer jarenlang vooruit geschoven. Geld kan pas vrijgemaakt als de erkenning er is, maar daarvoor is weer standaardisatie nodig, en dieÂ&
Door die Haagse dwang wordt momenteel wel gepoogd een standaard te formuleren, maar of de dovengemeenschap de zaak vervolgens overneemt, is maar de vraag. Standaarden moeten groeien, wortelen, ze zomaar opleggen gaat niet. Het is hoe dan ook een overbodige, irritante omweg.
Oké, een lichtpuntje tot slot dan: eindelijk, eindelijk gaat de NOS binnenkort ’s ochtends één journaaluitzending in een hoekje van een tolk voorzien. En dat is beter dan de huidige standaard: niets.
Uitbarsting
“Ja! Ja! Ja!”, zeiden Christopher Nolans ogen met het teken waarmee hij al die jaren al bevestiging uitdrukte. Het was het antwoord op zijn moeders vraag of dit was hoe hij dacht, of hij zo in elkaar zat.
Christopher had zojuist zijn allereerste woorden aan de buitenwereld kenbaar kunnen maken. Het was augustus 1977, en hij was bijna twaalf. De krachtsinspanning moet ongehoord zijn geweest, maar hij had een vijfregelig gedicht getypt. ‘I learn to bow’, Ik leer te buigen, heette het.
Voor iemand die nooit ook maar de geringste controle over zijn spieren, en dus over zijn bewegingen had gehad een zinnetje vol dubbele bodems. Vanaf zijn derde al bedacht Christopher gedichten, en borg die ergens in zijn hoofd op, maar niemand die het wist. Want hij kon niet praten, niet gebaren en ook een typemachine bedienen lukte op geen enkele manier.
Zuurstofgebrek bij de geboorte gaven de dokters als oorzaak voor het feit dat hij totaal gevangen zat in zijn telkens door spasmen opgeschrikte lichaam. Ook al wist zijn moeder onmiddellijk dat daarbinnen een gewoon, intelligent kind leefde, hij kon dat alleen met zijn ogen vertellen. Het Ierse gezin, dat in Dublin woonde, liet hem wel zo veel mogelijk meedoen met alles. Christopher ging ook naar school, maar wat hij daar leerde viel niet te toetsen.
Een nieuw medicijn bewerkstelligde tenslotte net genoeg ontspanning om hem zelf de letters op een toetsenbord te laten raken met een ‘eenhoorn’, een stokje dat met behulp van een band om zijn hoofd bevestigd zat. Zolang althans iemand zijn kin ondersteunde.
Moeizaam en langzaam ging het, en het lukte ook niet altijd, maar het verschil met helemaal nooit een woord kunnen zeggen, moet overweldigend geweest zijn. Christopher bleek het Engels tot in de puntjes te beheersen. Hij vormt het levende bewijs dat zelf oefenen – met eerst gebrabbel, dan de een-woordfase, de twee-woordfase enzovoort – niet noodzakelijk is voor een gewone taalontwikkeling. Puur op het gehoor had hij zich alles eigen gemaakt, ook een opvallend grote woordenschat.
Christopher Nolan kon nu losbarsten, en dat deed hij. Dam-burst of Dreams heet zijn eerste boek dat in 1981 uitkwam. Het bevat gedichten, verhalen, toneel. En het begint met een korte autobiografie. Niet alleen de geschiedenis zelf is aangrijpend. Christophers levenslust is indrukwekkend, maar ook zijn taalgebruik.
Bij een andere auteur zou je denk ik al gauw een beetje moe worden van het eindeloze allitereren (‘Increasingly incredibly, incongruously she incorrigibly invited impertinent, irrelevant collation of identical ideologies.’) en het anderszins op elkaar laten aansluiten van klanken, maar in dit geval heeft het iets roerends, omdat je er zo de ontdekking van het spelen met taalvormen in ziet. Christophers vreugde daarover straalt van de bladzijden.
Hij bedenkt ook graag nieuwe woorden. Dat ‘dam-burst’ bijvoorbeeld staat in geen van mijn woordenboeken, maar beeldend en duidelijk is het wel. Je ziet zijn dromen plotseling met kracht naar buiten stromen.
In 1987 verscheen Under the Eye of the Clock, Nolans levensverhaal. De ergste woordspeligheid was daar al uit verdwenen, maar de creativiteit geenszins. En nu, na twaalf jaar, ligt er een heel ander boek. Een roman die speelt op het Ierse platteland.The Banyan Tree is de titel.
Als je het niet al weet, kun je nergens aan zien dat het boek letter voor letter bevochten is. De bekende loftuitingen op de achterflap gaan uitsluitend over Nolans schrijftalent, de korte biografische gegevens reppen niet van spasticiteit. Ik denk dat Christopher Nolan nu puur beoordeeld wil worden op zijn schrijfkunst, en dat snap ik, maar ik kan het niet. Nog niet eens een alinea lang ben ik in staat te vergeten dat de auteur niet kan praten, niet kan bewegen zoals hij wil.
Ik schiet dan ook helemaal niet op met het boek. Het is opvallend lastig Engels, maar bovenal word ik afgeleid door bijgedachten. Zo beschrijft Nolan uitvoerig en minutieus allerlei bewegingen, hoe het voelt om te karnen bijvoorbeeld. Hij verlustigt zich erin, proef ik. Dus daar ga ik dan over na zitten denken, in plaats van door te lezen.
Daarom begrijp ik die eindeloze discussies over dat je een werk puur op zichzelf moet bekijken en beoordelen ook nooit. Alsof je die keus hebt.
Kijkje in de ziel
Het heeft iets magisch, dat je het kan meten, terwijl het toch zo logisch als wat is. Leest u even het volgende: ‘De sheriff zag de indiaan en de cowboy merkte de paarden op’. Had ik u de woorden van die zin met hele kleine tussenpoosjes (om precies te zijn 686 milliseconden) een voor een op een scherm kunnen geven, dan hadden uw hersenen 600 milliseconden na het woordje ‘merkte’ zeker duidelijk meetbaar gereageerd.
Of het ook werkt als je meteen de hele zin kunt overzien, is de vraag, maar dan nog kunt u het waarschijnlijk wel navoelen. Er is niets verkeerd met dat wildwesttafereel, maar pas bij ‘merkte’ merk je dat ‘de cowboy en de indiaan’ niet bij elkaar horen. En juist díe interpretatie ligt kennelijk het meest voor de hand. Misschien omdat je al lezend, en dus ontledend, uitgaat van het simpelste type zinsbouwsel, of wellicht stel je je automatisch in op wat het meeste voorkomt.
Hersenactiviteit kun je via elektroden op je hoofd vastleggen in getekende golfpatronen, in een elektro-encefalogram, de hersenvariant van een ECG. Bij daadwerkelijke fouten in de zinsbouw slaan de metertjes op een soortgelijke manier uit als net, bij dat ietsje onverwachte vervolg met ‘merkte’ op ‘de cowboy’. En het mooie is: je kunt die reactie voorkomen door mensen ‘De sheriff zag de indiaan, en de cowboy merkte de paarden op’ te laten lezen. Hetzelfde, alleen nu met een kommaatje na ‘indiaan’, zodat je niet gaat denken dat ‘de indiaan en de cowboy’ een geheel vormen.
Dat dergelijke subtiliteiten nu echt zichtbaar te maken zijn, heeft iets van een kijkje in de ziel. Rare betekenissen (‘ik beleg mijn brood met sokken’) veroorzaken weer een andere kenmerkende hersenreactie (al na 400 milliseconden), die trouwens op zijn beurt lijkt op wat er gebeurt wanneer je een sommetje met een verkeerde uitkomst ziet.
Ik geloof eerlijk waar niet dat er een scheiding tussen lichaam en ziel is. Maar ja, het dualistische Descartes-denken is metersdiep geworteld in de cultuur waarin ik ben grootgebracht, dus die nieuwe mogelijkheden om naar binnen te kijken terwijl je hersenen gewoon hun dagelijkse werk doen, vervullen me telkens weer met ontzag en verbazing.
En er kan nog veel meer. Met die elektroden kun je uitstekend reactiesnelheden meten, maar allerlei hersenscans (er komen steeds meer soorten) zijn juist weer goed in laten zien waar de activiteit plaatsvindt. Het combineren van verschillende technieken die op hetzelfde moment meten, is de volgende stap.
En die moet nodig gezet, want nog steeds weten we in feite verbazingwekkend weinig over het hoe, waar, wanneer en waarom van taal in ons brein. Maar het begint iets te worden. Voor het eerst is er een boek uitgekomen – The Neurocognition of Language – waarin grote hoeveelheden onderzoek op dat gebied worden samengevat. Samenstellers zijn Colin Brown en Peter Hagoort van het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek in Nijmegen, die ook die sheriff-zinnen aan proefpersonen voorlegden.
Als het een beetje meezit (het is nog niet helemaal rond) gaat diezelfde Peter Hagoort binnenkort een gloednieuw onderzoeksinstituut leiden waar een enorme batterij apparatuur taal en ook andere cognitieve functies (zien, geheugen, aandacht) letterlijk in beeld zal kunnen brengen.
Er moet nog veel basiswerk verzet worden, maar daarmee komt wel het moment in zicht dat een theorie die ik al jaren aanhang, getest zou kunnen worden. Volgens mij zit de aantrekkelijkheid van de meeste humor, maar ook die van poëzie, of schitterend geschreven proza simpelweg in afwijkingen van onze verwachtingspatronen.
We moeten al lachen om een ander accent, en ook dubbele betekenissen zijn een onuitputtelijke bron van vermaak. Ons ‘natuurlijke uitgangspunt’ bij luisteren en lezen is dat er bij één vorm niet meer dan één betekenis hoort. En welke vorm welke betekenis heeft, is toeval, doet er niet toe. Maar bij poëzie, zeker rijmende, wordt er met die regel gespeeld. De vorm doet er daar ineens juist erg toe. Goed proza moet het ook hebben van onder meer onverwachte woordkeuzes en zinswendingen.
Stel je voor dat je straks iemands hersenreacties kunt meten op grappen, gedichten, romans, dan zou je die uitslagen voortaan zelfs als recensies, of illustraties bij recensies in de krant kunnen zetten.
Eskimosneeuw
Vergelijken is leuk. Neem de Turken. Die hebben een en hetzelfde werkwoord, içmek, voor ‘roken’, ‘drinken’ en ‘soep eten’. Of kijk naar het Italiaans. Daarin heb je aan de ene kant ‘zien’, vedere, maar alles wat er via je andere zintuigen binnenkomt – dus ‘horen’, ‘voelen’, ‘ruiken’ en ‘proeven’ – kun je uitdrukken met sentire. En wat wij Nederlanders met ‘leren’ afkunnen, moet per se in tweeën gesplitst in bijvoorbeeld het Frans, Duits en Engels (apprendre/enseigner, lernen/lehren, learn/teach).
Geen twee talen delen de wereld in exact dezelfde partjes in, lijkt het, en dat heeft vaak een grote aantrekkingskracht. Volgens mij doordat we er zo graag een verborgen boodschap in zien. Want hoe je de dingen zegt in een bepaalde taal, zegt dat niet tegelijk alles over de volksaard en het wereldbeeld van de groep in kwestie?
Wel, eigenlijk geloof ik daar geen barst van. Onze perceptie van het leven en de wereld hangt veel minder af van de inhoud van onze woordenschat dan we geneigd zijn te denken. Drinken en roken hetzelfde in Turkije? Kan zijn. Maar reken maar dat iedereen daar het verschil kent tussen zijn slokdarm en zijn luchtpijp, en probleemloos een fles van de nationale drank raki kan onderscheiden van een pakje Maltepe-sigaretten.
En Italianen hoef je heus niet uit te leggen dat je rozegeur niet vast kunt pakken, of dat er aan geluid geen smaak zit. Net zo goed als wij best kunnen vatten dat je voor ‘zelf iets leren’ altijd een ander woord gebruikt dan voor ‘iets leren aan een ander’.
Mijn stelling is: het is soms lastig, en wennen, maar wat ze in een andere taal doen is nooit onbegrijpelijk. En waarom zo veel mensen het in hun hart liever anders zien, is me een raadsel. Ze hebben u vast ook wel eens verteld dat de Eskimo’s tientallen of zelfs honderden woorden voor sneeuw hebben. Als een kind in een iglo opgroeit, omringd door ijs en sneeuw, dan leert het onderscheidingen zien die voor een gewoon mens niet zijn weggelegd.
Klaarblijkelijk is die gedachte zo bekoorlijk dat dit ongeveer het bekendste taalverhaal ter wereld is. Maar het is je reinste flauwekul. De Amerikaanse antropologe Laura Martin ging de gangen van de eskimosneeuw na, en het bleek een hilarische zwaan-kleef-aan-geschiedenis.
Begonnen in 1911, met een artikel waarin niet meer dan vier termen werden genoemd, in 1940 gevolgd door een stuk dat op grond van niets beweerde dat er minstens zeven waren, waarna er bij elk volgend artikel in hoog tempo zomaar meer sneeuwtermen uit de lucht kwamen vallen. Martins speurtocht is voorlopig geëindigd bij de topscore van vierhonderd! En na die vier beginwoorden werd er natuurlijk nooit meer ergens een Eskimowoordenlijst gegeven.
Saillant detail is dat de eerste uit-z’n-duimzuiger de amateur-taalkundige Benjamin Lee Whorf was, wiens naam voortleeft in de Sapir-Whorf-hypothese. Die stelt, jawel, dat taal bepaalt hoe we denken, en dat bij elke taal een andere manier van denken hoort, omdat talen allemaal verschillende onderscheidingen maken.
Dat doen ze, maar zelfs als je van het woordniveau afwijkt, gaat het nog steeds om concepten die te begrijpen zijn, en die je dus kunt leren gebruiken. Als wij Spaans of Italiaans gaan studeren, of Frans willen leren schrijven, dan blijken we ons ineens veel vaker rekenschap te moeten geven van de sekse van degenen over wie we het hebben. Dat heeft namelijk nogal eens invloed op de vorm van onze zinnen. Simpel voorbeeld: wie zijn de ‘wij’ in ‘wij zijn vrij’?
Alleen mannen, alleen vrouwen, of een gemengd gezelschap? In het eerste en laatste geval zeg je in Italië ‘siamo liberi’, anders ‘siamo libere’. Het is inderdaad wennen, maar heus, dat kan.
Net zoals een Chinees in staat is de gewoonte op te doen om bij elke zin na te denken over het moment waarop die zich afspeelt of -speelde. Dat hoeft niet in het Chinees, maar in onze contreien zit er altijd automatisch een tijd besloten in de werkwoordsvorm. Gelukkig is ‘tijd’ een concept dat ook elke Chinees uitstekend snapt.
De dingen die aan de oppervlakte kunnen en moeten komen, verschillen van taal tot taal, maar alleen wat bij elk mens aanwezig is, al is het maar in de diepte, kan daadwerkelijk ergens opduiken.
Onverdacht
Elsbeth Etty moet haar mond houden over bijstandsmoeders, want ze is zelf geen moeder. Het stond zaterdag met zoveel woorden in een ingezonden brief in deze krant. Dat is natuurlijk onzin, maar ook zit er iets in.
Wie mag wat zeggen? Wanneer en waarmee krijg je de algemene opinie mee? Het klinkt akelig onrechtvaardig, maar de boodschapper is daarvoor heel vaak belangrijker dan de argumenten die hij gebruikt. En je onttrekken aan dat ijzersterke mechanisme is opvallend lastig. Zo komt het erg goed uit dat staatssecretaris Verstand zelf een werkende moeder van drie kinderen is. Daardoor staat ze ontegenzeggelijk sterker met haar voorstel bijstandsmoeder te verplichten om te gaan solliciteren.
Toch is die ‘je moet er geweest zijn om erover mee te kunnen praten’-gedachte niet waar ’m de crux zit. Want als rokers zeggen dat rokers gezelliger mensen zijn, dan worden ze al gauw weggehoond. Ja, ja, smoesjes, goedpraterij. Maar schrijft Maarten ’t Hart, die nooit gerookt heeft, eerst dat hij een aperte hekel aan rook heeft en vervolgens: “Zoveel is wel zeker: rokers zijn over het algemeen aardiger, socialer, hartelijker dan niet-rokers” (hij doet dat in De gevaren van joggen, een werkelijk erg geestige verzameling columns), dan klinkt dat al een stuk overtuigender.
Het is ingewikkeld. Neem dit. Het is een feit dat ik u meer kan vertellen dan welke journalist-in-dienst-van-een-krant ook over nut en noodzaak voor u allen van het werk dat de FLA (dat is de FreeLancers Associatie) doet. Toch zult u, zodra u hoort dat ik een van de FLA-bestuursleden ben, een krantenartikel van een vaste journalist dat het belang van die FLA benadrukt eerder willen geloven dan eentje van mij. De reden achter mijn kennis van zaken maakt me tegelijk een boodschapper die met argwaan bekeken wordt.
Onverdachtheid is het sleutelwoord. En niet alleen van de persoon die iets te berde brengt, er zijn ook altijd opvattingen die van zichzelf al verdacht zijn, wie ze ook uit. Mij viel het bijvoorbeeld op dat bij de schier eindeloze reacties op de plannen van Verstand helemaal niemand ronduit zei: “Het idee dat wij met z’n allen verplicht zouden zijn alleenstaande vrouwen die toevallig kinderen hebben met kinderen en al te onderhouden, was altijd al belachelijk. Waarom zouden we? Waar halen ze dat recht eigenlijk vandaan?” Toch zijn er absoluut bosjes mensen die er zo over denken. Die hebben hun verdachte mening – de communis opinio is immers dat bijstandsmoeders zielig zijn – binnenskamers gehouden.
Maar een onverdacht iemand kan wel degelijk veel indruk maken met een erg verdachte opinie. Een sterk geval zag ik laatst in een nu eens niet volvet item dat het programma Netwerk had met kinderboekenmaker Ted van Lieshout .
Over alles wat met seks en kinderen te maken heeft, wordt in mijn ogen tegenwoordig ongelooflijk paniekerig gedaan. Ieder onderscheid lijkt te verdwijnen, nog even, en een keer een potloodventer zien, betekent dat je leven in gruzelementen ligt. Dat is gevaarlijk. Net als het botweg negeren of ontkennen dat ook prille pubers al kunnen barsten van de seksuele gevoelens.
Als ik zulke dingen zeg, heb ik niks extra’s om mijn woorden kracht bij te zetten. Laat staan dat een pedofiel die hetzelfde beweert geloofd wordt. Maar nu zat daar op de televisie een veelgelauwerde schrijver en tekenaar vriendelijk en weloverwogen te vertellen over de relatie die hij zelf op zijn twaalfde had met een man. En vooral over het plezier dat hij eraan beleefd had. Het kleine boekje dat hij erover maakte heet Zeer kleine liefde. Van Lieshout las eruit voor.
Het feit dat hij twaalf was, maakte dat het om iets anders ging dan wanneer hij zes geweest zou zijn, legde hij uit. En hij waarschuwde voor het gevaar dat volwassenen kinderen juist een trauma aanpraten door verschrikt te roepen dat er iets heel, heel vreselijks is gebeurd.
Hoe hij het allemaal letterlijk zei, weet ik niet meer, maar hij bracht het innemend en zonder enige sensatiezucht. Ik bewonderde hem ook om z’n durf. Want het kan twee kanten uit werken: Van Lieshouts verdachte meningen kunnen als het ware afwrijven, en hem een deel van zijn onverdachtheid ontnemen. Laat dat alsjeblieft niet gebeuren…
Beleefd mailen
Ruim vijfduizend mailtjes bleken er van de week in mijn elektronische in- en uitpostbussen te zitten, terwijl ik lang niet alles bewaard heb. Volgens mij mag ik dus wel zeggen dat ik enige e-mailervaring bezit, al heb ik die pas in de laatste drie, vier jaar opgedaan. Heb ik nou ook recht van spreken over hoe het hoort?
Daar heb ik namelijk erg uitgesproken ideeën over, merk ik. Toch wel minstens een keer per week komt er een mailtje binnen waarvan ik denk: nee, zo moet het niet. Wie bepaalt eigenlijk wat nette nieuwe omgangsvormen zijn wanneer er een middel voor onderling contact bij verzonnen wordt?
Nou ja, e-mailen is maar in een aantal opzichten iets nieuws natuurlijk. Brieven schrijven doen we al duizenden jaren, e-mail biedt alleen wat extra gemak. Dat wil zeggen: als je de mogelijkheden goed inzet, en er bij na wilt denken dat het gemak dat jou dient niet per se ook dat van degene aan wie je schrijft hoeft te zijn. Beleefdheid komt meestal neer op rekening houden met de ander, en bij e-mailen is het niet anders.
Neem het gebruik van de reply-knop, een verrukkelijke vinding. Je krijgt een bericht van iemand binnen, en het aanklikken van die knop geeft je meteen drie dingen. Het adres van de afzender wordt automatisch het adres waaraan je jouw antwoord wilt sturen, er staat direct een kopie van de tekst die je binnenkreeg op je scherm, en vóór het onderwerp dat de afzender opgaf, zijn de letters ‘re’ (van reply, of als u wilt, van ‘reactie’) verschenen.
Eerst dat laatste. Op een envelop zet je meestal niet het onderwerp van je brief, maar wie een e-mailbericht binnenhaalt, ziet voordat hij het openmaakt twee dingen: wie de afzender is, en wat het ‘subject’ is. Als de schrijver daar tenminste iets voor ingevuld heeft. Ik moet bekennen dat ik ook niet altijd een kop verzin bij mijn briefje (het heeft veel weg van koppen maken), maar met het oog op dingen terugvinden, is het wel zo praktisch.
Als je dat onderwerp tenminste niet tien mailtjes lang laat staan, want de kans dat het na het telkens met behulp van de reply-knop uitwisselen van een aantal briefjes nog steeds over hetzelfde gaat, is niet groot. Gelukkig kun je daar als ontvanger iets aan doen: voor je je mailtje wegstuurt eerst het oude onderwerp weghalen en een nieuw invullen.
Maar dingen weghalen, is kennelijk voor veel mailers moeilijk. Het aantal keren dat ik mijn eigen woorden integraal teruggestuurd krijg, is verbijsterend hoog. Het ergste vind ik dit: ik stuur iemand een lange lap tekst. Er komt antwoord. Ik maak het open, en zie de complete kopie van mijn eigen brief. Met m’n muis moet ik daar dan alinea voor alinea doorheen lopen. Helemaal aan het end staat eens een keer de reactie. Het is me wel eens overkomen dat er alleen ‘okee’ onder stond.
Dat is om meerdere redenen ergerlijk: het is erg onoverzichtelijk, het bezorgt mij werk, maar het is ook netvervuiling en computervulling. Eindeloos dezelfde gegevens heen en weer blijven sturen levert onnodig dataverkeer op, en die tekst die ik zelf stuurde, die had ik al, want wie een mailtje verzendt, houdt vanzelf een kopie.
Dat werken met kopieën zorgt geloof ik nogal eens voor verwarring. Iemand vertelde me laatst bang te zijn het oorspronkelijke bericht kwijt te raken, als hij na op de reply-knop gedrukt te hebben mijn tekst verwijderde. Maar binnengekomen post raak je alleen kwijt door hem in de prullenbak te gooien.
En het is zo mooi, die reply-knop. Ten eerste kun je precies datgene laten staan waarop je een antwoord wilt schrijven. Zo kun je punt voor punt door iemands brief heenlopen, en die ziet meteen wat van hem en wat van jou is. Want voor de stukjes van de tekst waarop je reageert, staat vanzelf het >tekentje. Komt het met het verwijderen van niet-relevante tekst zo uit dat die haakjes verdwenen zijn, dan kun je nieuwe intikken.
Maar ook als je niet zo exact wilt reageren op iemands woorden, dan is het buitengewoon handig de kopie van het bericht waarop je antwoordt op je scherm te hebben: je kunt controleren of je niks vergeet. Alleen, ik vind het beleefd om voor het versturen nog even de muis te nemen, de tekst van het oude bericht te markeren, en hop, het zaakje te deleren.
Bek dicht!
‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan, je moet altijd oppassen dat het niet doorschiet.’
Mee eens, hè, met die stelling? Je kunt als maatschappij nu eenmaal niet zomaar alles goedvinden, dat er grenzen gesteld moeten worden is logisch.
Help, brrr. Ik voel meteen een ijskoude hand om mijn hart, want ik weet bijna zeker dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking er inderdaad zo over denkt. Nog net niet iedereen zal meteen volmondig ‘ja’ antwoorden, maar de consensus is angstwekkend groot en breed. Van links tot rechts, in de media, in de politiek, bij belangenorganisaties en overheidsinstellingen, men wil niks liever dan dat er ingegrepen wordt, straf uitgedeeld bij een onwelgevallige mening.
En het wordt absoluut erger. Het Openbaar Ministerie begon onlangs zelfs al uit eigen beweging een onderzoek naar wat een vers aangetreden bisschop ooit over homo’s gezegd had, nadat ze daar eerder al met graagte achter columnisten en politici aangingen die ook homo’s, of christenen of joden of buitenlanders beledigd zouden hebben.
Moet dat dan niet? ‘Nee!’, zou ik willen schreeuwen. Dat is doodgriezelig omdat – laat ik de grote woorden eens niet schuwen – het gaat om een aantasting van de fundamenten van de democratie waarin wij leven. Is iedereen vergeten dat we landen waarin van overheidswege bepaald wordt welke meningen wel en niet acceptabel zijn, dictaturen noemen?
Er zijn tenminste twee doorslaggevende redenen om de vrijheid van meningsuiting onder alle omstandigheden te blijven koesteren. Houden we het even bij bisschop Eijk. Stel: u bent katholiek. Wilt u dan liever wel of niet weten hoe uw kerkbazen aankijken tegen bepaalde groeperingen? Wint u ermee wanneer er van hogerhand ‘bek dicht!’ wordt geroepen tegen zo’n man? Dacht u dat hij zijn mening daardoor zou herzien? Natuurlijk niet. Hij kijkt voortaan alleen wel link uit die in de openbaarheid te brengen. Ik heb hem al geweldig zien draaien en schutteren. Zelfcensuur is dus wat je bereikt. Levensgevaarlijk, omdat dat een publiek debat onmogelijk maakt, terwijl de maatschappij tegelijk het zicht verliest op wie welke opinies heeft.
Daarnaast betekent het loslaten van de vrijheid van meningsuiting per definitie dat de tijdgeest regeert. En daarin zit altijd willekeur. Van het gedrag van homo’s mag je momenteel niks zeggen. Maar als ik hier een vlammende tirade begin tegen de intense, verdorven saaiheid van al die heterostellen hoef ik echt geen seconde te vrezen dat ik het OM op mijn dak krijg.
Dat gedoe rond Eijk liet trouwens ook zien dat het met de vrijheid van godsdienst ook al de verkeerde kant uitgaat. Want wat hij zei was natuurlijk niks bijzonders, homo’s mogen niet van de paus. Gaan we dalijk de moslimleiders aanklagen vanwege hun schandelijke discriminerende idee dat vrouwen als maagd het huwelijk in moeten?
Het is allemaal een heilloze weg. Alleen met meningen en argumenten uitwisselen kun je proberen denkbeelden die je niet bevallen te veranderen. Er zit niets anders op dan SGP’ers hardop te laten zeggen dat vrouwen niet aan politiek mogen doen, zodat anderen, na even hartelijk gelachen te hebben, die gedachte met hartstocht kunnen bestrijden. En ja, op exact dezelfde manier moeten antisemieten en buitenlanderhaters hun zegje kunnen doen. Maar dan worden er mensen gekwetst! Dat risico zit erin, ja, sterker nog, het is op geen enkele manier te vermijden. Het leven zit vol risico’s. Het is een kwestie van ze tegen elkaar afwegen. Maar het lijkt de laatste tijd of we dat onomstotelijke feit niet meer willen accepteren.
Bij alles klinkt de roep om ‘maatregelen’, en politici haasten zich die te nemen, in plaats van tot kalmte te manen en eerst eens goed na te denken. Het gevolg: we hebben een anti-discriminatie-artikel in onze wet, dat intern tegenstrijdig is, omdat je nu eenmaal niet iedereen kan ontzien. ‘Foute meningen’ (en wie zal dat bepalen, dalijk is het uw mening) met verboden aan het zicht onttrekken, is niet meer dan een bezweringsformule. Net als bordjes ‘geweldloze zone’ ophangen in de Amsterdamse binnenstad zoals gisteren gebeurde, door een minister nog wel.
Familierepertoire
Ik was zeker niet ouder dan vier. Mijn moeder zat op het voeteneind van het bed waarin ik geboren ben, en ze beeldde het voor me uit. De vuist van haar ene hand plaatste ze met kracht in haar, halfopen, andere hand. “Kijk, dit is de kom van je heup, en daarin draait dan zo het gewricht,” deed ze voor. Op Dolle Dinsdag werd haar broer door die kom geschoten – en door zijn hand, omdat hij die toevallig in zijn zak hield. Mijn oom was 24, ging een hele tijd bijna dood, en heeft daarna nooit meer goed kunnen lopen.
Waarschijnlijk werd op diezelfde dag mijn moeders lievelingsbroer, achttien op dat moment, gefusilleerd. In het verzet gezeten, opgepakt. Pas vier jaar later gevonden.
De ultrakorte versie van twee oorlogsverhalen die horen bij mijn vroegste jeugdherinneringen. Er waren er meer, ik hoorde ze vaak, en ze hebben allemaal gemeen dat ik ze enerzijds absoluut fascinerend vond (dat gat in die hand, die jonggestorven held), en anderzijds volkomen gewoon. Ze raakten in de loop van de tijd zelfs sleets, gingen een ‘ja-ja-dat-weten-we-nou-wel’-gevoel oproepen, en stiekeme ‘daar-gaan-we-weer’-verzuchtingen.
Mooi vind ik dat niet van mezelf, maar het is een feit. Het heeft erg lang geduurd voordat ik me realiseerde om wat voor gruwelijke en ingrijpende dingen het eigenlijk ging, en dan nog bleef het besef vermengd met dat gevoel van volstrekte vertrouwdheid, normaalheid.
Dat is beschamend, maar ik sta er niet alleen in, begreep ik van de week toen ik Hoe ik mijn moeder vermoordde van Theodor Holman las. In dat net verschenen boek (naar de film van Theo van Gogh, waarin Holman en zijn moeder zelf de hoofdrollen speelden) vormen de oorlogsherinneringen van Holmans moeder en hoe hij daar beurtelings geïrriteerd en hongerig naar meer op reageert, een van de rode draden. De verhalen (over Indië en het Jappenkamp) zijn totaal anders dan die van mijn eigen moeder, en Holman gedraagt zich ook helemaal niet zoals ik me tegenover mijn moeder gedroeg, maar toch was het volkomen bekend terrein voor me.
Waarschijnlijk kán een kind de familieverhalen die het hoort helemaal niet zien voor wat ze zijn, is het net als met je moedertaal: je zuigt het allemaal op, het wordt een deel van jezelf, en zelf, ja, ach, zelf ben je immers altijd ‘gewoon’. Daar komt bij – of misschien is het hetzelfde mechanisme aan het werk – dat je tegenover je dichtstbijzijnde familie nooit beleefd bent. Ja, je drukt je misschien wel beleefd uit, maar zeker in gedachten ben je genadeloos over ouders, broers, zussen. Ook daarover gaat het mooie en licht gewaagde boek van Holman.
Ondertussen zijn familieverhalen ijzeren repertoire. Ook voor lezers. Maar het maken van dit stukje roept wel een oud dilemma op, een dat ik niet eerder zo sterk aan den lijve ondervond. Ik merk dat ik met schroom schrijf over mijn familiehistorie. Niet zozeer vanwege mijn eigen minder fraaie rol, maar vooral omdat ik me ervan bewust ben dat ik me, al is het maar een paar alinea’s lang, geschiedenissen toe-eigen die ook het leven van tientallen anderen, vaak heftig, beïnvloed hebben. Bijna per definitie zullen in hun ogen mijn samenvatting, mijn omvorming, mijn blik, de verkeerde zijn.
Het is natuurlijk een bekende discussie. Waarover mag een schrijver schrijven? Is de familie van jeugdbeschrijvers als pakweg Wolkers, ’t Hart en Van Dis wel zo gelukkig met die bestsellers? Hebben balende ex-Bureaugenoten van Voskuil niet gewoon gelijk?
Eigenlijk vrees ik van wel. Ik vind het namelijk ook geen aanlokkelijk idee: dingen van mezelf verwerkt tot openbaar verhaal teruglezen, met alle vervormingen vandien. Maar het is een moeilijk te weerstane verleiding. Ik begrijp erg goed dat het eigen leven populaire grondstof is voor veel auteurs. Want ik moet u bekennen: het is lekker om in de wereld rond te lopen met een extra paar meekijkende ogen, met een mannetje in je hoofd dat op de gekste momenten commentaren geeft als ‘mhm, dat is bruikbaar’ en ‘zeg, hoe zou je dat eens mooi onder woorden brengen?’. Het is een van de grote aantrekkelijkheden van schrijven-als-vak, welk schrijven ook.
Hoe het gevaar te bezweren dat je eigen exhibitionisme er niet toe leidt dat ook de piemel van allerlei anderen voorbij komt flitsen? Ik weet het waarachtig niet.
Open kanalen
Gierende frustratie. Je zit als een vis stom te happen in de lucht, en er komt niks, of hooguit een enkel woord dat ook nog krakkemikkig klinkt. Een taal een miniem klein beetje spreken is een verschrikking.
Ik weet niet of u dat gevoel onverdraaglijk dom te zijn kent. Er bestaat die fase waarin er een gapend gat ligt tussen actieve en passieve taalkennis: je begrijpt veel simpele huis-tuin-en-keuken dingen die tegen je gezegd worden best, maar je kúnt er maar niet adequaat op reageren. Dat wringt geweldig, omdat het intuïtief niet lijkt te kloppen. Toevallig staat het zo met mijn Spaans, en het kwam hard aan deze vakantie.
Weliswaar is het al dertig jaar geleden dat ik mijn allereerste Spaans leerde (dos cola), maar het is sindsdien niet hard opgeschoten. Goed, in plaats van twee cola kan ik al lang ook bier en wijn (cerveza en tinto) bestellen, maar verder groeide mijn kennis van het Spaans eigenlijk alleen maar doordat ik een paar andere Romaanse talen leerde.
Dat heeft een merkwaardig effect. Een paar jaar terug ontdekte ik dat ik met behulp van een woordenboekje een heel end kwam met het lezen van El Pais, maar in een winkel of restaurant maakt het kunnen volgen van het wereldnieuws weinig tot niets uit voor je spreekvaardigheid.
Die blijkt voor een groot deel af te hangen van standaardfrasen, beleefdheden en kreten. Van die dingen die als het ware het kanaal tussen sprekers openhouden, de ander laten weten dat je het volgt en dat je geen botte hond bent. En dat is precies waar woordenboekjes tekortschieten. Ik had er twee bij me, een heel klein handtasexemplaar en een iets uitgebreider. Typisch boekjes die gericht zijn op de toerist, en ik heb me er dit jaar met verve op gestort.
Dat moest ook wel. Niet eens zo erg ver van Torremolinos – waar ik op doorreis op een terrasvol zich te pletter vervelende Nederlandse pubers eens een broodje at bij ik meen ‘De kaashut van Piet’ – is er een schitterend stukje Zuid-Spaanse kust waar obers en winkelpersoneel werkelijk geen woord over de grens spreken en nog bijzonder onwennig reageren op het taalgestuntel van een buitenlander. Daar wil je bijvoorbeeld foutloos en met overtuiging ‘oké’ kunnen zeggen. Kan het eenvoudiger?
Wel, het ene woordenboekje gaf ‘muy bien’ en ‘correcto’ als vertaling, het andere begon met ‘O.K.’ en ‘está bien’. Niet dat de Spanjaarden je niet snappen als je dat zegt, maar zelf gebruiken ze aldoor ‘vale’. Daar is in de praktijk nog achter te komen, maar wanneer je nu precies wel of niet ‘por favor’ voor ‘alstublieft’ zegt, weet ik nog steeds niet. De woordenboekjes geven geen enkele aanwijzing.
En dat is niet uit ruimtegebrek, want ze stikken van de woorden waar je nou niet meteen op zit te wachten. Dat ‘appendicitis’ ‘apendicitis’ is, ‘formule’ ‘fórmula’, ‘opera’ ‘ópera’ en ‘patent’ ‘patente’ kan ik wel ongeveer raden, voorzover ik het al zou willen weten. Bovenop de frustratie zo weinig te kunnen zeggen, kwam dus nog eens de frustratie het niet eens op te kunnen zoeken.
Enfin, ik heb me wel weer eens gerealiseerd wat in het intermenselijk verkeer de werkelijk belangrijke dingen zijn. Het eerste waar je over moet kunnen praten is handel. Hoe heet een product en wat kost het in welke hoeveelheid? Een portie inktvis, een ons ham, een week huur, daar begint het. Daarna kom je eventueel toe aan wat basisconversatie. Daar is het weer natuurlijk nummer een. Lukt dat eenmaal, dan is de volgende stap familie (‘Is dat uw zoon?’) en daarna komt het werk (‘Wat doen jullie als je niet op vakantie bent?’). In een vreemde taal wordt het leven gauw tot zijn essentie teruggebracht.
Door alles heen drong zich trouwens sterk de factor op die tijd speelt bij taal. De gewone spreeksnelheid gaat voor een beginneling nou eenmaal echt te hard. Je moet dus hopen op een gesprekspartner die begrijpt dat volumevermeerdering niet helpt (wat is dat toch voor ingebakken reflex?), maar langzamer praten wel. Tegelijk merk je dat er wel een limiet op zit. Superlangzaam praten, houdt niemand lang vol, terwijl je eigen ‘bedenktijd’ voor een antwoord ook beperkt is. Stiltes tussen spreekbeurten mogen niet te lang duren. Ik ga maar eens tijd vrijmaken voor Spaanse les.
Rudy weet raad
Wat was dat nou eens prettig om te lezen. Heeft u het ook gezien? Rudy Kousbroek die de strijd aan wil binden met de verloedering van het Nederlands? Het stond op 21 juli hier op de Achterpagina.
Vertelde ik u laatst nog dat ik me geen raad wist met al het leed van Nederlanders die beroerd worden van het Nederlands van andere Nederlanders, nu gloort er ineens hoop voor de ongelukkigen. Zelf schreef ik rust en kalmte voor, bij gebrek aan taalpijnstillers, en ik maande tot inschikkelijkheid omdat ik geen idee had bij welke rechter ik wie of wat zou moeten aanklagen. Maar dat zag ik helemaal verkeerd volgens Rudy Kousbroek.
Het kan anders. Tenminste, dat begrijp ik uit wat hij schrijft. Hij roept op tot verzet. Hoe hij dat wil gaan aanpakken, houdt hij nog even geheim, maar ik heb er alle vertrouwen in. Ik weet natuurlijk niet hoe het voor u is, maar ik lees Kousbroek graag. Over de meest uiteenlopende zaken zegt hij zinnige dingen, dus hij zal heus niet over dit onderwerp zomaar wat roepen.
Ik ben dus razend benieuwd welke methoden en technieken hij denkt te gaan gebruiken, en hoop van harte dat hij die binnenkort in het openbaar zal willen onthullen. Voor mij persoonlijk is dit ondertussen een flinke opluchting. Voortaan kan ik alle taalergeraars verwijzen naar verzetsleider Rudy Kousbroek.
Dus stuur uw mooie, de afgelopen maanden uit de monden van nieuwslezers opgetekende verzameling verkeerd uitgesproken Nederlands (twijfeláchtig, óverleg) de volgende keer niet meer naar mij, maar naar hem. Doe dat ook met de klacht dat er véél te vaak accenten op het woord ‘een’ staan, én met de verzuchting dat dat werkelijk te weinig gebeurt. Vergeet niet de twee pagina’s bewijsmateriaal (zorgvuldig uitgeknipte en opgeplakte stukjes artikelen) in de envelop te stoppen, en denk eraan ergens op te merken dat dit alles nota bene in deze kwaliteitskrant gestaan heeft.
Betrapt u een journalist op een fout gespelde naam, of ‘gemeenzame taal!’ (het woord ‘heleboel’)? Schrijf een briefje of kaartje aan Rudy Kousbroek. Wilt u protesteren tegen het afzichtelijke woord ‘inzichtelijk’ of moet u van het hart dat van alle onmogelijke woorden ‘imago’ wel de kroon spant, u weet nu bij wie u moet wezen. Leg hem ook uw met vellen vol voorbeelden gelardeerde stelling voor dat er geen land in Europa is waar zo veel bastaardwoorden worden gebruikt als Nederland. Uw bloeddruk loopt op elke keer als u ‘volslagen onnodig vreemde woorden’ leest, zoals ‘compliment’ en ‘discussie’ en ‘consequent’? Geen nood, Rudy weet raad.
En hij zal vast ook commentaar willen geven als u nog eens een korte verhandeling (nou ja, kort…) schrijft over het hedendaagse gebruik van de gebiedende wijs (waarbinnen onder meer onderscheiden dienen te worden de ‘wenselijkheids-’ en de ‘werkbare’ en ‘onwerkbare imperatief’). Uw zelfbedachte nieuwe uitdrukkingen, uw zelfverzonnen etymologieën, wellicht dat ze voortaan in vruchtbaarder aarde vallen dan bij mij het geval was. En denkt u er niet zelf aan, vanaf heden stuur ik de mij toegezonden klachten, scheldkanonnades, elk taalleed waar ik geen oplossing voor weet linea recta door. Heerlijk!
Ik ben ook zo gelukkig blij met de actiebereidheid van mijn collega, omdat ik er eerlijk gezegd niet op had durven rekenen. In datzelfde stukje las ik dat hij de nieuwe spelling net zo verfoeit als ik. Dat is nou ook wat. Het enige waar ik mij zelf ooit tegen verzet heb op taalgebied, en wel met hand en tand, was de invoering van die ondoordachte nieuwe regels. Ik was er van overtuigd dat dat nu wél iets was dat je tegen zou kunnen houden.
Toen ik indertijd het ene na het andere boze stuk schreef, toen ik mede zorgde dat er Kamervragen kwamen, en stomverbaasd constateerde dat er vrijwel geen journalist bleek te bestaan die zich voldoende in de plannen verdiept had om ze zelfs maar correct te kunnen weergeven, toen ik liet zien dat het broddelwerk was en volksverlakkerij, ach, wat had ik toen graag wat meer steun gehad van mensen als Rudy Kousbroek.
Nou ja. Zand erover. Ik wens hem nu graag van ganser harte alle sterkte toe in de strijd, en ik zie uit naar zijn oorlogsverslagen.
Ontspan u, schik u
Mijn wereldbeeld is een beetje verwrongen geraakt. Net zoals een dokter bijna niet anders kan dan denken dat er een monsterlijke hoeveelheid lijders aan kwalen rondloopt, en een advocaat voortdurend ziet dat de mensheid gekweld wordt door onrecht, zo ontmoet ik verhoudingsgewijs verschrikkelijk veel slachtoffers van het hedendaags Nederlands.
Van dokters en advocaten heb ik wel gehoord dat ze het stomvervelend vinden, of anders toch knap vermoeiend, dat familie, vrienden, kennissen en zelfs willekeurige types met wie ze even aan de praat raken in het café zo vaak ter plekke advies en hulp verlangen. Hier pijn, daar een echtscheidingszaak, iedereen heeft wel wat lijkt het.
En toch hebben alle dokters en advocaten één groot voordeel: ze hebben een praktijk, en anders wel collega’s met een praktijk. Daar kunnen ze tante Mien met haar knieklachten en neef Jan met zijn arbeidsconflict naar verwijzen. Met “maak gerust een afspraak” of “bel eens met die en die” kunnen ze een opkomende hulpvraag (want zo heet dat tegenwoordig) meestal makkelijk smoren. En er is ook nog een gerede kans dat een daaropvolgend praktijkbezoek daadwerkelijk zal helpen.
Maar wat moet ik nou met het leed dat men mij voorlegt? Geheel ten onrechte wordt in mij een taaldokter en taaladvocaat tegelijk gezien. Door velen. Want schrijven over taal, verzeker ik u, levert vanzelf een substantiële uitbreiding van je kennissenarsenaal op. Dat wil zeggen: sommige lezers krijgen op den duur het gevoel je te kennen, en om de een of andere reden zijn er nogal wat die vermoeden dat ik schriftelijk spreekuur houd.
Dus schrijven ze mij waaronder ze lijden. De klachten zijn ernstig. Het Nederlands-van-nu is doodziek, en dat doet hevig pijn, vaak chronisch. De toestand schreeuwt om krachtig ingrijpen. En wetten worden op grote schaal geschonden, het Nederlands is bijvoorbeeld voortdurend slachtoffer van verwaarlozing, mishandeling zelfs. Dat onrecht dient nu werkelijk bestreden, want het heeft al veel te lang geduurd.
Maar in een taal kun je niet snijden om kwaadaardige gezwellen te verwijderen, en ik weet ook niet hoe je hem genezende pilletjes of injecties zou kunnen toedienen. En voor welke rechter zou ik mijn moedertaal moeten dagen? Tegen wie zou ik een procedure kunnen aanspannen?
Als ik toch even een diagnose mag stellen en een analyse van de zaak geven: het Nederlands is kerngezond en lijdt absoluut niet onder ‘misbruik’. Klachten zijn meestal eenvoudige maar onvermijdelijke verouderingsverschijnselen. Bij de klager, wel te verstaan. Die constateert verschillen met vroeger, en veranderingen voelen nu eenmaal al gauw als achteruitgang. Of nee, de formuleringen die ik in ruim een decennium brieven het vaakst ben tegengekomen waren varianten op het hand over hand toenemen van ‘onnodige’ en ‘onlogische’ zaken in het huidige Nederlands.
Daar ligt een opmerkelijke veronderstelling aan ten grondslag. Wie, vraag ik me dikwijls af, leert toch de Nederlanders dat hun taal uit strikt noodzakelijke en volledig logische elementen bestaat, of hoort te bestaan, of bestaan heeft? Alle variatie en creativiteit zouden onmiddellijk verloren gaan als dat zo was. We zouden een kille, saaie en ook onbegrijpelijker taal overhouden. Dat je dingen op verschillende manieren kunt zeggen, en dat er steeds nieuwe dingen bijkomen en andere wegvallen, is een heel essentieel kenmerk van iedere levende taal.
Erger ik me nooit dan? Jazeker wel. Ik word ook steeds ouder. Maar ik weet dat het allemaal verspilde energie is. En dat er eindeloos veel boeiender kanten aan taal zitten. Ook heb ik het voordeel dat ik de stelling dat taal zijn eigen gang gaat, wat je ook ageert of roept, regelmatig bevestigd krijg. In het openbaar iets stellen, helpt echt nooit, ik zweer het. Of dacht u dat er ook maar een ‘Zerviër in Kozovo’ minder in het Journaal te horen was geweest nadat ik hier mijn verbazing over de voortschrijdende ‘verzetting’ van het Nederlands had opgeschreven?
Van echte dokters weet ik dat stressen niet gezond is. Je wild ergeren aan het Nederlands van anderen is daarom buitengewoon onverstandig. Echte advocaten vertellen me dat schikken bij een niet te winnen zaak de slimste strategie is. Dus taalergeraars: ontspan u, schik u.
Een wát?
Johnny Kraaijkamp – de enige echte ouwe – leerde mij het woord revérence. Het moet de zomer van 1967 geweest zijn. Ik droeg mijn appelgroene mini-jurkje met de oranje en witte lengtestrepen. Het was warm in de grote tent van Circus Toni Boltini. De mevrouw die ons naar onze plaatsen was voorgegaan, had intens smerige blote voeten gehad, en ook van de olifanten was ik nog een beetje onder de indruk, toen Kraaijkamp opkwam en vroeg welk kind bij hem in de piste wilde komen. In een nog altijd onverklaard moment van grote moed stak ik mijn vinger op.
En ik ging – ook al zette mijn kleine broertje het direct op een brullen, bang dat de olifanten onverhoeds opnieuw de arena zouden betreden. Kraaijkamp droeg me meteen op een revérence voor het hooggeëerd publiek te maken. ‘Een wát?’, vroeg ik. ‘Een revérence’, zei hij, en hij deed het voor. Ik herhaalde het rare woord in de dikke microfoon, en deed een knullige poging net als hij met gekruiste enkels een buiginkje te maken. Daarna zongen wij hand in hand dat wij zo blij, zo blij waren dat onze neuzen van voren en niet opzij zaten.
Bij veel van de revérences die ik sindsdien ben tegengekomen, heb ik eventjes aan Johnny Kraaijkamp gedacht. Maar het is natuurlijk maar heel zelden dat je een nieuw woord leert onder omstandigheden waarvan je je later alle niet ter zake doende details herinnert. Van hooguit een handje vol kan ik me spontaan tijd en plaats herinneren, wat inhoudt dat mijn kennismaking met tienduizenden woorden volledig in de mist verdwenen is.
Nou leg je natuurlijk de stevigste basis voor je moedertaal in een periode van je leven waar je later sowieso niets meer van afweet, maar ook de herkomst van mijn buitenlandse woordenschat is me eigenlijk een raadsel.
Weet u meer dan dat u wel eens rijtjes stampte? Mij staan een paar beginbladzijden van leerboeken voor ogen. Een groengekleurd Engels, waaruit ik ‘verlaten’ en ‘schort’ (abandon en apron) oppikte, een Latijns dat ambulare, wandelen, tot mijn verbazing in verband bracht met ‘ambulance’, en ooit leerde ik om te imponeren expres het belachelijk lange, maar toch lekkere woord apomnèmoneumata (Grieks voor ‘memoires’) uit mijn hoofd.
Ook van nog weer later staat me verdacht weinig bij. Mijn vriend Andrea moet me toen ik begin twintig was gebruik en betekenis van honderden Italiaanse woorden en uitdrukkingen hebben uitgelegd, en ik weet alleen nog dat we na een bezoekje aan een buurtbioscoop in een buitenwijk van Florence liepen en dat hij vroeg: ‘Gaat je een pizza?’ (Ti va una pizza?), wat een volstrekt gangbare manier bleek te zijn om te informeren of iemand ergens trek in heeft.
Daar zit een verschijnsel dat ik graag zou begrijpen. Ik was op dat moment al maanden in Italië, studeerde ontzettend braaf op mijn lessen Italiaans, praatte niets anders en had die uitdrukking met ‘gaan’ ongetwijfeld al eindeloos voorbij horen komen. Niet geregistreerd dus.
Ik kom er maar niet achter wat nou bepaalt of er een extra bandje in je hoofd meeloopt als je luistert of leest – avonturen als met Johnny Kraaijkamp even daargelaten. En het overkomt geloof ik iedereen: vlak nadat je op een dag een begrip voor het eerst opmerkt of opzoekt, kom je het strijk en zet nóg een paar keer tegen. En toch had je er voor die tijd nog nooit van gehoord. Dat moet haast wel betekenen dat je dat woord eerder gewoon genegeerd hebt. Je hebt er als het ware ‘omheen geïnterpreteerd’.
Op zichzelf is dat een mooie efficiencymaatregel. Iets ongeveer snappen is meestal wel genoeg. We zetten de letterlijke woorden die we horen of lezen ook altijd verbluffend snel om in zoiets ongrijpbaars als ‘de bedoeling’. Helemaal perfect, woord-voor-woord herhalen wat iemand net zei en zelfs wat je zelf zei, is iets waar we heel slecht in zijn, al bedriegen we onszelf graag door die vage bedoeling als uitgangspunt te nemen voor een ‘reconstructie’.
En ook zo merkwaardig: wie zet het registratiemechanisme weer af? Want een nieuw woord in je vocabulaire valt je niet de rest van je verdere leven telkens op. Dat gebeurt alleen vlak na de (bewuste) kennismaking. Is het daarna een kwestie van langzaam outfaden? Of gaat de knop radicaal om?
De zaken en het meisje
Een gesprek over werk was het, met een man die ik mag en wiens werk ik waardeer. Wat niet wegneemt dat hij volgens mij soms dingen anders zou moeten zien en doen. Dat zei ik, daar ging het over, toen ik zomaar, pats, out of the blue kreeg toegevoegd: “Ach, ga jij toch lekker naar je mannie.” Woede vlamde in me op, en die spatte ook naar buiten. Tot zijn onbegrip.
Eerder diezelfde avond had ik met weer een andere man, die ik ook al mag en wiens werk ik eveneens waardeer, een nogal wezenloze discussie stopgezet. Een tijdje terug was ik maar opgehouden zijn e-mailtjes te beantwoorden waarin hij zinnige opmerkingen over mijn werk consequent vermengde met gedroom over mijn “verrukkelijke borsten”. Mijn uitleg dat zulk gedoe mijn plezier in een gedachtenwisseling danig in de weg stond, leverde me, nog steeds per mail, een tedere kus op mijn tepel op. Met een knipoog, dat wel.
Nu we elkaar weer eens live ontmoetten, werd me ook uitgelegd dat het maar aardigheidjes waren en dat het natuurlijk allemaal als een compliment bedoeld was. Impertinent? Buiten de orde? Welnee. Ik moest niet zo flauw doen.
Op het verwijt dat je flauw doet, is het altijd lastig reageren. Wat moet je zeggen? Nietes? Jij doet juist flauw? Ik had het dus verder maar laten zitten, net zo goed een teken van onmacht als boos worden. En het is alletwee erg onbevredigend. Ik sliep er slecht van die nacht.
Het ging tenslotte over iets wezenlijks, en ingewikkelds: de omgangsvormen tussen de seksen. En het kennelijke onvermogen bij die twee mannen om de zaken en het meisje gescheiden te houden. Want daar kwam het bij beiden op neer, al verschilde de uitingsvorm. Je praat over zaken en ineens komt er een opmerking die geen enkel verband heeft met het voorafgaande, maar die mijn rol even inperkt tot die van meisje: iemand met een mannie en borsten.
Wil ik soms ontkennen dat ik ze heb? Nee. Denk ik dat dergelijke gegevens geen rol spelen in het dagelijks verkeer tussen mannen en vrouwen? Ook niet. Maar hoe en wanneer dat aan de oppervlakte komt, maakt nogal wat uit.
Net als bij wie. Natuurlijk kan ik ook mijn schouders ophalen en denken: ach, kerels. Dat is precies wat ik doe wanneer ik op straat word nageroepen, of in de kroeg zo’n versiertype met mooie praatjes tegenkom. Want dat is zoiets als een menselijke variant op wat mannetjeschimpansees doen: vrouwtjes gewoon even het volle zicht op hun erectie geven – ik las er net nog over in Frans de Waals opnieuw uitgebrachte boek Chimpanseepolitiek, Macht en seks onder mensapen. Zulk gedrag kun je tamelijk moeiteloos negeren.
Maar dat wil ik niet bij mannen die ik aardig vind en met wie ik graag praat en lach. Ik wil ze niet simpelweg afdoen als vervelende mannetjes. Ik vind ze immers niet vervelend, maar juist prettig gezelschap. Maar ook heb ik geen zin om door een onverhoedse opmerking op de gekste momenten ineens teruggebracht worden tot een vrouwtje.
Want dat levert mij telkens een dilemma op. Ik wil ze graag serieus blijven nemen. Hoe doe je dat op zo’n moment? Daar heb ik geen antwoord op. Iets anders is dat het na zo’n onverwachte overgang in het gesprek aan mij is om het allemaal een beetje prettig en gezellig te houden. Dat is natuurlijk wat ik het liefste wil, maar ik heb niet altijd trek om die verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven te krijgen.
En vooral staat het me tegen om ook in het vuur van een interessante conversatie steeds verdacht te moeten zijn op de mogelijkheid dat weer even duidelijk gemaakt moet worden dat het een ontmoeting van een mannetje met een vrouwtje betreft. En hoe ik ook mijn hersens pijnig, ik weet werkelijk niet wat ik daaraan kan veranderen. Ik voel me op dat punt dus machteloos.
Daarom, heren, werd ik boos op jullie. En toen mijn pogingen het uit te leggen vruchteloos bleven, beloofde ik te proberen het eens op te schrijven. Rustig en weloverwogen enzo. Wel, ik vond het maar een helse klus, en vrees dat woorden de kloof toch niet echt zullen kunnen dichten.
Netjes vragen
“Doorlopen!”, beveelt de conducteur door zijn microfoontje. Hij klinkt streng, en even later bozig: “Loop naar voren! Loop door!” Tramlijn vier in Amsterdam in de spits. Loeidruk dus. Ik had zelf de laatste zitplaats, terwijl ik toch op het beginpunt instapte.
Bij de achterste ingang, net als bijna iedereen, want op lijnen met een conducteur mogen uitsluitend abonnementhouders via de voorste deur de tram in. Klaphekjes maken van alle andere deuren uitgangen. Het gevolg laat zich raden: drommen zich verdringende passagiers achterin, en voorin nog staruimte zat. Daar helpt inderdaad maar een ding tegen: doorlopen. Maar niemand doet het. Al gauw spreekt de conducteur ons licht wanhopig en erg vermoeid toe: “Voor de zoveelste keer, mensen, loop nou toch door.”
Je hoort aan zijn stem dat hij dit dag in dag uit meemaakt. Om de moed er een beetje in te houden, neemt hij nu zijn toevlucht tot humor. Er klinken tongklakgeluiden door de tram, zoals je voor paarden gebruikt, maar vooralsnog sukkeldraft zelfs niemand naar voren. Ook de mededeling dat er voorin nog genoeg sta- en ligplaatsen zijn, zet niemand in beweging. Er wordt hier en daar gelachen als de conducteur de oplossing voor de nog steeds groeiende drukte omroept: “Mensen in het midden: doorlopen! Mensen vooraan: uitstappen!” Maar gehoorzamen, ho maar.
Ik heb begrip voor de arme man in zijn conducteurshok. Een van de zwaarste onderdelen van een serviceverlenend beroep als het zijne, is te leren leven met het gebrek aan variatie in het menselijk gedrag. Want je ziet het in alle trams en bij alle typen mensen: een diep verlangen om op een eenmaal veroverd plaatsje te blijven staan. De kudde in beweging proberen te krijgen, is dus een soort lopende-bandwerk voor conducteurs.
En het uitentreuren herhalen van iets dat zó voor de hand ligt, iets dat iedere oen toch moet snappen, valt niet mee. In de jaren dat ik caissière in een grote bioscoop was, werd ik ook gek van zeshonderd keer op een dag hetzelfde uitleggen. Dat de zeven zalen over drie kassa’s verdeeld waren bijvoorbeeld, was voor de meesten zeker niet in een oogopslag duidelijk. Ze volgden hun instinct en sloten bij de kortste rij aan, om als ze aan de beurt waren te ontdekken dat het de verkeerde was. Wederzijdse irritatie (“Hoe kan ik dat nou weten?” “Mevrouw, kijk dan, de zaalnummers staan in koeiencijfers boven mijn hoofd!”) lag voortdurend op de loer.
De behoefte om flauwe grappen te gaan maken (je geldlaatje naar je toe trekken en zeggen “Nou, dankjewel” als iemand weer denkt dat je gedachten kan lezen en dus alleen maar zwijgend een bankbiljet voor je neerlegt) bleek op den duur ook voor mij niet altijd te onderdrukken. Maar dat had ik wel moeten doen, weet ik ineens zeker, zittend in lijn vier.
Want al snap ik de conducteur nog zo goed, ik geef mijn medepassagiers groot gelijk dat ze stokstijf blijven staan. Mijn intuïtieve reactie blijkt precies dezelfde. Ik wens mij niet te laten commanderen, voel ik, ook niet door een geinig bedoeld bevel. Ik wil dat het me netjes gevraagd wordt.
Net als de rest van de tram. Want zodra een van de half geplette passagiers roept: “Toe nou mensen, alsjeblieft, doe nou niet zo lullig, loop nou alsjeblieft even door”, stroomt iedereen ineens zonder morren naar voren. Het verzet is in één klap gebroken door het simpele woordje ‘alsjeblieft’.
De fout van de conducteur intussen, is dat hij er geen rekening mee houdt dat zijn publiek niet dezelfde ‘kennis’ heeft als hij. Dat hij de godganse dag hetzelfde zegt, betekent immers niet dat wij het ook de hele dag horen. Want ‘wij’ zijn telkens weer anderen. Bij wie je dus gewoon bij het begin – de normale, beleefde omgangsvormen – moet beginnen.
Om bij iemand het gewenste effect te sorteren, is het nu eenmaal het verstandigst van diegene uit te gaan, en niet van jezelf. Dat is iets dat we in de loop van onze kindertijd leren. Een kleuter kan nog heerlijk tegen een wildvreemde voorbijganger hele verhalen ophangen over de juf en de poes en er daarbij volkomen van uitgaan dat de toevallige passant die ook kent. Een achtjarige heeft dat al grotendeels afgeleerd. Maar het kind in ons kan altijd weer bovenkomen.
Hard huilen
Net een paar doldwaze uurtjes gehad. Mijn nieuwe grammaticacontrole losgelaten op teksten die ik schreef toen ik nog helemaal uit het blote hoofd moest bepalen of mijn zinsbouw en woordkeus wel deugden.
In de vorige versie van mijn tekstverwerker zat wel al een spellingchecker, ook goed voor menige glimlach (voor ‘Alzheimer’ zag hij liever ‘Alchemie’ en ‘visverwerking’ leek hem beter dan ‘zinsverwerking’), maar nu ik Word 97 gebruik, heb ik er een echte dijenkletser bij gekregen.
Dat wil zeggen: hard lachen wanneer het woord ‘beroemde’ iedere keer de tekst ‘Wederkerend voornaamwoord: Beroemde wordt altijd wederkerend gebruikt’ op je scherm doet verschijnen, is verstandiger dan hard huilen. Beroemde wederkerend gebruikt? Ik begrijp niet eens wat daar staat.
Heeft u moeite met ‘als’ en ‘dan’ uit elkaar houden? Laat ik u troosten, ik verzeker u dat u het beter kunt dan Word 97. Het zou immers niet in u opkomen om van ‘iemand gaf als beschrijving…’ ‘iemand zag dan beschrijving…’ te willen maken. Word 97 wil zelfs ‘Nederlands als moedertaal’ veranderen in ‘Nederlands dan moedertaal’.
Geestig is ook de ongelooflijke verwarring over hoofdletters, iets dat maar zijdelings met grammatica te maken heeft, maar a la. Schrijf je na een dubbele punt een hoofdletter, bijvoorbeeld omdat er citaat begint, dan krijg je te lezen: ‘Gebruik van hoofdletters: Na een dubbele punt schrijft men doorgaans geen hoofdletter.’ Ziet u de interne inconsistentie van deze mededeling? Het wordt nog leuker, want schrijf je na een dubbele punt wél een kleine letter, dan krijg je als commentaar: ‘Gebruik van hoofdletters: Begin de zin met een hoofdletter.’
Maar ja, van waar een zin begint, heeft Word 97 geen flauw benul. Kennelijk heeft de maker van de grammaticacontrole gedacht: da’s simpel, na elke punt. Wat bijvoorbeeld betekent dat ‘prof. dr. van Veenendaal’ ‘prof. Dr. Van Veenendaal’ moet worden. Daarnaast dient dus ook de dubbele punt als markeerder voor het einde van een zin, en (je moet er maar opkomen) het haakje sluiten.
Toch haalt dat het allemaal nog niet bij de absolute abracadabra die telkens onder het kopje ‘Overeenkomst in getal of geslacht’ gebracht wordt. Daar zou het dus echt om grammatica moeten gaan. En dan lees je over de zinsnede ‘die paar straten’ dat ‘die’ en ‘paar’ niet overeenkomen in persoon en/of getal. Breng daar maar eens wat tegen in. Een vraag die begint met de woorden ‘welke gebieden’ levert dezelfde opmerking op: ‘welke’ en ‘gebieden’ komen niet overeen in persoon en/of getal. Oh nee?
Mooi is ook: ‘Als ‘duiven’ het onderwerp is van ‘gaan’, komen onderwerp en persoonsvorm niet overeen in persoon en/of getal.’ Mijn controleur stelt daarom ‘de duiven gaat’ voor. En schrijf je ‘…vertelt hij wat hem het meest verbaasd heeft’ dan luidt het commentaar: ‘als vertelt afhangt van heeft dient dit woord te eindigen op -d’. Voorwaar een indrukwekkend staaltje inzicht in de zinsstructuur.
Een feest is tenslotte het toetje van elke spelling- en grammaticacontrole. Aan het eind verschijnt er een venstertje met ‘Statistiek leesbaarheid’. Het staat vol mooie getalletjes. Hoe lang je zinnen gemiddeld waren bijvoorbeeld (denk nog even aan de moeite die Word 97 heeft te bepalen waar een zin ophoudt) en je woorden. Bovendien wordt hier een heus cijfer uitgedeeld. Voor moeilijkheidheidgraad van je tekst. Dit stukje valt in de categorie ‘tamelijk moeilijk’. Mijn excuses. Als u het daarentegen best te doen vond, bedenk dan dat die waardering uitsluitend gebaseerd is op het aantal woorden per zin en het aantal lettergrepen per woord.
Dat is dan meteen ook het enige dat tenminste nog íets zegt, al is het belang van dat soort lengtes voor de toegankelijkheid van teksten erg relatief. Voor het overige is de ‘grammaticacontrole’ volmaakt waardeloos. Doodordinaire volksverlakkerij. Niet één keer ben ik gewezen op iets dat inderdaad fout was, en andersom passeren ongrammaticale zinnen waarin bijvoorbeeld staat het werkwoord op de verkeerde plaats moeiteloos.
Zou je de Reclame Code Commissie ook handleidingen kunnen laten beoordelen? Want dat Word over mijn schouder kan meelezen en ‘achter de schermen’ mijn tekst controleren, onder meer op eventuele grammaticale fouten, zoals staat in het boekje dat ik erbij kreeg, is niet eens meer misleidend, het is een aperte leugen.
Puberhand en stress
Me per ongeluk een avondlang verloren in het verleden. Met behulp van mijn eigen woorden, indertijd in allerlei schriftjes opgeschreven, zoals de halve bevolking nu eenmaal doet in zijn of – vaker – haar jonge jaren. Een gebruik dat leidt tot collecties heftige flarden van je adolescente leven, vellen vol onbevangen clichés. Wonderbaarlijk toch, dat die me even hard en plotseling terug in de tijd kunnen plaatsen als een voorbijwaaiende geur of melodie.
Mijn onbeholpen formuleringen van toen zitten nu vol magie: voor ik het weet voel ik me urenlang in alle opzichten weer vijftien. Toen de gemeenplaatsen nog niet afgezaagd waren, en een halve zin van iemand met groot gemak de hele dag kleurde. Duister door zo’n rotopmerkinkje van R. bijvoorbeeld, altijd over uiterlijk, altijd raak. Of helemaal roze, na een paar lieve woorden van J., voorwerp van al mijn dromen. Een puberhand is gauw gevuld.
Allesbepalend was het, wat de peergroup zei, of doeltreffender nog: schreef. Dingen op papier hebben immers eeuwigheidswaarde, zijn hun eigen herhaaltoets die je desgewenst op slow motion of still kunt zetten. En altijd komen ze harder aan dan wanneer ze mondeling worden overgebracht, ook de woorden die je juist erg graag verneemt. Vandaar ook die noteerdrift natuurlijk. Zo kreeg ik alsnog zwart-op-wit dat D. had gezegd dat J. vond dat ik misschien ach.
Verliezen woorden hun kracht, hun effect naarmate je ouder wordt? Sommige zeker. Nieuwe, die een naam geven aan wat je net aan het ontdekken bent. Ik herinner me bijvoorbeeld lange gesprekken over ‘introverte’ en ‘extraverte’ persoonlijkheden.
Woorden met de charme van een zekere objectiviteit, wat geweldig van pas kwam bij de uiterst belangwekkende plaatsbepaling van iedereen in de vriendengroep. Definities geven hielp ook, want zo bleek dat de tweedeling toch niet noodzakelijkerwijs gelijk opging met ‘gesloten’ en ‘open’ karakters, wederom verrukkelijk gespreksvoer. Maar naarmate je beter in staat raakt bijna iedereen in één oogopslag te plaatsen en je ook wel ongeveer weet waar je jezelf bevindt, verdwijnt de aantrekkingskracht van de indelingstermen.
Als gewoonlijk zit het hem dus niet in de taal. Die is maar een vervoermiddel met een onderweg aldoor automatisch veranderende lading. Wat met hartstochtelijke liefde of haat gezegd wordt, blijft natuurlij kuitwerking hebben, maar bij je derde vriendje weet je dat zijn zo gelukkig makende uitspraken van gisteren morgen kunnen omslaan. En dat dat iets is waarvan je bovendien wonderwel blijkt te kunnen herstellen, net als trouwens van grove beledigingen. Als je wereld groter wordt, je meer weet, krijgen sommige woorden een minder absolute betekenis.
Het boek Prediker heeft ongelijk. Kennis vermeerdert niet de smart (ja, ook, soms), het vermindert de angst. Maar lang niet alle kennis doe je met behulp van simpele levenservaring op. Zonder onderwijzers blijf je op de meeste gebieden snel steken. Voor bijna iedereen vervullen bijvoorbeeld dokters en journalisten een leraarsrol, maar die ligt hun lang niet allemaal.
De gevolgen daarvan zijn onophoudelijk te zien en te lezen telkens als het over getuigen van de Bijlmerramp gaat die zich sindsdien niet gezond voelen. Het is een gruwelijk en ingewikkeld spel van nauwelijks te ontwarren misverstanden. Patiënten hebben vaak huizenhoge verwachtingen van wat dokters of ‘een algemeen medisch onderzoek’ kunnen uitrichten.
Die worden voor een groot deel gewekt door de dokters zelf, die altijd liever iets dóen, wat dan ook, dan dat ze vertellen dat ze het allemaal ook niet weten. Dat is een algemeen verschijnsel, dat je helaas niet even rechtzet door nu – terecht – te melden dat ongericht zoeken geen zin heeft, en alleen meer mensen onnodig het medisch circuit in zal trekken.
Daarbij komt: zo goed als we zijn in taal, zo slecht zijn we in rekenen. Met ‘risico’s’ kan bijna niemand omgaan. Ook journalisten niet, die sowieso op een uitzondering na slecht geïnformeerd zijn, en dat graag zo houden, lijkt het vaak.
Door alles heen speelt het taboe op het woord stress. Als dat de ziekteverwekker is, dan is het je eigen schuld, voelen velen, hoe vaak inmiddels ook is aangetoond dat je afweersysteem er meetbaar op reageert. Meer uitleg, minder emotiejournalistiek, wat zou dat gezond zijn.
Negers en mensen
Nou, het is gelukt hoor, ik kan het woord neger niet meer gedachteloos gebruiken. Beetje bij beetje is die term zijn neutraliteit kwijtgeraakt en steeds verdachter geworden. Grote flauwekul vind ik dat, maar ondanks mijn goede voornemen me er niks van aan te trekken, blijk ik er dus niet ongevoelig voor.
Waarvoor eigenlijk? Toch vooral voor de druk van goedbedoelende blanken. Je hebt in Nederland immers geen Black Power-achtige beweging die aandringt op een ander woordgebruik. Oké, ik heb één Surinaamse begin jaren tachtig al eens horen voorstellen om voortaan iedereen uit alle immigrantengroepen ‘zwart’ te noemen, maar zij is een uitzondering gebleven. De Surinamers zelf schijnen intussen nog steeds wel met een gerust hart over negers te praten. Of is dat net zoiets als dat alleen joden jodenmoppen mogen vertellen?
Ik geloof dat vooral in het kielzog van de onafhankelijkheid van Suriname het linkse smaakmakende deel van blank Nederland een collectief schuldgevoel ontwikkelde, dat het vervolgens ook aan de rest van het land probeerde over te brengen.
De grondgedachte was dat diep van binnen elke blanke een racist was. Of we dat nou wilden of niet. Wie dat inzag, kon als het ware schuld bekennen door niet langer het woord neger, dat juist de hele koloniale periode gewoon was geweest, te gebruiken.
Inmiddels is de neger vrijwel geheel uit de media verdwenen. Is dat niet juist mooi dan, en een goed teken? Welnee, ik geloof er niets van. Om te beginnen deugde de methode om dat te bereiken niet: iedereen bij voorbaat schuldig verklaren druist nogal tegen het rechtsgevoel in.
Het gevolg is dat ik het iemand eens ‘maatschappelijke censuur’ heb horen noemen. Dingen verdwijnen niet doordat je ze censureert. En bovendien: stel dat ik inderdaad een racistische ziel heb, dan gaat dat natuurlijk niet over van een bepaald woord niet meer gebruiken.
Al denken geloof ik veel mensen van wel. Als je het nou maar anders noemt, dan gaat de wereld er vanzelf anders tegenaan kijken, is dan de hoop. Dat het zo niet werkt, kun je zien aan de lange rij benamingen die verzonnen is voor degenen die als ‘gastarbeider’ binnenkwamen. ‘Immigrant’, ‘allochtoon’, het willen maar geen vriendelijke, gewone woorden worden. Zelfs ‘buitenlander’ heeft nu vaak een nare bijklank.
Er wordt wat geworsteld met benamingen voor groepen die we juist niet willen beledigen. En het is ook echt lastig. Neem nou die verdwenen negers. We zitten daardoor met een praktisch probleem. Het is veel lastiger geworden om over ze te praten en schrijven, want er is geen goed woord voor teruggekomen.
Althans, geen goed zelfstandig naamwoord. ‘Er liep een zwarte door het parkje’ of ‘Mijn buurman is een zwarte’ blijven raar klinken. Minder problemen heb ik met het bijvoeglijk naamwoord ‘zwart’. ‘De zwarte bevolking’ voelt min of meer neutraal.
Maar bij ‘zwarte mensen’ gaat het wat mij betreft weer helemaal mis. Het inzetten van ‘zus-of-zo-mensen’ is een steeds meer voorkomende poging om niet-negatieve benamingen te gebruiken. Maar daardoor is het juist een waarschuwingsvlaggetje geworden.
Wanneer een deel van de spraakgemeenschap zich geroepen voelt je consequent bij een groep mensen in te delen, pas dan op, zegt dat vlaggetje. Want men heeft het idee dat er omzichtig met je omgesprongen moet worden. Er is iets niet helemaal goed met je. Je bent niet zoals wij, dus benadrukken we voor de zekerheid dat je toch een mens bent.
Daarom hebben we tegenwoordig naast zwarte ook veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, we hebben joodse mensen, invalide mensen, dove mensen. Wat de gebruikers van die woordcombinaties niet doorhebben, is dat ze toch weer discrimineren, wat ze nou net niet wilden. Want we spreken toch ook niet van bijvoorbeeld Amerikaanse mensen, Franse mensen en katholieke mensen?
Heeft het dan nooit zin te proberen de wereld te verbeteren door de taal aan te passen? Ik weet het eigenlijk niet. Laat ik zelf eens proberen op goede gronden een woord in discrediet te brengen. Daar gaat ie: u moet niet meer ‘doofstom’ zeggen. Erg veel doven hebben grote bezwaren tegen die aanduiding, en ik vind dat ze een punt hebben.
‘Stom’ betekent – naast ‘dom’, wat het woord niet aantrekkelijker maakt – dat je niet kan praten. En doven kunnen wel praten, meestal zelfs op twee manieren: ze krijgen allemaal spraakonderwijs, en daarnaast is er natuurlijk de Nederlandse Gebarentaal.
Niet fluit, maar fluit!
Ik had er wel bij willen wezen. Zeven Japanners en de Amerikaanse Patricia Kuhl, allemaal taalonderzoekers, die samen in een geluiddichte cabine zitten te luisteren naar reeksen klanken. Kuhl die glimt van voldoening, want haar uit Amerika meegebrachte geluidsmateriaal heeft de reis goed doorstaan, dus het experiment kan zo beginnen. En dan, als ze opkijkt, die zeven vragende, wat benauwde gezichten die elkaar en haar niet-begrijpend aankijken.
Prachtige series glasheldere la’s en ra’s had Kuhl net gehoord. Maar hoewel alle Japanners Engels spraken, was er niet een die die twee uit elkaar kon houden. Enfin, het is natuurlijk een nooit ophoudende bron van grappen over Japanners die ‘emmels flietsaus’ willen en Chinezen die ‘lekkele lijst’ serveren, maar dat onvermogen de l en de r als verschillende klanken te horen, blijft moeilijk om je voor te stellen als ze in je eigen taal zo overduidelijk anders zijn.
Toch is het een feit dat ze erg veel op elkaar lijken. Een l of een r maken, gaat bijna hetzelfde. Het zit ’m in hoe je de lucht uit je mond laat komen. Gebeurt dat via de zijkanten, dan krijg je een l, hou je je tong anders dan klinkt er een r, waarvan er overigens verschillende soorten bestaan. Peuters en kleuters hebben er vaak ook moeite mee hun mond in de goede stand te krijgen, zoals dat jongetje dat stampvoette ‘Nee, niet fluit maar fluit!’ , toen hij geplaagd werd met zijn uitspraak van het woord fruit.
Zijn productie was nog niet helemaal op peil, maar dat een l en een r verschillend klinken had hij al haarscherp in de gaten, denk je dan. Maar zo zit het niet. Je hoeft helemaal niet te leren dat de l en de r twee klanken zijn, je kunt het hooguit áfleren. Voor Chinese en Japanse baby’s – op die laatsten wilde Kuhl haar testmateriaal ook loslaten – bestaan de l en de r namelijk wel degelijk. Ieder kind zonder hoorproblemen komt fantastisch toegerust ter wereld voor alle talen.
Ze kunnen bijvoorbeeld meteen de ongeveer honderd menselijke spraakklanken die er bestaan herkennen, en in de eerste maanden van hun leven begint het ‘toespitsen’ op hun moedertaal al.
De standaardtestmethode om achter de ‘taalkennis’ van baby’s te komen, is het meten van de frequentie en intensiteit waarmee ze op een speen zuigen. Laat je ze aldoor hetzelfde horen dan raken ze verveeld, maar horen ze iets nieuws dan zuigen ze meteen weer enthousiast verder. Na een reeks la-la-la-la vindt elke zuigeling het interessant om ra-ra-ra-ra te horen.
Op die manier is nog veel meer gebleken. Pasgeborenen kunnen klinkers al altijd herkennen als ‘dezelfde’. Of een i of een è nou wordt voortgebracht door een bassende man, een aanstellerig hoog pratende vrouw, een snoezig kinderstemmetje of een zwaar verkouden type, een baby hoort steeds precies wat wat is. Het is nog altijd niemand gelukt dat een computer bij te brengen.
Hoe mensenhersenen het doen, weten we niet precies. Netzomin als we snappen hoe het komt dat we niet in de war raken van klanken die eigenlijk tussen twee klanken in zitten.
Ook daar zijn mooie experimenten mee gedaan. Je kunt met behulp van techniek een reeks klanken genereren die bijvoorbeeld ba met kleine, exact gelijke stapjes laten overgaan in pa. Dan krijg je automatisch een continuum van spraakklanken, met aan de ene kant een heldere ba die geleidelijk aan verandert in een perfecte pa aan de andere kant. Maar mensenoren, ook die van net-geborenen, horen die stapjes niet. In plaats daarvan horen ze een rij ba-ba-ba die ineens overgaat in een rij pa-pa-pa-pa.
Over dit soort verbazingwekkende onderzoeksresultaten en ook over de hele verdere kindertaalontwikkeling, verschijnt deze week nou eindelijk eens een boek dat bedoeld is voor ouders die er aardigheid in hebben te volgen wat er met hun kind gebeurt. Het is van taalkundige Maaike Verrips, heet De taal van je kind en al ziet het er een beetje uit als een kinderboek, de tekst is zeker niet kinderachtig. Geen gezwam, geen geteut, maar een begrijpelijk overzicht van alle beschikbare kennis, die voor een groot deel nog niet bestond toen de ouders van nu baby’s waren. En wie dan nog meer wil weten: dat kan. Verrips geeft ook al een hele tijd antwoord op kindertaalvragen in het uitstekende elektronische tijdschrift Ouders Online (www.ouders.nl).
Benepen
Als ik het me probeer voor te stellen moet ik er iedere keer zo van grinniken. In Amerika heb je een echtpaar – zij heeft haar gewone baan nog, maar hij doet het full time – dat naar films en video’s kijkt en cd’s afluistert en dan zit te turven. Het moet enorm opletten zijn voor ze, want een heel scala aan dingen wordt bijgehouden.
Ieder glaasje wijn dat op tafel staat bijvoorbeeld is goed voor een streepje in het vakje ‘alcohol/drugs’, elke sigaret of sigaar die al dan niet op de achtergrond in beeld komt, ja, zelfs de Marlboro-man op een billboard wordt onder het kopje ‘roken’ vermeld. Wapens, geweld en bloed zijn nog drie turf-categorieën, en over deze en nog een paar zaken praten of zingen is ook genoeg voor vermelding op de internet-site (www.screenit.com) van de man en vrouw die hun namen er niet bijgeven.
Het draait allemaal om de kinderziel. Ouders kunnen hier lezen of de hedendaagse uitingen van ‘popular culture’ wel geschikt zijn voor hun opgroeiend grut. Het is inzichtgevend om eens een beetje rond te dwalen over de screenit-site. Alle issues die spelen in de Amerikaanse maatschappij zijn hier samengebald in keurige overzichtjes, en wat vooral opvalt, is de buitenproportionele macht die het woord aldoor krijgt toegedicht. Tussen zeggen en doen bijvoorbeeld lijkt maar weinig verschil te zitten.
Zo is er natuurlijk ook een categorie ‘seks/bloot’, die zeer ruim – of beter: erg benepen – geïnterpreteerd wordt. Bij Gone with the Wind (naast recente films zijn er ook een aantal op video uitgebrachte klassiekers gescreend) valt onder dat kopje bijvoorbeeld te lezen dat er ‘gesproken wordt over een ongetrouwde vrouw die zwanger is’. En in de dit jaar met Oscarnominaties overladen film Shakespeare in love maakt iemand een opmerking over een sonnet dat in haar bed is achtergelaten. Het is maar dat u het weet. ‘Bloot’ betekent in Amerika overigens ook elk beetje damesinkijk (some cleavage). Komt erg veel voor.
Bij de dingen die kunnen leiden tot ‘nadoen’ (de categorie Imitative Behavior) heeft het woord vaak ook al de overhand. Je laat je kind naar E.T. kijken, en dat is toch oppassen, want voor je het weet zegt ie dalijk ook ‘hou je mond’ of ‘stommerd!’. Of aapt ie Michael J. Fox na die in Back to the Future onder meer ‘idioot’ roept.
Enfin, dan hebben we het nog niet eens over de vloeken (Profanity) gehad. Helemaal funest voor een kind is woorden te horen als fuck(ing/er), goddamned en… ja, wat eigenlijk? Het echtpaar is zo puriteins dat ze wat ze tellen niet voluit durven op te schrijven. Nou weet ook in Nederland iedereen zo langzamerhand wel wat het f-woord is, maar wat de fuck is het s-woord? Shit? Screw? Sucker? In Pulp Fiction komt het maar liefst tachtig keer voor. Het f-woord viel daar kennelijk niet helemaal bij te houden, want daarvan wordt gemeld dat het ‘minstens 260 keer voorkomt’, waarvan overigens veertig maal in combinatie met ‘mother’, een keer ‘geschreven op een portefeuille’, en vier maal ‘seksueel gebruikt’.
Wat is dat toch in die Angelsaksische cultuur? De BBC die ver na middernacht voor het uitzenden van een film nog waarschuwt dat die ‘explicit language’ bevat, en dat krankzinnige wegpiepen van elk eventueel onwelgevallig woord waardoor Jerry Springer zo mogelijk nog minder het aankijken waard wordt. Zou er nou echt één ouder zijn die de illusie heeft dat zijn kind het gebruik van prettig opluchtende termen als ‘hell’, ‘Jesus Christ’, of ‘son of a bitch’ niet perfect onder de knie zal krijgen?
Misschien. Vorige week las ik dat de TVGuardian binnenkort ook in Engeland verkrijgbaar zal zijn. In Amerika was het apparaat, dat aan de hand van de ondertitels voor doven en slechthorenden alle vieze en heftige woorden wegfiltert, al te koop. Ook daar moet ik om grinniken, want het lijkt me vooral een buitengewoon aantrekkelijk kinderspelletje opleveren: proberen met liplezen te raden wat er echt gezegd wordt. Spánnnunt!
Wat hou ik toch van Nederland, waar de Bond tegen het Vloeken alleen een soort aardige folklore is, en waar uitsluitend de SGP-fractie denkt dat wij ook een TV-Guardian nodig hebben. Staatssecretaris Van der Ploeg zal het net ingediende verzoek daaraan mee te werken ongetwijfeld glimlachend naast zich neerleggen.
Zoek de verschillen
Soms gaat het in de krant over een onderwerp waar je toevallig zelf van alles van afweet, helemaal in zit. Een kop trekt je aandacht, waarna je enthousiast begint te lezen, en het komt voor dat je van binnen langzaam een warme gloed voelt opkomen en denkt, of zelfs uitroept: ‘ja, zo is het!’ of ‘goh, wat een goeie nieuwe invalshoek! Prima stuk, uitstekende brief.’ De lezer het aangename gevoel geven dat hij niet gek is, niet alleen staat in zijn kijk op de zaak, is een van de mooiste taken van kranten.
Maar veel vaker gaat het anders. Hetzelfde onderwerp, dezelfde kwestie blijkt er in het hoofd van de journalist die erover schrijft heel anders uit te zien dan in het jouwe. Gevolg is dat er totaal andere woorden uit komen dan je zelf gekozen zou hebben. Die journalist heeft niet altijd dezelfde bronnen als jij, en de informatie is door een andere zeef gegaan. Daarin blijven soms dingen liggen die beslist door je eigen zeef waren gekomen, en wat wel door de gaatjes gaat, kan een eindproduct opleveren met een verrassend andere kleur.
Ik ken dit verschijnsel natuurlijk al lang, maar afgelopen week trof het me extra sterk en had ik reden eens heel zorgvuldig te kijken waarin de verschillen ’m nou zitten. Dinsdag verscheen er in deze krant een stuk onder de kop ‘Freelancers zetten kranten onder druk wegens auteursrechten’. Om welke freelancers het ging, was niet door de zeef van de verslaggever gekomen. Maar omdat ik een van hen ben, kan ik trouwe Achterpaginalezers vertellen dat bijvoorbeeld Nicolaas Matsier, Ileen Montijn, Max Pam, Hans Ree en Ewoud Sanders, samen met medewerkers van de Volkskrant en Het Parool zoals Maarten van Rossem, Theodor Holman en Johannes van Dam deel uitmaken van een groep van vijftien die onlangs een advocaat heeft ingeschakeld omdat…
Ja, waarom? Weet u wat, ik vertel het eerst in mijn eigen woorden. PCM, uitgever van onder meer alle landelijke dagbladen behalve de Telegraaf, heeft een bedrijf, Media Resultant, dat een databank exploiteert met daarin zo’n drie en een half miljoen artikelen, waaronder een flink aantal complete jaargangen van de PCM-kranten. Wie zich – voor honderd gulden per maand – abonneert, kan via Internet zoeken in die Nederlandse PersDatabank, en – voor vijf gulden per stuk – artikelen opvragen. Ook honderdduizenden artikelen van duizenden freelancers. Maar zonder toestemming en zonder afspraken over een vergoeding mag niemand het werk van losse medewerkers gebruiken. Dat staat in de wet, en wie die overtreedt kan vier jaar gevangenisstraf krijgen. Wij wisten van niets, vandaar die advocaat.
Nu weer naar dat artikel in de krant, dat prachtig laat zien hoe het perspectief op een zaak door een paar kleine woorden ineens kan verschuiven. Zo kon u lezen dat Media Resultant ‘plannen heeft voor commercieel gebruik van teksten’. Plannen hebben is altijd mooi. En in de betekenis daarvan zit verscholen dat de uitvoering nog moet geschieden. Moet u voor de lol toch eens kijken op het Internet (www.persdata.nl), dan kunt u zelf zien dat u vandaag nog een abonnement kunt nemen.
Iedereen die schrijft, neemt onherroepelijk zichzelf mee, en dat levert soms zulke leuke doorkijkjes op. In het bewuste artikel komt ook een andere, deels verwante zaak aan bod. PCM heeft alle freelancers onlangs gevraagd een licentie te ondertekenen waarin ze vrijwel alle rechten op alles wat ze tot dusver voor de kranten schreven tot zeventig jaar na hun dood afstaan. PCM zet daar iets tegenover: drie achtereenvolgende jaren krijgen de medewerkers twee procent van hun… ‘jaarsalaris’, schrijft de NRC-redacteur, die natuurlijk zelf een salaris ontvangt.Grappig. Essentieel aan freelancen is nou net dat je geen salaris krijgt uitbetaald maar een honorarium per geleverd stuk.
Ach, ik zou nog kolommenlang close reading kunnen loslaten op dat ene artikel, maar ik leg u tot slot nog een voorbeeld van subtiele woordkeus voor. ‘Nieuwe freelancers (…) geven bij de publicatie al wel hun auteursrecht in licentie voor elektronisch hergebruik.’, las ik. Het cruciale woord hier is ‘geven’. Wat zou u doen, als u net begon en uw eerste krantenstuk werd geaccepteerd, maar uitsluitend op voorwaarde dat u die rechten meteen inleverde? Mijn eigen definitie van ‘geven’ is een andere.
Roep maar wat
Benijdenswaardig was het: die zekerheid, dat geweldige gemak waarmee de vergaandste conclusies getrokken werden. Ik heb laatst mijn ogen uitgekeken bij Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO. Heeft u het gezien? Het ging over het ontstaan van taal, althans, dat zeiden ze.
Er was een mevrouw die als jongmaatje op een opgravingsplaats in Israël het rottigste karweitje had gekregen. Ze moest in een diepe, stinkende put graven. Maar de wraak van deze paleo-antropologe-in-wording was zoet: ze vond prompt een zeer gave Neanderthaler. En die Neanderthaler had een botje in z’n keel. Een botje dat u en ik ook hebben, en dat we gebruiken als we bepaalde spraakklanken maken.
De Neanderthaler kon dus praten, concludeerde de inmiddels allang afgestudeerde dame en de commentaarstem zei het haar na. En er was nog een vondst daar uit de buurt. Een brokje steen, wel 230.000 jaar oud. Het was bewerkt, en het leek het meest op een vrouwenfiguurtje. Ah!, wist iedereen op het scherm: het was een symbool. En wie om kan gaan met symbolen beschikt over taal, dus konden de oermensen die het gemaakt hadden praten.
Er was ook een meneer. Een psycholoog die enorm oude stenen pijltjes liet zien, die vastgebonden moesten worden aan stokjes. Dat was gereedschap maken, dat moest je bedenken, plannen, en daarvoor, zo wist hij, had je taal nodig. Toen kwam de mevrouw weer in beeld en die wist ineens dat taal wel meer dan een miljoen jaar oud is. Zalige zekerheid. Ik zei het al: ik was jaloers.
Maar ja, weet u wat zo vervelend is? Al die vondsten zeggen helemaal niets. Papegaaien hebben ook een keel die spraakklanken kan maken, en toch hebben ze geen taal. En symbolen? Tja. Duiven bijvoorbeeld gaan daar ook ontzettend goed mee om. Je kunt ze zo symbolen leren voor rode, blauwe en groene lichtjes. Even oefenen en het gaat vlekkeloos: bij een rood lichtje drukken ze met hun snaveltjes een toets in met daarop het woord rood, blauw licht brengt ze naar de toets waarop blauw staat, en bij groen gaat het ook goed.
Gereedschap plannen dan? Wel, het is al meer dan dertig jaar bekend dat mensapen dat uitstekend kunnen. Die gaan bijvoorbeeld eerst een goede tak zoeken, ontdoen die vervolgens van alle blaadjes, om hem daarna als hengel in een termietenheuvel te gebruiken. Maar erbij praten doen ze niet.
Ook buiten de journalistiek hebben velen niet zo’n trek om een goed verhaal kapot te checken. Iets dat zeker geldt voor de ergste zwammer in het programma. Dat was meneer Terrence Deacon. Wat hij zei over communicerende diersoorten en rituelen viel integraal in de categorie ‘roep maar wat’. Ik kende deze neuroloog al van een fabelachtig verhaal over taal dat ik u niet wil onthouden. U dacht misschien dat uw taalvermogen in u verankerd zat. Is niet zo. U heeft alleen maar grote hersens. En taal, ja, die is al in de wereld, en dat enorme brein hoort dat, pikt het op, en gaat het dan ook gebruiken. Als apen een grotere hersenpan hadden konden ze het ook.
Het staat allemaal in een heel dik boek. En nee, natuurlijk heeft Deacon daarvoor niet lang en oplettend in al bestaande boeken over taal gegrasduind. Dat zou niet goed zijn voor het verhaal. Wie weet had ie anders gelezen over kinderen met maar één hersenhelft. Die gaan toch praten, terwijl ze het met minder moeten doen dan een aap. Of misschien had hij wel in een inleidend taalwerkje gelezen over de vele dovengemeenschappen in de wereld, die allemaal een complete taal ontwikkeld hebben, terwijl ze de taal in hun omgeving toch heus niet konden horen.
Dove kinderen die je geen voorbeeld geeft, doen dat nog steeds: die gaan spontaan zinnen gebaren, en niet eens met een willekeurige gebarenvolgorde. Net zoals kinderen die een beperkte contacttaal – een pidgin – hoorden de elementen daaruit inzetten om er volwaardige zinnen mee te gaan maken. Daarom hebben we nou talloze creolentalen, waarover eindeloze literatuur bestaat. Maar ja, daar kun je je natuurlijk allemaal niet mee bezighouden als je een theorie wilt opstellen over de aard en het ontstaan van taal.
Net zo goed als de VPRO er niet is om dingen tegen te werpen wanneer al die geleerden-in-andere-dingen-dan-taal toch zo’n lekker simpel taalverhaal hebben. Zeg nou zelf, dat zou zonde zijn.
Vetwerk
Een halve seconde van dat echte EO-gepraat is genoeg: mijn hand gaat onmiddellijk automatisch naar de uitknop. Een puur allergische reflex van mijn hele lichaam dat roept: weg, weg! Maar soms blijf ik halverwege steken, omdat een ander deel van mijn hersens al gebiologeerd zit te luisteren.
Onbegrijpelijk is het. Dat mensen met dezelfde moedertaal als de mijne die zó anders kunnen laten klinken. Dat ze me ogenblikkelijk zo geweldig aan het griezelen kunnen krijgen. Waarmee? Hoe doen ze dat? Meestal lig ik me dat in bed af te vragen. Op woensdagnacht is er zo’n man op radio 1 en 2, die de EO-sound tot in de puntjes beheerst. Wat ik er in elk geval voortdurend in hoor is dat hij jaagt, nee geilt op menselijk leed, maar altijd met een hoger doel. Die extra laag die elk woord meekrijgt door de toon waarop het wordt uitgesproken is een essentieel ingrediënt van het EO-geluid.
De jacht slaagt altijd tot op zekere hoogte. Treurnis en ellende zijn ruim voorhanden in nachtelijk Nederland, dus je hebt zat bellers die de EO-man en wakkere meeluisteraars alles willen vertellen. Wat ze terugkrijgen is een bizar mengsel van welzijnsjargon en gepreek. Favoriete woorden zijn bijvoorbeeld ‘verdriet’ en ‘pijn’ (nooit het fysieke verschijnsel, steeds de geestelijke variant) waarmee, aan het stemgedruip af te meten, verschrikkelijk wordt meegeleefd, maar tegelijk hoor je het hijgerige ongeduld om het verlossende woord te spreken. En dat ligt uiteraard bij de Verlosser. Pas als die weer ter sprake is gebracht, maakt het gehijg soms plaats voor flemende getuigenissen die de ongelukkige tot het Grote Geloven moeten overhalen.
Dat blijft toch het mirakel van de rotsvaste gelovige. Alle wegen, van wie dan ook, leiden voor hem nu eenmaal naar de Heer. Of nee, dat zeg ik verkeerd. Die mógen naar de Heer leiden. Bij EO’ers mág er heel veel, is me opgevallen. Naast zinnen als — en ik citeer hier letterlijk — “Dus dan denk je: dat is een straf van God naar mij toe?” hoor je ze dus zeggen “Dat ik mág geloven, is zó fijn!” en “Je praat gewoon met God? Dat mág ook gewoon hoor!”.
Nog één staaltje typisch EO-taalgebruik: het is volgens mij de enige omroep waar je ‘christen’ kunt zijn (of worden). Een tamelijk recente vinding. Toen ik opgroeide was je katholiek of protestant of gereformeerd of nog een andere afsplitsing, en desnoods was je ‘niks’, maar je was zeker geen ‘christen’. Alleen het meervoud ‘christenen’ figureerde in geschiedenisboekjes en dergelijke contexten. Voor dit nieuwe gebruik zullen we de wat godsdienstwaanzinnige Amerikanen wel weer moeten danken.
Ik beleef de EO-praat als stuitend hypocriet, omdat ze zo overduidelijk maar één ding willen: al die betrokkenheid is niet gericht op daadwerkelijk meevoelen en -denken met anderen, maar op de eigen God en het eigen geloof daarin. Dat die zielige telefoontypes kennelijk nergens anders terecht kunnen, vind ik smartelijk, en tóch haalt de EO-schijnheiligheid het niet bij die van die andere christelijke omroep, de NCRV.
Volgt u die geldverslindende ledenwerfcampagne van ze? Paginagrote krantenadvertenties die telkens worden opgehangen aan één woord. Het begon met FATSOEN, vorige week was VERTROUWEN aan de beurt, en daar tussenin zat ook nog wat. In lange teksten trekt de NCRV, godbeteret, ten strijde tegen zaken als ‘de manipulatie met mensen op de buis’ en ‘de sensatiezucht’.
Uit de koker van een omroep die een paar keer per week verantwoordelijk is voor het programma Netwerk is dat een absolute gotspe. In Hilversum schijnt het ‘Vetwerk’ genoemd te worden. En vet is het. Het is een prestatie hoe men erin slaagt vrijwel uitsluitend op sensatie beluste onderwerpen te vinden, en die in beeld- en woordkeus nog eens dik aan te zetten. Mensen worden gemanipuleerd bij het leven. Is het voor elke kijker glashelder dat iemand op het dieptepunt van zijn leven zit, dan is Netwerk toch nooit te beroerd nog even te vragen hoe het voelt, en betekenisvolle stiltes te laten vallen. En gelukkig maar, het werkt altijd: hop, daar zijn de verlangde waterlanders. Terug naar de studio, waar NCRV’s Aart Zeeman er vaak nog verlekkerder van zit te genieten dan de zelfingenomen, correcte praatjes verkopende Fons de Poel van de KRO. Fatsoen, vertrouwen? Me hoela.
Verrekte leuk
Ik verkneukel me. De beste Nederlandse tv-serie aller tijden is weer begonnen. Hoera voor Oud Geld, hoera dus voor schrijfster Maria Goos en een stoet acteurs van wie er niet één slecht of zelfs maar matig speelt.
Zelden heb ik zo kunnen geloven in personages als in deze, al was het in het begin – ik geef het toe – heel even wennen. Het zijn namelijk allemaal net echte mensen, en dus kunnen ze niet zomaar onderverdeeld worden in de good guys en de bad guys waarop wij televisiekijkers geconditioneerd zijn. De levensechtheid zit ’m natuurlijk niet alleen in de karakters, maar vooral ook in de manier waarop die zich uitdrukken.
Het is gek dat het zo’n zeldzaamheid is, maar Maria Goos geeft de acteurs teksten mee die zo uit het dagelijks leven lijken te komen. Sommige mensen hebben dat oor voor hoe er nou écht gepraat wordt. Het is bijvoorbeeld de kracht van Jan (Turbotaal) Kuitenbrouwer, die uitstekend typerende dialoogjes van bepaalde groepen kan weergeven.
En van de week werd er nog een zeer verdiende Zilveren Harp toegekend aan Maarten van Roozendaal, die het zelfs voor elkaar krijgt om rijmend en zingend heel natuurlijk klinkende, alledaagse spreektaal te laten horen (luister bijvoorbeeld eens naar zijn prachtnummer Moe).
Het flardachtige karakter is een van de geheimen van spreektaal. Niet alle zinnen hoeven af. Eén woord, of een paar; als onderdeel van een hele conversatie is het vaak genoeg. Maar iedereen weet ook dat we niet allemaal hetzelfde spreken, al is dat gauw een licht gênant onderwerp. Vorig jaar, bij de eerste reeks Oud Geld was er van alles te doen over het taalgebruik in de kringen waar ze van oudsher rijk zijn. Daar hoort in elk geval het licht geaffecteerde bij dat degenen die de oudste generatie spelen zo knap in hun stem leggen. Het is subtiel, zeker niet het ergste corpsgebral. Bolkesteins aardappel is veel opvallender.
Maar ook de woordkeus is van groot belang. Goos had daar voor ze aan haar scenario’s begon uitvoerig studie van gemaakt, en in een van de afleveringen in het eerste seizoen kreeg de pas in de oude bankiersfamilie ingetrouwde ‘gewone jongen’ Erik een lesje in hogere-kringenspraak van zijn zwager en diens zoon.
Die leken zich erg bewust van wat er zeer zeker niet kon. ‘Ik lust wel een broodje’ zeggen, was geloof ik de ergste doodzonde. Erik moest er hartelijk om lachen. Zouden chique kinderen werkelijk onderricht krijgen in dit soort dingen? Het zette mij aan het denken over mijn eigen afkomst. Helaas heb ik geen echt rijke voorouders, maar toevallig aten wij thuis wel taartjes, die in de ijskast bewaard werden, en uiteindelijk in de wc belandden. Ik weet alleen zeker dat ik er nooit op gewezen ben dat je geen gebakjes, koelkast of toilet moest zeggen. Enfin, die inmiddels wel bekende voorbeelden laten mooi zien dat het allemaal nogal willekeurig is, want verzin maar eens een zinnig argument tegen gebakje.
Maar zou de hogere-standenwoordenschat nou nog uitbreiden? En verdwijnt er ook woordgebruik? Neem dat verrekte leuk dat de oude Splinter zo overtuigend roept van tot tijd, zijn kinderen hoor je het niet zeggen. Klopt dat met de werkelijkheid?
Ik verkeer waarschijnlijk te weinig in de hoogste kringen, en op radio en tv laten ze zich maar zelden horen. De lagere standen hebben daar een grotere plaats veroverd. Daardoor zijn ontwikkelingen in hun jargon beter te volgen.
Wat mij (en u waarschijnlijk ook) al een tijd opvalt, is het bijzonder frequente gebruik van zeker weten, als antwoord op een vraag. Iets dat mijn eigen omgeving volgens mij alleen voor de grap zou zeggen. Net zo is het met de lofprijzing kanjer.
Grenzen tussen klassen zijn natuurlijk altijd diffuus, maar ze bestaan, en tien tegen een dat een zeker-wetenzegger niet uit de hoger opgeleide, beter verdienende sociale laag komt. Hoe toch worden modekreten geboren, en wat bepaalt of ze klassebepaald zijn? Iets kan immers ook leeftijdgebonden zijn, of geografisch begrensd, of ineens bij alles en iedereen aanslaan.
Nog een, geloof ik wat rare vraag. Een van de meest beproefde geintjes is expres plat praten, maar gebeurt dat andersom nou even veel? Ik bedoel, praat de ongeschoolde arbeider als hij geestig wil zijn graag zomaar ineens superbekakt?
Opperboek
Kun je een goed voornemen voor een ander hebben? Ik weet het niet, maar ik heb er een. Battus, lees even mee.
Het is nu meer dan tien jaar bezig. De boekenkast naast mijn bureau is allang overgelopen. Erbovenop, ernaast en ervoor liggen inmiddels ook stapels taalboeken en -boekjes. Ik bezit werkjes over jongerentaal, voetbaltaal, de taal van de adel, politieke taal, banktaal, homotaal, thuistaal, medische taal, vrouwentaal, kantoortaal, zus-taal en zo-taal. En nog ben ik niet tevreden.
Oké, ik snap het wel. We zijn nu eenmaal een groepsdier dat van meer groepen deel uit kan maken dan welk beest ook. Het varieert van familie en leeftijd-, vak-, club-, sekse-, klas- en klassegenoten tot collega’s en medeweggebruikers. Zelfs aan de groepen waar we niet in zitten, ontkomen we niet: die zien we op tv. Bij elke groep hoort groepsgedrag, en bij groepsgedrag hoort meestal groepstaal. In de maatschappelijke struggle for life vervullen die taalboekjes dus een functie: het is een voordeel als je overal mee kunt praten, of in elk geval in staat bent te volgen wat anderen zeggen.
En ja, ik heb die naslagwerkjes vaak zelf met plezier gelezen of doorgebladerd. Maar toch… In mijn hart vind ik ze zo gauw saai. Het groepsgevoel lijkt zich namelijk maar op één niveau af te spelen: dat van woorden en uitdrukkingen. En ook het deel van mijn bonte collectie flinters van het Nederlands dat niet aan een bepaalde groep vastzit, bestaat voornamelijk daaruit. Ik heb boeken met rijmwoorden, scheldwoorden, beeldspraken, leenwoorden; de Nederlandse woordenschat laat zich eindeloos uitsplitsen. Het is een prachtbezit, heus, maar toch kunnen al die meters bij elkaar voor mij niet tippen aan het allermooiste en inzichtgevendste boek over het Nederlands.
Dat bestond al voordat de verzamelwoede bij iedereen toesloeg. Hugo Brandt Corstius, in vrijwel al zijn verschijningsvormen, bracht jarenlang de wonderlijkste zaken bijeen, en in 1981 culmineerde dat in het ultieme boek over het Nederlands. Natuurlijk probeerde de auteur (hij noemde zich in dit geval Battus) ons zand in de ogen te strooien door het Opperlandse taal- en letterkunde te noemen, maar dat moet u niet geloven.
Wie wil weten wat je met het Nederlands kunt doen, leze dit boek. Juist omdat het één grote knabbelpartij aan de randjes van de mogelijkheden is. Het oneigenlijk gebruik van allerlei taalelementen en de volstrekt onzinnige zelfopgelegde beperkingen draaien bijvoorbeeld voor een groot deel om de vraag bij welke vorm er nog enige inhoud rest. Zijn er genoeg woorden met alleen maar a’s om een aanvaardbaar, raar maar waar ‘Zaans drama’ te schrijven? Antwoord: ja. Kun je een zin van enige lengte maken die je twee kanten uit kunt lezen, en die tóch nog iets betekent? Antwoord: moeilijk. Vergelijk de uitroepen ‘Ai de massamedia!’ of ‘Gadsi, ’t is dag’ maar met ‘U, ongure teef, neem een fee terug nou.’
Het Opperlands, dat is nou net zo leuk, bevindt zich overal. Bijvoorbeeld in verwisselingen die gewoon versprekingen kunnen zijn: ‘rafeltand’, een ‘rokje blond’. Het komt telkens neer op spelen met hoe wij woorden en zinnen bouwen, en hoe we die opschrijven. Battus leent ons zijn oog dat ingesteld staat op mooi toeval. Dat zit bijvoorbeeld in simpele woorden als ‘volledig’, ‘lafhartig’ en ‘staren’, die zichzelf intern tegenspreken. Maar ook in het feit dat dingen soms anders klinken dan ze er op schrift uitzien, of andersom (‘Marie, pak die peen ’s’, ‘Wat zalmen er van zeggen’). In het taalkundegedeelte wordt het allemaal haarfijn en op onnavolgbare wijze uitgelegd, het letterkundedeel laat ons bovendien meekijken met het absurdistische oog dat anderen, zoals Daan Zonderland en Kees Stip, bezitten.
Nou is er alleen één tragisch feit. U kunt Opperlandse taal- en letterkunde op het ogenblik niet kopen. Dat is allemaal de schuld van Battus zelf, zegt zijn uitgever. Want die heeft in de laatste druk beloofd dat de volgende een geheel herziene zal zijn. En die moet hij dus maken.
Beste Battus, ik begrijp heel goed dat het een gruwelijke klus is om alle vorderingen in het taalkundig onderzoek en de hele nieuwe letterkundige productie te verwerken, maar oh, wat zou het heerlijk zijn als je mijn goede voornemen voor dit jaar zou uitvoeren.
Kommaatjes
Het is een pietepeuterig, miniem kwestietje, maar het moment lijkt me gepast. Vorige week was er weer het tv-dictee. Nu dat niet meer alleen gesponsord blijkt te worden door woordenboeken- en pennenmakers, maar ook door een grote gloeilampenfabriek in het zuiden des lands – het werd gepresenteerd door Philips Freriks zei de aftiteling – wou ik het maar eens geheel onafhankelijk over de meest voorkomende spelfout in het land hebben.
U komt hem iedere dag tegen, welke krant u ook leest. In bladen en folders, in opschriften en advertenties, echt overal staan kommaatjes waar ze niet horen. Kommaatjes in de lucht, wel te verstaan, ofwel apostrofs, zoals ze officieel heten. Cliché’s, armelui’s (eten), abonnee’s, opoe’s, salade’s, cadeau’s, shampoo’s, Jan’s, Marie’s, Komrij’s, Reve’s, je ziet het voortdurend, en het is allemaal fout. Een groot deel van Nederland is kennelijk nogal in de war over het kommaatje.
Is dat erg? Welnee, ontelbare zaken zijn onnoemelijk veel erger natuurlijk. Het is wel verbazingwekkend. Ik begrijp niet zo goed waarom zo veel mensen, inclusief zo veel broodschrijvers, het regeltje niet snappen. Want je kunt over de Nederlandse spelling op sommige punten terecht klagen, maar de gedachte achter de apostrof-voor-een-s is glashelder.
Een apostrof schrijf je namelijk simpelweg om te voorkomen dat een woord verkeerd uitgesproken of gelezen wordt. Dus na een enkele a, o, u of i. Want spel je bikinis dan zou je kunnen denken dat het woord eindigt op wat we tegen een uitholling in een muur zeggen, en paraplus doet al gauw paramin vermoeden. Iets soortgelijks geldt voor loempias (heb je ook loempivest?) en intros (invara?).
Niet moeilijk, snapt iedereen. En dat gaat ook vrijwel altijd goed. Maar naar analogie van papaja’s, jojo’s, tutu’s en ski’s (en misschien ook baby’s, na leenwoorden op y komt ook een apostrof) denken veel spellers dat er achter élke klinker een kommaatje voor de s hoort. Dat analoge denken is mooi, en helpt ons bij van alles, ook in de spelling, maar hier nou juist niet.
De grootste verwarring komt geloof ik voort uit de e, onze meest frequente letter die maar liefst drie klanken kan weergeven (zie beresterk). Binnenin woorden is niet altijd automatisch duidelijk welke het moet zijn, maar aan het eind is er geen probleem. Een lange ee wordt ofwel als inderdaad een lange ee geschreven (mee, dictee, prostituee), of een accent geeft uitsluitsel (café, logé, prostitué). Voor het verschil tussen hè en hé hebben we twee accenten (ik weet verder trouwens niets op è). Een enkele losse e aan het eind van een woord is altijd een toonloze uh (stage, hutje, egoïsme). Daarvan heb je er een heleboel, en ik ken maar één uitzondering: de muzieknoot re. Twee re’s moet je dus aldus schrijven, maar verder hoeft er na een e echt geen apostrof voor de s. En tweeklanken (ei, ij, ie, oe, ui) of het Franse eau ga je ook niet anders uitspreken als er een s achter komt.
Door alles heen speelt, vooral bij namen, soms een ander punt. Zo’n ’s aan het eind van een woord kan twee bronnen hebben: het is ofwel een meervouds-s, of een bezits-s. Bij die laatste doen velen graag de Engelse spelling na. Als het John’s is dan ook Jan’s, vinden ze. Maar Jan’s is echt nooit goed. Dat bedrijven al sinds mensenheugenis toch een apostrofje gebruiken om hun merknamen beter uit te laten komen (Heineken’s bier) is begrijpelijk, maar heus een spelfout.
En nu ik toch over een futiliteit bezig ben, ik heb nog een kleinere. In veel tekstverwerkers en opmaakprogramma’s kun je tegenwoordig de kommaatjes zo mooi twee kanten uit laten krullen. Een aanhalingsteken-openen wordt dan een op zijn kop gezette komma, en sluiten gaat met een gewone: ‘zo’.
Maar ja, er is niet altijd sprake van openen en sluiten. Het programma zelf weet natuurlijk van niets, dat reageert alleen maar op of er wel of niet een spatie aan de apostrof voorafgaat. Na een spatie volgt consequent een kommaatje op z’n kop, dus ook bij ’t, en ’m, en ’s avonds, en ’s-Heerenberg. Zelfs in koppen boven stukken zie ik dat vergeten is er even een gewone apostrof van te maken. Is dat erg? Ach, het heeft hetzelfde nadeel als alle verkeerde of verkeerd geplaatste leestekens: het leidt af. Jammer, want leestekens zijn er voor ons leesgemak.
Zware kost over zelfzuchtige genen
Steven Pinker: Hoe de menselijke geest werkt., vertaald uit het Engels door Han Visserman en Henri da Silva, Contact, 654 blz.
De mens is een verzameling wonderbaarlijke vermogens. We hebben er een hoofd vol van.
Zoals ons gezichtsvermogen, dat zelf weer uit een aantal kleinere vermogens is opgebouwd: we kunnen bijvoorbeeld kleur zien, en diepte en beweging. Of neem ons taalvermogen, dat onder meer bestaat uit onmiddellijk de goede klanken kunnen vinden bij tienduizenden woorden, en de kunst die telkens op een andere manier zinvol te combineren.
Ook kunnen we liefhebben, ons verbazen, haten, treuren en nog veel meer voelen. We redeneren en reageren aan een stuk door en het speelt zich allemaal af in onze geest. Ik zou niet zo gauw een boeiender vraag weten dan hoe dat werkt. Wat voor samenspel van mechanismen is de geest? Hoe komen we aan die hele machinerie?
Wie niet in godswonderen gelooft, heeft daar maar een antwoord op: wij zijn het product van de evolutie, dus onze geest ook. Steven Pinker behoort tot de vier procent Amerikanen die niet in een hogere macht geloven. In zijn boek How the Mind Works, onlangs vertaald als Hoe de menselijke geest werkt, speelt de evolutie dus een grote rol.
Het andere uitgangspunt: de geest lijkt qua organisatie op het lichaam. Zoals we nieren, longen en een hart hebben die stuk voor stuk toegerust zijn voor een specifieke taak, zo hebben we ook een heel stel gespecialiseerde ‘mentale organen’, zoals die voor ‘zien’ en voor ‘taal’. Samen vormen ze een systeem dat allerlei typen informatie kan verwerken, en dat ook volcontinu doet. De menselijke geest ‘rekent’ zich rot.
In de wetenschap zijn dat zeker geen nieuwe gedachten meer, en ze zijn bovendien vruchtbaar gebleken. Maar de uitkomsten zijn verre van gemeengoed. Een uitstekend idee dus van Pinker om wat we inmiddels weten bij elkaar te zetten in een boek voor een breed publiek.
Hij heeft er ook de juiste achtergrond voor. Pinker is directeur van het Centrum voor Cognitieve Neurowetenschappen van het Massachusetts Institute of Technology in Boston. Zelf is hij psycholoog en in zijn eigen onderzoek heeft hij zich vooral met taalverwerving beziggehouden. In 1994 verscheen zijn eerste ‘publieksboek’: The Language Instinct (vertaald als Het taalinstinct) en dat sloeg aan, vooral in Amerika (zelfs zo dat het voorschot voor How the Mind Works naar verluidt een half miljoen dollar bedroeg).
De grote verdienste ervan was dat het de moderne theoretische taalkunde buiten de kring van taalkundigen wist te brengen. Niet alleen doordat ‘gewone’ lezers het lazen, maar Pinker vond ook gehoor en daardoor aansluiting bij onderzoekers van allerlei andere terreinen. Dat was tot die tijd meestal maar slecht gelukt.
Zelf ziet hij Het taalinstinct en Hoe de menselijke geest werkt als complementair. In het nieuwste boek gaat het daarom nauwelijks over taal. Dat is immers zo’n ‘mentaal orgaan’ dat de evolutie ons opgeleverd heeft, en dus in zekere zin niet meer dan een voorbeeld van het bredere beeld dat hij in Hoe de menselijke geest werkt wil schetsen.
De twee boeken zijn onmiskenbaar van dezelfde hand: Pinker wil cognitie (onze ‘hogere’ geestelijke vermogens) en evolutie samenbrengen. Ondertussen laat hij telkens zien een scherp oog te hebben voor aansprekende voorbeelden en illustraties uit de dagelijkse praktijk, die hij bovendien in niet-academische bewoordingen weet na te vertellen. Zijn teksten staan er vol mee.
Maar er zijn meer overeenkomsten. Beide boeken maken ook duidelijk dat Pinker rampzalig slecht is in een lijn uitzetten en vasthouden. Bovendien kent hij nauwelijks twijfel, wat voor een onderzoeker nogal opmerkelijk is. Pinker poneert veel en graag.
Neem nu die aanname dat onze geest uit losse, maar wel op elkaar inwerkende ‘modulen’ bestaat. Daar zijn enerzijds zeker concrete aanwijzingen voor, terwijl er anderzijds ook grote problemen liggen, bijvoorbeeld met de afbakening: wat moet je nou precies een module noemen, en uit welke modulen zijn die zelf weer opgebouwd?
Om de moeilijke punten fietst Pinker vrolijk heen, en aan onderbouwing doet hij niet veel. Dat kan ook vrij gemakkelijk, want anders dan je na het lezen van de inleiding zou verwachten, is het boek geen overzicht geworden van het onderzoek naar de functie en werking van onze geestelijke vermogens.
Waarom niet is een raadsel, want gegevens zijn er tegenwoordig zat. Als er nou één bloeiend en wereldwijd explosief groeiend onderzoeksterrein bestaat, dan is het wel wat de ‘cognitieve neurowetenschappen’ is gaan heten. Daaronder valt al het onderzoek naar het verband tussen de bouw en werking van onze hersenen en onze cognitieve functies. Dan gaat het niet alleen om zien en taal, maar ook om dingen als: hoe plannen we, hoe richten we onze aandacht ergens op, hoe werkt het geheugen en nog veel meer.
Er wordt driftig gebruik gemaakt van de relatief jonge technieken waarmee je levende, reagerende hersenen kunt bestuderen, en dat levert een complex maar per definitie interessant beeld op. Pinker is nota bene directeur van een instituut voor cognitieve wetenschappen, en waar anders dan in het brein zou zich onze geest moeten bevinden, maar in Hoe de menselijke geest werkt spelen de hersenen maar een miniem rolletje.
In plaats daarvan begint het boek met verhalen over robots, over kunstmatige intelligentie dus. Bepaald geen terrein waarin recentelijk grote doorbraken zijn geweest. De pogingen onze eigen vermogens na te bouwen in een machine hebben in elk geval één ding duidelijk gemaakt: hoe waanzinnig knap we zelf zijn. Het kost ongelooflijk veel moeite een computer bijvoorbeeld iets te laten herkennen, of zich voort te bewegen op oneffen terrein, zoals Pinker ook laat zien. Maar wat hij er nou precies mee wil aantonen, blijft in de lucht hangen.
Gaat het hem erom duidelijk te maken dat er veel meer in ons zit ingebouwd dan we geneigd zijn te denken? Hij heeft het onder meer over een neuraal netwerk, dat getraind is om familierelaties ‘uit te rekenen’.
Maar het systeem moest bijna alles ‘voorgezegd’ krijgen en had maar liefst 150.000 lessen nodig om zelf een paar juiste conclusies van het type ‘Pietje is dus de broer van Marietje’ te trekken. Dat lijkt natuurlijk in de verste verte niet op hoe kinderen familierelaties leren, zegt Pinker. Waarom dan zijn nadruk op computers als hij zelf ook concludeert dat er te veel belang aan wordt gehecht aangezien wat een machine kan uiteindelijk toch helemaal afhangt van wat je erin stopt? En waarom zoveel tekst gewijd aan het raadsel van ons bewustzijn, als hij toch net zomin als wie ook een oplossing heeft?
Ondertussen is het allemaal wel behoorlijk zware kost, en gek genoeg werkt de ‘verlichting’ die Pinker aan probeert te brengen alleen maar averechts.
Ik zou nooit gedacht hebben dat dat mogelijk was, maar het hele boek gaat gebukt onder een teveel aan voorbeelden. Op den duur werd ik ook helemaal dol van de opsommingen, die soms wel erg gewild aandoen. Eén keer is een omschrijving zoals die van verliefdheid met de woorden “aantrekking, verzotheid, hofmakerij, ingetogenheid, overgave, verbondenheid, onvrede, rokkenjagerij, jaloezie, verlating en hartzeer” misschien aardig, maar een boek vol met opeenstapelingen van zulke uitweidingen en telkens nóg een voorbeeld en nóg een voorbeeld beneemt je al gauw het zicht op de kwesties waar het om draait.
Ik moet bekennen dat het me zelden zo veel moeite heeft gekost een boek helemaal uit te lezen. Over de evolutie van onze ‘mentale organen’ heeft Pinker uiteindelijk maar bitter weinig te zeggen, vind ik.
De laatste hoofdstukken bleken nog het aardigst. Daarin worden ons maatschappelijk functioneren en onze relaties consequent door een evolutionaire bril bekeken. Alles wat we doen, is het gevolg van adaptaties, en dan niet aan de wereld van vandaag, maar aan een bestaan als jagers-verzamelaars in een savannelandschap.
Die blik heeft zowel iets verfrissends als iets benauwds. De schakeringen ontbreken. Waarom mannen verkrachters zijn en vrouwen niet is natuurlijk best uit onze ‘zelfzuchtige genen’ te verklaren, maar waarom de ene man wel een bruut is en de ander niet wordt daarmee niet duidelijk. De ene menselijke geest is de ander niet.
Iets anders is dat ik juist die dingen allemaal al wel eens elders gelezen had. Ook in boeken voor een breed publiek, zoals Helen Fischers Anatomy of Love en Robert Wrights The Moral Animal, die weliswaar in de literatuurlijst staan, maar in de tekst nergens genoemd worden.
Met bronnen lijkt Pinker wat merkwaardig om te gaan. Aan de ene kant barst zijn boek van de dikwijls niet ter zake doende academische verwijzingen (‘Jan en Klaas hebben eens gezegd’), maar ik bespeur tegelijk een neiging veel zaken naar zich toe te trekken.
Datzelfde gold voor Het taalinstinct, en je ziet het zelfs in hoe hij daar in zijn nieuwe boek naar terugverwijst, met zinsneden als ‘zoals ik in Het taalinstinct al aantoonde’. Dat hinderde me omdat het daarbij consequent om dingen gaat die door anderen dan hemzelf zijn aangetoond.
Grappig is dat Pinker aldoor de gelijkheid van alle mensen benadrukt. Telkens haalt hij de overeenkomsten tussen culturen naar voren: overal wordt getrouwd, geloofd in god, gestreden om de macht.
Dat is natuurlijk ook zo, maar tegelijk laat zijn boek de beperktheid van die visie zien, omdat het volledig doortrokken is van de Amerikaanse cultuur. De Amerikaanse verhoudingen, omgangsvormen en kwesties bepalen toch het gezichtspunt. Zo voert Pinker denkbeeldige discussies met radicale feministes en zelfs met advocaten. Dat dingen in onze natuur zitten, betekent nog niet dat ze ‘goed’ zijn, houdt hij ons keer op keer voor.
Terecht, maar zijn gehamer op dat soort zaken geeft het boek een bepaalde moralistische bijsmaak, die in Nederland niet goed past.
Ook Pinkers voorbeelden komen natuurlijk vooral uit zijn eigen omgeving. Hier laten de vertalers – die een heidense klus hebben gehad, maar naar mijn smaak iets te formeel zijn in hun woordkeus (‘de idee’, veel verwijzingen met ‘zij’ en ‘haar’) – hun grootste steken vallen.
Uitleg of een Nederlands equivalent ontbreken veel te vaak. ‘Cheese cake’ is wel kwarktaart, maar onze standaardtaart is slagroomtaart. ‘Letters to Ann Landers’ zijn natuurlijk letterlijk vertaald ‘brieven aan Ann Landers’, maar dat zegt hier niets. Daar had ‘Lieve Lita’ of ‘Margriet weet raad’ ofzo moeten staan. Botweg een letterlijke vertaling geven leidt tot meer onbegrijpelijke dingen. Een passage over Mr. Spock is alleen te volgen als u net als ik een Startrekfan bent en precies weet wat er aan het begin van elke aflevering gezegd wordt. Had daar niet een klein voetnootje bij gekund?
Of neem hoofdstuk zeven, dat zo begint: “Kom op mensen, lach eens naar uw broeders en zusters! Allemaal hand in hand, probeer nú elkaar lief te hebben. We beleven nu het ochtendgloren van het Aquariustijdperk: harmonie en wederzijds begrip, sympathie en vertrouwen overal om je heen. Geen onwaarheid meer, geen spot: gouden, levende dromen van visioenen, glasheldere mystieke openbaringen en een echte bevrijding van de geest. Stel u voor: geen bezit meer; ik vraag me af of het u lukt.”
Het gaat nog verder (zoals gezegd: Pinker houdt van veel voorbeelden), maar hebt u ’m door? Het zijn popsongteksten.
De laatste zin bijvoorbeeld is het begin van John Lennons Imagine, en de eerste twee, zo leerde een zoektochtje over het Internet, komen uit het mij volslagen onbekende nummer Get together, onder meer uitgevoerd door de Indigo Girls en de Young Bloods. Dat staat er dus allemaal niet bij, ook niet verderop. Wie het vanzelf snapt, heeft terugvertaald, zo ongeveer het allerlaatste dat de bedoeling van een vertaling kan zijn. Voor zover deze teksten in Nederland bekend zijn, zijn ze dat in hun oorspronkelijke Engelse versie. Ze allebei geven (zoals elders in het boek bij stukjes poëzie wel gebeurt) was hier echt het minste geweest.
De ogen van Chomsky
Opsommen wat je in een taal allemaal kunt zeggen, kan niet. Al wil je nog zo graag, al zet je alles wat ooit op schrift verschenen is achter elkaar, en je doet er elk uitgezonden radio- en tv-programma bij, dan nog heb je maar een minieme fractie te pakken. Iedere dag worden er in Nederland miljarden Nederlandse zinnen uitgesproken en opgeschreven die daarvoor nog nooit iemand geformuleerd had.
De eerste keer dat me dat verteld werd, had ik moeite het te geloven. Het is een beetje als met het heelal: dat dat niet ergens ophoudt, is eigenlijk niet te vatten. Nu is het universum heel ver weg, vrijwel helemaal onzichtbaar en onbereikbaar, maar het vermogen om eindeloos nieuwe taal te produceren en te begrijpen, dat bevindt zich dichterbij dan wat ook: in mijn eigen, qua omvang zeer beperkte hoofd.
Wat speelt zich daar af? Wat dóe ik als ik praat of luister? Hoe weet ik wat er kan? En ook: wat er juist niet kan. Want naast eindeloos veel mogelijkheden zijn er ook ontelbare ónmogelijkheden. Grove: zinnetje deze voorbeeld is. Of veel subtielere: ze gaf ’t ’m loopt lekkerder dan ze gaf ’m ’t. Maar geef je ’m een naam, en vul je iets in voor ’t, dan ligt het ineens andersom: de volgorde ze gaf Joep soep is dan gewoon, terwijl ze gaf soep Joep ronduit fout is. Of neem dit: waarom zouden als je zegt zij ziet haar die zij en die haar niet dezelfde persoon kunnen zijn, als dat wel kan in het zinnetje zij hoopt dat Joep haar ziet?
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de vele die mij onmiddellijk intrigeerden toen ik erop gewezen werd. Misschien zegt u: ‘nou, ’t zal wel’, maar ik vind het raar om zo veel dingen te weten en te kunnen waarvan ik helemaal niet wist dat ik ze wist of kon.
Ook van die stof tot nadenken: dat mijn onbewuste kennis over het Nederlands gaat, is volstrekt toevallig. Was ik als baby naar pakweg Frankrijk of Japan gesleept dan wist ik zulke dingen over het Frans of Japans, want dan sprak ik dat nu vloeiend, en dat had ik me dan met hetzelfde gemak en in dezelfde tijd eigen gemaakt als het Nederlands. Ruim vijfduizend talen zijn er, en ik had me in allemaal precies zo kunnen thuisvoelen als nu in het Nederlands.
Ik heb een reden om u dit alles vandaag te vertellen. Het is de zeventigste verjaardag van Noam Chomsky, en de constateringen, de vragen en het soort voorbeelden van hierboven vormen een belangrijk deel van het fundament van zijn werk. Hij was een jaar of dertig toen hij geheel eigenhandig een revolutie in gang zette. Omdat hij als het ware met verse ogen naar het verschijnsel taal keek.
Echt originele geesten zijn zeldzaam, maar eens in de zo veel tijd is er ineens iemand wiens blik een vakgebied totaal verandert. Inmiddels werken in alle werelddelen mensen aan een gezamenlijk giga-project: aan de hand van heel veel verschillende talen proberen te begrijpen hoe het menselijk taalvermogen in elkaar zit. Welke mechanismen maken bijvoorbeeld dat je in alle talen oneindig veel nieuwe zinnen kunt produceren? Welke elementen kom je in iedere taal weer tegen? Met welke kennis komt een baby ter wereld, en wat moet hij precies leren?
Dankzij Chomsky zijn er stukken van antwoorden op die vragen gekomen, en het lijkt nu al bijna onbegrijpelijk dat vroeger zelfs de vragen niet gesteld werden. Net zoals het in de jaren negentig eigenlijk niet goed meer te snappen is dat Chomsky verketterd werd vanwege zijn uitspraak dat mensen kennelijk een aangeboren taalvermogen hebben.
Hoe dat eruit ziet, kun je niet van tevoren weten. Dat moet de taalkunde nou net onderzoeken, zegt hij. Ik meld dat nog maar even omdat Chomsky nog wel eens verweten wordt dat hij zo veel rigide, vooropgezette ideeën heeft. Anderzijds krijgt hij regelmatig op zijn kop omdat hij zijn theorie steeds weer verandert. Het is allebei niet waar, en alleen degenen die het niet goed gevolgd hebben zeggen zulke dingen, maar het volgen is ook niet zo eenvoudig.
De techniek die komt kijken bij de tegenwoordige theoretische taalkunde is knap ingewikkeld. Maar wat u nu presteert met dit stukje uitlezen, is dat ook. Dat blijf ik een van de aardigste dingen van het werk van Chomsky vinden: ik had vroeger geen flauw idee hoe geweldig ingenieus en fraai het taalsysteem was dat ik de hele dag gebruik.
Mysterie van taal
De eerste keer dat ik over haar hoorde, was ik een jaar of tien, en het verhaal kwam van mijn aartsvijandin uit de parallelklas. Die was kennelijk zo onder de indruk dat er op de terugweg van school een spontane wapenstilstand uitbrak. De juf had die ochtend verteld over een meisje dat zowel doof als blind was, en dat daardoor niet kon praten.
Dat meisje had zelf ook een juf, en die had een waar wonder bereikt: telkens had ze het kind een pop laten voelen, en dan had ze haar hand gepakt en de letters p-o-p in haar handpalm geschreven. Vijandin deed het bij me voor. Er was waar engelengeduld aan te pas gekomen, maar uiteindelijk had het gewerkt! Het doofblinde meisje had het begrepen en na het woord pop wilde ze van alle dingen weten hoe die heetten. In razend tempo leerde ze alsnog taal.
Tijdenlang heb ik gewacht tot deze waanzinnig tot de verbeelding sprekende geschiedenis ook in mijn eigen klas verteld zou worden, maar het bleek niet tot de afgesproken leerstof te horen. Dat het om de Helen Keller ging, een van Amerika’s grootste nationale heldinnen, begreep ik pas toen ik al volwassen was. Achteraf gezien was het waarschijnlijk haar dood (in 1968, ze was toen bijna 88) die de aanleiding vormde voor mijn enige goede herinnering aan dat nare leeftijdgenootje.
Ik zal later nog wel eens over haar gehoord hebben, maar op een gegeven moment vond ik in mijn oma’s boekenkast The Story of my Life, Helen Kellers autobiografie over de eerste 23 jaar van haar leven. Toen bleek dat het verhaal uit mijn jeugd een beetje bijgesteld diende te worden. Juf Anne Sullivan was inderdaad met ‘ p-o-p’, (of liever gezegd: d-o-l-l) begonnen. Maar ze had nog meer woorden voortdurend gespeld, en de kleine Helen – toen zes, bijna zeven jaar oud – was het handspellen meteen na gaan doen. Alleen snáppen deed ze het niet. Ze haalde bijvoorbeeld ‘w-a-t-e-r’ en ’m-u-g’ (beker) steeds weer door elkaar. Ze raakte zelfs zo gefrustreerd dat ze op een dag de pop in stukken smeet. De doorbraak kwam vlak daarna.
Tijdens een wandeling kwamen juf Anne (Helen zou haar levenslang ‘Teacher’ blijven noemen) en Helen langs iemand die stond te pompen. Terwijl Helen één hand onder het stromende water hield, spelde Anne in de andere w-a-t-e-r. Eerst langzaam, toen snel. En ineens begon het Helen te dagen. Later schreef ze: “Op de een of andere manier werd het mysterie van taal me onthuld. Ik wist op dat moment dat ‘w-a-t-e-r’ dat heerlijk koele iets betekende dat over mijn hand stroomde.”
Op de terugweg naar huis al begon het grote leren. Helen had begrepen dat dingen een naam hebben, en wilde nu van alles weten hoe het heette. Anne was dag en nacht bij haar, en ze spelden voortaan onafgebroken in elkaars hand. Binnen de kortste keren had Helen zich het Engels eigen gemaakt. Ze leerde schrijven (met voorgevormde letters) en lezen, ook in braille, en al heel snel volgden er lessen Frans, en Duits. Nog weer later kwam het spreken, maar tot Helens verdriet werd ze nooit goed verstaanbaar.
Wel converseerde ze over echt alles mee. Ze werd zelfs politiek actief, en maakte zich zeer druk over vrouwenrechten. De hele wereld reisde ze af, vaak om ter plekke te pleiten voor betere voorzieningen voor blinden, en overal ontmoette ze de groten der aarde. Haar geschiedenis leest tegelijk als de geschiedenis van de eerste helft van deze eeuw.
Dat laatste is een van de aantrekkelijke aspecten van het ruim acht honderd pagina’s tellende Helen and Teacher van Joseph Lash dat ik onlangs las. Maar met al mijn lezen ben ik eigenlijk nog steeds net zo onder de indruk als toen ik tien was. Helen begreep misschien het mysterie van taal, maar ik niet. Poppen en water en natuurlijk nog meer kun je voelen, dat snap ik. Maar het merendeel van taal is letterlijk ontastbaar. Politieke pamfletten? Uitvoerige landschapsbeschrijvingen? Complete reisverslagen? Er is niets merkwaardigs te vinden in Helens taalgebruik.
Misschien heeft het veel uitgemaakt dat Helen de eerste anderhalf jaar van haar leven wél kon horen en zien. Inmiddels weten we dat de taalontwikkeling al in de baarmoeder begint. Ook had ze, voor Anne arriveerde, als zo veel dove kinderen, zelf gebaren verzonnen. Gebaren doet iedereen onder het praten, ook blinden, zo werd deze week gerapporteerd. Nog zo’n mysterie: hoe hangt dat allemaal samen?
De waarheid liegen
Uiteindelijk is dit de truc: een goed interview liegt de waarheid. En de journalist die goede interviews schrijft, heeft daar – naast wat talent natuurlijk – twee dingen voor nodig: voldoende voorkennis en voldoende fatsoen.
U moet er niet van schrikken, maar als er in een paginagroot interview tien zinnen te lezen staan die exact zo gezegd zijn, dan is het veel. Daar zijn goede, praktische redenen voor. Wij praten met een snelheid van twee tot zeven woorden per seconde. Gemiddeld komen we uit op zo’n 180 woorden per minuut. Stel, een interview duurt een uur. Zestig keer 180 levert al meer dan tienduizend woorden op. Maar wat u een heel lang kranteninterview vindt, is drieduizend, heel misschien drie en een half duizend woorden lang. Meer tekst past er beslist niet op een pagina waar ook nog een foto, een kop en tussenkopjes op moeten staan.
Over het algemeen ziet u kortere interviews, en ik verzeker u dat die vaak gebaseerd zijn op gesprekken van langer dan een uur. Anders gezegd: het is heel gebruikelijk dat een journalist twintig duizend gesproken woorden terugbrengt tot tweeduizend op schrift. Tot tien procent dus, en eigenlijk is dat ook niet waar, want het zaakje moet bovendien geïntroduceerd. Vertellen wie er waar en waarom aan het woord gelaten wordt, kost zo een paar honderd woorden.
Een interviewer is dus een samenballer. Nu is er altijd wel ballast die direct overboord kan. Gepraat zit vol herhalingen, wijdlopigheden, valse starts, niet-afgemaakte zinnen en andere dingen die geen mens wil teruglezen. Maar dat allemaal schrappen, levert in de verste verte nog niet het gewenste resultaat. Voor elk interview moet bijvoorbeeld echte spreektaal omgezet in schrijftaal die líjkt op spreektaal. Dat is met tamelijk simpele middelen te doen, maar veel belangrijker is dat de journalist moet kiezen. Het is vrijwel nooit mogelijk om alle onderwerpen waarover gesproken is ook in de schriftelijke weergave op te nemen, dus er moeten dingen uit. Daarnaast moet besloten worden welke van de dan resterende zaken veel ruimte verdienen, welke iets er tussenin en wat met een enkel zinnetje afgedaan kan worden. Hoe doe je dat? Waar haal je je selectiecriteria vandaan?
Wel, een fikse portie voorkennis is dan bijzonder handig. Wie goed is ingevoerd in een onderwerp, op de hoogte is van wat er in een bepaalde wereld speelt, en wie al bij voorbaat van alles wist van de geïnterviewde kan veel makkelijker beoordelen wat belangrijk is en wat niet. En dus de dingen samenvatten met begrip, en met oog voor de echte bijzonderheden. Voor het verloop van het gesprek heeft voorkennis natuurlijk ook gevolgen, al was het maar dat je je niet gauw iets op de mouw zult laten spelden.
Maar het is ook een kwestie van fatsoen. Ten aanzien van de ondervraagde, bij wie je toch moeilijk kunt aankomen – al schijnt dat heus te gebeuren – met vragen als ‘Ik had weinig tijd, kunt u even uw boek voor me samenvatten?’. Maar zeker ook ten aanzien van de latere lezers, wie niet maar iets wijsgemaakt mag worden. De journalist moet altijd beide partijen bedienen. Hij is de tussenpersoon die het publiek een helder, eerlijk en juist beeld dient te geven van de persoon en de bedoelingen van de geïnterviewde, en van waar die ‘staat’.
Dat houdt bijvoorbeeld in dat van de drie god-alle-jezussen die in het gesprek gevallen zijn, er maar één op papier mag terecht mag komen, omdat anders het scheve beeld ontstaat van iemand die aldoor vloekt. En soms betekent het juist dingen erbij verzinnen die helemaal niet gezegd zijn. Extra uitleg: het uitschrijven van een afkorting, een bijzinnetje over een persoon die genoemd wordt, een omschrijving van een begrip, de samenvatting van een theorie.
Mag dat dan, iemand dingen in de mond leggen? Ik vind dat het moet. Dat wil zeggen: zolang het bijdraagt aan de soepelheid en de duidelijkheid van het verhaal. Een tijdens het gesprek gedane suggestie (‘U bedoelt…’) mag dus best binnenin een citaat terechtkomen. Wat niet mag, is als het antwoord op de vraag ‘Dus u vindt X een zak?’ ‘Ja’ luidt, opschrijven: ‘Ik vind X een zak’. Voor gevoelig liggende zaken is de formule: ‘Op de vraag of hij X een zak vindt, antwoordt hij: “Ja.”.’
Tot zover mijn bijdrage aan de discussie over citeren naar aanleiding van het geval Huibregtsen versus Van Wissen/de Volkskrant.
Theo’s gave
Theo gaat weg. Eind deze week sluit mijn ‘koning der zuivel’, zoals de luifel meldt, zijn zaak. Frans de groenteman is een paar maanden geleden al vertrokken. Ik moet erin berusten, maar allemachtig, wat word ik er triest en boos van. En dat is niet omdat ik mijn spruitjes nu veel verder weg moet halen en werkelijk geen flauw idee heb waar ik straks fatsoenlijke kaas kan kopen.
Ik ben om te beginnen treurig omdat ik Theo zal missen, zoals ik Frans al mis. Vijftien jaar lang kwam ik bij ze over de vloer, weer of geen weer, humeur of geen humeur, uitgeslapen of uitgeput. Ik sprak ze vaker dan mijn beste vrienden. Waarover? Op den duur over zo’n beetje alles. Vooral Theo weet wel wat voor hoogte- en dieptepunten mijn leven onderging, en ik deelde deels de zijne.
Maar meestal wisselden we natuurlijk koetjes en kalfjes uit, en buurtnieuws. De brand bij de Chinees op de hoek gezien? Je al opgevallen dat het kantoorboekhandeltje verdwenen is? En ach, Dik, die nog helemaal niet zo lang met pensioen was, is ineens dood. Gesprekken over het bestaan als kleine zelfstandige, over de stralende zon van vandaag en de weer eens opgebroken straat, over dat onmogelijke parkeerbeleid van de gemeente. Eigenlijk niks bijzonders, praatjes bij de dorpspomp. Want ik woon dan wel in de grote stad, mijn buurt is toch net een dorp, met bijna alles wat daarbij hoort, zelfs heuse dorpsgekken.
Hoe moet het nou verder met de dwazen, de eenzamen, de uitbundigen als Theo vertrokken is? Hij weet hoe je tegen ze moet praten. Kent ze, inclusief hun voorgeschiedenis. Theo bezit het niet te onderschatten vermogen de goede toon aan te slaan. Maakt niet uit tegen wie, en we hebben hier alle leeftijden, lagen en landen wonen. Het is de gave van de geboren buurtwinkelier.
Buurtwinkelier, buurtwinkel. Hoort u het ook? Die woorden klinken al bijna ouderwets. Daarom ben ik ook bedroefd. Wat er bij mij om de hoek gebeurt, is wat je bijna overal kunt zien. De buurtwinkel legt het loodje. Maar daarmee verdwijnt er nog veel meer. Ik ben bang dat er straks geen buurt meer over is, nergens meer een dorp in de stad. Omdat niemand het meer zo voelt. Gewoon, omdat er te weinig doorgeefluiken voor de dingen die spelen overblijven. Omdat de kriskrasverbanden die losjes door die paar straten lopen, verbroken worden. Nu ken ik nog allerlei buurtbewoners, groet sommigen op straat, weet wat dingen over hun leven, alleen maar omdat we zo vaak samen in de winkel hebben gestaan. Kletspraatjes van elkaar hebben aangehoord. Gebabbel is de brandstof waarop gemeenschappen draaien.
Maar individuen hebben het ook nodig. Ik voorspel nóg meer drukte bij de Riagg’s. Die zal voortkomen uit het groeiende gebrek aan gelegenheden waar je zomaar even je verhaal kwijt kan aan een vertrouwd gezicht, dat toch automatisch op zekere afstand blijft. Dat heeft grote voordelen, en met wie lukt dat nou anders?
En ook als je niets speciaals op je hart hebt, is de buurtwinkel een ideale bron voor een beetje verstrooiing, simpel contact. Het is prettig als iemand je met naam en al begroet als je binnenkomt, en je wanneer je weer weggaat nog snel sterkte wenst met die lastige klus of dat zieke familielid. Het is roerend een licht ontstemde reactie te krijgen als je een keertje vergeten was een vakantie van te voren aan te kondigen. En het is mooi als er met een vriendelijk woord plakjes worst in kinderknuistjes gestopt worden, of als er gevraagd wordt of je nog wel koffie in huis hebt, en hoe het met de boter staat. Allemaal dingen die goed zijn voor een mens, en die in de supermarkt niet vanzelf voor het oprapen liggen.
Want de supermarkt, dat wordt het. Ik ben boos op een wereld waarin maar zo weinigen zien dat supermarkten ongezond zijn. Niet alleen vanwege al het prefab-voer dat ze daar verkopen, maar nog veel meer vanwege alles wat je er met geen mogelijkheid kunt krijgen. Bij de supermarkt gaan er geen dingen meer op de pof voor die maffe muzikant, ook al heeft hij een goed verhaal en komt hij inderdaad altijd betalen zodra er weer wat verdiend is. Er staat geen krukje waar mevrouw de Vries van 82 op kan gaan zitten, om vandaaraf alles over haar nieuwe heup te vertellen. En niemand feliciteert je er ooit met je verjaardag.
In de supermarkt staan we, net als op de snelweg, met z’n allen zwijgend in de rij.
Deze column is ook verschenen in Het Beste van januari 1999
Stom, stom
Blikvernauwing, dat moet het zijn. Soms heb ik het als ik lees. Een beetje een particuliere afwijking, geloof ik. Een komische column of een ironisch commentaar heeft op mij een bizar effect. Ik lees dat grappige stukje, en grinnik mee tot het uit is. Maar dan kan ik niet zomaar ophouden.
Mijn ‘leesblik’ blijft meestal nog even op ‘grappig bedoeld’ staan, en de eerste paar zinnen van het artikel waar ik direct daarna aan begin, bekijk ik in de verwachting dat ik erom zal kunnen lachen. Wat natuurlijk zelden het geval is, en dan zet ik de knop dus gauw weer om naar ‘neutraal lezen’. Ik begrijp zelf eerlijk gezegd niet veel van dit verschijnsel, en om die reden leg ik het wel eens voor aan iemand, maar dat levert altijd niet-begrijpende blikken op. Beter uitleggen kan ik het jammer genoeg niet, en ach, er heeft verder niemand last van.
Soms heb ik het ook als ik praat. Dat is al vervelender. Tenminste, als de vernauwing een negatieve blik oplevert. Een simpel voorbeeld, waarvan ik wel zeker weet dat het anderen ook overkomt. Een vriendin is nou al drie keer achter elkaar veel later dan afgesproken komen opdagen. Ineens zie je het glashelder: dat mens komt ook ALTIJD te laat.
Je spreekt haar daar dus eens duchtig op aan, vaart lekker uit. Maar er komt weerwerk: twee van de drie keer was er aantoonbaar sprake van overmacht, en trouwens, jijzelf bent toen en toen ook te laat gekomen, weet je nog wel? Ja, dat weet je nog wel, en ineens begrijp je niet meer hoe je blik zich zo heeft kunnen versmallen. Je denkt: wat zit ik ook te zeuren, en hop, je kijk op de zaken en daarmee de gespreksstof en conversatietoon staan weer in de normaal-stand.
Helaas, ook schrijvend lijd ik wel eens aan blikvernauwing. Zo heb ik eens een keer in een naschrift bij een ingezonden brief gezet dat de schrijver zijn kritiek maar voor zich moest houden als hij zelf geen oplossing kon geven voor het probleem waar het over ging. De precieze kwestie ben ik vergeten, en de bewoordingen waren netter, maar ik begrijp tot op de dag van vandaag – meer dan tien jaar later – niet wat me bezield heeft dat op te schrijven. Ik vínd helemaal niet dat je iemand pas mag aanvallen op wat hij beweert als je exact kunt uitleggen hoe het dan wel zit. Dat zou een mooie boel worden. Nou ja, kennelijk voelde ik me in het nauw gedreven. Beschamend blijft het.
Maar nog niet zo gênant als de fout die ik in de vorige aflevering van deze rubriek maakte. Toen ging het onder andere over het abominabele Engels van veel internationaal opererende politici, multinational-directeuren en hoogleraren. Dat Engels is vaak gruwelijk, maar mijn pedante vermaning maar eens te beginnen met voortaan een s altijd als een s uit te spreken, zal daar geen verbetering in brengen. Dat moet namelijk helemaal niet altijd. Wel bij bijvoorbeeld ‘research’ en ‘loose’, waar Nederlandse monden er al gauw een z van maken, maar probeer de s maar eens als s te laten klinken in woorden als ‘resume’, ‘intrusion’ of ‘feasibility’. No way. Alsof ik dat niet wist!
Dagen heb ik me het hoofd gebroken over hoe ik nou zo achterlijk geweest kon zijn. Het enige dat ik kon bedenken: blikvernauwing. De wel degelijk aanwezige alarmbelletjes bij het schrijven genegeerd. Verblind geraakt door ergernis over iemand die ik net daarvoor stapels s’en ten onrechte als z’en had horen uitspreken, en half in de war met een andere regel, die ik ook gaf, en die wél waar is: een d aan het eind van een Engels woord moet, anders dan in het Nederlands, echt als een d worden uitgesproken. Stom, stom, stom.
Ik had mijn vergissing al ingezien, maar er verscheen ook een ingezonden brief in de krant waarin een en ander me fijntjes onder de neus gewreven werd. Ai! En maar goed dat dat gebeurde. De heilige angst voor dergelijke brieven heeft van mij al lang een ander mens gemaakt: het is een zeer werkzaam bestrijdingsmiddel tegen mijn natuurlijke luiheid, mijn ingebakken gebrek aan lust om voor alle zekerheid iets tóch nog even na te kijken. Maar om de angst erin te houden, moet er inderdaad een terechtwijzing komen als ik hem verdien. En natuurlijk gaat dat niet alleen voor mij op. Ingezonden-brieven-schrijver-met-groot-gelijk, u bent de nachtmerrie van elke gewetensvolle journalist, maar wie corrigeert ons nou anders? Blijft u vooral schrijven.
Hondsberoerde vorm
Ze waren zo meedogenloos als dertienjarigen maar kunnen zijn, mijn nieuwe klasgenootjes. Ik praatte raar, en voor zover ik dat zelf nog niet door mocht hebben, werd het me bij bijna elk woord dat ik zei met luide commentaren duidelijk gemaakt. Met een accent uit het diepe zuiden viel op die leeftijd in het westen niet te overleven. Binnen twee maanden kon je daarom aan mij niet meer horen dat ik in Limburg had leren praten.
Het rare was dat ik in Limburg ook al nooit echt voor vol was aangezien op taalgebied. Mijn ouders kwamen er niet vandaan en ik sprak dus geen dialect, al verstond ik het wel, wat met het oog op straatspelletjes en later de grappen van de leraar Latijn overigens maar goed was ook. Inmiddels voldoe ik al weer vele jaren braaf aan de taalnormen van mijn regionale omgeving, maar juist omdat ik tot in mijn vezels gevoeld heb hoe onzinnig en gemeen het is om iemand aan te kijken op zijn toevallige taalgebruik, ben ik mordicus tegen taaldiscriminatie.
En toch doe ik er zelf voortdurend aan. Ik kan het niet laten. Verschrikkelijk genoeg mag zelfs een Limburger niet zomaar op mijn consideratie rekenen. Natuurlijk, ik ben geen puber meer die iemand unverfroren gaat lopen nabauwen en uitlachen. Het is ook niet dat ik een zachte g en een zangerige zinsmelodie grappig vind ofzo, ik kan me er alleen zo slecht van losmaken. Het leidt af, trekt de aandacht naar zich toe, of ik dat nou wil of niet. Net zo goed als het taalgebruik van een duidelijke Groninger, Tukker, Vlaming of welke buitenlander dan ook dat doet. Daar discrimineer ik nou weer niet in.
Maar ik ben in feite net zo erg als die klasgenootjes die me frustreerden door steeds maar te letten op hóe ik iets zei, in plaats van op wát ik ze vertelde. Hoe dat kan? Ik ben bang dat het gaat om een alomtegenwoordig, krachtig fenomeen waar geen goede voornemens tegen helpen. Afwijkende vormen zijn voor ons mensen nu eenmaal onweerstaanbaar. Of het nou om het zien van een superdunne taille of een knoeper van een neus gaat, of om het horen van gestotter of een ander accent of woordgebruik dan het onze, het valt ons op.
Alles wat anders is dan anders onmiddellijk je aandacht geven, is natuurlijk een mooi overlevingsmechanisme, maar zo’n instinct komt wel eens ongelegen. En dan kun je maar een ding doen: wachten tot het overgaat (en ondertussen de zaak zoveel mogelijk negeren). Want ken je iemand eenmaal een poosje, dan kijk je vanzelf voorbij aan dat litteken of die driedubbele onderkin, en dan hoor je dat geslis en die wonderlijke uitspraak niet langer. Gewenning verloopt via een eenvoudige wet: hoe kleiner de afwijking, des te sneller wen je eraan.
Bij een eerste kennismaking blijft hoe iemand klinkt ondertussen van groot belang voor of hij ook gehoord wordt. Wie graag iets wil bereiken bij zijn gesprekspartner zal er, als hij slim is, dus alles aan doen zo ‘normaal’ mogelijk te praten, want alleen dan kan de inhoud alle aandacht krijgen. Ja, dat zou je denken. Maar zelfs (of juist?) in de hogere regionen van de maatschappij lijkt dit erg slecht door te dringen. Al jarenlang ben ik regelmatig verbijsterd over het hondsberoerde Engels waarmee veel politici menen aan de onderhandelingstafel te kunnen gaan zitten. Ook zag ik eens een promotievideo-voor-het-hele-bedrijf van een Nederlandse multinational, waarin de hoogste baas er niet in slaagde ook maar één zin echt Engels te laten klinken.
En laatst hoorde ik een heel stel hooggeleerde heren praatjes houden over prestigieuze onderwerpen voor een uitgelezen internationaal gezelschap. In het Engels dus. Nou ja, Engels, er was er tenminste één over wie iemand bij het verlaten van de zaal aan me vroeg: ‘Welke taal sprak die man, weet jij dat?’ Juist in academische kring vind je dikwijls een raar soort dédain hierover. Bij hen gaat het immers niet om de vorm, maar om de inhoud van wat ze zeggen, vinden ze. Merkwaardigerwijs kun je ze niet duidelijk maken dat een afwijkende vorm de toehoorders het zicht op die inhoud totaal kan benemen. Ondertussen kan iedereen gemakkelijk beter Engels leren. Hier is vast les een: een s is in het Engels echt een s, ook tussen twee klinkers, zoals een d echt een d is, ook aan het eind van een woord. Rezearch en wort zijn dus niet goed. Tip: kijk eens in een woordenboek om te zien waar die Engelsen hun woordaccenten leggen.
Prettige zweer
“Nee joh, het is samen, niet zamen. Je hebt het ook al aldoor over een zleutel.” Opgevangen conversatie van een willekeurig gezelschap aan een tafeltje verderop in het restaurant.
De ‘verzetting’ van de s-klanken van het Nederlands lijkt onstuitbaar, en het valt steeds meer mensen op. Zommige, zenzuur, rezurzjeurs, zirca, verperzoonlijkt, zoldaten, zeizoenen, ik hoor ze aan de lopende band voorbijkomen. “Een hele speziejale manier…”, zegt een showmaster, en iemand anders spreekt over een “dizzident geluid”. Je zou er licht van in je hoofd worden.
Af en toe neemt het hilarische vormen aan. Een hoogleraar had het een tijdje terug over “een ruimtezonde”, en ‘VOZee-schepen’ vond ik ook een pracht van een nieuwvorming.
Waarom doen mensen zo raar? Wat is er aan de hand? Is tegenwoordig ineens iedereen benauwd om voor een platprater aangezien te worden? Want op zichzelf is het geen nieuw verschijnsel. Amsterdammers die netjes willen praten, staan er al heel lang om bekend dat ze op dit punt aan het hypercorrigeren slaan. “De son in de see sien sakken”, is fout weten ze, en daarom krijgen ze neiging om van álle s-en een z te maken, ook van de s-en die wel degelijk tot het ABN horen.
Hypercorrectie is het mechanisme dat sommigen ertoe brengt over een ‘beeldhouder’ te spreken – ‘houwen’ is immers de platte vorm van ‘houden’ – en dat velen ‘twee maal zo groot dan’ laat zeggen of opschrijven. Want ‘groter als’ kan een doodzonde zijn in het sociaal verkeer.
Maar de ‘verzetting’ is inmiddels een wel heel wijdverbreid verschijnsel, dat niet (meer?) per se afhangt van een Amsterdamse achtergrond. Is het misschien iets Randstedelijks? Ik hoop van harte dat iemand binnenkort eens gaat uitzoeken wat er gaande is, want ik kan er niet echt de vinger op leggen. Maar ik heb wel een paar indrukken.
Om te beginnen gaat het niet alleen om de s, maar ook om de f. De f is alleen niet zo vrequent als de s, en het valt dus minder op. Maar gehoord binnen één SBS6-actienieuws-uitzending uit dezelfde op dit punt erg getalenteerde nieuwsleestersmond: vamilieleden en oevenwedstrijd.
Het past in hetzelfde patroon, ‘feel fan mijn frienden finden fakantie ferrukkelijk’ is ook plat. En het verschil tussen een s en een z , en dat tussen een f en een v is exact hetzelfde, en maar heel klein.
Niet meer dan een trilling van de stembanden, zoals iedereen die even een vinger op zijn keel, boven de adamsappel houdt, kan voelen: bij de s en de f gebeurt er niets, bij de z en de v vibreert de boel. Stemloos tegenover stemhebbend heet dat onder fonologen.
Ik heb ook het idee dat het erger is wanneer mensen voorlezen. Dat is niet onbegrijpelijk als het inderdaad om onbewuste pogingen gaat ‘beschaafd’ te praten. Wie van papier of autocue spreekt, wil dat graag vooral netjes doen.
En bovendien schrijven we niet alles zoals het klinkt. Sommige s-en moet je wel degelijk als een z uitspreken, vaak als ze tussen twee klinkers staan: prezident, rezultaat, en alles wat eindigt op -iseren en -isatie. Maar andersom komt ook voor: een z na een f of een t-klank bijvoorbeeld wordt automatisch een s (afseggen, rotsooi). Dat laatste is geen kwestie van onbeschaafdheid, maar gewoon de fonologie van het Nederlands. Die voorkomt geloof ik ook nog steeds dat een s of f aan het eind van een woord ooit een z of v wordt. We hebben immers juist de omgekeerde regel (van grazen komt altijd gegraas, van graven gegraaf).
En om de een of andere reden zit de c erg dwars. Ik kan niet één voorbeeld bedenken van een c die een z moet worden, maar voor mijn gevoel hebben de z-zeggers het extra op de c gemunt: zertificaat, gedezideerd, zitaten, ik heb het allemaal gehoord. Mooi is ook ‘doceren’, dat er heel vaak uitkomt als ‘dozeren’, terwijl dat nou net de goede uitspraak van ‘doseren’ is.
Aparte vermelding verdient tot slot de onsmakelijkste resultante van deze trend. Dat is de ‘prettige zweer’ waar ik het mensen steeds over hoor hebben. Oké, het is het logisch gevolg van de s in ‘sfeer’ vervangen door een z. Want bij gebrek aan de mogelijkheid in het Nederlands een woord met ‘zv’ te beginnen wordt de f geen v, maar vanzelf een w, alleen moet ik er toch telkens even van slikken.
Verhaarders
Op elke eindredactie zit er wel een: een verhaarder. Zo iemand die wekelijks uren in het Groene Boekje bladert. Doel: kijken of er in de tekst die hij moet corrigeren misschien woorden staan die ‘vrouwelijk’ zijn. Schrijft een auteur bijvoorbeeld over ‘de werkelijkheid en hoe we hem manipuleren’ dan weet de eindredacteur: dat is fout, ‘werkelijkheid’ is vrouwelijk, dus manipuleren wij ‘haar’. En zo komt het dan in de krant.
Want de eindredactie heeft nu eenmaal letterlijk het laatste woord. Is er dus weer eens een ‘hem’ van me verhaard, dan zie ik dat pas als het te laat is, en de ‘haren’ in honderdduizenden de wereld in zijn gegaan. U mag het geneuzel en zwaar overdreven vinden – in mijn betere momenten denk ik er ook zo over – maar een dergelijke verbetering maakt me iedere keer weer écht boos. Zeg ik er vervolgens iets van dan wordt het meestal ruzie.
De verhaarders menen namelijk eerlijk dat ze zoiets als een spelfout verbeterd hebben, terwijl ik volhoud dat het gaat om een ingrijpen in de stijl, in de toon van het artikel dat ik geschreven heb. Waarom ik gelijk heb, zal ik u uitleggen. Dat gelijk is overigens niet absoluut, maar deels regionaal.
Wie boven de rivieren opgroeit, weet aan het eind van zijn kindertijd weliswaar van vele duizenden woorden of er ‘de’ of ‘het’ voor moet, maar hij kan de de-woorden niet opsplitsen in mannelijk en vrouwelijk . Waarom niet? Omdat het verschil er gewoon niet is. Dat is in de loop van vele eeuwen langzaam maar zeker verdwenen. Iets dat hand in hand ging met het afslijten van het naamvalssysteem dat inmiddels alleen nog voortleeft in bepaalde woorden en uitdrukkingen (uitentreuren, te zijner tijd, in der minne, ’s avonds).
Als standaardtaalsprekers het onderscheid mannelijk-vrouwelijk niet kennen, dan maakt dat per definitie geen deel uit van de standaardtaal. En net als overal elders bepaalt ook hier de bevolkingsgroep met de meeste economische en culturele macht de norm.
Het standaardnederlands is daarom het Nederlands van de bovenste maatschappelijke lagen in de randstad. En die zeggen zowel over een stoel als over kast: ‘hij staat daar niet goed, kun je hem niet aan de andere kant van de kamer zetten?’ Weet u welk van de twee ‘eigenlijk’ vrouwelijk is? Dan komt u waarschijnlijk van beneden de rivieren, waar het voor veel mensen anders ligt.
In dialecten vind je ook wél nog vaak verbogen lidwoorden. Als ze het daar over een kast hebben, dan is de opmerking ‘ach, ze staat weer open, ik doe haar wel even dicht’ dus helemaal niet gek. In de ondertiteling op de Vlaamse tv zie je dat soort dingen nogal eens voorbijkomen.
Maar in de rest van de Nederlandssprekende wereld valt het op. ‘Haar’ en ‘zij’ klinken, zodra het niet gaat om vrouwen (of voor de dierenwereld: vrouwtjes), deftig en ouderwets. Naar echte schrijftaal. En dat klopt precies. Juist in de schrijftaal is het verschil nog heel lang min of meer kunstmatig in stand gehouden. Colijns voorgelezen toespraken zaten nog vol verbuigingen, maar van Kok zouden we het absurd vinden als hij sprak over ‘den helen dag’.
Er zijn wel nog wat restjes. Zo is het nog steeds gewoonte om bijvoorbeeld naar ‘regering’ en ‘commissie’ met ‘haar’ te verwijzen. Op papier althans. Welke woorden uit die klasse vrouwelijk zijn, is – anders dan het de-het-onderscheid – iets dat je bewust moet leren. Iets dus waarmee je kunt laten zien dat je een fatsoenlijke opleiding genoten hebt, dat je niet van de straat bent. Ook al zal wie veel ‘haart’ en ‘zijt’, daar meestal niet bij nadenken.
Maar dat het allemaal niet echt deel uitmaakt van het Nederlands valt af te lezen aan een ander verschijnsel. In navolging van het haar- en zij-gebruik bij woorden als ‘regering’ en ‘commissie’ lees je ook vaak dingen als ‘het kabinet heeft haar standpunt bepaald’ en ‘het comité zal haar werkzaamheden voortzetten’. Daarmee wordt ‘haar’ en ‘zij’ puur aan de betekenis van woorden gekoppeld.
Mijn bezwaar tegen verharende redacteuren is dus dat ze mijn tekst ouderwetser maken, en gekunsteld. Hun geblader in het Groene Boekje is veelzeggend. Grappig en ook tekenend is dat ze het ondertussen bij datzelfde Groene Boekje ook niet meer weten. In de nieuwe versie staat achter een hele hoop woorden (stoel en tafel bijvoorbeeld) geen geslachtsaanduiding meer.
Schande!
Jammer. Dat ik nu in mijn eentje in een hoekje van de krant schande ga roepen, is bij lange na niet genoeg. Hoe veel journalisten en politici heb je eigenlijk nodig voor een schandaal? Moeilijk te zeggen, maar zolang die twee smaakmakende, elkaar voortdurend voedende groepen het er niet uitvoerig over hebben, kom je nergens. Zonder mediaophef geen schandaal.
Maar mijn verontwaardiging en droefenis komen juist voort uit het feit dat journalisten en politici kennelijk niets zien in een ongemeen belangrijke zaak. Want dat hebben ze net nog eens genadeloos duidelijk gemaakt. Een totale, schier eindeloos lange kabinetsformatie is het woord niet één keer gevallen. Sinds een week zijn ze officieel in bedrijf: de Minister van Onderwijs, de Staatssecretaris van Onderwijs en de Staatssecretaris van Cultuur. Met z’n drieën bestieren ze het Ministerie van OC&W. Van W? Waar is de W? Wie doet wetenschap? En waarom weet ik dat zelfs nú nog niet? Hoe is het mogelijk dat niemand ernaar vroeg?
Ik ben bang dat ik weet hoe het komt, maar eigenlijk wil ik het niet weten. Ik denk namelijk dat de publieke-agendabepalers een akelig getrouwe afspiegeling van de Nederlandse bevolking vormen. Het woord ‘wetenschap’ roept ook bij u vrijwel altijd één van drie reacties op: een gaap, een moeilijke frons of een angstige blik. Waar het ooit mis gegaan is, weet ik niet precies, maar aan ‘wetenschap’ kleven momenteel bijna alleen akelige associaties: saai, lastig, of men vindt het maar eng wat er allemaal in achterafkamertjes bedacht en in laboratoria gebrouwen wordt.
Dus als er een voorstelrondje met alle ministers te zien is op tv, dan levert dat weliswaar nóg meer geleuter met en over chauffeurs op, maar geen uitsluitsel over in wiens portefeuille wetenschap terecht is gekomen. Onze nieuwe Minister van Onderwijs, begreep ik, zal gaan over onderwijszaken. En daar kwam weer het rijtje au fond volstrekt marginale punten waarover politiek en pers zich maar druk blijven maken: de grootte van de klassen, de boeken en computers daarin, de studiefinanciering en de ov-jaarkaart.
Marginaal, omdat het allemaal niets toevoegt aan de essentie van elke opleiding. De kern van alle onderwijs is proberen over te brengen wat we weten over drie dingen: hoe de werkelijkheid in elkaar zit, hoe dat zo gekomen is en hoe je haar kunt manipuleren. Of het nou gaat om rekenen, taal en aardrijkskunde, of om metaalbewerken, de verpleging, of astronomie, het fundament is steeds kennis. En kennis moet kunnen groeien.
Ho! Oeps, nou was ik bijna gaan zitten zeuren over hoe alles om u heen er niet geweest was zonder wetenschap, en ik wou al gaan vertellen dat welvarende landen dat alleen kunnen blijven als ze een substantieel deel van hun rijkdom stoppen in kennisvermeerdering, en als ik niet uit had gekeken was ik ook nog begonnen over de principiële onmogelijkheid om van tevoren te weten waar de kennisdoorbraken zullen zitten. Maar ik doe het niet, want het heeft geen zin. U gelooft het namelijk allemaal wel, of niet.
En toch is er voor het woord wetenschap zeker een weg terug. Naar een prettige bijklank, en naar de volgende kabinetsformatie. Hart voor de wetenschap vind je op dit moment vooral binnen de wetenschap zelf. En daar moeten ze hun mond veel meer gaan roeren. Sterker nog: er moet hoognodig oproer komen. Heren en enkele dame, niet meer u steeds verder laten terugduwen in uw eigen hoekje en aan onderling gebakkelei uw krachten spenderen, maar een keihard, gezamenlijk offensief beginnen! Als u nou eindelijk eens – in niet-academische bewoordingen graag – ontstellende stampei gaat maken over de idiote, inmiddels vrijwel voltooide uitholling van het wetenschappelijk bestel, dan komt de pers vanzelf luisteren, en dan is er ineens wél een schandaal, en moet de politiek de koers omgooien.
En als de journalisten langskomen, toon ze dan meteen die waanzinnige passie waarvan ik toevallig weet dat die in velen van u leeft, dat hartstochtelijke verlangen naar begrijpen hoe de wereld in elkaar zit, en de immense voldoening als je er weer iets meer van snapt dan eerst. Geef gerust toe dat wetenschap soms ook stomvervelend, moeilijk en gevaarlijk kan zijn, maar vertel waarom u het toch doet. Geloof me, uw enthousiasme is besmettelijk.
Het Wilde Westen bewaard
Cody, Wyoming, acht uur ’s ochtends. Een tafeltje vol ouwe kerels zit stevig te ontbijten, met veel aardappels. In hun holsters hebben ze echte pistolen, hun hoeden gaan zo te zien nooit af en als ze opstaan en weglopen, begrijp je ineens dat John Wayne nooit toneel heeft gespeeld. Ze hier te zien, in de eetzaal van het hotel dat Buffalo Bill gebouwd heeft, wekt eigenlijk al geen verbazing meer, want het hele Wilde Westen barst van dit soort stoere types.
Maar het blijft gek dat het allemaal echt is. Die cowboys zijn gewoon buurtbewoners, en William F. Cody, zoals Buffalo Bill in werkelijkheid heette, was heus een van de stichters van dit naar hem genoemde plaatsje. In een stad hoorde een hotel, vond hij, dus stak hij 80.000 dollar in The Irma, dat dus nog altijd in bedrijf is.
Okay, er zijn inmiddels badkamertjes aan de oude hotelsuites gebouwd, maar de toilettafel uit het lampetkannentijdperk staat er ook nog, en op het bed liggen heerlijk ouderwets veren kussens. Beneden worden de hele dag maaltijden en bier geserveerd. Deels aan de imposante kersenhouten bar (huidige geschatte waarde: honderdduizend dollar) die koningin Victoria schonk aan Bill, omdat ze zo onder de indruk was van de Wild West Show waarmee hij door Europa trok.
Van die show, van Bill, van zijn dochter Irma en eigenlijk van het hele begin der tijden bestaan stapels haarscherpe foto’s. Het Westen is piepjong. De eindeloze prairies en bossen, de Badlands, de Rockies en de Sand Hills, ze werden voor een groot deel pas veroverd toen er al camera’s waren. De mensen die nu wonen in al die honderden uit het niets verrezen plaatsen en plaatsjes, hebben de helden die het deden vaak nog gekend, of de verhalen uit de tweede hand gehoord. Daarom hebben ze nog steeds de rijbenentred van hun voorvaders, maar daarom ook kan hier wat bij ons is uitgesloten: de complete geschiedenis bewaren.
En dat gebeurt, zelfs steeds meer. Neem Marysville, in Kansas, zo’n stadje dat u wel uit westerns kent, met een hoofdstraat vol lage, platte gebouwtjes, allemaal met een net andere gevel. De lokale trots: hier bevindt zich het enige overnachtingsstation van de legendarische Pony Express dat nog op zijn oorspronkelijke plaats staat. De jonge Buffalo Bill begon in 1860 zijn carrière bij dit postbedrijf-per-pony, dat slechts één route had.
Door de komst van de telegraaf heeft het maar anderhalf jaar bestaan, maar het ging hier om het Wilde Westen in optima forma. Bij de 190 relaystations tussen Missouri en Californië gooiden de postbodes gauw de zadeltas met brieven over een verse pony, en draafden dan meteen verder. Wezen hadden de voorkeur voor deze baan, het was immers levensgevaarlijk werk. Het beroemdste verhaal: toen de Indianen een keer een wisselstation in de as hadden gelegd, reed de dappere, plichtsgetrouwe Buffalo Bill 525 kilometer in minder dan 22 uur.
De Pony Express-overblijfhut in Maryville is pas een paar jaar geleden in zijn oude staat teruggebracht: nauwelijks meer dan een stal, met een houten stapelbed, de bedbodems van touw, de dekens van bizonhuid. Maar de rest van de plaatselijke geschiedenis, uitgestald in een aangrenzende zaal, is eigenlijk roerender. Naast foto’s heel veel spullen. Wagens, auto’s, meubels, keukengerei, gereedschap, kleren. En overal trouwhartige bijschriften op briefjes: dit is geweest van die, deze jurk droeg die en die, en we hebben hem gekregen van haar zoon, maar het is ook nog een tijdje van weer een ander familielid geweest. In het stadje kent iedereen ze nog.
Tegenwoordig worden zelfs de ghosttowns weer een beetje tot leven gewekt. In Nieuw-Mexico ligt, of beter lag, Elizabethtown. Goud bracht de stichters er in 1867 heen. Binnen de kortste keren woonden er zevenduizend mensen. Maar het goud raakte op, en het stadje verpieterde. In de jaren dertig hield het alweer op te bestaan. Een paar ingezakte houten huizen, stapels verroeste blikjes en een oud fornuis in het gras behoren tot de resten.
Maar in het laatste huis dat nog overeind staat, woont nog altijd de laatste nazaat van een vroegere bewoner. Zijn vrouw beheert het gratis museumpje dat er nog niet zo lang ook in gevestigd is. Ze glimt als je haar complimenteert met de manier waarop voorwerpen, foto’s en brieven van uitleg voorzien zijn. Naast het ijshuisje wordt een video vertoond, met herinneringen van bewoners van toen, bijvoorbeeld aan de feesten en vechtpartijen in de danszaal van het hotel, dat er in de vorm van een ruïne nog steeds staat.
Dat persoonlijke is ook zo aandoenlijk en verhelderend tegelijk in het plaatsje Minden, in Nebraska. Daar vind je het Pioneer Village. Wereldberoemd zou het behoren te zijn, maar het komt niet eens voor in de dikke reisgids van Fodor die belooft het beste uit alle vijftig staten te beschrijven.
Wel, Fodor, in Nebraska hebben ze iets fantastisch. Beter dan Disneyland. Net als daar kun je in het Pioneer Village-museum een compleet Amerikaans stadje-van-vroeger zien. Alleen bestaat het hier uit oorspronkelijke, soms steen voor steen of plank voor plank van elders gehaalde gebouwen, met oorspronkelijke inrichtingen. Geen commercie, geen nep, en toch kan het verhaal erachter niet Amerikaanser.
Pioneer Village is opgezet door de zoon van twee Noorse pioniers, die vanaf 1880 in Minden een bestaan uit de prairiegrond stampten. Harold Warp had er een doodarme, maar natuurlijk gelukkige jeugd, trok vervolgens naar de stad, begon een bedrijfje en werd verschrikkelijk rijk. Met dat geld besloot hij zijn eigen jeugd en de geschiedenis van het hele middenwesten van Amerika te bewaren.
In 1953 opende hij het nog steeds groeiende dorp, waar rond een pleintje onder meer een schoolgebouw, een blokhut, een kerk, een winkel, een brandweerkazerne en een plaggenhut staan. Je mag overal in, en wie wil kan de oude locomotief beklimmen of een ritje maken in een draaimolen die op stoom loopt. Hamburgers worden verkocht vanuit de prefab snackbar uit 1947.
Het huis met de keukentafel waaraan Warp als kind droomde, is er ook nog. In een reeks andere gebouwen zijn tienduizenden voorwerpen uit de hele periode vanaf 1830 tot pasgeleden bijeen gebracht. Het halve land heeft Warp afgestroopt. Er is een verbijsterend uitgebreide, prachtige collectie karren en auto’s. Maar ook ijskasten en kachels van alle tijden, de eerste magnetron (uit eind jaren veertig!), landbouwmachines, en een heel gebouw vol ‘hobby’s’: houtsnijwerkjes, kussens met honderden knoopjes erop vastgenaaid, een verzameling van duizenden verschillende keurig vastgezette en ingelijste balpennen.
En overal Warps eigen herinneringen, achtergronden en beschrijvingen. Mogen ze in Minden zo verstandig zijn die voor altijd zo te laten.
Post en wraak
Van de week kondigde de PTT Post weer eens een verslechtering van de dienstverlening aan. Voortaan loopt u een veel grotere kans dan voorheen dat de postbode pas om drie of vier uur ’s middags uw brievenbus vult.
Ik kan u verzekeren dat dat prima zal lukken, toevallig heeft men in mijn eigen buurt al een grote ervaring opgedaan met deze werkmethode. Maar u zult het helemaal niet erg vinden, wist een woordvoerder, want de meesten van u zijn toch niet thuis overdag.
Die PTT toch, altijd een goed verhaal klaar. Weet u nog dat het versturen van een kaartje ineens net zo duur werd als het versturen van een brief? Dat was veel gemakkelijker en overzichtelijker voor ons. Ook verschrikkelijk handig waren wat later velletjes van tien postzegels voor het buitenland. Het kostte ineens wel een kwart meer om iets over de grens te sturen, maar daar sprak de PTT wijselijk zo weinig mogelijk over. Sinds begin dit jaar is er voor dat buitenland trouwens ook nog een ondoorzichtig systeem met ‘priorityzegels’ bij gekomen. Enfin, bestudeert u vooral een keer de folder ‘Tarieven en kwaliteit’.
Eisen aan uw brievenbus en het formaat van uw pakjes en brieven, het verdwijnen van talloze postagentschappen en postkantoren, het opheffen van de lichting van tien uur ’s avonds, nu ja, er komt geen end aan de manieren waarop de PTT de service weet te verminderen. Hoe lang is het inmiddels geleden dat er twee postbestellingen per dag waren? Ik word prompt overvallen door een oma-vertelt-gevoel als ik daarover begin.
Toch durf ik te voorspellen dat de grote ommekeer binnen tien jaar daar zal zijn. Het aantal ‘poststukken’ zoals het geloof ik in PTT-jargon heet, zal dramatisch afnemen. Want u gaat massaal aan de e-mail. Ik zal u uitleggen waarom. Dat wil zeggen: degenen onder u die de elektronische post nog niet zelf ontdekt hebben.
Samen met onder meer de pil en de contactlens behoort e-mail tot de grote zegeningen van deze eeuw. Het is doodeenvoudig, spotgoedkoop en er kan veel meer dan de klassieke post ooit zal bieden. Neem een vervelend karweitje als iemands adres overtypen als je zijn post wilt beantwoorden. Dat hoeft niet meer als diegene je een e-mailtje heeft gestuurd. Een druk op de ‘antwoord-knop’ en hup, het staat er al, geheid foutloos.
Die knop doet nog iets: hij geeft je vanzelf een kopie van wat de ander je schreef. Voor de duidelijkheid wordt de tekst in de kantlijn overal gemarkeerd met het tekentje >. Je kunt dan rechtstreeks reageren op iemands woorden. De gedeeltes waar je niets op terug te zeggen hebt, zijn in een oogwenk te verwijderen. E-mail heeft natuurlijk ook alle voordelen van de tekstverwerker: doorstrepen, uitgummen, tipexen, dat hoeft allemaal niet. Net zomin als een envelop pakken, een postzegel plakken, naar de brievenbus lopen. Als de brief klaar is, stuur je hem vanuit je stoel meteen weg. En het mooie is: zodra e-mail verstuurd is, is het ook bezorgd bij de geadresseerde. En het maakt niet uit waar ter wereld die woont.
In een paar seconden je post in Amerika, Australië of Afrika. De PTT doet daar al gauw tien dagen over. Anders dan bij telefoneren, spelen tijdsverschillen geen rol. Kijken of er iets in je elektronische postbus zit, doe je als het jou uitkomt. Ideaal. Het is dus nog mooier dan vroeger, toen een ’s ochtends gepost briefkaartje ’s middags aankwam. Met e-mail kun je elkaar dag en nacht direct antwoorden.
Ondertussen herleeft er een oude traditie. Ik schrijf tegenwoordig weer met vrienden en bekenden. Maar ook voor het zakelijk verkeer is e-mail bijzonder handig. Ook al omdat je alles wat er maar in een computer kan mee kunt sturen met je e-mailbericht: plaatjes, programma’s, teksten. Kwestie van de ‘aanhechtknop’ aanklikken. En er kan nog meer. Iets dat je binnen hebt gekregen, kun je meteen doorsturen naar een ander. En hetzelfde briefje kan bovendien in honderd- of voor mijn part duizendvoud rondgestuurd worden.
Bijkomend voordeel voor wie het leuk vindt, is dat er automatisch een wonderlijk dagboek op je harde schijf groeit. Als je zoals ik zowel voor de lol als voor het werk e-mailt, dan krijg je vanzelf een chronologisch geordend archief van zaken- en privéleven. Je kunt er nog op trefwoord in zoeken ook. Mocht u nog twijfelen over de aanschaf van een computer en een Internetaansluiting: bedenk dat het uw wraak op de PTT kan zijn.
Over de doden
Sinds er ruim twintig jaar geleden tot mijn enorme schrik ineens iemand die ik kende tussen stond, van mijn eigen leeftijd, sla ik de overlijdensadvertenties nooit meer over. Ik lees ze goed, kijk vaak verder dan de namen. Een beetje een morbide gewoonte, maar ik kan het niet laten.
Het is in elk geval een dagelijkse les in pluk-de-dag-technieken. Kijk, zegt zo’n bericht, ieder moment kan je leven totaal en voorgoed overhoop gegooid worden. Dan kunnen de allerliefsten en allerbelangrijksten zomaar verdwenen zijn.
Nou ja, andere mensen lezen in de Privé lezen over de ellende van Bekende Nederlanders, of kijken naar programma’s vol enge ziektes of naar Het spijt me voor hun portie gevoelens-via-een-omweg. Een emotionele uitwerking hebben rouwadvertenties al gauw. Allereerst natuurlijk in de vorm van – nogal gratuit, ik weet het – medeleven: goh, wat jong, jee, ook nog veertig jaar weduwe geweest, ach, wat een mooi weemoedig tekstje, enzovoort. Maar vaak ook in de vorm van ergernis.
De grootste is dat ik er dikwijls niet achter kan komen wie er dood is. Wat moet ik met een Els die betreurd wordt door Yolanda, Peter-Hans, Corianne, Moepie en nog zeventien andere collega’s? Wie zijn al die mensen, en waarom mag ik hun achternamen niet weten? Misschien kende ik Els namelijk wél. Ze kan ook de dochter van iemand zijn, of de moeder, of een vriendin van een bekende, en dan wil ik dat weten. Om de een of andere reden zijn het overigens vooral Volkskrantadverteerders die lezers in het ongewisse willen laten.
Ronduit ongemakkelijk voel ik me bij twee steeds populairdere gewoontes, die ik in alle kranten tegenkom. Ik weet heus wel dat iedereen de dood op zijn eigen manier moet verwerken enzo, en dat is ook echt waar, maar ik kan er niet aan wennen dat daarbij de overledenenaldoor aangesproken moeten worden. Ik vind het raar om aan iemand die het nooit zal kunnen lezen te schrijven: “je was een fantastische vriend” of “jouw gevoel voor humor heeft ons keer op keer geïnspireerd”. Het heeft ook iets bitters: nou ineens al die aardige dingen zeggen. Had dat maar eerder gedaan, denk ik dan.
Dode ondertekenaars zijn een ander gekte. Steeds meer zie ik onder de dode om wie het gaat namen met een kruisje staan (hetzelfde gebeurt trouwens ook wel erg vaak in geboorteaankondigingen). Ik maak me sterk dat de dode rouwenden in kwestie daar meestal geen inspraak in gehad hebben. Laat ik gauw de gelegenheid te baat nemen om nu al iedereen te verbieden om mij na mijn eigen overlijdensadvertentie ooit nog op te voeren in die van een ander. Het kan wel wezen dat jullie het gevoel hebben dat ik ‘er nog helemaal bij hoor’, maar dat is leuterkoek.
Aan de dood zitten ook merkwaardige taalproblemen. Heel veel proppen in weinig (inderdaad spuugdure) regeltjes leidt gauw tot verwarrende berichtgeving. Overbekend zijn natuurlijk de onuitroeibare varianten op “Net genietend van zijn pensioen nam God tot zich…”.
Maar ik lees ook nogal eens dat “mijn lieve man, vader en opa” gestorven is. Hoe je het ook draait of keert: dat kan niet, in dat zinnetje moet meer dan één bezittelijke voornaamwoord, of ‘mijn’ moet ‘onze’ worden (ook niet echt fraai, maar alla).
En ik struikel altijd over “Geschokt vernamen wij…” of “Diep bedroefd ontvingen wij het bericht…” Dat is ook onmogelijk, althans er zit een verkeerde volgorde in besloten. Want éérst hoor je dat iemand dood is, en dan pas ben je geschokt of ontroerd of ontroostbaar. En of ze daarmee ook ruimte proberen te besparen weet ik niet, maar advertentieopstellers lijken zich niet meer te herinneren dat ‘herinneren’ een wederkerend werkwoord is, en schrijven dus rustig “We zullen Piet herinneren als een…” of “We herinneren haar als degene die altijd…”.
Enfin, ook buiten het advertentiewezen is het soms lastig. Sinds mijn moeder dood is, loop ik zelf tegen een onmogelijkheid in het Nederlands op. Ik kan niet goed meer over mijn ouders praten. Want ik weet soms niet wat er op moet volgen. Zijn of waren ze bijvoorbeeld mensen die altijd een biertje en een borrel klaar hebben staan? Voor mijn vader gaat dat nog steeds helemaal op. Een verleden tijd klopt daarom voor mijn gevoel niet, maar een tegenwoordige tijd kan ook niet. Vreemd dat ze net als in het echt ook in in de taal gescheiden moeten worden.
Ik ben fijn
Moet ik de hoop dan maar opgeven? Ik ben zo langzamerhand bang dat ik het nooit leer. Net vier weken door Amerika getrokken en weer honderden keren ‘Hoe zijn jullie jongens het vandaag aan het doen?’ gehoord, maar aan het end van de reis kon ik nog stééds de neiging tot een echt antwoord nauwelijks onderdrukken.
Ik weet het al jaren, ‘How are you guys doing today?’ betekent niet meer dan ‘Hallo’, maar dat blijft op de een of andere manier een oppervlakkig weetje, niet iets dat ik me zo eigen heb gemaakt dat ik automatisch de goede reactie geef. Telkens als ik niets terugzeg, of vlakjes ‘Fine’ mompel, zoals het hoort, voel ik me een onbeleefde hork.
Het rare is dat eigenlijk juist de andere partij dat is. Volslagen onbekende obers, hotelhouders of winkeljuffrouwen vragen je in Nederland niet hoe het met je gaat bij wijze van begroeting. Dat wel doen, doorbreekt onze codes. Je neiging: desalniettemin welwillend ingaan op de vraag.
Ik weet niet wat er zich in mijn binnenste afspeelt bij deze zich steeds herhalende gelegenheid, maar het lijkt wel of codes, rituelen, beleefdheidsformules ‘dieper’ zitten dan de toevallige taal. Ze laten zich in elk geval minder makkelijk vervangen dan de klanken en grammatica van je eigen taal.
Je moet ook een stap verder. Letterlijk terugvertalen helpt je alleen van de wal in de sloot. In feite moet je gewoon vergeten wat de woorden in ‘Have a nice day’ betekenen, en die klankreeks in zijn geheel opslaan en er het etiketje ‘Tot ziens’ opplakken. Zoals je andersom ‘Nee, dank u’ in de Amerikaanse horeca dient te vervangen door de letterlijke vertaling van ‘Ik ben fijn’. Ook dat blijf ik lastig vinden. ‘I’m fine’ zeggen, klinkt in mijn eigen oren of ik toneelspeel.
En je moet het ook zo verschrikkelijk vaak zeggen. De beleefdheid schrijft in de Verenigde Staten immers voor dat het bedienend personeel je elk moment komt vragen of alles wel naar wens is, en of je nog iets wil. In Nederland zal geen barman het in zijn hersens halen om je voordat je glas bier leeg is, aan te bieden een nieuwe te tappen. In het betere restaurant hier is vragen of het smaakt en of je nog iets nodig hebt zoveel als een doodzonde.
Toch wennen dat soort ‘onbeleefdheden’ van de andere partij gek genoeg makkelijker dan die van jezelf. Ik kijk ook niet meer op van het tempo waarin de gangen opgediend worden in Amerika. Ik weet bovendien dat de vraag ‘Kan ik nog iets voor u halen?’ wil zeggen ‘Zal ik de rekening maar brengen?’, en ik voel me als die prompt arriveert terwijl mijn bord nog half vol is veel minder weggekeken dan de eerste keer dat ik het land bezocht (gezellig blijft overigens iets anders). Sterker nog, toen ik dit maal in een wegrestaurant bijna een half uur op mijn bestelling moest wachten, ben ik verontwaardigd gaan klagen. Dat zou hier niet gauw in me opkomen. Maar de formule ‘I’m fine’ uitspreken, blijft een ongemakkelijk gevoel geven.
Beleefd zijn in een vreemde taal is altijd lastig. Nog zo een: hoe maak je netjes duidelijk dat je een fooi wilt geven van zo- en zoveel? Wat is het protocol in Amerika? ‘Geef me maar tien dollar terug’, of ‘Maak er maar vijfentwintig van’ werkt niet, heb ik gemerkt. Daarmee bezorg je de ander kennelijk dezelfde onzekerheid die je zelf voelt bij allerlei omgangsrituelen. Personeel kijkt je een beetje raar aan, en gaat toch het complete wisselgeld staan uittellen. Met gênante vervolgdialogen als gevolg.
Onderweg heb ik me vaak afgevraagd waarom ze mij op school nooit het standaardantwoord ‘I’m fine’ bijgebracht hebben. Ze doen in al die schoolboekjes wel alsof alles over ‘dagelijkse situaties’ gaat, maar in de praktijk blijk je al gauw met je mond vol tanden te staan. Het moet toch simpel zijn? Ik ben tenslotte ook van het kinderlijke idee afgebracht dat ‘Welke tijd is het?’ een wel erg merkwaardige manier is om te vragen hoe laat het is. Dan moet het vrij eenvoudig zijn om in de klas een Amerikaans-restaurant-scenario te oefenen.
De juiste openingszinnen kennen, is goud waard in het intermenselijk verkeer. Het zijn basisvaardigheden, die tegelijk juist speelruimte geven. Want heb je je door het juiste taalgebruik geïdentificeerd als een keurig, net iemand, dan kun je je daarna gerust allerlei fouten permitteren.
Seks hebben
Het is allemaal de schuld van Clinton. Of, nou ja, het komt door dat gedoe met die processen. Dat meisje Lewinsky* heeft volgens mij de genadeklap gegeven, en nou komen we er niet meer vanaf: voortaan moeten we het in Nederland over ‘seks hebben’ hebben. Het begon ermee dat ineens elke journalist zich afvroeg of Bill Clinton nou wel of geen seks had gehad in z’n achterkantoortje, maar al snel bleek dit type activiteit een grote vlucht genomen te hebben.
Een politieagent werd veroordeeld omdat hij seks had met een suïcidale vrouw, las ik in de krant, en scholieren gebruiken hun vakantie dikwijls voor het hebben van onveilige seks. En iedere keer als ik het lees of hoor, voel ik weerzin. Ik vind deze leenvertaling uit het Engels, want dat is het, onverteerbaar.
Maar dat vind ik tegelijkertijd grote flauwekul van mezelf. Er is niks tegen leenvertalingen. Tranentrekker (van tearjerker) bijvoorbeeld, is in mijn ogen bepaald een aanwinst. Harde schijf, dubbeldekker, streepjescode en haalbaarheidsonderzoek, allemaal uit het Engels vertaald en zo geleend. Prima woorden. Maar met ‘seks hebben’ wringt er iets. Het past niet helemaal in het Nederlandse systeem.
Aan de losse woorden kan het niet liggen: ‘seks’ is niks nieuws, dat hebben we volgens Van Dales Etymologisch Woordenboek al rond 1950 overgenomen, en ‘hebben’ is een van de frequentste Nederlandse woorden. Toch kun je in het Engels veel meer ‘hebben’ dan in het Nederlands. Weliswaar hebben wij honger, dorst, zin, pijn, angst, en nog zo wat, terwijl de Engelstaligen ‘hongerig’ of ‘in pijn’ zijn.
Maar in het Engels héb je weer lunch, koffie, diner, een snack, nou ja, alle etens- en drinkwaren. En je hebt seks. ‘Have’ is als het ware consumptiever dan ‘hebben’. Het consumptieve ‘hebben’ gebruiken wij in het Nederlands alleen bij een paar woorden als lol en plezier.
Dat sluit dan mooi aan bij ‘seks hebben’, zult u zeggen. Maar er wringt nog iets anders. De criminele contexten waarbinnen we deze zegswijze hebben leren kennen, maken hem niet aantrekkelijker, maar ook de associatie met de verwrongen manier waarop Amerikanen tegen seks aankijken bezorgt me mijn gevoel van afkeer.
Voor Amerikanen is seks al heel snel vies, voos en vunzig. Uit alle Amerikaanse films, series, comedy’s, soaps en talkshows waarmee we in Nederland overvoerd worden, spreekt angst voor seks. Het is een enge, eigenlijk oncontroleerbare drift. Dat leidt tot moeizame verhoudingen tussen de seksen, tot dat rare dating-circuit, auto-achterbankengefoezel, obsessies en stiekem gedoe. En in filmscènes natuurlijk tot het beroemde krankzinnige gedrapeer van, in en met lakens.
Ik ben misschien een beetje bang dat die Amerikaanse blik op seks besmettelijk is. Seks is toch al bezig een verdacht artikel te worden. Het lijkt wel of alles wat je erover in de media tegenkomt, gaat over de een of andere vorm van misbruik, en dat woord misbruik devalueert bovendien in rap tempo. Eén kneep in je billen, of één vrijpartij die achteraf toch niet zo verstandig was, en je bent getekend voor het leven. Dat is zo’n beetje de tendens aan het worden, en het bevalt me niks. Voor je het weet, praat je dat mensen nog aan ook.
Al die dingen kleven voor mij ‘seks hebben’ aan. Maar helaas moet ik deze uitdrukking een grootse toekomst voorspellen. Hij vult namelijk een gat in de taal. Op twee manieren. Seks is van oudsher taboe, en dus zo’n onderwerp waar we twee typen woorden voor hebben: platte en verhullende. De eufemismen kun je onderverdelen in oubolligheden als ‘gemeenschap’ of ‘het doen’, medische/Latijnse termen zoals ‘coïtus’, en woorden met een nogal diffuse, maar wel vriendelijke betekenis (vrijen, naar bed gaan). Allemaal niet erg geschikt voor modern mediagebruik.
Daarnaast lijkt ‘seks hebben’ een uitdrukking te worden met een echte eigen betekenis, een verzamelterm die we nog niet hadden: ofwel het gaat om orale seks (alweer zo’n leenvertaling, geloof ik), of om handmatige bevrediging van de ander, ofwel om echte penetratie. En het kan ook een combinatie uit die drie zijn. Alleen geknuffel, gezoen en geaai vallen er zeker niet onder. Enfin, gelukkig is het alleen een mediawoord. Tenminste, het lijkt mij sterk dat er in de huiskamer tegenwoordig gezegd wordt “Zullen we even lekker seks hebben, schat?” Brr, ik zou er niets van moeten hebben.
*Noot: ‘Dat meisje Lewinsky’? Foei toch. Schaam me met terugwerkende kracht voor die misplaatste laagdunkendheid. Zag de serie ‘The Clinton Affair’. Met afgrijzen gekeken naar wat Monica Lewinsky over zich heen kreeg. Had er toen weinig oog voor, sterker nog: ik deed in feite mee. Bah.
Radiolezen
De tijd dringt en dringt en dringt, en toch kan je maar één ding doen: wachten. Wanneer gaan ze iets zeggen? Gids erbij: is dit het type muziek dat je mag verwachten op de zender die je zoekt? Wie weet. Geduld. Ah, de afkondiging! Nee dus! Verkeerde station. Verder draaien aan de knop. Is dit hem dan? Dat programma begint echt zó. Wacht, het ANP-nieuws. Dan is dit vast Radio 1. Als het tenminste niet de regionale omroep is… Zie je wel, wéér het begin gemist.
Natuurlijk, het lag aan mezelf. Ik luisterde niet genoeg radio, was te lui om na het zoveelste gehussel met zenders opnieuw op mijn apparaat aan te geven waar wat zat, kon dus nooit iets vinden, en zo bleef ik weinig radio luisteren. Maar dat is nu allemaal voorgoed veranderd. Ik ben als een kind zo blij met mijn nieuwe speeltje: een radio die je kunt lezen. Misschien heeft u er allang een thuis, en waarschijnlijk bestaan ze al jaren, maar ik wist het niet.
Het gaat om een verbluffend praktisch staaltje toegepaste techniek. Tegenwoordig worden er samen met het geluid ook letters en cijfers meegestuurd, die in het venstertje van de radio kunnen verschijnen. Een soort radio-teletekst. Je hoeft niet meer te wachten op een op zichzelf vaak hinderlijke ‘station call’, maar je leest direct de precieze frequentie, en als het meezit, vind je achter een bepaald knopje ook de zender en omroep, de programmanaam en het programmatype, en wat de uitzender verder maar wil vertellen aan de luisteraars. Het mooie van schrift is dat een handjevol letters en cijfers een wereld van verschil kunnen maken. Aan ’r 1 NOS’ bijvoorbeeld, heb je al gauw genoeg. Het kan ook uitgebreider. De Vlaamse Radio 1 laat opgewekt weten dat we luisteren naar ‘De zuidkant, informatie over de zonnige kanten van het leven’, en voor de liefhebber wordt het telefoonnummer van ‘NCRV’s nachtzorg’ in beeld gebracht.
Voor luieriken en knoppenangstigen is het dus tegenwoordig allemaal perfect geregeld. Nou ja, bijna. Een onopgelost probleem blijft dat ook het meest gerenommeerde bedrijf kennelijk nog steeds geen fatsoenlijke tekstschrijver kan vinden voor de handleiding. Je moet daarom eerst door tamelijk onbegrijpelijke, ook nog buitenlandse tekst heen om erachter te komen dat één druk op één knop genoeg is om automatisch achter elkaar dertig zenders voor te programmeren. Dat is fantastisch, want juist omdat je kunt lezen wat je hoort, is de volgorde niet van belang. Je hoeft niet te onthouden dat Radio 1 op kanaal twee zit, en de regionale zender op tien, want je kunt het zo zien.
Twee dingen begrijpt mijn radio verkeerd. Als ik de powerknop op de afstandsbediening indruk dan loopt meteen het woord ‘welcome’ over het schermpje. Dat is de omgekeerde wereld. Dit is toevallig wel mijn huis, daar wens ik niet door een vreemdeling van welke soort dan ook welkom geheten te worden. Jammer genoeg komt ook het tijdsgewricht op stuitende wijze tot uiting. Niet alle zenders sturen alle typen informatie mee. Gedachteloos druk je dus op het knopje dat van type informatie naar type informatie overschakelt. Maar oeps, ook de functie ‘TA’ zit onder dat zelfde knopje. Druk je een keertje te veel dan ben je ineens je zender kwijt. TA staat namelijk voor Traffic Announcement, en doet je radio op hol slaan. Op eigen houtje gaat hij lopen zoeken waar ze misschien files aan het voorlezen zijn. Een treffende illustratie van het oppergezag van de autorijder.
Ook ligt misbruik van het prachtsysteem op de loer. Radio Tien Gold gebruikt de leesfunctie al om reclame te maken voor zichzelf. Nog even, en ze gaan die ruimte natuurlijk verkopen aan luierfabrikanten of uitzendbureaus. Enfin, je kunt het uitzetten.
Maar de allermooiste service biedt, ere wie ere toekomt, het commerciële station Sky Radio. Die geven in beeld artiest en titel van het nummer dat je op dat moment hoort. Ideaal. Het vervloeken van de dj die na dat schitterende liedje niet zegt wie het was, is daarmee verleden tijd. Alleen begrijp ik echt niet waarom niet iedereen dat doet. Ook buiten de popmuziek liggen hier massa’s mogelijkheden. Welk concert is dit? Wie wordt er hier geïnterviewd? Dit lijkt me nou een makkelijk te scoren puntje in de concurrentiestrijd tussen de publieke en commerciële omroepen. Hilversum, geef ons meer radio te lezen!
Jijën en uën
Catherine Keijl van de week tegen de Minister van Binnenlandse Zaken: “Nou Hans, jou hoeven we eigenlijk niet meer voor te stellen, maar doe het toch nog maar even.” Boink. Er botst iets in mijn hoofd. Ik vind dat Catherine Keijl, of welke tv-ondervrager dan ook, géén jij tegen een minister moet zeggen. Ben ik een ouwe zeurneus aan het worden?
Als er íets aan het veranderen is in Nederland, dan zijn het wel de sociale codes voor tutoyeren. Zou er over honderd jaar nog iemand u zeggen? Dat valt serieus te betwijfelen. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat we met z’n allen het pad aan het effenen zijn voor het Engelse systeem dat alleen ‘you’ kent. Maar onderweg zitten wij in ons dagelijks taalgebruik wel met een uiterst gevoelige, subtiel liggende kwestie. Je zal maar een buitenlander zijn die Nederlands wil leren. Kunt u zo iemand uitleggen wat hier moet en mag als het om jijen en uën gaat?
Wellicht heeft u er nooit last van, maar voor mijzelf is het een van de weinige zaken waar ik al pratend geregeld bewust over nadenk. Vaak is het knap lastig, en ik weet eigenlijk niet wat ik precies voorsta, of doe. Toch heb ik strikte ideeën. Jij tegen Dijkstal is kennelijk over de schreef, maar ik ben geloof ik niet consequent. Toen ik een keer stomtoevallig aan de praat raakte met minister Melkert, op een feestje dat helemaal niets met politiek te maken had, probeerde ik de directe aanspreekvorm te vermijden, omdat zowel u als jij me ongepast voorkwam.
Anderzijds laat dat misschien wel precies zien waar de tutoyeer-criteria liggen: het zit ’m in leeftijd en status. En dat is altijd zo geweest, maar allebei die dingen zijn aan het schuiven. Melkert is weliswaar minister, maar hij was niet in functie, en bovendien is hij net zo oud als ik. Onze generatie spreekt in principe leeftijdgenoten en alles daaronder met jij aan. Ik schat dat die gewoonte al iets eerder begonnen is: bij de babyboomers. Toen die opgroeiden is de zaak van ‘je tutoyeert nooit, tenzij…’ omgeslagen naar ‘je tutoyeert altijd, tenzij…’
Het zal wel weer het gelijkheidsideaal geweest zijn. Dat morrelde ook nogal aan de status van mensen. De dokter, de politieagent en de professor verloren mét een deel van hun gezag het recht op altijd met u aangesproken worden.
Schuift de tutoyeer-grens nu langzaam op, tot iedereen die nog u zei uitgestorven is? Zo simpel blijkt het ook weer niet te zijn, want het aantal jongeren dat denkt u tegen mij te moeten zeggen groeit gestaag. Met de jaren, om precies te zijn. En ondertussen past een deel van de zestigers en zeventigers zich ook driftig aan. Op de middelbare school zei je meneer en mevrouw tegen de ouders van je vrienden, en tegen de vrienden van je ouders. Maar ontmoet ik diezelfde mensen nu, ruim twintig jaar later, dan stelt de ene helft zich aan me voor met voornaam, terwijl de andere helft nota bene u tegen mij zegt. Ondertussen tutoyeren de kinderen van mijn vrienden me allemaal.
Het is erg verwarrend. En vaak is het onduidelijk of de veranderingen nou alleen in jezelf of in de hele maatschappij zitten. Leeftijd is een relatief begrip. Voor tieners zijn twintigers hele oude volwassenen, maar voor veertigers zijn vijftigers vrijwel leeftijdgenoten. Maar ook status is iets relatiefs. Die groeit niet alleen met je mee (als het goed is), hij blijft ondertussen je leven lang afhankelijk van de omstandigheden. Ben ik patiënt dan zeg ik u tegen de co-assistent al is dat nog zo’n jong knulletje, maar een oudere collega-journalist die ik voor het eerst ontmoet, spreek ik met jij aan. En soms ook weer niet.
Jongleren met je sociale vaardigheden, dat is het. Want ondertussen kan de verkeerde wel of niet tutoyeren een geweldige faux pas zijn. Of Catherine die maakte tegenover Dijkstal is trouwens discutabel. Je moet je status natuurlijk ook een beetje bewaken, en al die toeterende, vals zingende, uitzinnig juichende, in Sterrenslag en praatshows optredende politici hebben daar bepaald afbreuk aan gedaan. Of is dat ouderwets gedacht?
Geen gehoor
Als je doof geboren wordt, is dat maar om één reden vervelend: dat er hier niet veel meer mensen doof geboren worden. Want was dat wel zo, dan kende iedereen vanzelf gebarentaal. Zoals in het begin van deze eeuw nog, op het Amerikaanse eilandje Martha s Vineyard, waar in een paar piepkleine plaatsjes eeuwenlang veel erfelijke doofheid voorkwam. Doof zijn was er niks bijzonders en het weerhield niemand van het vervullen van welke functie dan ook, omdat iedereen van kleins af aan gebarentaal begreep én gebruikte. Ook de horenden benutten graag de extra mogelijkheden, zoals op afstand roddelen met een verrekijker, of in een loeiende storm op een bootje de bemanning iets duidelijk maken.
Weliswaar groeit de meerderheid van de wereldbevolking tweetalig op, maar dat heeft uiterst zelden als reden dat er zo veel doven zijn. Dus is bijna nooit een van die twee talen een gebarentaal. Dove kinderen zijn daarom over het algemeen akelig afhankelijk van de goodwill van de horende wereld.
Goddank wonen u en ik in een beschaafd land. Wij laten dove kindertjes niet eenzaam wegrotten. We hebben doveninstituten. En daarom is er gelukkig een Nederlandse Gebarentaal ontstaan. Ons taalvermogen heeft namelijk de opmerkelijke eigenschap dat het er hoe dan ook uit komt als je mensen bij elkaar zet. Is er geen (gemeenschappelijke) taal dan vinden ze die vanzelf uit. Onder doven wordt het altijd een gebarentaal, die telkens volkomen gelijkwaardig blijkt te zijn aan gesproken talen. Dat laatste is nu ruim dertig jaar bekend. Ook weten we al een hele poos dat ons vermogen om als een spons een taal op te nemen in de loop van onze jeugd snel afneemt.
Dus, denkt u, in Nederland doet iedereen er alles aan om te zorgen dat dove kleintjes meteen aangesproken worden in de enige taal waarin ze gegarandeerd een normale taalontwikkeling kunnen doormaken. En uiteraard heeft deze autochtone taalminderheid recht op onderwijs in eigen taal en cultuur. Er is dus goed onderwijsmateriaal, zoals gebarenwoordenboeken, ook bijvoorbeeld voor horende ouders en familie en buren. Die kunnen ook allemaal naar het wekelijkse televisieprogramma in gebarentaal kijken. Universitair onderzoek naar de Nederlandse Gebarentaal wordt gestimuleerd, er verschijnen regelmatig uitgaven in, en de overheid subsidieert mooie festivals waar gebarenpoëzie valt te zien, en voorstellingen in gebarentaal.
En omdat moedertaalsprekers van de Nederlandse Gebarentaal in het aardige, nette en steenrijke Nederland wonen, wordt er andersom hard aan gewerkt de Nederlandse taal en cultuur toegankelijk te maken voor doven. Nieuwsuitzendingen worden getolkt, en ook bij andere programma’s zie je vaak de ‘gebarenpostzegel’ in een hoekje. Bij toneelvoorstellingen en lezingen wordt dikwijls een hoekje gereserveerd voor de gebarentolk.
Wel. Mooi niet. Eigenlijk kan ik niet geloven dat van al die dingen er nog steeds zelfs niet één waar is. Hoe dat kan? Ik hoop dat het vooral gebrek aan kennis en niet alleen onwil is. De regering vindt (hoera!) dat gebarentaal als officiële taal erkend moet worden, en liet daarom een commissie uitzoeken hoe dat het beste kon. Die commissie ontdekte meteen dat de Haagse ambtenarij geen flauw benul maar wel vooroordelen had, en nam dus in haar heldere rapport, dat in juni 1997 verscheen, veel extra uitleg op. Paarlen voor de zwijnen van de Raad voor Cultuur. Die bestond het onlangs om negatief te adviseren over een op te zetten televisieprogramma over en in gebarentaal, onder meer omdat sommige woorden en begrippen niet met gebaren uit te drukken zouden zijn.
Zo blijft gebarentaal onbekend. Dus als er dan eens iets aardigs gebeurt, zoals laatst toen de voorstellingen van de Spice Girls vertaald werden door gebarentaaltolk Mindy Brown, dan wordt die door een Parool-recensent als een soort aanstelster afgeschilderd. Nooit gebarentaal gezien natuurlijk, en dus ook niet bedacht dat alles wat hij zelf met intonatie en volume doet in gebarentaal met expressie gebeurt. Enfin, in 2010 moet het hier een beschaafd land zijn. Volgens de aanbevelingen in het commissierapport, maar ook volgens de VPRO-serie Het jaar van de opvolging die dan speelt: bij een spreekbeurt van een politicus staat er een tolk naast hem. Alleen vindt de camera van nu dat nog zo gek dat hij er voortdurend op inzoomt.
Voor aap
De pratende aap is een soort monster van Loch Ness. Wat je ook doet, eens in de zoveel tijd duikt hij weer op, en altijd tot grote vreugde van de verzamelde pers. Toch wil Nessy daar in Schotland nooit eens een rondje zwemmen voor de camera, en heeft niemand ooit een aap vastgelegd die riep: ‘Ha, jongens, leuk dat jullie er weer allemaal zijn. Waar zullen we het vandaag eens over hebben?’
Dat is wel verschrikkelijk jammer. Zo’n voorwereldlijk beest, wat zou het prachtig zijn als hij bestond. En geen mens die niet valt voor de charme van onze bijna-soortgenootjes de mensapen. Wie wil er nou niet weten hoe het voelt om een chimpansee te zijn?
Dus staan toeristen en journalisten als Nessy weer eens gesignaleerd is, gebroederlijk naar dat Schotse meer te turen, en wordt elk verslag over een aap die iets doet dat op taal lijkt gewoonlijk grif geloofd. Maar dat uitgerekend de chimpansee Washoe momenteel opnieuw de kolommen van kranten en tijdschriften haalt – een van haar verzorgers heeft een boek over haar geschreven – is toch licht bizar.
Het is nu bijna een kwart eeuw geleden dat ‘Project Nim’ begon. Nim Chimpsky moest voor eens en voor altijd duidelijk maken of Noam Chomsky gelijk had met zijn uitgangspunt dat alleen mensen een taalvermogen bezitten. Waarom? Omdat de gegevens over Washoe niet beschikbaar of niet controleerbaar waren.
De vrouwtjeschimpansee van het psychologenechtpaar Gardner had eind jaren zestig voor flink wat consternatie gezorgd. Het begon toen net een beetje door te dringen dat de gebarentalen van doven volwaardige talen waren, die je dus zou kunnen gebruiken om de taaltalenten van apen te testen. Want op praten met een stem zijn apen nu eenmaal niet gebouwd. En inderdaad bleek Washoe in staat om, met veel oefenen, in een paar jaar tijd meer dan honderd verschillende gebaren uit de Amerikaanse Gebarentaal te leren. Sensationeel nieuws. De Gardners verkondigden dat ze een aap taal geleerd hadden.
Nou ja, de verschillen met mensenkinderen lagen wel voor het oprapen: die hebben immers geen intensieve taaltrainingen nodig, en ze pikken desalniettemin zodra ze een beetje met praten begonnen zijn élke dag zes tot tien nieuwe woorden op, minstens tot aan hun zesde verjaardag. Maar daarover ging het in de verhitte discussies meestal niet. Die spitsten zich toe op het combineervermogen van Washoe. Kon ze zelf nieuwe gebaren maken, en als ze meer gebaren achter elkaar zette, zat daar dan een patroon in? Met andere woorden: beschikte Washoe, net als elk kind dat aan een taal is blootgesteld, over een grammatica?
Het viel voor de buitenwereld niet uit te maken. Er waren tot de verbeelding sprekende anekdotes, er waren stukjes film en aantekeningen, maar precieze gegevens ontbraken. Dat wilde psycholinguïst Herbert Terrace met Nim beter doen. Bij Nim Chimpsky werd alles van het begin af aan exact vastgelegd, op nauwomschreven manieren. Toen het project na vier jaar stopgezet werd, lag er een gigantische berg ruwe gegevens, en was iedereen die Nim onderwezen of verzorgd had enthousiast en optimistisch over zijn prestaties. Allemaal hadden ze gezien hoe slim en creatief hij was, en hij leek zelfs voorkeuren voor bepaalde gebarenvolgordes te hebben.
Meer dan twintigduizend genoteerde ‘uitingen’ van Nim, met hun context, werden er uiteindelijk geanalyseerd, en tientallen banden met video-opnames. Maar tot Terraces verbazing en teleurstelling kon hij geen enkel patroon vinden. Hoe veel grammaticale zinnen in gebarentaal Nim ook als voorbeeld gehad had, hijzelf maakte geen zinnen. Volgordes waren willekeurig, en heel vaak bleek hij alleen zijn leraren na te praten. Volgens Terrace was bovendien al Nims taalgebruik gericht op iets (gedaan) krijgen. Niet echt het inkijkje in de chimpanseeziel waar we op wachtten.
Er zijn na Nim nog meer projecten geweest. Sommige lopen nog. Maar nooit is er meer zo veel materiaal verzameld, of een soortgelijke analyse gemaakt. Enfin, over de blinde vlekken en menselijke zwakheden van de meeste apentaalonderzoekers een andere keer meer.
Nim Chimpsky is ondertussen allang met pensioen. Hij woont ergens in Texas, op de Black Beauty Ranch, een soort bejaardentehuis voor beroemde dieren. Jammer dat hij niet nog véél beroemder is.
Pasgemaaid gras
Hoe ruikt een roos? Wat is een typische verflucht? Waarnaar stinkt kattepis? Ik zal het u vertellen. Rozen ruiken onmiskenbaar naar rozen, verse verf naar verse verf en kattepis naar kattepis. Een betere omschrijving is er niet.
Voor geuren hebben we nauwelijks een eigen woordenschat. Goed, we spelen soms leentjebuur bij het kleine woordreservoir voor smaken en onze tastzin (zoet, zuur, scherp), of we doen het met onze lichamelijke reacties (iets ruikt opwindend, misselijkmakend), maar voor de rest ruikt pasgemaaid gras uitsluitend naar pasgemaaid gras en sinaasappel naar sinaasappel. ‘Geur’ en ‘stank’, dat onderscheid kennen we: een positief-neutraal woord en een negatief woord. Nou vooruit, er is nog de overkoepelende term ‘lucht’, en wijn heeft ‘bouquet’, en eten, drinken en roken kunnen een ‘aroma’ verspreiden.
Betekent dat armzalige rijtje nou dat we slecht zijn in geur waarnemen? Domme vraag. Nee. We kunnen eindeloze hoeveelheden geuren onderscheiden, opslaan en herkennen. Het reukvermogen werkt zelfs perfect als we geen flauw benul hebben wát we ruiken. Een bepaalde geur brengt ons in een flits automatisch terug naar het huis van oma, naar die eerste grote liefde, of naar een ellendige vakantie. Maar wat er nou indertijd in de lucht hing, is vaak met geen mogelijkheid te benoemen.
Toch is bijna iedereen geneigd te denken dat we de wereld zien, voelen, beleven in de termen die we ervoor hebben. Zo ook de kunsthistoricus John Gage, die vorige week in deze krant werd aangehaald nadat hij een prijs had gewonnen voor zijn onderzoek naar kleur, kunst en cultuurgeschiedenis.
De prestaties van onze neus staan niet alleen. Ons oog, memoreerde Gage, kan ook ontelbare kleurnuances onderscheiden. Toch hebben de meeste talen niet meer dan tussen de acht en elf verschillende basistermen voor kleuren, en Gage zou heel graag zien dat taalkundigen zich met de kleuren van kunstwerken gingen bezighouden. Hij denkt namelijk dat het beperkte kleurvocabulaire een dwingend effect heeft op de waarneming, want perceptie en taal zijn nauw met elkaar verweven.
Dat is vreemd. Of hij het echt zo bedoeld heeft, weet ik niet, maar volgens mij zegt Gage: we nemen al die nuances wel waar, maar omdat we er geen namen voor hebben, nemen we ze toch niet waar. Haalt hij misschien ‘waarnemen’ en ‘overbrengen wat je waarneemt aan een ander’ door elkaar?
Maar er is wel het een en ander bekend over kleur en taal, en daar zitten intrigerende universalia tussen. Talen verschillen inderdaad in hoeveel basistermen ze hebben om het kleurenspectrum mee te beschrijven, maar niet willekeurig.
Het minimum aantal schijnt drie te zijn, en dan gaat het steevast om zwart, wit en rood. In talen met vier termen komt groen erbij, en dan volgen geel en blauw. Zonder de primaire kleuren dus geen woorden voor de plekken op het spectrum die daar tussenin zitten. Er is een duidelijke hiërarchie, die naarmate het keurenvocabulaire van een taal groter is, minder voorspelbaar wordt, maar bij een uitbreiding gaat het wel telkens om complementaire paren van het spectrum.
Weinig termen betekent dat het ‘bereik’ van een kleur relatief groot is. Oranje heet ook rood, en paars blauw. Het grappige is nu dat als je mensen vraagt om het roodste rood of het groenste groen aan te wijzen, dat iedereen op een kleurenkaart hetzelfde rood en groen aanwijst. Onafhankelijk van hoeveel kleurentermen een taal toevallig heeft. In die zin is onze waarneming dus helemaal niet afhankelijk van taal.
Toch blijf ik met een vraag zitten, die bij mijn weten in al die taalonderzoekjes nooit gesteld is. Zouden de sprekers van zo’n taal met bijvoorbeeld maar vijf kleurentermen zich in het dagelijks leven niet toch vaak wat preciezer uitdrukken? Combineren, omschrijven, ter plekke iets nieuws verzinnen, kan immers in elke taal.
Als wij over de geur van sinaasappels kunnen praten, dan kan een oranjeloze taal ook over de kleur van sinaasappels praten. De Engelsen doen dat met orange standaard, wij gebruiken bijvoorbeeld aubergine, smaragd en saffraan dubbel, of we nuanceren met samenstellingen – van roomwit tot gitzwart – of praten over ‘die gelige kleur van jouw trui’. Het zou me ongelooflijk verbazen als dat géén universele mechanismen waren.
Laffe honden
Hoera, onze minister van onderwijs heeft openlijk spijt betuigd. Onder Ritzens directe verantwoordelijkheid werd de pannenkoek geboren, samen met onder meer het gedachtegoed de ruggengraat en secondelang, spelwijzen waar iedereen van schrok. Ritzen hield tot dusver zijn mond, maar van de week werd hij geciteerd in een aantal kranten. Hij had in een interview met het blad van de Taalunie laten weten niet dolverheugd te zijn over die nieuwe spelling, en meteen wees hij de boosdoeners aan: het waren de taalkundigen geweest. ‘We’, zo liet hij weten, waren toch nog te veel met die mensen meegegaan. Voor ‘we’ moet u lezen: het Comité van Ministers (van onderwijs) van de Taalunie, dat sinds 1980 als enige kan besluiten de spelling van het Nederlands te veranderen. Van die mogelijkheid werd in 1995, onder Ritzen, voor het eerst gebruik gemaakt.
Terugkijkend is Ritzen daar dus niet tevreden over, maar ja, omzien doet hij liever niet. “We moeten naar de toekomst kijken”, zegt hij ferm. Daar ziet hij een mooie oplossing: “De komende twintig à dertig jaar geldt: handen af van de spelling.” Een vertrouwd geluid, niet? Ritzens reactie past in de paarse traditie: krokodilletranen plengen en de rotzooi de rotzooi laten, in plaats van de verantwoordelijkheid nemen en de zaak oplossen. Maar, eerlijk is eerlijk, voor zo’n houding hoef je geen politicus te zijn. Ritzen is de hekkesluiter van een hele stoet zwarte-Pietspelers.
Want de minister zegt nu dat de taalkundigen het fout hebben gedaan, maar lang daarvoor hadden die taalkundigen al laten weten dat het de schuld van de ministers was. Hadden die nou maar integraal alle voorstellen van de deskundigen overgenomen, dan was er niets aan de hand geweest. Dat je onder geen beding mag aankomen met bijvoorbeeld een spellingsvoorschrift dat afhangt van een mechanisme dat ook geen taalkundige precies snapt (woorden die naast een meervoud op -en er ook een hebben dat eindigt op -s, krijgen géén tussen-n, maar welke woorden dat zijn weet letterlijk niemand), was kennelijk niet in de deskundige hoofden opgekomen. Wel vertelde een van de verantwoordelijken in het openbaar dat hij zich net een burgemeester in oorlogstijd voelde. En ook kwamen de taalkundigen die zich niet met de spelling hadden beziggehouden bijeen. Dat u hun voorgenomen gezamenlijke protest nergens gehoord hebt, kwam doordat men uiteindelijk toch te bang was misschien een collega voor het hoofd te stoten.
Maar er waren meer laffe en luie honden. De journalisten bijvoorbeeld. Bijna alles wat er in de media over het onderwerp gemeld werd, zat vol feitelijke onjuistheden. Hadden de verslaggevers geen zin zich echt te verdiepen in wat er voorgesteld werd, of ontbrak het ze aan de moed te bekennen dat ze er geen barst van snapten? Hoe dan ook: vrijwel niemand protesteerde.
En vervolgens gingen de uitgevers, inclusief die van kranten, een voor een om, ook al was er geen enkele wettelijke verplichting dat te doen. Dat was de grootste gemiste kans: een boycot van alleen Van Dale en de dagbladen was hoogstwaarschijnlijk al genoeg geweest om de zaak terug te draaien. Maar nee, het zou allemaal wel meevallen, je kon het toch opzoeken, en je had toch spellingcheckers, zo luidde de redenering. Wie boeken uitgaf, was bovendien bang voor een kopersstaking. Het resultaat is nu al anderhalf jaar te zien: het omgekeerde van wat de bedoeling was, namelijk minder eenheid in de spelling dan eerst. Deels omdat de nieuwe regels niet eenduidig zijn, deels omdat velen begrijpelijkerwijs geen enkele behoefte voelen zich eraan te houden. Nog dagelijks kreunen en morren dus de redacteuren en schrijvers, en de rest van de bevolking is in totale verwarring achtergebleven. Eigenlijk is het ook niet te snappen dat aan zoiets futiels als een spellingswijziging op een paar kleine punten zoveel tijd, geld en energie gespendeerd wordt, terwijl het bijna uitsluitend ergernis en onzekerheid blijkt op te leveren.
Ondertussen lacht er één in zijn vuistje. Dat is de Sdu, die met het groene boekje de droom van elke uitgever zomaar in de schoot geworpen kreeg: een compleet manuscript waar zelfs geen letter aan veranderd mág worden, en dat alleen in honderdduizendvouden gedrukt en verkocht hoeft te worden.
Bent u daar nog?
ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn.
Tweede, herziene editie. Twee gebonden delen in cassette
Martinus Nijhoff uitgevers, 2000 pag.
Reeds gesignaleerd: een wassenrette en een bakker die roggenbrood verkoopt. De verwarring over wel of niet een tussen-n in de nieuwe spelling is hopeloos groot. De weerstand is trouwens ook niet gering. Veel mensen blijken schrijfwijzen als ruggengraat en hartenkreet eigenlijk niet over hun hart te kunnen krijgen.
Dat geeft meestal niks. Er staat geen straf op hartewens spellen, of andersom gedachtengoed (moet officieel gedachtegoed zijn), zelfs niet de gebruikelijke ‘maatschappelijke straf’ die spelfouten van het type ‘ik wordt’ opleveren. Wat dat betreft kunt u over die tussen-n’en dus inderdaad maar het beste de stem van uw hart volgen. Alleen als u bijvoorbeeld scholier, docent, ambtenaar of journalist bent, dan heeft u die vrijheid niet helemaal.
Vooral scholieren hebben pech. Een tussen-n te veel of te weinig kan bij proefwerken en examens het verschil tussen een voldoende of een onvoldoende uitmaken. Hun onderwijzers en docenten moeten dus goed kunnen uitleggen hoe het zit. De gewetensvollen en dapperen onder hen zullen zich daarom inmiddels op de uitleg voorin het nieuwe groene boekje gestort hebben, en erachter gekomen zijn dat de tussen-n onder meer samenhangt met meervouden (al mogen we van de spellingscommissie juist helemaal niet meer denken aan meervouden, alleen bij koninginnedag en maneschijn… enfin, dat is een ander onderwerp). Want heeft een zelfstandig naamwoord geen of juist twee meervouden, dan blijft de tussen-n achterwege. Maar welke woorden zijn dat? Hoe zit dat eigenlijk in het Nederlands? Wanneer kunnen we kiezen tussen we (e)n en s, en wanneer zetten we niets achter een zelfstandig naamwoord?
Verder speurende docenten lopen sinds kort een goede kans voor die vraag terecht te komen bij de herziene editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, volgens het bijgesloten reclamekaartje ‘het grote naslagwerk voor correct Nederlands’. Afgelopen november kwam die tweede versie uit, dertien jaar na de eerste. Van één dik gebonden deel zijn het er nu twee in een cassette. ‘De meest complete beschrijving van het hedendaags Nederlands’ zegt het kaartje ook nog, en ‘optimaal toegankelijk dankzij heldere doorverwijzingen en een gedetailleerd register’. Dat register staat net als de twintig pagina’s inhoud in alletwee de delen. Een mooie service aan de gebruiker. De uitvoering – het lettertype, het papier – oogt zonder meer fraai.
De zoekende leraar kan de ANS dus met plezier openslaan. Heeft hij ook de bijgeleverde toelichting te pakken gekregen, dan weet hij al gauw: ik ben aan het juiste adres. Weliswaar gaat de ANS niet over de spelling van het Nederlands of over klankpatronen, maar aan woorden en zinnen worden maar liefst twee duizend bladzijden tekst gewijd (daar gaat alleen, net als in de eerste editie, een lange lijst aardrijkskundige namen en hun afleidingen af, waarin je bijvoorbeeld kunt vinden dat er in Laos Laotianen wonen, en in Oss Ossenaren).
Band 1 gaat in zijn geheel over ‘Het woord’, en meervoudsvorming van substantieven is een van de behandelde onderwerpen volgens de toelichting. En die belooft nog meer moois. Een belangrijk uitgangspunt van de ANS is “het bruikbaar zijn voor een heel breed publiek, ook voor niet-specialisten”. Je hebt er alleen een elementaire kennis van woordsoorten en zinsdelen voor nodig. De gebruikte terminologie sluit aan bij die van de schoolgrammatica.
Geen punt. De termen ‘meervoud’ en ‘zelfstandig naamwoord’ moet elke onderwijzer kennen, en zelfs iedereen die lagere school gehad heeft. Weliswaar heeft de redactie besloten ‘zelfstandig naamwoord’ te vervangen door het kortere ‘substantief’, maar wie dat woord niet kent, vindt het al snel via het register. De index leert ook dat ‘meervoudsvorming op -en of -s‘ behandeld wordt op de pagina’s 180-185.
Gauw aan de slag dus. De paragraaf over ‘Meer dan één meervoudsuitgang’ begint aldus: “In een drietal vormcategorieën komen systematisch substantieven met meervoudsvormen op -en en -s voor; in een vierde vormcategorie heeft de meerderheid van de substantieven een meervoud op -s, maar is er een aanzienlijke minderheid met dubbel meervoud. Heeft hetzelfde substantief zowel een meervoudsvorm op -en als een op -s, dan wordt de eerste dikwijls (maar niet altijd) stilistisch hoger gewaardeerd. Ook betekenisverschillen tussen deze beide vormen (zie 3.5.5.2) hangen soms met dit stilistische verschil samen: de vorm op -en hoort dan tot een ‘hogere’ sfeer dan die op -s (…)”
Bent u daar nog, goedwillende onderwijzer, geïnteresseerde taalgebruiker, gevorderde Nederlands-als-tweede-taalleerder voor wie de ANS zo uitdrukkelijk bedoeld is? Helaas is het taalgebruik in dit toevallig gekozen stukje exemplarisch voor de stijl van de ANS, en vaak is het allemaal nog ontoegankelijker. De Neerlandici uit de redactie lijden kennelijk aan beroepsblindheid. Ze hebben consequent over het hoofd gezien dat de toegankelijkheid van een opzoekboek ’m niet alleen in een fijnmazig zakenregister zit, maar nog meer in de manier waarop je die zaken onder woorden brengt. Wie “een heel breed publiek” wil bedienen, moet om te beginnen zijn uitleg en woordkeus daarop afstemmen.
Dat alleen al maakt de nieuwe ANS tot een tegenvaller. Maar ook wie zich niet zomaar gewonnen geeft en bereid is de rest van de genoemde paragraaf door te nemen, komt bedrogen uit. De systematiek achter dubbele meervoudsvormingen in het Nederlands blijft totaal duister. We moeten het vooral doen met voorbeelden en opsommingen, met daarbij doorlopend aanduidingen als ‘soms’, ‘vaak’, ‘de meeste’, ‘sommige’, ‘andere’ en ‘onder andere’ . Weet niemand hoe het zit? Dat kan natuurlijk, maar waarom staat dat er dan niet?
Over woorden die géén meervoud hebben, is via de index niets te vinden. ‘Enkelvoud’ verwijst door naar ‘getal’, maar de verwijzingen daarachter gaan niet over woorden die alleen een enkelvoud hebben. Daar kun je met behulp van het register alleen maar terechtkomen als je al weet hoe zo’n woord in het Latijn heet: singulare tantum. Ik ben bang dat niet meer dan een uiterst smal publiek die term spontaan kan produceren.
En wie dat wel kan, moet zich ook weer door lastig leesbare tekst werken en zal onder meer oplopen tegen ‘opmerking 4’, waarvan de raadselachtigheid ook na verscheidene keren lezen niet afneemt. Maar misschien ligt dat aan mij, en snapt u het wel: “Een aantal abstracta kent in de betekenis ‘geval van x’ in weerwil van niet-telbaarheid toch een meervoud, bijv. winst – winsten, fraude – fraudes, opbrengst – opbrengsten, controle – controles, twijfel – twijfels, verlies – verliezen.” Een ‘geval van opbrengst’? Niet-telbare winsten? Vaagweg begrijp ik geloof ik wel wat er bedoeld wordt. Bij de meeste voorbeelden kun je het enkelvoud vervangen door het meervoud, zonder dat de betekenis echt verandert (‘ik heb zo m’n twijfel(s)’, ‘Fokker leed te veel verlies/zen’), maar of het de ANS-redactie daarom gaat, weet ik niet zeker.
De docent op zoek naar uitsluitsel over dubbele meervouden en verplichte enkelvouden vindt dat dus niet. En het blijft ook na stevig doorzetten onduidelijk of dat nou aan hem ligt, aan de schrijvers van de ANS, of aan het feit dat er over de mechanismen te weinig bekend is. De lust nog eens in de ANS te kijken, zal ondertussen niet zijn toegenomen.
En dat is treurigmakend. Zeker als je bedenkt welke immense hoeveelheden tijd, geld en energie er inmiddels in het boek zijn gaan zitten. Aan de tweede editie is zes jaar gewerkt, door een rijk geschakeerd gezelschap. Rijker dan bij de eerste editie. Op die manier heeft men geprobeerd tegemoet te komen aan een belangrijk punt van kritiek: de meeste gegevens over het Nederlands die de moderne theoretische taalkunde had opgeleverd, waren bij de eerste ANS buiten beschouwing gebleven. Die sloten immers niet aan bij de traditionele schoolgrammaticakennis van de doelgroep.
Dat had merkwaardige gevolgen. Bijvoorbeeld een stapel literatuur over waar en hoe je in een zin het woordje ‘er’ kunt gebruiken (typisch iets dat voor buitenlanders bijna niet te vatten is), was op de literatuurlijst niet terug te vinden. De observaties die erin stonden hadden de ANS ook niet gehaald.
Het probleem met alleen de schoolgrammatica als uitgangspunt nemen, is dat je automatisch achter de feiten aanloopt: al tientallen jaren wordt een enorm deel van het onderzoek naar de structuur van het Nederlands in heel andere kaders uitgevoerd. Om te beginnen is er het werk van de unieke eenling P.C. Paardekooper, die overigens met een aantal van zijn ideeën over zinsbouw niet zover afwijkt van de moderne inzichten, hij was alleen eerder. Voor de eerste ANS was de redactie wel uitgebreid in zijn werk gedoken, en men gebruikte her en der diens – ook op sommige scholen gedoceerde – terminologie.
In de nieuwe ANS zijn nu ook begrippen terug te vinden uit moderne theorieën. Begrijpelijk, want bijvoorbeeld zinnen bouwen is een stuk ingewikkelder (en interessanter) dan de schoolgrammatica’s ons willen doen geloven. Met alleen traditioneel ontleden mis je te veel inzicht in wat de bouwstenen van een taal zijn en met welk cement je ze aan elkaar kunt metselen. Over de relaties tussen zinsdelen (wat moet of mag bijvoorbeeld op wat terugslaan) heeft de traditionele grammatica – die tenslotte teruggaat op Aristoteles – nog te weinig te zeggen.
Een van de fundamentele bouwstenen voor taal is wat een constituent genoemd wordt, een stukje zin dat bijvoorbeeld het onderwerp of het lijdend voorwerp kan zijn. In de nieuwe ANS heeft dat woord de term ‘woordgroep’ vervangen. De reden is simpel: een constituent kan gemakkelijk uit één woord bestaan. Het kan ‘Marie’ zijn, of ‘je’ of ‘geluk’. En daarnaast heb je wat inderdaad woordgroepen zijn, bijvoorbeeld ‘dat sardonisch grijnzende meisje’ of ‘jij met dat groene truitje’, die in een zin dezelfde grammaticale rol als ‘Marie’ kunnen vervullen.
Een overkoepelend begrip als constituent kun je in een grammaticabeschrijving van een taal niet goed missen. Terecht dus dat de ANS-redactie hem nu gebruikt, zou je zeggen. Maar het resultaat van dat grasduinen en overal een termpje meepikken is dat er nu een nogal halfslachtig produkt ligt. Als je bijvoorbeeld bekijkt hoe de basisvolgorde van Nederlandse zinnen beschreven wordt dan blijkt dat te gebeuren in een allegaartje van traditionele, moderne, Paardekooperiaanse en zelf verzonnen terminologie. Weg dus de aansluiting bij de schoolgrammatica.
Het is een fiks dilemma, maar het hele boek berust ook op een misverstand. “Theorieën veranderen of verdwijnen, maar taalgegevens blijven”, stelt de redactie voorin de ANS. Dat lijkt een waarheid als een koe, maar het is niet waar. En het aardige is dat de tweede ANS het ook laat zien. Dat zit zo. Het is nu eenmaal principieel onmogelijk alle zinnen uit een taal op te sommen, want dat zijn er letterlijk oneindig veel. Wat een grammatica, of een ‘spraakkunst’ zoals de ANS zich wat ouderwets noemt, dus moet doen is je vertellen welke taalelementen er zijn en hoe je die wel en niet kunt combineren.
Maar wat zijn ‘taalelementen’? Je kunt bijvoorbeeld niet voor elk woord afzonderlijk gaan opschrijven wat je ermee kunt doen. Daarom zijn woordsoorten een handig onderscheidingsprincipe: een werkwoord gedraagt zich anders dan een voorzetsel of een zelfstandig naamwoord. Maar die traditionele klassen ‘dekken’ niet alles.
Neem het werkwoord ‘hoeven’. Daarover staat in de eerste ANS dat het met een ontkenning in plaats van ‘moeten’ gebruikt wordt. Correct. ‘Ik hoef een boterham’ is fout, terwijl ‘ik moet een boterham’ en ‘ik hoef geen boterham’ prima zijn. Maar dat is geen losstaand verschijnsel. Er bestaan in het Nederlands (net als in alle andere onderzochte talen) honderden woorden en uitdrukkingen die het een of andere negatieve element in de buurt moeten hebben (kunnen luchten, bijster, talen naar).
Ze vormen een klasse die de traditionele grammatici nog niet kenden: die van de negatief-polaire uitdrukkingen (positief-polaire bestaan trouwens ook). In de tweede editie van de ANS wordt ‘hoeven’ niet langer ergens in het voorbijgaan behandeld, maar binnen het hele verschijnsel negatief-polaire uitdrukkingen. Terecht. Maar daarmee is het gedrag van hoeven een veel normaler taalgegeven geworden dan je uit de eerste editie zou opmaken.
Stellen dat “taalgegevens blijven”, onafhankelijk van theorieën is een te simpele voorstelling van zaken. Wel jammer trouwens dat de redactie de pogingen om uit te leggen waarmee woorden als ‘hoeven’ precies kunnen samengaan zo snel opgeeft, omdat ze het dan te ingewikkeld vinden worden.
Valt er niet ook nog iets goeds over de ANS vertellen? Zeker wel. Het boek bevat een gigantische collectie voorbeeldzinnen. Daar valt natuurlijk voor allerlei mensen iets uit te halen, en gewoon bladeren en al die voorbeelden lezen brengt je vanzelf onder de indruk van de mogelijkheden van het Nederlands. Onderzoekers zullen zeker hun voordeel kunnen doen met deze verzameling. Ook denk ik dat degenen die twijfelen over een aantal klassieke kwesties, zoals of je ‘als’ of ‘dan’ moet gebruiken, en de vraag of de volgorde ‘is gekomen’ de voorkeur verdient boven ‘gekomen is’, een gedegen en onderbouwd antwoord krijgen. Misschien niet altijd het antwoord dat ze verwachten, maar wat er staat is wel juist (er is geen enkele reden onderscheid te maken tussen ‘gekomen is’ en ‘is gekomen’).
Overigens of de Belgen blij zullen zijn met dit naslagwerk vraag ik me af. Veel ruimte voor het Vlaamse taalgebruik is er niet ingeruimd. Dit Nederlands-Belgische produkt, voor de helft gefinancierd door de Taalunie, laat er geen twijfel over bestaan: West-Nederlands is absoluut de norm. En hoe uitgebreid het register ook is, wie op zoek gaat naar wat er nou typisch Vlaams of voor mijn part ‘Zuidelijks’ is, moet een grote omweg bewandelen om daarachter te komen. Dat lukt alleen via de ongeveer 150 registerverwijzingen achter ‘regionaal’, en daar vallen ook andere regio’s onder. Een helder overzicht van de belangrijkste verschillen wordt nergens gegeven. Dat is een politieke keuze waar niet iedereen het mee eens zal zijn.
“De gemiste kansen van de ANS” stond er boven een vakbladartikel over de eerste editie. De tweede ANS laat wat mij betreft nog steeds te veel kansen liggen. En dat zal ook in volgende edities zo blijven, zolang de redactie wel glashelder ziet dat je er met alleen schoolgrammatica niet komt, maar daar niet de conclusie aan verbindt dat het concept dus helemaal omgegooid moet worden. Een eenvoudige oplossing is er niet, daar zou goed en creatief over nagedacht moeten worden. Maar ik ben er diep van overtuigd dat het heel goed mogelijk is een overzichtelijker, inzichtelijker en bovenal leesbaarder naslagwerk van het Nederlands te maken.
Dilemma’s met lemma’s
Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90
“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.
Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .
De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.
Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.
Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.
Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.
Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).
Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.
Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.
Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.
Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.
Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.
‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.
Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.
Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.
Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).
Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.
Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.
Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.
Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.
Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.
Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.
Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?
Wie een tweede taal laat leert vertoont tweetalige hersenen
Als je twee talen vloeiend spreekt, hebben die dan elk hun eigen plek in je hoofd? Onderzoek van Joy Hirsch en een aantal andere neurowetenschappers in New York, dat deze week gepubliceerd is in Nature, lijkt het begin van een antwoord op die vraag te geven: het ligt eraan wanneer je die tweede taal geleerd hebt. Wie tweetalig opgevoed wordt, houdt daar deels een andere ‘organisatie’ van de hersenschors aan over dan degenen die als ‘vroeg-volwassene’ een nieuwe taal leren.
Uit de klinische literatuur waren wel gevallen bekend van mensen die na een hersenbeschadiging hun moedertaal niet meer spraken en overschakelden op een tweede taal, of die na een operatie problemen kregen met een of meer van de talen die ze kenden. Elektrische stimulatie van de hersenschors (vaak door neurochirurgen gebruikt om te bepalen waar er vooral níet gesneden mag worden) liet ook iets soortgelijks zien: daarmee blijk je soms een van de talen die iemand spreekt te kunnen ‘uitschakelen’.
Over hoe en waar taal in de hersenen zit, is nog veel onduidelijk, maar de onderzoekers hebben zich beperkt tot de twee gebieden in de linker hersenhelft waarvan al sinds de vorige eeuw vaststaat dat ze belangrijk zijn voor taal: het gebied van Broca (in de voorhoofdskwab) en dat van Wernicke (wat verder naar achteren, in de slaapkwab).
Zes ‘vroeg-tweetaligen’ en zes ‘laat-tweetaligen’ moesten in stilte in beide talen een gebeurtenis beschrijven. Tijdens die opdrachten werden met behulp van magnetische velden afbeeldingen, zogeheten fMRI-scans, gemaakt.
Bij iedereen lichtte zowel het gebied van Broca als dat van Wernicke telkens op, maar de bij de laat-tweetaligen was er in het gebied van Broca een duidelijke anatomische scheiding te zien tussen de twee talen. Tussen de eerste en de tweede taal werd bij alle zes een afstand gemeten, variërend van 4,5 tot 9 millimeter. Bij de vroeg-tweetaligen was die afstand er niet, en het gebied van Wernicke liet bij beide groepen nauwelijks of geen verschil tussen de talen zien.
Resultaten die vooral nieuwe vragen oproepen. Bijvoorbeeld: wat gebeurt er precies in ‘Broca’, en wat in ‘Wernicke’? Wat zegt dit over de ‘kritieke periode’ voor taal, ons tot in de puberteit aldoor afnemende vermogen een taal tot in de puntjes te leren beheersen? Hoe zit het met mensen die meer dan twee talen goed beheersen? Kun je ook zes gescheiden gebiedjes hebben? En hoe goed moet je kennis van een taal zijn voordat je een duidelijk afgebakend stukje hersenschors hebt ontwikkeld?
Commissie bepleit formele erkenning gebarentaal
Telkens moest een adviescommissie uitleggen wat gebarentaal is. Terwijl het er haar alleen maar om ging dat degene die de gebarentaal nodig heeft deze ook kan gebruiken.
De Nederlandse Gebarentaal moet formeel erkend worden. Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen. Bij het onderwijs aan dove kinderen dient tweetaligheid het uitgangspunt te zijn, waarbij kennis van gebarentaal de basis moet vormen voor het zo goed mogelijk leren van het Nederlands. Er dient geïnvesteerd te worden in onderzoek, opleidingen en leermiddelen. Het is nodig de tolkenvoorzieningen uit te breiden, en naast meer ondertiteling zou er een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal moeten komen. Cultuuruitingen moeten voor subsidie in aanmerking komen.
Dat zijn hoofdlijnen uit Méér dan een gebaar, een vandaag verschenen advies van de Commissie Nederlandse Gebarentaal met 66 aanbevelingen aan het kabinet.
“Voor kinderen die al vóór hun derde verjaardag doof waren, geldt dat gebarentaal de enige taal is die zij op een natuurlijke manier kunnen verwerven” schrijft de commissie die onder leiding stond van prof.dr. Anne Baker, hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De commissie werd in 1996 in het leven geroepen door de staatssecretarissen Terpstra (Welzijn) en Netelenbos (Onderwijs).
Uitgangspunt in het rapport is dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal, omdat taal een cruciale rol speelt in de cognitief-sociale ontwikkeling van kinderen. Formele erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is daarom volgens de commissie een principiële aangelegenheid.
Dat elke dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal ontwikkeld heeft, en dat die talen stuk voor stuk alle essentiële kenmerken van menselijke taal hebben – alleen het kanaal is een ander, luisteren en spreken worden vervangen door kijken en gebaren – is al tientallen jaren bekend.
Heel lang heerste de overtuiging dat het gebruik van gebaren het leren liplezen en spreken, en dus de integratie van doven in de horende maatschappij, in de weg zou staan. Pas sinds kort is tweetaligheid het uitgangspunt bij alle doveninstituten in Nederland, maar nog lang niet alle docenten daar hebben voldoende kennis van de Nederlandse Gebarentaal. Medewerkers van doveninstituten dienen dan ook op korte termijn een intensief nascholingsprogramma te volgen. Dan kan in het dovenonderwijs de Nederlandse Gebarentaal consequent als instructietaal gebruikt gaan worden, en kan het tegelijk als apart vak in het programma opgenomen.
Integratie van dove leerlingen in het reguliere onderwijs is mogelijk vanaf het niveau van de middelbare school, maar dan moeten ze wel recht hebben op een doventolk. Het aantal tolkuren waarop een dove recht heeft (in onderwijs, op het werk en in de privésfeer), moet in elk geval drastisch omhoog. In 2010 moet de huidige capaciteit vertienvoudigd zijn, vindt de commissie. In dat jaar zou ook de gefaseerde invoering van alle voorstellen gerealiseerd moeten zijn.
Sommige aanbevelingen (zoals over meer ondertiteling op televisie, ook door de commerciële) komen ten goede aan alle ongeveer 900.000 Nederlanders met een gehoorbeperking, andere aan kleinere groepen. Het aantal potentiële Nederlandse Gebarentaalgebruikers heeft de commissie becijferd op 15.000. De commissie schat dat er in het eerste jaar vijf miljoen nodig is voor een goede start bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Daarbij hoort dan ook de oprichting van een Lexicografisch Instituut – dat bestaande gebaren zal inventariseren, en tegelijk voor een zekere standaardisatie en ontwikkeling van de gebarenschat kan zorgen – en de instelling van een leerstoel Nederlandse Gebarentaal.
Staatssecretaris Nuis komt pas in september met een reactie op de aanbevelingen over cultuur en de media. Zijn collega Netelenbos wil wel al reageren: “De omvang van de groep zelf vind ik niet relevant. Het is ook een kwestie van leerrecht en leerplicht. Daar zijn momenteel nogal wat gehandicapte kinderen van verstoken. Dat kan niet.” Over het gevraagde geld laat ze zich niet uit. “Eerst maar eens kijken wat er sowieso al kan.”
Staatsecretaris Terpstra is optimistisch over de te verwachten effecten van het advies. “Ik ben ook zo blij met het rapport omdat er van alles in staat waar je meteen mee kunt beginnen. We zullen al dingen meenemen op Prinsjesdag, in de actualisatie van De perken te buiten, het meerjarenprogramma voor gehandicaptenbeleid. Kijk, natuurlijk is het makkelijker steun te vinden voor iets waar de halve wereldbevolking van afhankelijk is, maar dit is zó essentieel voor mensen. Ik ben bereid om het gevecht aan te gaan.”
Weetjes over woorden
C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50
Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.
De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.
Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.
Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.
Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.
Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.
Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.
Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.
Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.
Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.
Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.
Mooi, slim en nuttig
Er is sinds eind jaren tachtig over vergaderd, geïnspraakt en gecommissied, en het leek er nou écht te komen: taalkundeonderwijs op de middelbare school. Maar afgelopen zomer is het plan, alle positieve adviezen ten spijt, toch weer door staatssecretaris Netelenbos onder het tapijt geschoffeld. In het nieuwe programma voor de hoogste klassen van HAVO en VWO, dat in 1998 moet ingaan, komt – zoals het er nu uitziet – wel een algemeen vak literatuur, maar geen algemeen vak taal.
Onder taalkunde kan veel vallen, maar het belangrijkste is dat je niet naar een willekeurige taal kijkt, maar naar het hele verschijnsel menselijke taal. Daarbij ligt de nadruk vanzelf op overeenkomsten in bouwprincipes en in gebruik, zoals die uiteindelijk in aanleg in onze hersenen verankerd liggen. Heeft een mens daar iets aan? Nou en of. Nog afgezien van een aantal nobele filosofische redenen (taal vormt een onmisbaar fundament van ons bestaan, onze cultuur, als er geen taal was zou het vak literatuur helemaal niet kunnen bestaan, et cetera) bestaan een hoop handige, praktische of anderszins wenselijke zaken die zo’n vak kan opleveren.
1. Zelfvertrouwen
Zelfs wie voor het eerst naar de lagere school gaat, weet bijna alles al, en tegen de tijd dat je de middelbare school betreedt, heb je een kennis van je moedertaal die alleen ontzagwekkend genoemd kan worden. Die kennis is een goudmijn voor docenten, het is hun werkkapitaal. Daar kunnen ze uit putten door hun leerlingen te laten zien hoe verschrikkelijk veel ze weten en kunnen. Want al zijn we ongehoord goed in taal, we merken daar meestal niets van omdat het bijna allemaal vanzelf gaat. Iemand zal ons moeten wijzen op hoe knap we zijn, vaak een kwestie van onbewuste kennis bewust maken. Een paar feiten om leerlingen mee te verleiden en hun ego’s op te krikken.
Allereerst zijn er de ongekende mogelijkheden. De onbegrijpelijke oneindigheid die je in het heelal vindt, zit ook in ons taalvermogen, en daarmee in ons alledaagse taalgebruik. Met wat we in de eerste jaren van ons leven onontkoombaar aan kennis opdoen (geen kind dat het vertikt zijn moedertaal te leren, als dat niet vanzelf gebeurt, is er echt iets grondig mis) kunnen we letterlijk eindeloos veel. De godganse dag horen, lezen en zeggen we nieuwe dingen.
Deze krant bijvoorbeeld bevat voor elke lezer duizenden zinnen die hij nooit eerder tegengekomen is. Is dat een probleem? Absoluut niet. Zelf maken we ook elke dag duizenden nieuwe zinnen, en het is maar heel zelden dat degenen tegen wie we ze uitspreken ons niet-begrijpend aankijken. En dat houdt ook niet morgen op, of wordt langzaam aan minder. Als iemand het eeuwig leven zou hebben, zou hij tot in alle eeuwigheid aldoor dingen zeggen en horen die hij nog niet eerder heeft gezegd of gehoord. Taal (let wel: elke taal) zit zo in elkaar dat je met een beperkt aantal bouwstenen, en een beperkt aantal principes en regels onbeperkt kunt bouwen.
En daarover hoef je bijna nooit na te denken. Je hebt het allemaal door voordat je het weet. Zelfs een kind van twee weet al dat er bij een woord als ‘hoeven’ (er bestaan, in elke taal zulke negatief-polair genoemde woorden en uitdrukkingen) een soort ontkenning hoort. Ouders en onderwijzers vertellen niet dat ‘ik begrijp er een moer van’ niet klopt, maar zo’n fout maak je niet (behalve natuurlijk als grapje, maar de meeste grappen zijn niets anders dan het schenden van regels).
Een moedertaalspreker van het Nederlands ook nooit zou deze zin zeggen, waarin staan twee werkwoorden op de verkeerde plaats. Niemand wijdt er uit zichzelf een gedachte aan dat de volgorde van ‘Joep’ en ‘soep’ in het zinnetje ‘Miep geeft Joep soep’ omkeert zodra je van ‘Joep’ en ‘soep’ onbenadrukte voornaamwoorden maakt. Dan móet het echt ‘Miep geeft ’t ’m’ worden, terwijl ‘Miep geeft soep Joep’ heus fout is.
Ook vinden we het niet verwarrend dat ‘hij’ en ‘Jan’ beslist twee personen moeten zijn als je zegt ‘Hij hoopt dat je Jan belt’, maar dat ze gemakkelijk dezelfde kunnen zijn als je ‘hij’ en ‘Jan’ verwisselt. Zodra je hoort zeggen ‘Jan hoopt dat je hem belt’, dan weet je zeker dat dat heel goed kan inhouden dat Jan degene is die naast de telefoon zit te smachten.
De beheersing van de regels die al die dingen bepalen is perfect, terwijl ze toch knap ingenieus in elkaar zitten. Ze allemaal precies achterhalen is nog lang niet gelukt. Nog zo een die nooit verkeerd gaat: als je van twee woorden een samengesteld woord maakt, komt het ‘hoofdwoord’ in het Nederlands altijd aan de rechterkant te staan: een keukendeur is een soort deur, geen soort keuken. Daarom is waterleiding ook een soort leiding en leidingwater een soort water.
Aan de linkerkant zit daarentegen een grote flexibiliteit in de interpretatiemogelijkheden. Koeiemelk en babymelk zijn allebei onmiskenbaar melk, maar dat koeien koeiemelk geven, wil nog niet zeggen dat babymelk door baby’s geproduceerd wordt. In slagroomtaart zit slagroom verwerkt, in verjaardagstaart geen verjaardag. Al kun je een tenniselleboog of een voetbalknie oplopen door te veel tennissen of voetballen, een wipneus is daarom nog niet het gevolg van te veel wippen.
Aardig is dat die flexibiliteit niet voorgoed verloren gaat als een samenstelling eenmaal ingeburgerd is. Een andere interpretatie blijft mogelijk. Daarom kon Philip Freriks vorige week rustig het journaal openen met de tekst dat België wederom in kinderverdriet gedompeld was, ook al bedoelde hij ‘verdriet om kinderen’, en niet ‘verdriet van kinderen’, zoals gebruikelijk.
Het tempo waarin we taal verwerken en produceren is ondertussen ijzingwekkend. Gemiddeld spreken we twee à drie woorden per seconde uit, maar dat kan oplopen tot zeven. Daarbij sturen we zo’n honderd verschillende spieren en spiertjes aan. Misschien houdt dat toch op, want lezen gaat nog veel sneller. Waar we gemiddeld 180 woorden per minuut horen, lezen we er 300.
En wie onder de indruk wil komen van onze zoekmechanismen moet maar eens opletten hoe weinig aanwijzingen en tijd mensen bij spelletjes als Lingo of Het Rad van Fortuin nodig hebben om het gevraagde woord te vinden. Kruiswoordpuzzels en cryptogrammen kunnen alleen bestaan omdat woorden via zoveel verschillende manieren te bereiken vallen: via hun vorm, hun betekenis, hun categorie, of zelfs alleen via associaties (waar denk je aan bij rood, vuur en ladder? Juist, aan de brandweer). Geen computer kan ons dat allemaal nadoen.
2. Gemak bij het leren van andere talen
Talen zijn variaties op een thema. Veel meer dan het op het eerste gezicht lijkt. Al dat rare Frans, Engels en Duits (en ook het Grieks en Latijn) bestaat in feite uit dezelfde ingrediënten als Nederlands, en het prettige is: dat ken je al. Het zijn de woorden en klanken die het zicht op de grote overeenkomsten belemmeren.
Met die klanken is het trouwens nog best te overzien. Er zijn er waarschijnlijk maar grofweg honderd op de wereld. Elke taal heeft zijn eigen subset. Het Nederlands doet het met een stuk of veertig. Ook bij klanken heb je kleine variaties. Zo kent het Engels er een paar die net zo zijn als de onze, je moet ze alleen ‘aanblazen’ . Het testje is simpel, een goed aangeblazen Engelse p of t bijvoorbeeld, blaast een vlammetje voor je mond uit.
Ook bij het maken van woorden zijn de verschillen vaak niet zo groot als het lijkt. De Fransen bijvoorbeeld hebben het omgekeerde van wat wij (en de Engelsen en de Duitsers) hebben: bij een samenstelling staat het hoofdwoord niet rechts, maar links (een waterleiding heet er ‘conduite d’eau’, leidingwater ‘eau de conduite’). Ze draaien daar meer zaken om (van ons uit bekeken althans). Meestal staat een bijvoeglijk naamwoord in het Frans áchter het zelfstandig naamwoord: ‘les mains sales’, tegenover ‘de vuile handen’.
Maar de woorden ‘les mains sales’ nemen net als ‘de vuile handen’ (of ‘the dirty hands’ en ‘die schmutzigen Hände’) samen één positie in de zin in. Posities zijn zo’n basiskenmerk van zinnen, dat je je eigenlijk niet kunt voorstellen dat er vreemde-talenonderwijs bestaat waarin ze niet als uitgangspunt voor de grammatica genomen worden. Toch barst het daarvan. Maar een leraar die eerst laat zien wat zijn leerlingen al weten, en op basis daarvan de verschillen met andere talen bespreekt, kan veel concreter zijn.
Een voorbeeld: in hoofdzinnen kun je in het Nederlands alles op de eerste positie zetten: onderwerp, lijdend of meewerkend voorwerp, een bepaling, het maakt niet uit (je krijgt hooguit betekenisverschuivingen). Daarna moet dan altijd éérst het verbogen werkwoord komen (alleen bij ja/nee-vragen komt het werkwoord voorop). Probeer maar met [Ik] [gaf] [Roos] [gisteren] [op straat] [een orchidee]. Alles wat (samen) tussen haken staat (dat zijn de constituenten, de bouwstenen voor zinnen), kan ook voorop gezet worden, maar je ontkomt er niet aan om direct daarachter ‘gaf’ te zeggen.
In het Duits gaat het net zo, maar in het Engels komt dat verbogen werkwoord altijd achter het onderwerp. Soms komt het daarmee, net als in het Nederlands, terecht in de tweede positie, maar lang niet altijd. Een bekende valkuil. Ook in het Frans kom je het verbogen werkwoord dikwijls tegen op de tweede positie, maar bijvoorbeeld een onbeklemd lijdend voorwerp verdrijft het van die plek (‘j’ai vu Jean’ tegenover ‘je l’ai vu’). Ingewikkeld? Als je het uittekent, en bijvoorbeeld in een boomstructuur neerzet dan wordt het een stuk overzichtelijker.
3. Wiskundig inzicht
De behendigheid waarmee we al pratend en luisterend omgaan met hiërarchieën, en een lastig fenomeen als recursie, is een buitengewoon bruikbare sleutel voor begrip van die zaken. Als die dingen aan de hand van een zin die gewoon iets betekent worden uitgelegd, dan wordt het begrijpelijker, minder abstract.
Hiërarchie is onmisbaar in taal. Zo bepaalt hun hiërarchische positie binnen de zinsstructuur onder meer waarop woorden als ‘hem’ of ‘zichzelf’ of ‘die’ kunnen of moeten terugslaan. En recursie is het Drosteblikjes-effect: het binnen de toepassing van een regel diezelfde regel opnieuw gaan toepassen, wat in principe tot in het oneindige herhaald kan worden.
Een voorbeeld met een bijzin waarin weer een bijzin begint: De man, die de vrouw, die de hond aaide, liefhad, lachte. De mogelijkheden worden alleen begrensd door onze beperkte geheugencapaciteit. Stoppen we er nog een bijzin in (De man, die de vrouw, die de hond, die kwispelde, aaide, liefhad, lachte) dan wordt het heel lastig het geheel nog te interpreteren. Recursie zit overigens ook in de manier waarop zinsdelen (constituenten) worden opgebouwd, waarvan dan weer grotere constituenten kunnen worden gemaakt, enzovoort. Hierin zit ook het geheim van de oneindige mogelijkheden.
Niet genoeg? Wel, van recursie krijg je bijvoorbeeld ook die prachtige fractals, en je kunt er allerlei handige en snelle algoritmes mee maken. En gevoel hebben opgedaan voor hiërarchieën werpt vruchten af bij zaken als het doorzien van organisatiestructuren, of bij het werken met de menu’s die in steeds meer computerprogramma’s zitten, en met directory-structuren.
4. Verbindingen met andere vakken
Niet alleen talen en wiskunde hebben duidelijke linken met taalkunde. Zo leeft ook de geschiedenis vaak nog lang voort in de taal. De Franse overheersing is in het Nederlands bewaard gebleven in zeker tienduizend leenwoorden, van abuis en letter tot melodie en zone, en zelfs van de oude Romeinen hebben we nog heel wat overgehouden (de namen van onze maanden bijvoorbeeld). Andersom valt ons roemruchte zeevaartverleden terug te vinden in andere talen (dock en yacht in het Engels, foc en bǎbord in het Frans, Fracht en Matrose in het Duits, maar ook sjturman in het Russisch en masuto (= mast) in het Japans).
Maar taalkunde is ook voor een deel biologie. Specifieke gedeeltes van de hersenen zijn kennelijk vanaf de geboorte voorbestemd voor taal. Meestal zitten die ergens boven je linkeroor. Interessant is bijvoorbeeld de plasticiteit van het brein: als je jong genoeg bent, hoeft zelfs het verwijderen van een hele linker hersenhelft niet te betekenen dat je je taal voorgoed kwijtraakt. Andere gedeeltes nemen de zaak dan over, een vermogen dat vermindert met de jaren. Overigens: hersenen draaien op chemie en elektriciteit, daar kunnen de vakken scheikunde en natuurkunde weer iets over zeggen.
En er zit natuurlijk een sociaal-maatschappelijke kant aan taal. Het dagelijks leven barst van de sociale codes waar we ons aan houden. Er bestaat bijvoorbeeld zoiets als ‘beurtnemingsstrategieën’. We praten niet maar een beetje willekeurig door elkaar heen, maar geven een ander (vaak onbewust) aan dat hij nou weer wat mag zeggen, en zelf vallen we ook meestal alleen op bepaalde punten in. Pas als je die regels doorbreekt, zie je hoe belangrijk ze zijn.
Dat geldt ook voor de ‘samenwerkingsprincipes’ die P. Grice zo’n twintig jaar geleden formuleerde. Die komen er simpel gezegd op neer dat we proberen samen te werken als we praten en ervan uitgaan dat onze gesprekspartner datzelfde wil en geen flauwekul zit te verkopen. Huiswerkopdracht: vraag je ouders iets doodnormaals (‘Mag ik van tafel?’) en trek vervolgens hun antwoord in twijfel (‘Meen je dat nou?’, ‘Weet je het heel zeker’, ‘Zeg, ik vroeg of ik van tafel mocht’). Hou dat minstens twee minuten vol. Beschrijf hoe snel je ruzie krijgt.
Daarnaast sluit taalkunde naadloos aan bij een aantal grote issues in de wetenschap. Neem de kwestie aangeboren-aangeleerd, het nature-nurture-debat. Dat taal aangeboren is, kan niet missen: je konijn zal nooit iets terugzeggen, hoeveel je ook tegen hem praat, maar een kind gaat wél terugpraten. Maar dat is tegelijk aangeleerd gedrag, want het doet dat in dezelfde taal als jij, en niet in willekeurig een van die pakweg vijfduizend andere talen. Over de vraag hoeveel er al is ingebakken (of: in ons genetisch programma zit) en hoe groot de rol van de buitenwereld is, valt op basis van onderzoek van alles te zeggen. De nog altijd lopende discussies daarover geven inzicht in hoe je tegen zo’n probleem kunt aankijken, hoe je een toetsbare theorie kunt opstellen, in fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kortom.
5. Begrip voor wie taalproblemen heeft
Het ergste is denk ik afasie. Dan heb je gewoon kunnen praten en luisteren als ieder ander, maar een hersenbeschadiging heeft daar een deel van weggenomen. Het kan een groot deel zijn (de patiënt roept sinds het ongeluk alleen nog ‘Kijk uit’), het kan een klein deel zijn (de patiënt kan moeilijk op woorden komen, of is de woorden uit één bepaalde categorie, zeg groente, kwijt). Het kan geen kwaad te weten dat je opa of de buurman die zo hakkelt, of die zulke wonderlijke woorden produceert niet gek is, en in veel gevallen heel goed snapt wat je tegen hem zegt.
Ook de vreemde geluiden die doofgeborenen maken, hebben geen enkele relatie met hun verstandelijke vermogens. Omdat ze anderen en zichzelf niet kunnen horen, ontbreekt hen de mogelijkheid vanzelf, spelenderwijs een gesproken taal te leren. Maar niet-functionerende oren zeggen niets over het taalvermogen.
Doven bewijzen juist hoe krachtig dat is. Niemand weet nog hoe dat in zijn werk gaat, maar in elke groep doven ontstaat een gebarentaal. Telkens een andere, maar ze hebben gemeen dat ze alle essentiële eigenschappen van gesproken taal bevatten: je kunt er steeds iets nieuws in zeggen, je kunt er mee spelen, er komen nieuwe woorden bij en nog veel meer. Sluit je één kanaal af (het gehoor) dan neemt ons taalvermogen gewoon een ander (het gezichtsvermogen).
In elke klas zit wel iemand met dyslexie: soms een meisje, vaker een jongen, die slim genoeg is om de stof te volgen, die zich op alle fronten normaal ontwikkelt, maar die onevenredig veel moeite heeft met (leren) lezen. Elke klasgenoot zou moeten horen dat dat geen stommigheid of luiheid is, maar een neurologische afwijking waarvan we nog niet eens precies weten waaruit die bestaat (het is vooral een probleem op klankniveau, maar onlangs kwamen er aanwijzingen dat dyslectici ook moeite hebben met het verwerken van snelbewegende beeldpatronen), laat staan dat er een pasklare remedie is. Ook belangrijk om te weten: veel extra oefenen maakt het lezen meestal op den duur toch iets beter te doen.
En dan zijn er de buitenlanders. Een Turk die ‘Hij ziek’ in plaats van ‘Hij is ziek’ zegt, klinkt ineens een stuk minder domme-buitenlanderachtig voor wie weet dat het Turks geen koppelwerkwoord ‘zijn’ heeft. Daarover zijn al vaker misverstanden geweest. Het is nog maar kort geleden dat men in Amerika de toch al heersende opinie dat negers dom waren, aldoor bevestigd zag in hun krakkemikkige taalgebruik. In wat in de literatuur ‘Black English’ is gaan heten, wordt toevallig vaak ook geen koppelwerkwoord ‘zijn’ gebruikt: ‘He ill’ is heel gewoon.
Gebarentaal doet er ook niet aan, net zomin als aan lidwoorden, zoals we die in het Nederlands gebruiken. Heel recent waren dat nog aanleidingen om gebarentaal als minderwaardig en onvolledig af te doen. Als dat zo was, dan zouden ook alle Russen een primitief taaltje spreken. Zoals je vaak kunt horen aan een Rus die op tv Engels of Nederlands praat, heeft het Russisch geen lidwoorden.
Over de interferentie tussen talen, en over het switchen van de een naar de ander, soms midden in een zin, is op school genoeg interessants te vertellen. En in elke plaats in Nederland waar buitenlanders wonen, kun je dat op straat live horen gebeuren. Het geeft een ander perspectief.
6. Spannende verhalen
Amala en Kamala zijn de enige kinderen in de geschiedenis van wie met redelijke zekerheid aangenomen kan worden dat ze door wolven zijn grootgebracht. Ze waren ongeveer zes en drie toen ze in 1920 in India letterlijk uit een wolvenest gehaald werden. De meisjes voelden geen kou, liepen op handen en voeten, en aten het liefst halfverrot rauw vlees.
Bij de pogingen hen te ‘vermenselijken’ hoorde natuurlijk ‘taalles’. Amala ging al gauw dood, maar ook Kamala kwam in de negen jaar die ze nog leefde niet verder dan een paar handenvol losse woorden. Zinnen leren bouwen lukte niet meer. En dat vertoont weer opmerkelijke overeenkomsten met de geschiedenis van Genie, het Amerikaanse meisje dat de eerste dertien jaren van haar leven opgesloten zat in een kamertje. Er bestaat een hartverscheurende Horizon-aflevering over haar, echt iets om een taalkundeles mee te vullen.
Een geheide topper lijken me ook de levensgeschiedenissen van Washoe, Nim en Kanzi, om eens drie apen te nemen die men geprobeerd heeft menselijke taal bij te brengen. Apen kunnen een eindje komen, maar lopen stuk op de wiskundige kant van taal, die hiërarchieën en recursie waar wij zo goed in zijn. Maar van symbolen begrijpen ze wel iets. Tenminste: als er wat te halen valt. Het onderwerp laat mooie speculaties toe over de evolutie, waarbij zeker ook de vraag aan de orde hoort te komen wat slimme apetrucjes zijn, en wat echt taal is.
7. Borreltafelvoer
Het zijn de clichés op feestjes, de mythes op kantoor, de praatjes in de kroeg. Het Nederlands is een hele moeilijke taal. Er zijn al lang vertaalcomputers te koop. Het Nederlands is maar een klein taaltje, dat sluipenderwijs door het Engels wordt overgenomen. Dat steeds meer mensen ‘hun hebben’ zeggen is een teken van verloedering. Zelfs de nieuwslezers weten niet meer waar de juiste klemtoon in woorden ligt. Een spellingsverandering tast onze taal aan. Enzovoort.
Wel, wie taalkundeonderwijs gehad heeft, weet voortaan dat ‘moeilijk’ of ‘makkelijk’ alleen iets kan betekenen wanneer het gaat om een vreemde taal leren. Een verwante taal is dan vaak inderdaad makkelijker dan eentje uit een andere taalfamilie.
Maar voor kinderen is er geen verschil. Een baby’tje dat hier geboren is en dan naar Japan gebracht wordt, zal even vlot Japans leren als het Nederlands had geleerd. Op taalkundeles leer je ook dat we pas een fractie van onze eigen vermogens in kaart gebracht hebben, waardoor we nog lang niet aan goedwerkende vertaalcomputers toe zijn. En dat het Nederlands op de wereldranglijst met zijn twintig miljoen sprekers een duidelijke middenklasser is, die al vele invasies leenwoorden doorstaan heeft, en dat die woorden keurig in het ijzersterke Nederlandse systeem worden ingepast (saven, savede, gesaved is geen Engels).
En dat de enige talen die niet veranderen (in woordenschat, grammatica, klemtoonpatronen) dode talen zijn. Na een eindexamen taalkunde weet je dat een spellingsverandering nog zulke schandalige flauwekul mag zijn, maar dat hij er niet zomaar voor kan zorgen dat de uitspraakregels van het Nederlands veranderen. Nederlanders gaan in hun gewone spraakgebruik nu echt niet ineens panneNkoek zeggen, of zieleNrust. Ze zeiden immers ook vroeger al geen besseNjenever.
Dyslectici minder goed in het verwerken van snelbewegende beelden
Het begon net te lukken: de woorden ‘leesblindheid’ en ‘woordblindheid’ worden steeds vaker vervangen door de term ‘dyslexie’ (Grieks voor ‘niet kunnen lezen’).
Daar werd ook op aangedrongen, omdat nog nooit iemand had kunnen aantonen dat er iets mis was met het gezichtsvermogen van de vijf à tien procent van de bevolking die ondanks een normale intelligentie en ontwikkeling toch problemen hebben met (leren) lezen.
Dat is nu wél, althans een klein beetje, gebeurd. In Nature van 4 juli wordt een neurologisch onderzoek beschreven van G. F. Eden en vijf co-auteurs dat aangeeft dat dyslectici minder goed zijn dan anderen in het verwerken van snelbewegende beelden, dat wil zeggen: van willekeurig wisselende puntjespatronen op een scherm. ‘Blind’ blijft weliswaar een veel te sterk woord (in het dagelijks leven merkt niemand er iets van), maar er lijkt bij dyslectici wel degelijk een kleine afwijking te bestaan in hun visuele systeem.
Zes dyslectische mannen werden vergeleken met acht probleemloze lezers, die in alle andere opzichten (IQ, leeftijd, sociaal-economische klasse) vergelijkbaar waren met de dyslectici.
Het onderzoek bouwde voort op een aantal dingen die al bekend waren. Zo zijn er veel meer dyslectische mannen dan vrouwen, en is er meestal een aantoonbaar probleem met het decoderen van klanken. Dyslectici hebben bijvoorbeeld van kleins af aan meer tijd nodig om te bepalen of twee klanken rijmen, en ook degenen die in de loop van hun leven heel behoorlijk hebben leren lezen, blijven haperen als ze een nieuw (onzin)woord moeten voorlezen. Bij dergelijke taken blijkt een kleiner deel van de taalgebieden in de linker hersenhelft actief dan bij niet-dyslectici.
Daarnaast was ook bekend dat beweging in een bepaald gebiedje (V5 genoemd) in het achterhoofd verwerkt wordt. Is je V5 kapot, dan kun je geen beweging waarnemen, en verdwijnt iemand die (bewegend) met je staat te praten aldoor ‘uit beeld’.
Met behulp van een zogeheten fMRI-scan, een relatief eenvoudige en goedkope methode om een goed beeld van activiteit in de hersenen vast te leggen, is bij de zes dyslectische mannen uit het onderzoek vastgesteld dat hun V5-gebiedje bij het zien van bewegende puntjes veel minder actief was dan dat van de controlegroep. Ook op de weg naar V5 toe zijn er afwijkingen te zien.
Wat betekent dit nu? Hoe hangen al die dingen samen? Dat is niet zomaar duidelijk. Chris en Utah Frith van het Instituut voor Neurologie in Londen suggereren in een ander artikel in dezelfde aflevering van Nature dat tijd, of beter nog timing, misschien het cruciale punt is. Zowel het snel decoderen van klanken als het decoderen van snelle bewegingen lukt dyslectici niet zo goed als niet-dyslectici.
Misschien ook, stellen ze, levert dit onderzoek ooit de mogelijkheid al heel vroeg vast te stellen dat iemand leesproblemen zal krijgen, omdat het hersengebiedje in kwestie al volgroeit is bij de geboorte. Je zou zelfs bij een baby al op een scan kunnen zien of de activiteit in en naar V5 afwijkt.
Maar voordat daar iets definitiefs over te zeggen valt, zal er nog veel meer onderzoek (bijvoorbeeld ook bij vrouwen en kinderen) gedaan moeten worden.
Oor voor taal
KEVIN COOK: Dubbel Dutch Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch 256 blz., BoekWerk 1995, f 36,50
Het zijn de smeermiddeltjes voor alledaagse gesprekken: uitroepen als ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk?’ , ‘Dat is pas werken!’ en ‘Hij blij!’, of aansporingen in de trant van ‘Zullen we dan maar?’ en ‘Slaap ze!’. Gedachteloos larderen we onze conversaties met zinnetjes als ‘Ik ga ervandoor’, ‘Dat stelt niets voor!’ en ‘Daar word je niet goed van!’.
Maar weet u hoe u die doodgewone dingen in een vreemde taal moet zeggen? In het Engels bijvoorbeeld, dat we allemaal zo goed lijken te kennen?
Ik weet het nu. Althans, ik weet het nog niet allemaal uit mijn hoofd, maar ik kan het opzoeken in Dubbel Dutch, Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch, ook al is het boek eigenlijk helemaal niet voor iemand als ik bedoeld.
De van oorsprong Britse Kevin Cook schreef het voor mensen als hijzelf: Engelstaligen die op een gegeven moment het beginnersniveau van hun lessen Nederlands ontstegen zijn.
Die zullen er een hoop aan hebben. Het is een prettig opgezet, leesbaar en informatief boek, vol met dingen die je nergens anders kunt vinden. Maar voor Nederlanders die behoorlijk thuis zijn in het Engels is Dubbel Dutch dubbel leuk en leerzaam.
Plezier
Hoe komt dat? Vooral door het messcherpe oor dat Cook voor taalbijzonderheden blijkt te hebben, en door het kennelijke plezier waarmee hij dat te luister heeft gelegd. Hij woont al sinds 1983 in Nederland, maar hij kent daarnaast nog een handvol andere vreemde talen.
Cook verdient zijn brood dan ook als vertaler. Dubbel Dutch heeft hij losweg opgezet als een woordenboek. Dat wil zeggen, hij behandelt in alfabetische volgorde een paar honderd Nederlandse woorden, uitdrukkingen of kwesties.
Onder de A vallen bijvoorbeeld ‘aambeien’, ‘aan/uit’, ‘alla’, en ‘averechts’, de L biedt onder meer ‘lachen (en ik,…)’, ‘lelijk’ en ‘lief’, en bij de Z worden ‘zak’, ‘zich’, ‘zitten, staan, liggen’ en ‘zuinig’ besproken.
De tekst, voorbeelden en uitleg onder een zo’n ingang variëren van een paar regeltjes (zoals bij ‘aambeien’, waarbij ook de waarschuwing ze niet met ‘aardbeien’ te verwarren) tot meer dan een pagina (zoals bij ‘zitten, staan, liggen’ waar bijvoorbeeld ‘zit er al suiker in?’, ‘ik zit krap’ en ‘ik sta rood’ voor Engelstaligen verklaard worden). De toon is nergens die van het gemiddelde leer- of woordenboek. Cook vertelt in gewone-mensentaal hoe het zit.
Voor Nederlanders is het handig dat ze zo achter de Engelse equivalenten kunnen komen van heel veel vaak typisch Nederlandse manieren van zeggen.
Dingen opzoeken gaat ook nog via de indexen achterin het boek: een met Engelse en eentje met Nederlandse woorden. Als het zo uitkomt haalt Cook er andere talen bij. Het Nederlands zit vol valkuilen voor degenen die al Duits kennen, weet hij uit ervaring.
Ook daar kun je als Nederlander weer een graantje van meepikken. Net als van Cooks uitleg over ‘valse vrienden’ tussen het Nederlands en Engels (in ‘haten’ zit veel meer echte haat dan in ’to hate’, en het woord ‘heuvel’ kun je al bij een veel lagere hoogte gaan gebruiken dan het woord ‘hill’).
Maar daarnaast is Cooks onbevangen blik op het Nederlands een bijzonder aantrekkelijk extraatje van zijn boek.
Zalig
Vreemde ogen dwingen soms tot rare dingen. Cook laat je voortdurend even stilstaan bij al dan niet toevallige (on)mogelijkheden van het Nederlands, waar je nooit bij nadenkt.
Dat je een figuurlijke ‘aanvaring’ met iemand kunt hebben, maar dat een ‘aanrijding’ altijd letterlijk bedoeld wordt, bijvoorbeeld. En dat we hier ‘de Verenigde Naties’ uitspreken als ‘de Verenigde Nazi’s’. De winkels liggen vol met ‘wegwerpluiers’ en ‘wegwerpflessen’ en dergelijke, maar we zeggen liever dat we die ‘weggooien’ dan dat we ze ‘wegwerpen’.
Terecht observeert Cook dat ‘Voel jij jou verdrietig?’ in feite geen Nederlands is, en dat het correcte ‘Voel je je verdrietig?’ in de praktijk al gauw klinkt als ‘Voel j’je verdrietig?’. Zijn oplettendheid blijkt ook uit wat hij opmerkt over het gebruik van ‘wat’ in plaats van ‘dat’ in spreektaal: het mag nooit van de schoolboekjes, maar je kunt de hele dag mensen dingen horen zeggen als ‘het artikel wat ik ga schrijven…’ en ‘het meisje wat de prijs gewonnen heeft…’.
Geestig is Cooks regelmatig terugkerende verbazing, bijvoorbeeld over zegswijzen als ‘iets tegen (voor hem letterlijk: against) iemand zeggen’, of over het woord ’telefoon’ in ‘koptelefoon’, en over het gebrek aan verband tussen de woorden ‘onlangs’ en ‘langs’.
Een enkel keertje zit Cook mis. Zo is het hem opgevallen dat vooral oudere mensen soms ‘zalig Pasen’ of ‘zalig nieuwjaar’ zeggen. Dat zal in Nijmegen, waar hij woont, zeker zo zijn, maar in de niet-katholieke delen van het land zul je dat gebruik van ‘zalig’ nooit horen. De culturele annex geografische beperktheid van de kringen waarin hij verkeert, blijkt ook uit Cooks opmerking dat Nederlanders ‘liggen’ en ‘leggen’ nooit door elkaar halen, anders dan sommige Engelstaligen die ‘lay’ en ‘lie’ verwarren.
Iedere schoolmeester in in elk geval de Randstad weet dat dat bij veel van zijn leerlingen heel anders legt. Maar dat zijn kleinigheden in een hoogst origineel boek waarin iedereen die maar een beetje lol in taal heeft uren lering en vermaak kan vinden.
Broddelwerk en volksverlakkerij
Woordenlijst Nederlandse taal, Instituut voor Nederlandse lexicologie in opdracht van de Nederlandse Taalunie (samenstelling) (leidraad door Jan Renkema), 1055 blz., geb., Sdu Uitgevers en Standaard Uitgeverij, 1995.
De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal, prof.dr. Anneke Neijt en dr. Riemer Reinsma (hoofdredactie), 1223 blz., Wolters, Van Dale en Prisma, 1995.
Zo. Dit wordt zonder enige twijfel de zinlooste recensie die u ooit van me zult lezen. Want u hebt allemaal het nieuwe Groene Boekje al in huis, of anders wel de Nieuwe Spellinggids van Van Dale, Wolters’ en Spectrum. Immers, de Sdu en de Standaard uitgeverij laten ons in advertenties weten dat er 400.000 (vier-honderd-duizend!) exemplaren verkocht zijn van wat officieel de ‘Woordenlijst Nederlandse taal’ heet, en Van Dale c.s. wil weliswaar niet vertellen hoeveel van hun gidsen er al weg zijn, maar het boek staat aldoor in de non-fictie toptien, dus dat zal ook wel lekker oplopen.
Die opmerkelijke koopdrift laat zich alleen verklaren uit een diepgeworteld verlangen ‘het goed te doen’. Goed spellen willen we allemaal, maar dat is helemaal niet makkelijk. Ik denk zelfs dat er maar weinig zaken te bedenken zijn waarover zo’n massale onzekerheid heerst. Wie zich onzeker voelt is bang, en wie bang is kijkt niet goed, wil er vanaf, grijpt elke zekerheid aan, of er nou een groen of een rood (de Nieuwe Spellinggids) kaftje om zit.
Nu ja, wat ook de psychologie erachter moge wezen, feit is dat u bedrogen uit zult komen. Want schijnzekerheid is echt het enige dat het Groene Boekje of het Rode, of welke andere op de nieuwe spellingregels gebaseerde woordenlijst dan ook, te bieden heeft. Dat de rode gids in wat hij biedt aan informatie met kop en schouders boven het Groene Boekje uitsteekt, doet daar helaas niets aan toe of af. Die hele nieuwe spelling is namelijk een cocktail van broddelwerk en volksverlakkerij (dat laatste vooral om het eerste te verhelen).
Hoezo? Wel, griezelt u maar even mee. Eerst het broddelwerk. Ik ga u niet weer met de precieze inhoud van alle regels lastigvallen, maar het kan u nauwelijks ontgaan zijn dat de zogeheten tussen-n het grootste probleem vormt in de nieuwe spelling. Dat die kwestie ook met de beste wil van de wereld niet in een paar zinnen uit te leggen valt, is overigens op zichzelf genomen het beste bewijs dat er door de Taalunie slecht werk is geleverd.
Geeft niets, zegt u misschien, ik wil helemaal geen regels leren, ik zoek de woorden wel op in een woordenboek. Helaas, die vlieger gaat niet op.
De twee belangrijkste wijzigingen (de tussen-n en de keus tussen trema of streepje) hebben namelijk betrekking op samenstellingen. En laat het Nederlands nou net in het maken van samenstellingen een ongehoorde souplesse vertonen. Niets is zo gemakkelijk als van twee of nog meer woorden één nieuw woord vormen, al is het maar voor eenmalig gebruik. Wie wel eens met een spellingchecker werkt merkt dat ook: juist samenstellingen kent uw programma vaak niet. Dan moet u dus zelf beslissen wat goed is, en dan is het toch erg praktisch de regels te kennen.
Nou was die tussen-n in de oude spelling ook al een struikelblok, maar in retrospectief lijkt dat niet meer dan een lastig kiezelsteentje. Want wat we hadden was een op zichzelf genomen eenvoudig regeltje: schrijf in samenstellingen waarin je een verbindingsklank e hoort alleen dan een n als je beslist aan een meervoud moet denken. Daarvan kreeg je bramesap (omdat dat al uit één braam komt) naast bramenjam (waar je er meer voor nodig hebt). Doodsimpel. Alleen kun je over het aantal voor jam benodigde bramen twisten.
Maar wat we nu dreigen te krijgen is een ingewikkelde regel vol uitzonderingsclausules en subcategorieën, met daarin nog stééds criteria waarop niet voor iedereen het antwoord hetzelfde hoeft te zijn. Wanneer is een samenstelling bijvoorbeeld ‘versteend’? En wie zal dat bepalen? Wie een beetje gaat bladeren en zoeken in de woordenlijst van het Groene Boekje, ontdekt al gauw dat in die lijst de criteria uit de Leidraad voorin niet consequent worden toegepast.
Hoe dol dat ook klinkt: het Groene Boekje houdt zich niet aan zijn eigen regels. (En dan laat ik maar even buiten beschouwing dat de Leidraad zelf ook weer afwijkt van het uiteindelijke ministersbesluit, waarin het expliciet gaat om regels die ‘luizebaan’ en ‘hondeweer’ zullen opleveren, regels die in de Leidraad weer veranderd zijn, zodat in de woordenlijst nu ‘luizenbaan’ en ‘hondenweer’ staat.)
Ik bedoel: als ‘ruggespraak’ en ‘kinnebak’ ‘versteende samenstellingen zijn waarvan het eerste lid een lichaamsdeel is’ (regel 1b van hoofdstuk 5, uitzondering 4), dan zijn ‘ogeschouw’ ‘handebinder’ en ‘hartekreet’ dat volgens mij ook. Toch zijn die in de woordenlijst opgenomen als ‘ogenschouw’, ‘handenbinder’ en ‘hartenkreet’ (maar het is weer wel ‘hartelap’).
Oh ja, nog een aardigheidje. ‘Ogenschouw’ vindt u in de woordenlijst na het woord ‘inofficieel’. Daar was u zelf vast niet opgekomen, maar de redactie van het Groene Boekje heeft gemeend vaste uitdrukkingen onder het voorzetsel waarmee ze beginnen te moeten opnemen. En ze zijn gewoon ‘doorgealfabetiseerd’, spaties stellen niet mee, dus je krijgt niet na het woord ‘in’ of ‘op’ of ‘met’ het rijtje uitdrukkingen met die voorzetsels.
Daarom staat ‘op z’n jan-boerenfluitjes’ nu pal boven ‘opzoeken’, en vindt u ‘salarissfeer’ (van de bekende uitdrukking ‘in de salarissfeer’) direct onder ‘indertijd’. Als u wilt weten hoe je ‘sintjuttemis’ spelt, dan moet u natuurlijk kijken onder de ’m’ van ‘met sintjuttemis’. Het is dat ik het toevallig tegenkwam daar, anders had ik er tot sintjuttemis naar kunnen blijven zoeken. Een heel fijne service ook aan vergevorderde sprekers van het Nederlands-als-vreemde-taal, die graag de puntjes op hun Nederlandse i’s willen leren zetten. Juist uitdrukkingen met voorzetsels zijn notoir lastig in wat niet je moedertaal is.
Nog zo’n leuk onbeslisbaar criterium is het al dan niet bestaan van twee meervouden (een op -n, een op -s) van woorden waarmee je een samenstelling wilt maken, althans voor die woorden die in het enkelvoud op een e eindigen. Zijn er twee (linden-lindes), dan schrijf je géén tussen-n bij samenstellingen (daarom vinden we straks in het bos lindebomen naast eikenbomen).
Maar juist met die dubbele meervoudsvormen is iets vreemds aan de hand. Daar lijkt een verandering in het Nederlands gaande te zijn: het wordt gemakkelijker om meervouden op een s te maken, zij het dat die vaak wat informeler klinken dan de meervouden op een n (vergelijk hersens-hersenen, keuzes-keuzen, gildes-gilden). Waar dat heen gaat is nog helemaal onduidelijk. En vervelend genoeg ligt dit nu al niet voor iedereen hetzelfde. Hoe onmogelijk dit criterium is, blijkt ook uit de woordenlijst. Ik zou werkelijk niet weten waarom ‘keuzes’ en ‘rotondes’ wel goed zijn, maar ‘gildes’ en ‘pesticides’ niet, toch is dat zo volgens het Groene Boekje.
De bedoeling was natuurlijk om de zaak eenvoudiger te maken. Maar die bedoeling is zo grandioos mislukt dat het feit dat de Taalunie nog durft te spreken van een spellingsvereenvoudiging ronduit komisch aandoet. Als het allemaal niet zo treurig was, zou ook het voortdurend achter elkaar verstoppertje spelen van alle verantwoordelijke personen een vermakelijk schouwspel zijn.
Het bureau van de Taalunie bijvoorbeeld zegt aldoor in contact met de ministers gebleven te zijn, ook over de na het officiële spellingbesluit doorgevoerde veranderingen. So what? Dat zou fraai worden als andere adviesorganen dat met andere wettelijke regelingen ook gingen doen. Als burger weet je zo nooit meer waar je aan toe bent. De Taaladviescommissie van de Taalunie (die de regels uitwerkte) is ook niet gelukkig met de einduitkomst, maar het is allemaal de schuld de ministers die de meeste adviezen van de commissie Geerts niet wilden aanvaarden, zeggen ze. De adviescommissie heeft gewoon gedaan wat de ministers gezegd hadden.
Ook het INL, samensteller van de lijst, beroept zich op de minister. Nadat twee redacteuren van Kramers woordenboeken in de Volkskrant op voorbeeldige wijze hadden uiteengezet tot welke waanzinnige willekeur het maken van een woordenlijst op grond van uitsluitend elektronische tekstbestanden leidt, antwoordde INL-directeur Van Sterkenburg in feite alleen maar dat hij zich braaf aan de opdracht gehouden heeft.
De minister op zijn beurt (in casu overigens staatssecretaris Nuis) doet of zijn neus bloedt. Op kamervragen geeft hij antwoorden die voorbijgaan aan de feitelijke kwestie, en aan vertaalster Anneke Reinders, die in haar eentje een actie tegen de nieuwe spelling is begonnen, laat hij een brief schrijven waarin ze wordt afgescheept met verhalen over enquêtes en adviezen die stuk voor stuk niet gingen over de regels die er nu liggen.
Dat Nuis er weinig voor voelt ergens serieus op in te gaan, is wel begrijpelijk. Alsnog ingrijpen, en zeggen we zien af van de wijzigingen (officieel zouden die pas volgend jaar september in moeten gaan) heeft nogal wat financiële consequenties. Niet in de laatste plaats voor uitgeverijen van woorden- en schoolboeken. Die zijn helemaal niet gelukkig met de wijzigingen.
Ook Van Dale is dat niet. Het is vreselijk jammer dat men zich daar uit commerciële motieven (het aantal verkochte woordenboeken liep erg terug) genoodzaakt heeft gezien mee te gaan doen aan die nieuwe spelling. Zeker toen bleek dat toepassing van de nieuwe regels op het (dikke) Van Dale-bestand onmogelijk was, had men eigenlijk groot alarm moeten slaan. Ik maak me sterk dat de hele zaak was afgeblazen wanneer Van Dale zijn autoriteit gebruikt zou hebben, en domweg gezegd had ‘we doen hier niet aan mee, want de nieuwe regels zijn onwerkbaar’.
In plaats daarvan besloot men een Spellingraad in te stellen, waarvoor trouwens onbegrijpelijk genoeg prof. Anneke Neijt gevraagd werd, die eerst in de Taaladviescommissie mede die onmogelijke regels had opgesteld. Enfin, de raad bedacht een aangepaste versie van de regels. Zo is het onbeslisbare criterium van de dubbele meervouden eruit geknikkerd.
Dat lijkt mooi, maar het lost uiteindelijk niets op. De nieuwe editie van de dikke Van Dale, en ook de rode Spellinggids, geven nog steeds regels voor de tussen-n die voor een normaal mens niet te onthouden zijn. En natuurlijk geven andere regels andere uitkomsten. Dus waren er een paar honderd woorden net iets anders gespeld dan in het Groene Boekje.
Daarover ging het laatste staaltje volksverlakkerij, dat deze week naar buiten kwam. De Taalunie en Van Dale, Wolters en Prisma zouden het eens geworden zijn, volgens de kranten. De spellingseenheid is gered, onder meer omdat Van Dale lijstjes zal uitdelen met woorden die in het Groene Boekje anders gespeld zijn, en omdat men in volgende edities van woordenboeken en spellinggidsen de Groene Boekje-spelling zal opnemen. Ja, dat gaan ze wel doen, maar ze houden ondertussen natuurlijk gewoon vast aan hun eigen regels. Wat krijg je dan? Bij weduwedracht, -fonds, -pensioen en -verbranding wordt voortaan netjes aangegeven dat die woorden zó in het Groene Boekje staan, maar daarnaast blijven dan de samenstellingen die het Groene Boekje niet geeft er allemaal alleen mét een n in staan. Dus: weduwenbeurs, weduwenhaar, weduwenkas, weduwenverzekering. Enzovoort.
De spellingseenheid, belangrijk doel van de hele operatie, is helemaal niet gered. We lijken er zelfs verder vanaf dan ooit. Want wat doen de media? Wel, iedereen doet weer wat anders. Men weet kennelijk niet goed wat er mee aan te vangen, en reageert buitengewoon halfslachtig. Er zijn wel overal nieuwe Groene Boekjes aangeschaft, maar bijvoorbeeld bij zowel de Volkskrant, als Trouw als NRC Handelsblad is men bezig zijn eigen lijstjes uitzonderingen op te stellen, die ongetwijfeld onderling weer zullen verschillen.
De oplossing? En er is er echt maar één: de politiek moet het lef hebben in te zien dat je niet met dit gekluns kunt aankomen wanneer je besluit na vijftig jaar een spellingsverandering in te voeren. Dames en heren in Den Haag: word nou eindelijk eens wakker.
Aap leert lezen
Sue Savage-Rumbaugh en Roger Lewin Kanzi, The Ape at the Brink of the Human Mind. 299 blz., Doubleday 1994, f 53,20
Kanzi’s start was al behoorlijk bijzonder. Hij was nog geen half uur oud toen hij bij zijn moeder werd weggehaald. Niet door wrede apenonderzoekers, maar door Matata, een bonobo-vrouwtje uit Zaïre, dat zelf niet lang daarvoor ook een kleintje had gekregen.
Het gebeurde in de dierentuin van San Diego, op 28 oktober 1980. Heel voorzichtig plukte Matata Kanzi van de buik van zijn uitgeputte moeder Lorel.
Lorel was in gevangenschap door mensen grootgebracht. Kanzi was haar eerste kind, en ze was duidelijk helemaal niet op haar gemak met dat netgeboren bolletje zwart haar met spichtige armpjes en beentjes. Ze werd wakker op het moment dat Matata gauw haar eigen zoontje naar haar rug had geduwd, en Kanzi zijn plaats op haar buik had laten innemen.
Lorel protesteerde hevig, en ging achter Matata aan, maar om de een of andere reden (bang haar kind pijn te doen, bang dat de rest van de bonobo’s de kant van Matata zou kiezen, die hoger in de ‘pikorde’ stond) durfde ze niet echt aan te vallen.
En Matata wilde Kanzi houden, dat was zonneklaar. Lorel probeerde het nog een paar dagen, maar al gauw behandelde ze Kanzi alsof het Matata’s kind was. Matata op haar beurt betoonde zich een toegewijde moeder, voor allebei haar kinderen.
Bonobo’s zijn laat ontdekt, en pas een jaar of twintig erg in trek in de wetenschap. Ze worden ook wel dwergchimpansees genoemd, maar dat is eigenlijk onzin. Het zijn geen kleine uitvoeringen van chimpansees, maar echt een andere soort.
Eleganter gebouwd dan chimpansees, met langere benen, een hoog voorhoofd en een buitengewoon expressief, heel donker gekleurd gezicht. Ze lopen relatief gemakkelijk op twee benen, en paren heel vaak naar elkaar toegekeerd, dus in de missionarishouding.
Ook zijn ze intelligenter dan gewone chimpansees. Het is met andere woorden de diersoort die het meest op mensen lijkt (wie meer over hun gedrag wil weten, leze Frans de Waals bijzonder boeiende boek Peacemaking among primates). In het wild komen bonobo’s alleen voor in een klein gebied in Zaïre, en het staat er erg slecht met ze voor. Ongeveer driekwart van de populatie is in de afgelopen twintig jaar verdwenen door ontbossing en doordat er op ze gejaagd wordt (de lokale bevolking eet de apen op of verkoopt ze). Er zijn nog hooguit 10.000 bonobo’s over. In dierentuinen en onderzoekscentra leven er zo’n 85.
Onderzoeksinstituut
Matata en Kanzi kwamen al snel terecht in het Yerkes Regional Primate Research Center in Georgia, waarschijnlijk het bekendste apenonderzoeksinstituut ter wereld.
Het heeft ook een afdeling taalonderzoek. Daar ging psychobiologe Sue Savage-Rumbaugh aan de slag met Matata., die ze probeerde woorden te leren, dat wil zeggen, willekeurige geometrische figuurtjes die op een soort toetsenbord kunnen worden aangewezen, en die dan staan voor begrippen als ‘buiten’, ‘appel’, ‘kietelen’, ‘m&m’ (de snoepjes), ‘geven’ et cetera.
De vorm van de figuurtjes staat bij dat soort onderwijs helemaal los van de betekenis die ze symboliseren: een slingertje met een driehoek kan heel goed ‘appel’ betekenen, en een paar strepen ‘geven’.
Het Yerkes-instituut heeft een traditie op dat gebied, en speelt dientengevolge al tientallen jaren een prominente rol in de oorlog die er woedt tussen wetenschappelijk onderzoekers over de vraag of (mens)apen nu wel of niet de capaciteiten bezitten om taal te leren.
Tegenover elkaar in de discussie staan meestal degenen die apen trainen en taalonderricht geven (vrijwel altijd psychologen) en theoretisch taalkundigen. Simpel samengevat houden de psychologen vol dat hun leerlingen wel degelijk taal geleerd hebben, en zeggen de taalkundigen telkens ‘maar waar jullie het over hebben dat is geen taal’, of nog erger ‘jullie belazeren de boel doordat je niet alle gegevens laat zien’.
Dat het nog lang geen vrede aan het front is, wordt al duidelijk op de eerste bladzijden van het boek dat Savage-Rumbaugh over haar ervaringen met apentaalonderzoek schreef.
Ze is overigens zo verstandig geweest Kanzi, The Ape at the Brink of the Human mind te maken in samenwerking met wetenschapsjournalist Roger Lewin. In Amerika gebeurt dat wel vaker, en het doet de leesbaarheid van dit soort ‘onderzoeksverslagen’ veel goed. Kanzi is bij vlagen zelfs spannend om te lezen, ook al is het niet direct gezellige bedlectuur.
En dat komt vooral doordat Savage-Rumbaugh voortdurend in de verdediging is, en telkens weer haar afkeer van taalkundigen kwijt moet. De frustraties spatten hier en daar echt van de pagina’s. Dat leidt nogal af. Mensen die zich beklagen, sorteren gek genoeg maar zelden het gewenste effect, al hebben ze nog zo’n gelijk. En Savage-Rumbaugh heeft in een heleboel opzichten gelijk. Wat er met Kanzi gebeurde is echt spectaculair.
Gebarentaal
In 1980 was dit ongeveer de stand van zaken in het apentaalonderzoek: men had allang opgegeven apen echt te leren praten. Hun anatomie staat dat per definitie in de weg: ze kunnen niet genoeg verschillende klanken maken met hun strottenhoofd, en het ontbreekt ze aan het motorisch systeem dat ons in staat stelt razendsnelle tong-, mond- en lipbewegingen te maken. Dus werd er gewerkt met, al dan niet op een computer aangesloten, aanwijsborden met symbolen.
In de jaren zestig – toen net duidelijk begon te worden dat de gebarentalen van doven ook alle aspecten van menselijke taal bevatten – kwam het psychologen-echtpaar Gardner op de tamelijk briljante gedachte chimpansees gebarentaal te leren.
Over hun methoden en hun resultaten is heel wat gestecheld, maar ze maakten aannemelijk dat je chimpansees (Washoe werd hun beroemdste pupil) met veel instructie en hard werken enkele tientallen tot soms zelf zo’n tweehonderd gebaren kon aanleren. De apen begrepen ze, en gebruikten ze ook zelf, zij het dat het wel om een aangepaste versie van Amerikaanse Gebarentaal ging. De conversatie was heel simpel en handelde meestal over eten en drinken, en spelen.
In de jaren zeventig was het Nim Chimsky die moest bewijzen dat taalkundige Noam Chomsky en de zijnen ongelijk hadden, en dat chimpansees behalve een beperkt aantal woorden (u en ik kennen er in elk geval tienduizenden) ook grammatica konden leren.
De geschiedenis van Nim is uitvoerig (en zeer leesbaar) beschreven in het boek Nim van Herbert Terrace, leider van het Nim-project, dat onder veel strengere regels was opgezet dan het onderzoek van de Gardners. Nim werd van heel jongs af aan in gebarentaal aangesproken, en erin onderwezen, elke dag urenlang.
Ontelbare sessies werden op video gezet. Vaak leek Nim structuur aan te brengen in zijn gebaren. “GEEF NIM APPEL”, “WIL SINAASAPPEL” gebaarde hij dan bijvoorbeeld. Maar nadat er bergen gegevens verwerkt waren, was Terrace om. ‘How Nim Chimsky changed my mind’ heette het artikel dat in 1979 van hem verscheen in Psychology Today.
Er bleek, als je alles samen bekeek, geen enkel systeem te zitten in de ‘meerwoordsuitingen’ van Nim, het was ‘woordsalade’, behalve dan dat hij vaak precies herhaalde (naäapte dus) wat zijn onderwijzers tegen hem zeiden. Het pleit leek beslist: syntaxis lag buiten het bereik van apen. En zonder de bouwprincipes van taal geen taal.
In dat klimaat begon Savage-Rumbaugh haar onderzoek met Matata. Alle discussies uit het recente verleden (er zijn nog meer projecten geweest, Savage-Rumbaugh bespreekt er een aantal heel kort) hadden de verdienste dat ze haar tot grote voorzichtigheid aanzetten bij opzet en interpretatie van taalonderzoek bij apen.
Het is namelijk ontzettend gemakkelijk je in de luren te laten leggen. Savage-Rumbaugh probeert heel consequent om uit te sluiten dat haar apen (voor Matata arriveerde, werkte ze al met chimpansees) alleen maar een trucje leren.
De zorgvuldigheid waarmee ze dat doet overtuigt: haar chimpansees snappen echt dat een plaatje een symbool voor iets anders kan zijn. Net als de toevallige klankcombinaties die wij woorden noemen.
Met Matata komt ze tot haar teleurstelling niet zo ver. Na twee jaar oefenen, en 30.000 keer proberen, kan Kanzi’s adoptiefmoeder een beperkt gebruik maken van niet meer dan zes symbolen. Maar in de tussentijd is er wel iets anders gebeurd.
Dat blijkt als Matata vertrokken is en men wil beginnen met taalonderwijs aan Kanzi. De eerste de beste dag gebruikt hij het symbolenbord 120 keer, en goed. Hij weet waar acht van de symbolen voor staan. Savage-Rumbaugh kan haar ogen niet geloven. Kanzi lijkt wat ze zijn moeder heeft proberen te leren spontaan opgepikt te hebben. Gewoon, door erbij te zitten, en in de kamer te spelen.
Niet eerder had een aap zonder moeizame trainingssessies iets dergelijks geleerd. En dat was ook altijd aangevoerd om te wijzen op de grote verschillen tussen mensen en apen: kinderen leren allemaal hun moedertaal zonder expliciete instructies.
Nu is acht symbolen bepaald nog geen moedertaal, maar Kanzi leerde er daarna gemakkelijk enkele tientallen bij: voor verschillende soorten voedsel, voor plaatsen in het nabijgelegen bos waarheen dikwijls uitstapjes gemaakt werden, voor activiteiten, voor verschillende mensen. Allemaal concrete dingen.
Stout
Als Kanzi vijf is, worden er wat abstractere symbolen toegevoegd, schrijft Savage-Rumbaugh, maar de voorbeelden die ze daarvan geeft zijn niet erg indrukwekkend. Dat Kanzi aan kan geven dat hij ‘stout’ is, of van plan iets ‘stouts’ te gaan doen, verbaast me niet: dat kan mijn hond ook. Over de symbolen voor ‘nu’ en ‘later’ wordt verteld dat Kanzi ze niet gebruikt omdat hij daar ‘vocalisaties’ voor ontwikkeld heeft. Een kreet die ‘straks’ betekent? Dat zou ik wel eens met eigen ogen willen zien.
Enfin. Misschien nog bijzonderder dan spontaan een beginnetje maken met symbolen leren, is dat Kanzi ook gesproken woorden begrijpt.
Het symbolenbord ging in eerste instantie niet mee bij uitstapjes (later werd een draagbare versie gemaakt), en daar begon men te vermoeden dat hij gesproken instructies soms goed snapte.
Bij systematisch testen bleek Kanzi inderdaad van alles te verstaan. Daar heeft hij inmiddels ook al verscheidene malen de televisie mee gehaald. Misschien hebt u hem wel eens bezig gezien in de keuken, waar hij in opdracht netjes de groente spoelt, of zag u hem de rode bal uit een andere kamer halen, zoals hem verteld was, terwijl er toch ook een rode bal voor zijn neus lag.
Razendslim
Kanzi is een aap met opmerkelijke kwaliteiten. Hij is razendslim, wil heel graag communiceren, en is ongelooflijk handig in het overbrengen van zijn bedoelingen. Maar hij heeft natuurlijk toch ook grote beperkingen.
Meer dan Savage-Rumbaugh wil geloven, denk ik. Ze claimt in haar boek dat ze bewezen heeft dat apen wel syntaxis kunnen leren. In werkelijkheid gaat het maar om een ding (ik ga ervan uit dat de gegevens kloppen): door middel van training heeft ze Kanzi geleerd om altijd eerst de activiteit en daarna het object waarop die van toepassing is aan te wijzen op het bord. Dus ‘verstoppen pinda’ en niet ‘pinda verstoppen’.
Dat is de basisvolgorde van het Engels (overigens niet van het Nederlands), en de meeste kinderen gebruiken die als ze ergens tussen te anderhalf en twee zijn. Die doen dat overigens spontaan. Kanzi gebruikte al jarenlang verschillende volgordes door elkaar.
Bij een paar andere voorbeelden van schijnbaar verregaand begrip van Kanzi (let op: hij produceert zelf nooit iets dat op een ingewikkelde zin lijkt), wreekt zich de verkeerde oorlogsstrategie van Savage-Rumbaugh. Wie zijn vijand wil verslaan, moet zorgen dat hij hem goed kent. Savage-Rumbaugh is alleen maar boos op die nare taalkundigen die syntaxis zo vreselijk belangrijk vinden.
Maar als ze die boosheid even opzij zou kunnen zetten, en zich eens een tijdje goed ging verdiepen in al dat onderzoek naar taalstructuren van de laatste tientallen jaren, dan zou ze misschien zien dat die taalkundigen wel degelijk een punt hebben.
Mensen maken gebruik van een ongehoord krachtig en ingenieus vervoermiddel voor hun woorden en gedachten, maar daar merken we in het dagelijks leven (gelukkig) bijna niks van. Het lijkt op het oog zo eenvoudig, en dus zo weinig voor te stellen.
Daarom lijkt wat de apen kunnen zo dichtbij. Maar wie een carrière maakt van taal bij dieren onderzoeken, moet eigenlijk beter weten. Zij het dat andersom de taalkundigen ook heel wat te verwijten valt: van daaruit wordt inderdaad vaak nogal arrogant alleen een wegwerpgebaar gemaakt.
Pas als er aan beide zijden wat vooroordelen opgeruimd worden dan kan je echt iets zeggen over waar de gelijkenis tussen aap en mens ophoudt. Die vraag blijft intrigeren, en het lijkt er op dat ‘de mens’ telkens weer een stukje van zijn exclusiviteit moet opgeven.
Het laatste, en overigens erg speculatieve deel van haar boek wijdt Savage-Rumbaugh aan de vraag of apen naast het te gebruiken, ook gereedschap kunnen vervaardigen. Dit alles uitgaand van de veronderstelling dat er een evolutionair verband zit tussen het vermogen vuistbijlen te vervaardigen en het taalvermogen. Ook hier trekt Savage-Rumbaugh naar mijn smaak te vlot te verregaande conclusies, maar het zet allemaal wel aan tot nadenken. En elk boek dat dat doet, is de moeite waard.
Nederlandse spelling is nu wel ingewikkeld genoeg
De spelling is weer in opspraak sinds het verschijnen van de nieuwe grote Van Dale. Niemand kan de aanpassingen goed uitleggen. Dat is niet zo gek, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. Het Nederlands heeft nog veel geheimen. Laten we die eerst eens ontsluieren, en de spelling voorlopig met rust laten.
Een ‘spellingsvereenvoudiging’ noemt de Taalunie het. Maar buiten die Taalunie en dat deel van de pers dat folders en persberichten eenvoudig napraat, zijn we nog niemand tegengekomen die ook zo denkt over de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) die in september 1997 in moeten gaan. Wel praat inmiddels iedereen erover.
De reacties variëren van “Ik vind correct spellen heel belangrijk, maar ik merk dat ik me voor die nieuwe spelling totaal afsluit” en “Het is me allemaal duister” tot het meest gehoorde commentaar “Ik blijf het maar gewoon zo doen als ik het altijd gedaan heb”. En niemand, ook geen verslaggever en geen redactie, die correct kan uitleggen wat de nieuwe spelling behelst. Hoe is het mogelijk dat wat bedoeld was als een vereenvoudiging, is uitgelopen op iets dat kennelijk zelfs voor professionele taalgebruikers niet te snappen is?
Vooral nu Van Dale is uitgekomen met een nieuwe editie van zijn driedelige woordenboek, waarin andere regels voor de tussen-e(n) worden gehanteerd dan in het ook zojuist verschenen nieuwe ‘Groene Boekje’, is de chaos bijna compleet. Dat zal hij helemaal zijn als dadelijk ook De Nieuwe Spellinggids van datzelfde Van Dale (in samenwerking met Prisma en Wolters’ Woordenboeken) op de markt is.
Die gids is bedoeld als een directe concurrent van het Groene Boekje (een tientje goedkoper, 20.000 woorden meer), en net als de dikke Van Dale wijkt hij af van het ministersbesluit van oktober 1994, waarin de spellingsveranderingen werden vastgelegd. Wat moet je daar als consument nu toch mee? Het gezaghebbendste woordenboek en de goedkoopste woordenlijst links laten liggen, omdat ze niet volgens de wet spellen?
Nee hoor, want ook het Groene Boekje, de officiële woordenlijst van de Nederlandse taal zelf, spelt niet volgens het door de ministers van Nederland en Vlaanderen ondertekende spellingbesluit. De Taalunie, die het besluit door een adviescommissie liet uitwerken, ontkent dat, maar het is wel degelijk waar. Het GPV-kamerlid Van Middelkoop heeft er begin november vragen over gesteld aan minister en staatssecretaris, en waarschijnlijk moeten ze er in Den Haag erg hard op studeren, want ondanks alle commotie van de laatste tijd is er nog geen antwoord gekomen.
De kwestie is dan ook onwaarschijnlijk ingewikkeld. Toch is hij belangrijk genoeg om je er druk over te maken. Bij die e(n) (kippehok of kippenhok, luizebaan of luizenbaan) gaat het namelijk om samenstellingen, en daar kun je er oneindig veel van bijmaken. Dat gebeurt ook. U doet het zelf, en elke dag kunt u in de krant wel weer een paar woorden tegenkomen die redacteuren al dan niet voor de gelegenheid bedacht hebben.
Immers, u kijkt niet vreemd op als iemand omschreven wordt als een ‘tijdschriftenfanaat’ of een ‘eierkoekenliefhebber’, of als hij spreekt van een ‘kloteklusje’ of ‘bereongezellig’. Die woorden staan niet in een woordenboek, en dat zal ook niemand verwachten. Juist daarom is een heldere, begrijpelijke regel voor het schrijven van de tussenklank e(n) absolute noodzaak. Daarom ook is het van minder belang dat de Van Dale (zo claimen ze) maar in een paar honderd woorden afwijkt van het Groene Boekje dan dat hij andere regels geeft.
Om wat voor verschillen tussen ministersbesluit en Groene Boekje gaat het? Daarvoor moeten we even terug naar het eerste ministersbesluit, dat genomen werd op 21 maart 1994 en dat een adviescommissie van de Taalunie moest uitwerken. Het uiteindelijke, uitgewerkte besluit dateert van 24 oktober 1994. In maart was er een regel aanvaard die in samenstellingen een tussen-n voorschreef wanneer het eerste lid niet van zichzelf al op e(n) eindigde, en de kortste vorm tenminste een meervoud op -en had.
Maar die regel bleek ongewilde effecten te hebben. De notie ‘kortste vorm’ zorgde voor de problemen. Eindigde die op een e, dan kwam er geen n achter, maar dan zou je dus ziekehuis en doveschool krijgen, en dat wilden de ministers niet. Ook viel niet uit te maken of het nou een weidenvogel of een weidevogel moest worden. Ga je ervan uit dat wei de kortste vorm is dan zou je weidenvogel krijgen (de kortste vorm eindigt niet van zichzelf op een -e en er bestaat een meervoud op -en), maar neem je weide als kortste vorm, dan zou dat leiden tot weidevogel.
Enfin, de ministers vroegen de spellingsadviescommissie de regels zo te herformuleren dat die twee typen gevallen werden rechtgezet, maar dat de uitwerking van de regels verder gelijk zou blijven.
Dat is niet gelukt. De adviescommissie liet het begrip ‘kortste vorm’ vallen, en maakte een regel die een tussen-n laat verschijnen bij woorden die uitsluitend een meervoud op -en hebben. Zo kwam het goed met de dovenschool (doves bestaan niet) en de weidevogel (kennelijk gaat men er vanuit dat het meervoud weides bestaat, ook al stond dat tot dusver noch in de Van Dale, noch in het Groene Boekje).
Maar er gebeurde nog meer. Hadden we in maart bijvoorbeeld nog runeschrift, basevolgorde, sekseverschil en krenteweggesneetje, in oktober werd dat runenschrift, basenvolgorde, seksenverschil en krenteweggensneetje omdat in al die gevallen het eerste lid van de samenstelling uitsluitend een meervoud heeft op -en.
Daar hadden de ministers niet om gevraagd, en ze hebben het waarschijnlijk niet geweten toen ze hun handtekening zetten. Wat ze ook niet merkten was dat ze de weg vrijmaakten voor redacteure-overleg, debiteure-administratie, ballonnewedstrijd, tractorefabriek en nog veel meer. De –n moet daar achterwege blijven, want je hebt immers ook redacteurs, debiteurs, ballons en tractors.
Op het allerlaatste moment zagen de makers van het Groene Boekje dit onbedoelde gevolg wel, blijkt. In het proefhoofdstuk 5.1 van de bij de Woordenlijst horende leidraad (waar de regels gegeven worden), dat in oktober in omloop was, ontbreekt nog wat nu regel 1b geworden is. Die zegt dat de tussen-n óók geschreven moet worden bij woorden met zowel een meervoud op -s als een op -en die niet op een toonloze e eindigen. Dat is een eigenmachtig ingevoerde uitzondering, waarover niets in het ministersbesluit te vinden valt.
En er wáren al zo veel uitzonderingscategorieën (voor alle andere moeten we hier verwijzen naar ‘Het abc van de nieuwe spelling’ dat op 7 oktober in het Zaterdagsbijvoegsel van deze krant verscheen).
Het toevoegen van die regel 1b is onjuist, want in strijd met het spellingbesluit, maar niet echt onbegrijpelijk. Dat is de gang van zaken rond luizebaan en hondeweer en klerezooi wel. Het ministersbesluit zondert woorden van dat type (het eerste lid is normaal geen bijvoeglijk naamwoord, maar heeft in bedoelde gevallen een versterkende of waardetoekennende betekenis) nadrukkelijk uit. Die drie woorden staan letterlijk in het besluit.
En wat zegt het nieuwe Groene Boekje, evenals overigens de nieuwe editie van de Schrijfwijzer, die net als de ‘Leidraad’ door Jan Renkema geschreven is? Het wordt luizenbaan en hondenweer. Waarom? Omdat om onbegrijpelijke redenen is toegevoegd dat die versterkende ‘voorvoegsels’ alleen dan geen tussen-n krijgen wanneer de hele samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is. Gevolg: reuzeleuke (bijvoeglijk naamwoord) reuzenzwaaien (zelfstandig naamwoord) en berelekkere berenporties. Dat is in regelrechte tegenspraak met ‘de wet’, c.q. het besluit van 24 oktober. En daarover gaan die kamervragen.
Bent u er nog? Dan gaan we nog heel even door. In de Woordenlijst staat gek genoeg weer wel klerezooi en klotefilm, of gaat hier misschien uitzonderingscategorie 5 van regel 1 op (een van de delen is niet (meer) herkenbaar als afzonderlijk woord in de oorspronkelijke betekenis)? Nu ja, wij herkennen in klere en klote heel goed de oorspronkelijke betekenis.
Wat valt er uit dit alles te leren? Bovenal dat we te weinig weten. Het opstellen van een regel voor de tussen e(n) blijkt daardoor telkens weer te leiden tot iets dat niet de bedoeling is (daar krijg je dan dat haastige lapwerk van). Het Nederlands heeft nog veel geheimen, ook voor taalkundigen.
Het gekke is dat de laatste Spellingscommissie dat ook inzag. Men zei indertijd met zo veel woorden niet voldoende kennis in huis te hebben, en dat er onderzoek gedaan zou moeten worden. Maar dat was geen reden de opdracht terug te geven, men kwam toch met voorstellen. Hetzelfde gold voor de adviescommissie.
Ook de redactie van Van Dale riep helaas niet ‘met deze regels is niet te werken, we beginnen er niet aan’. Nee, men besloot de regels wederom te veranderen. En wie deed dat? Een Redactieraad met daarin hoogleraar taalkunde Anneke Neijt die eerst in de spellingscommissie en daarna in de adviescommissie had gezeten, en daar al had laten weten over te weinig kennis te beschikken. Met Riemer Reinsma samen voert ze ook de redactie over De Nieuwe Spellinggids. Soms gelooft een mens zijn eigen ogen niet. Overigens zijn ook de schema’s waar Van Dale mee komt net zo ingewikkeld en even slecht te onthouden als die in het Groene Boekje.
Wat moet er nu gebeuren? Ons inziens twee dingen: het is de allerhoogste tijd dat er serieus onderzoek gestart wordt naar alles wat met spellen en lezen te maken heeft. Op dit moment weten we van hoe de dagelijkse taalgebruiker daarmee omgaat zo goed als niets. Het lijkt ons een mooi interdisciplinair speerpunt voor NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Dat onderzoek (van taalkundigen, psychologen, didactici, neurologen enz.) gaat een hele tijd duren.
Ten tweede moet in elk geval tot dan de spelling met rust gelaten worden. Wij verzoeken daarom onze Staatssecretaris van Cultuur, Nuis, met zijn Vlaamse collega te overleggen over de mogelijkheid de regeling over de tussenklank e(n) alsnog terug te draaien. Echt moeilijk kan dat niet zijn, want hij is nog niet ingevoerd. We beseffen terdege dat dat erg vervelend is voor een aantal uitgeverijen. Maar we denken ook dat de volstrekt onhanteerbare regel die per 1997 dreigt te worden ingevoerd nog veel vervelender is: daar lijden anders straks twintig miljoen Nederlandstaligen nog jaren en jaren onder.
Hersenspinsels en herinneringen
Elizabeth Loftus en Katherine Ketcham: Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering (The myth of repressed memory, 1994) vertaling: Nicky de Swaan 350 blz., Uitgeverij L.J. Veen 1995, f 49,90
Douwe Draaisma: De metaforenmachine, een geschiedenis van het geheugen 271 blz., geïll., Historische Uitgeverij 1995, f 49,50
In ons hoofd zit een grote breimachine, die er een eigen wil op nahoudt. De voornaamste bezigheid van dit apparaat is het aan elkaar breien van oude en nieuwe lapjes en draden. Doel: een samenhangend breisel vol fraaie patronen. Dat ideaal wordt nooit bereikt, maar er wordt dag en nacht aan gewerkt. In de praktijk noemen we dat gigantische nooit voltooide breiwerk ons geheugen.
Alle materiaal dat het geheugen binnenkomt, dus alles wat we zien, horen, ruiken, proeven, voelen of anderszins meemaken, moet een plaatsje krijgen. De breimachine wikt en beschikt: dit lijkt een beetje op dat, dus breien we het er daar in, iets anders heeft weer wat weg van een eerder gemaakt patroon en wordt zo lang opgerekt en vervormd tot het datzelfde patroon laat zien. De breimachine kan besluiten informatie weg te gooien, en ook worden er vaak hele stukken uitgehaald en elders weer ingebreid. Er vallen steken die op een andere plek weer worden opgehaald.
Zo verdwijnen en verschijnen er voortdurend patronen. Ons geheugen heeft met andere woorden maar ten dele met de werkelijkheid of de waarheid te maken: het is een hersenspinsel.
Gek genoeg kwam deze metafoor níet bij me op tijdens het lezen van De metaforenmachine, een geschiedenis van het geheugen, een met schitterende illustraties uitgegeven boek van de hand van Douwe Draaisma, docent ‘grondslagen en geschiedenis van de psychologie’ aan de universiteit van Groningen. Nee, het beeld van de breimachine werd opgeroepen door het werk van de Amerikaanse hoogleraar Elizabeth Loftus (voor wie er iets van gezien heeft: de vrouw in het groepje geheugenonderzoekers in Wim Kayzers lange VPRO-documentaire ‘Vertrouwd en o zo vreemd’), van wie net Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering verschenen is.
Draaisma’s boek gaat over hoe er in de afgelopen millennia tegen de werking van het geheugen aangekeken is, Loftus maakt duidelijk hoe weinig we er na al die tijd nog steeds van afweten, en vooral hoe onbetrouwbaar datgene dat we dénken te weten is.
Draaisma’s boodschap is helder: vanaf Plato tot nu wordt het geheugen door de wetenschap beschreven in termen van de op dat moment beschikbare technieken of apparaten. Nieuwe uitvindingen inspireren tot nieuwe metaforen, en van de meeste vind je sporen terug in de manier waarop we over het geheugen praten.
Eerst waren er bijvoorbeeld de wastabletten waar dingen in ‘gegrift’ werden, toen kreeg je onder meer boeken en bibliotheken waarin zaken konden worden ‘bewaard’ en weer ‘opgezocht’, nog later kwam er echt spectaculaire apparatuur waarmee je geluid en beeld kon ‘vastleggen’ en weer ‘afspelen’ of ‘oproepen’, en nu zijn computers de voornaamste leverancier van vergelijkingen die moeten helpen greep te krijgen op wat er in onze hersens gaande is.
Fosfor
Andere metaforen zijn inmiddels vergeten. Zo vertelt Draaisma dat de ontdekking van de wonderbaarlijke stof fosfor, die zomaar licht gaf in het donker, leidde tot een vergelijking met het vermogen van het brein om lichtindrukken op te nemen en te bewaren.
Dat zou in ons niet gauw meer opkomen. Alle metaforen zijn filters, zegt Draaisma terecht. Enerzijds brengen ze op ideeën en sturen ze het denken: de uitvinding van de fotografie leverde experimenten op die moesten bepalen of er bij geoefende blindschakers zoiets als een ‘fotografisch geheugen’ voor schaakbordopstellingen bestond (dat bleek niet het geval).
Maar anderzijds herbergen metaforen gevaren in zich. Eigenschappen van ‘het echte ding’ kunnen uit het zicht verdwijnen, terwijl daarnaast het risico bestaat dat eigenschappen van hetgeen waarmee het vergeleken wordt, er ten onrechte aan worden toegeschreven.
We zijn bijvoorbeeld erg geneigd te denken dat we voor ons geestesoog ‘de film van ons leven kunnen terugspoelen’. Dat dat zeer zeker niet het geval is, maakt Loftus met haar onderzoek nog duidelijker dan het al was.
Maar Draaisma laat het op dat vlak nogal afweten. Hij vertelt uitvoerig over de metaforen en bijna nog uitvoeriger over de uitvinding van allerlei technieken, maar een gedegen ‘evaluatie’ van de waarde van de gebruikte vergelijkingen ontbreekt bijna overal. Als, om een willekeurig voorbeeld te nemen, meneer Gall begin vorige eeuw zes vormen van geheugen onderscheidt, hoe verhoudt zich dat tot wat we nu weten?
Misschien had meer aandacht voor het geheugen zelf voor voldoende afwisseling kunnen zorgen, want nu is het boek naar mijn smaak te veel een opsomming geworden.
Daar komt nog bij dat De Metaforenmachine een bewerking van Draaisma’s proefschrift is. In de verantwoording achteraf zegt hij alles drastisch herzien te hebben, maar zijn tekst draagt vele dissertatie-sporen. Onderzoekers vallen vaak uit de lucht, citaten blijven onvertaald, en de hoeveelheid jargon en andere moeilijke woorden is overweldigend.
Zinnen als ‘Over het fysisch substraat van geheugensporen waren door de voorsocraten al hypothesen gevormd’ zijn zo talrijk, dat het lezen van het boek een karwei bleek. Termen als ‘apraxie’, ‘anterograde amnesie’, ‘discriminerende responsen’ en ‘retentie’ dienen toch minstens uitgelegd te worden.
Het stelde me teleur, omdat ik Draaisma’s boekbesprekingen in de Volkskrant altijd met plezier lees. Misschien moeten mensen niet zélf hun proefschrift herschrijven.
Ongeloof
Loftus heeft waarschijnlijk de hulp van een journalist ingeroepen. Dat staat nergens, maar haar co-auteur Katherine Ketcham komt niet voor in de literatuurlijst, en Graven in het geheugen is in de ik-vorm geschreven. Het is in elk geval een heel leesbaar boek geworden.
Alleen de vertaling moest blijkbaar weer eens in haast gemaakt worden. In zinnen als ‘Recent onderzoek […] indiceert dat het geheugen geen breed, gegeneraliseerd vermogen is dat gebruik maakt van een centraal gelokaliseerd pakhuis vol beelden en ervaringen, maar een netwerk van talrijke, separate activiteiten […]’ lees je het Engels te veel terug. Vervang de cursieve woorden door respectievelijk wijst erop, algemeen, gelegen, en gescheiden en je hebt ineens een Nederlandse zin. Enfin, het verhaal blijft zeer de moeite waard.
Dat is opvallend voor een boek dat in feite uit frustratie geschreven is. Net als de Nederlandse Willem Wagenaar (met wie ze bij Kayzer ook in gesprek was) treedt Loftus geregeld als getuige-deskundige in rechtszaken op. Hun steeds terugkerende boodschap dat het geheugen slecht te vertrouwen valt, wordt vaak niet gewaardeerd, en zelfs domweg niet geloofd.
Het geheugen wil namelijk zelf niet weten dat het niet deugt. Toch heeft iedereen dat vaak gemerkt. Wie kent niet het gevoel van ongeloof dat je overvalt wanneer iets waar je diep van overtuigd was (‘we waren daar met Piet’) toch echt niet waar blijkt te zijn (Piet was op dat moment heel ergens anders, en kan dat bewijzen)?
Het schokkendste dat Loftus te vertellen heeft, zijn de resultaten van een experiment waarbij geprobeerd werd proefpersonen een licht traumatische herinnering (bijvoorbeeld dat ze als kind een keer verdwaalden in een winkelcentrum) aan te praten. Een familielid haalde die verzonnen herinnering samen met een paar waargebeurde dingen op, en de proefpersonen geloofden het niet alleen stuk voor stuk, na een paar weken ‘herinnerden’ ze zich er allerlei nieuwe details bij.
Zelfs nadat ze verteld was dat dat verdwalen nooit had plaatsgevonden, bleef het als een heel reële herinnering aanvoelen. Het geheugen breit er vrolijk op los. Dat zet ernstig aan het denken.
Als we zeggen ‘daar staat me vaag iets van bij’, of ‘dat doet ergens een belletje rinkelen’, is dat dan echt zo, of horen we dan het koortsachtig getik van de naalden van de grote breimachine? En hoe kom je daar in vredesnaam ooit achter?
Directe aanleiding voor Graven in het geheugen was de controverse die in Amerika ontstaan is over een aantal incest- en satanische sektenzaken. Vanaf eind jaren tachtig was er een ware hausse te zien van vrouwen die zich na vaak tientallen jaren plotseling herinnerden als kind seksueel misbruikt te zijn. In diezelfde periode kwam een aantal ‘bestseller-zelfhulpboeken’ op de markt.
Loftus bespreekt die boeken, en vertelt aan de hand van verslagen van vrouwen die het meemaakten hoe het tijdens therapiesessies toe kan gaan. Dat is verbijsterend. De boeken geven lange lijsten klachten en kenmerken van misbruikte personen. Een wetenschappelijke fundering daarvoor ontbreekt, en de lijsten zijn zo opgesteld dat vrijwel iedereen er iets van zichzelf in kan herkennen (wie heeft er niet wel eens ‘moeite met motivatie’ of voelt zich ‘anders dan andere mensen’?).
Therapeuten blijken er geen been in te zien hun patiënten (meestal toch al labiel) te suggereren dat ze als kind misbruikt zijn. Ze worden aangemoedigd zich zulk misbruik voor te stellen. Een doodenge praktijk voor wie zich realiseert hoe manipuleerbaar het geheugen is.
Tegengas
Seksueel misbruik is natuurlijk een heel gevoelig onderwerp, en Loftus is zich daar terdege van bewust. Heel voorzichtig probeert ze wat tegengas te geven. Ze vertelt over de muur van onbegrip en ongeloof, en de mythes waar ze in de getuigenbank tegenaan loopt (‘het was of ik praatte met een dominee’).
Er bestaat geen greintje bewijs dat welke traumatische gebeurtenis dan ook totaal verdrongen kan worden, om dat ineens op te duiken. Sommige vrouwen hebben inmiddels hun verhalen over misbruik herroepen (en hun therapeut aangeklaagd), maar de aangerichte schade voor de beschuldigde herstel je niet zomaar.
Loftus vertelt hartverscheurende verhalen, bijvoorbeeld over de politieman Paul Ingram, die niet kon geloven dat zijn dochter logen, en daarom verschrikkelijk zijn best deed zijn eigen ‘verdrongen herinneringen’ aan het misbruik naar boven te halen. Met veel proberen kwamen er inderdaad ‘beelden’, die steeds gruwelijker werden. De man zit nu voor jaren in de gevangenis.
Ook Loftus heeft de waarheid niet in pacht natuurlijk. Haar boek is alleen een zeer overtuigend pleidooi voor wat meer voorzichtigheid, wat minder goedgelovigheid. Dat is knap werk.
Het geheim van de blind-uh-darm*
*Een waarschuwing vooraf: zoals destijds voorgesteld en hieronder beschreven, werd het toch weer niet precies, her en der is daarna nog haastig gesjoemeld. En ook jaren later zijn er nog bijstellingen geweest.
In 1997 wordt de nieuwe spelling van kracht, de eerste wijziging sinds 1947. Iedere Nederlander zal zich dan moeten bezinnen op het koppelteken, de verbindings-n, de s-tussenklank en het c of k-vraagstuk. De taalunie en het comité van Nederlandse en Vlaamse ministers leverden een zeldzaam ingewikkeld werkstuk af, dat het uiterste zal vragen van de gebruiker van de Nederlandse taal. Daarom een uitputtende alfabetische bespreking van alle veranderingen.
Apostrof
Er verandert in de nieuwe spelling bijna niets. ’t Kofschip bijvoorbeeld vaart gewoon door, en ook bij de d- of dt-kwesties blijft alles bij het oude. Ondanks allerlei geruchten en gedelibereer geldt dat ook voor de apostrof (het kommaatje in de lucht in bijvoorbeeld bikini’s, ‘ s ochtends, Trix’ en WK’s). Dat betekent dat de meest gemaakte spelfout in kranten en tijdschriften (tussen een naam en een bezits-s consequent een apostrof zetten: Van Straaten’s levensgevoel, Homme’s hoest, Shell’s woordvoerder), gewoon fout blijft.
Boekuitgeverijen
Voor uitgeverijen van boeken kunnen vooral de financiële gevolgen van spellingswijzigingen groot zijn, zowel positief als negatief. Voor de school- en woordenboekuitgeverijen valt er flink te verdienen, zie daarvoor Kosten/baten.
Voor andere uitgeverijen ziet het er minder zonnig uit. Uiteraard zijn er voor hen, net als voor ieder ander, kosten gemoeid met de omschakeling zelf. Maar wat te doen met bestaande voorraden en met toekomstige nieuwe drukken van al bestaand zetsel? Moeten bestaande voorraden worden vernietigd? Moet duurbetaald bestaand zetsel bij een toekomstige herdruk opnieuw gemaakt en gecorrigeerd worden? Nu de veranderingen zo marginaal zijn, zullen uitgevers zich wel twee keer bedenken voordat ze daartoe overgaan. En dan is er nog de vraag wie het geestdodende karwei moet gaan klaren om in duizenden pagina’s tekst tussen-ennen te gaan toevoegen of weghalen, of trema’s in koppeltekens te veranderen. Anders dan het omwisselen van c’s en k’s of qu’s en kw’s, is dat niet gemakkelijk te automatiseren.
De kans is daarom groot dat de huidige en de nieuwe spelling tot in lengte van jaren naast elkaar zullen blijven bestaan, ook in recente, veelgelezen boeken. Leerlingen krijgen Nederlandse les uit boeken die in de nieuwe spelling de nieuwe spelling onderwijzen, maar lezen tegelijkertijd literatuur in de oude spelling. Of het doel van de hele operatie, het verminderen van verwarring en onzekerheid, gehaald wordt staat dus ook om deze reden te bezien.
Computers
‘De nieuwe spelling gaat pas definitief gelden in 1997, dan heeft iedereen de tijd gehad om zijn computer bij te stellen,’ kondigde staatssecretaris Nuis onlangs aan in het NOS-Journaal. Het is te hopen dat niet al te veel computerbezitters zich daar veel van aantrekken, want hoeveel er ook aan een computer bij te stellen valt, de spelling hoort daar niet bij. In plaats daarvan is het wachten op complete nieuwe woordenlijsten voor spellingscorrectie, die de leveranciers van tekstverwerkers, computerwoordenboeken en vertaalhulpen zullen moeten gaan produceren, en die u vervolgens kunt kopen. Een probleem daarbij is, dat de nieuwe regel voor het trema het lastiger maakt om bij woorden die niet in zo’n woordenlijst zitten automatisch een trema te plaatsen. Tot nu toe hoefde je daarvoor immers alleen maar te letten op combinaties van opeenvolgende klinkers, maar nu komt daarbij het moeilijke onderscheid tussen samenstelling en afleiding. Zie daarvoor Trema en koppelteken.
Het gaat overigens alleen om de spellingscontrole. Aan de algoritmen voor woordafbreking hoeft niets te veranderen. Alle wijzigingsvoorstellen die daarop betrekking hadden, zijn gesneuveld. Dat is bijna jammer te noemen, omdat veel uitgevers nu nog werken met speciaal voor hen gemaakte afbreekprogramma’s die minder goed zijn dan wat tegenwoordig wordt bijgeleverd bij een topklasse tekstverwerker. Maar een verstandige uitgever neemt natuurlijk de gelegenheid te baat om naast zijn spellingscorrector meteen ook zijn afbreekalgoritme te vernieuwen.
Dubbelspelling
Cantharel of kantarel, organisatie of organizatie, kwibus of quibus? Van de samenstellers van de in 1954 verschenen Woordenlijst van de Nederlandse taal mocht u in onder meer c/k-, th/t-, qu/kw- iz/seren- of iz/satie-kwesties zelf kiezen, zij het dat men wel bij alle dubbelspellingen een voorkeur voor de een of de ander had uitgesproken. Cantharel, organisatie en kwibus hadden bijvoorbeeld de voorkeur, terwijl de andere vormen het stempeltje ‘toegelaten’ kregen. Die toegelaten spelling wordt nu geschrapt. Dat heeft in Nederland niet zo gek veel gevolgen, maar in Vlaanderen wel. Zowel de Nederlandse als de Belgische overheid besloot indertijd al heel snel dat in het onderwijs en bij de overheid de voorkeurspelling verplicht moest worden.
In Nederland houden ook de meeste gedrukte media zich aan de voorkeurspelling, maar nogal wat Vlaamse kranten schrijven juist de toegelaten vormen: kontrakt, kultuur, sukses, sjiek. De reden laat zich raden: de toegelaten spelling pakt vaak uit als een ‘vernederlandsing’ van Franse leenwoorden. Voor de lezers van de Standaard en de Gazet van Antwerpen zullen woorden als contract, cultuur, succes en chic straks vreemd aandoen.
Maar de keuze voor de ‘voorkeursvariant’ en de ‘toegelaten variant’ is niet altijd goed te snappen. Meestal kreeg de c-variant bijvoorbeeld de voorkeur, maar weer niet bij oktober, kritiek, kopie, insekt, en produkt. Een echt consequente spelling van de bastaardwoorden (ingeburgerde leenwoorden) viel daardoor noch te bereiken met consequent ‘op z’n voorkeurs’ spellen, noch met de toegelaten spelling. De feitelijke opwaardering van de voorkeurspelling tot enige spelling betekent dus níet dat het systeem nu consistent wordt, en de spelling van bastaardwoorden dus voorspelbaar. We houden bilocaal naast lokaal, kwaliteit naast quorum.
Slechts bij 35 woorden wordt er in de nieuwe woordenlijst ‘stuivertje gewisseld’: de in de lijst van 1954 toegelaten spellingen fotokopie, product, insect en kroket (voorkeurspelling is croquet, maar dat gebruikt vrijwel niemand) worden in 1997 de norm. Maar oktober blijft oktober (ondanks octet, octaaf, octopus) en kritiek blijft kritiek (ondanks criticus) omdat we zo gewend zouden zijn aan die spellingsbeelden. Zie verder bij Massale verontwaardiging.
Voor een aantal woorden blijven er overigens wel twee (gelijkwaardige) spellingen bestaan. We houden bijvoorbeeld ceramiek naast keramiek omdat sommigen dat woord met een s-klank aan het begin uitspreken, anderen met een k-klank. Vreemd genoeg lijkt echter de charitas het loodje te gaan leggen. In de nieuwe woordenlijst komt alleen nog caritas (en caritatief) voor. Zegt niemand meer garitas? Dubbelspellingen blijven ook bestaan bij samenstellingen waar de een wel en de ander geen verbindings-s hoort (geluidhinder/ geluidshinder, tijdverschil/tijdsverschil).
E(n)
Is het bessejenever of bessenjenever? Over die kwestie is de laatste veertig jaar menige zweetdruppel vergoten. De regel was dat je en moest schrijven als de samenstelling de gedachte opriep aan een noodzakelijk meervoud. Het was een onbruikbaar voorschrift, dat leidde tot dusdanig subtiel gefilosofeer over de vraag of van één bes wel jenever te maken viel, dat kwesties als hoeveel engelen op de punt van een naald kunnen dansen erbij verbleekten. De nieuwe regel is eenvoudiger, belooft de Taalunie in de folder die ze overal verspreidt, maar dat valt tegen. Zo eenvoudig mogelijk weergegeven luidt hij als volgt:
In veel samenstellingen (twee aan elkaar geplakte complete woorden) hoor je tussen de delen een extra uh-klank. Bijvoorbeeld: blind plus darm levert in de uitspraak de samenstelling blind-uh-darm op. Die tussenklank schrijf je in beginsel altijd als en. Maar we schrijven hem als e wanneer: 1. het eerste deel niet een zelfstandig naamwoord is (blindedarm en brekebeen, want blind is een bijvoeglijk naamwoord en breken een werkwoord); 2. het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat (ook) een meervoud op s heeft (dus: perenboom omdat peers niet bestaat, maar keuzevak omdat keuzes wel bestaat); 3. het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat geen meervoud heeft (rijstepap); 4. de samenstelling tot een van de volgende uitzonderingscategorieën behoort: a. het eerste deel is normaal geen zelfstandig naamwoord, maar functioneert in de samenstelling wel zo en dient ter versterking of als waardetoekenning (luizebaan, hondeweer, klerezooi); b. het eerste lid verwijst naar iets waarvan er maar één bestaat (Koninginnedag, want die dag slaat uitsluitend op onze eigen, unieke koningin; zonneschijn, omdat er maar één Zon is. ); c. een van de delen is niet meer als afzonderlijk woord herkenbaar (papegaai, bolleboos); d. het eerste deel is een dierenaam en het geheel een plante- of schimmelnaam (kattekruid, paddestoel, vliegezwam); e. het geheel is een versteende samenstelling en het eerste deel duidt een lichaamsdeel aan (kakebeen, ruggespraak). En let op: vrouwelijke vormen als studente en agente tellen niet mee, zie Politiek correct?
Hoor je in afleidingen (dat zijn combinaties van een woord en een voor- of achtervoegsel) tussen de delen een extra uh-klank, dan schrijf je die in beginsel eveneens als en. Maar we schrijven e: 1. voor de achtervoegsels –tje, -lijk, -ling en -loos (biggetje, vreselijk, boeteling, haveloos); 2. als voor de achtervoegsels –heid, -schap, -dom en -achtig een woord wordt geplakt dat van zichzelf op een stomme e eindigt (dus secretaressedom en asperge-achtig maar heidendom en meidenachtig); 3. de uh-klank onderdeel is van de achtervoegsels -erig of -erik (hangerig, bangerik).
Zie verder ook Inconsistentie.
Frequentie
Of een woord de nieuwe Woordenlijst haalt, hangt af van hoe frequent het voorkomt. De frequentie wordt bepaald aan de hand van een aantal zogeheten taalcorpora (grote tekst- en woordbestanden) van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden. Het INL is de leverancier van het materiaal voor het nieuwe Groene Boekje (zie ook Woordenlijst(en) Nederlandse taal). ‘Frequent’ betekent voor het Instituut: het woord komt minimaal vier keer voor in de corpora én is in minstens twee verschillende tekstbestanden te vinden. Dat laatst voorkomt opname van een woord als aardappelkoekjesmonster als gevolg van een toevallig in de bestanden voorkomende column waarin zo’n fantasiefiguur vier keer genoemd wordt. Toch is er bij het werken met tekstbestanden (het gaat dus niet om gesproken Nederlands) altijd een toevalsfactor in het spel. Weliswaar bevatten de corpora ook gegevens uit bijvoorbeeld de Libelle en de Playboy, maar je kunt nooit zeker weten dat je al het gangbare Nederlands echt te pakken hebt. Bovendien zit er in de corpora nauwelijks Vlaams materiaal. Dat heeft men nu proberen te ondervangen door van de uitgever van de tweedelige Verschueren (de Vlaamse Van Dale) informatie te kopen over welke woorden een toevoeging ‘uitsluitend in Vlaanderen’ hebben gekregen. De lijst die daaruit kwam is voorgelegd aan drie verschillende hoogleraren, en die schijnen flink geschrapt te hebben. Er bleven 1500 woorden over die in het standaardvlaams gebruikelijk zijn. Althans, volgens die professoren. Met frequentiemetingen heeft het niets te maken. Aan het toevoegen van Belgische bronnen aan de corpora wordt overigens hard gewerkt, maar voor het nieuwe Groene Boekje is dat te laat.
Omdat alleen woorden en woordvormen die echt voorkomen in het INL-materiaal in aanmerking komen voor opname in de nieuwe Woordenlijst, geeft die lijst geen oplossingen voor bepaalde lastige gevallen. Mensen vermijden die namelijk bij het schrijven. In de nieuwe Woordenlijst zult u dus het verkleinwoord van chassis (chassietje, chassisje, chassistje?) niet aantreffen. Tot verdriet van de Taaladviescommissie van de Taalunie. Die had het Comité van Ministers van harte aanbevolen om voortaan het verkleiningsachtervoegsel -tje met behulp van een apostrofje aan het woord waar het bij hoort te koppelen: chassis’tje, maar dan ook: papa’tje, bikini’tje. De ministers wilden er niet aan.
Geschiedenis
Begin vorige eeuw werd er voor het eerst een officiële spelling van het Nederlands vastgelegd, de spelling Siegenbeek, die sindsdien slechts twee keer gewijzigd is. In de eerste helft van deze eeuw onderwees men nog de spelling-De Vries en Te Winkel (bloote beenen en mensch), en in 1947 werd de thans geldende spelling bij wet vastgesteld. Maar vanaf het verschijnen van de Woordenlijst van de Nederlandse taal (het Groene Boekje) in 1954 is er wel op vrijwel elk moment een of andere Advies- of Spellingcommissie aan het werk geweest. Dat heeft telkens geleid tot commotie, maar nooit tot een wijziging. Behalve deze keer. Ondertussen zijn nu wel alle ooit gedane eerdere voorstellen helemaal van tafel verdwenen. Zo ook die van de Commissie Pée-Wesselings (ingesteld in 1963, ‘eindvoorstellen’ vrijgegeven in 1969), die onder veel meer het probleem van de tussenklank e(n) wilde oplossen door juist altijd te kiezen voor de e, met een paar uitzonderingen (ogenblik, merendeels). Dat sluit zo op het oog en oor goed aan bij het spraakgebruik, want die tussenklank n hoor je in feite nooit. Maar de mogelijkheid de e als uitgangspunt te nemen in plaats van en, werd verworpen door de Werkgroep ad hoc Spelling, die in 1988 verslag uitbracht. De Werkgroep koos de en als basis, onder andere op grond van de “stellige indruk dat dit alternatief veel minder wijzigingen van de bestaande spelling impliceert”. Wie de ingewikkeldheid van nu opgestelde regel bekijkt, zou zich kunnen afvragen of het niet verstandiger geweest was, eerst na te gaan of die stellige indruk wel juist was.
Hoofdletters
In het gebruik van hoofdletters valt er maar één veranderingetje te bespeuren. Het ontzag voor wie doorgeleerd heeft, is gestaag afgenomen. De afkortingen van titulatuur (Mr., Drs. Lic., Prof., Dr. Ir.) hoeven in de toekomst niet langer met een hoofdletter geschreven te worden (wél allemaal met een punt erachter). Een aanpassing die aansluit bij de toch al veranderende praktijk op dit punt.
Lastig blijft het onderscheid tussen woorden waarin (nog) echt een naam gevoeld wordt, en woorden waarin dat niet het geval is. Een schilderij is natuurlijk een echte Rubens, maar is het nu Rubensfiguur of rubensfiguur? Ook verwarrend zijn samenstellingen met feestdagen. Naast Pasen heb je paasbrood, en Hemelvaart valt op hemelvaartsdag, terwijl in afleidingen en samenstellingen van aardrijkskundige namen, en namen van talen, de hoofdletter gehandhaaft blijft: Maasproject, Engelstalig. Ook bínnen aardrijkskundige afleidingen blijft in de toekomst de hoofdletter gehandhaaft (zie Zeeuws-Vlaams).
InconsistentieTot op het laatste moment zit de wordingsgeschiedenis van de spellingswijziging vol inconsistenties en plotselinge, toevallige koerswijzigingen. Als uiteindelijk op 21 maart 1994 het Comité van Ministers met een Spellingbesluit de knoop doorhakt, waarbij een groot deel van de voorgestelde wijzigingen van tafel wordt geveegd, geeft het tevens opdracht aan de Taaladviescommissie om nog wat laatste schaafwerk te doen.
Dat schaafwerk houdt ten aanzien van de tussenklank e(n) twee dingen in. De regel moet een definitieve, nette formulering krijgen, en er moeten nog wat uitzonderingscategorieën worden gecreëerd voor woordtypen die volgens de in het Spellingbesluit vastgestelde regel en als tussenklank krijgen, terwijl de ministers dat toch wel erg raar vinden staan. Het gaat dan om gevallen als klerenzooi, bollenboos, paddenstoel, ruggenspraak.
Die uitzonderingscategorieën komen er (zie daarvoor E(n)). Maar de commissie doet méér. In haar ijver om bovendien te voorkomen dat de weidevogel een weidenvogel wordt, overschrijdt ze met reuzenschreden de grenzen van haar opdracht, en wijzigt de grondregel voor samenstellingen bijna in haar tegendeel. Het Spellingbesluit van 21 maart schrijft en voor in alle samenstellingen waarvan het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud op en kán hebben. Dus ook in gevallen waarin het eerste deel tevens een meervoud op s heeft. De commissie verandert dat in: ‘indien het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat uitsluitend een meervoud heeft op en‘. Dus juist niet in die gevallen waarin het eerste deel mogelijk ook een meervoud op s heeft. Volgens het besluit van 21 maart zou het hoogtenvrees worden omdat het meervoud hoogten bestaat, maar nu wordt het hoogtevrees omdat ook het meervoud hoogtes mogelijk is. Op 24 oktober zetten de ministers desondanks moeiteloos hun handtekening onder deze niet door hen besloten of opgedragen regeling.
Jeugd
De groep die het sterkst met de nieuwe spelling geconfronteerd gaat worden is de jeugd, vooral het grut dat nu peuter- en kleuterscholen bevolkt. Vanaf september 1997 moet het taalonderwijs de nieuwe spelling doceren. Interessant is dat in het opinie-onderzoek Speling in de spelling, dat de Taalunie in 1988 liet uitvoeren, vooral de ondervraagde onderwijzers klaagden dat de spelling te lastig was – tot hilariteit en misprijzen van de andere ondervraagde groepen professionele taalgebruikers. De leerkrachten meenden dat het te veel moeite en tijd kost om de regels er bij de leerlingen in te krijgen. Vooral de werkwoordsvervoeging (d of dt, d of dd, t of tt) was de gebeten hond.
Of die onderwijzers nu een punt hadden of niet, één ding staat vast. De huidige wijzigingen komen op geen enkele manier aan hun klachten en bezwaren tegemoet. Aan de werkwoordsvervoeging verandert niets, en de nieuwe regel voor de tussenklank e(n) lijkt ons aan een zevenjarige niet te verkopen (Zie ook U), als de leerkracht hem zelf al onder de knie kan krijgen.
Kosten/baten
Wie verdient er aan de hele operatie, en wie betaalt de rekening? Over dat laatste kunnen we kort zijn, de betaler bent u. U betaalt in 1997 de nieuwe schoolboeken Nederlands voor uw kinderen, waar anders tweedehandsjes volstaan hadden. U betaalt uiteindelijk de kosten die uitgevers van boeken en kranten maken om hun produktieproces aan te passen. U betaalt de nieuwe spellingchecker voor uw tekstverwerker en het personeel van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie dat de woordenlijst samenstelt. En u heeft de onderzoekjes, de vergaderingen en de rapporten betaald waaruit de wijzigingen zijn geboren, tot en met de publiciteitscampagne.
Verdienen doen de uitgevers van schoolboeken en woordenboeken, Van Dale voorop, die probeert om nog dit jaar een extra editie van zijn driedelige turf te slijten. Maar de grootste winnaar is zonder twijfel de Sdu, die de opdracht tot het produceren van het nieuwe Groene Boekje gekregen heeft (zie ook: Woordenlijst(en) Nederlandse taal). Dat is een bijzonder lucratieve order: alleen al van de editie 1954 zijn naar schatting meer dan een miljoen exemplaren verkocht. De op eigen gezag uitgebrachte editie 1991 legde het bedrijf met 370.000 verkochte exemplaren, ondanks zijn halfslachtig karakter, ook geen windeieren.
Dat deze vette uitgeverskluif ook deze keer zonder meer aan de Sdu gegund werd, is pikant. Immers, anders dan in 1954 is de voormalige Staatsdrukkerij/-uitgeverij geen overheidsbedrijf meer, maar een commerciële uitgeverij als elke andere. Het had een regering die op Prinsjesdag koningin Beatrix laat pleiten voor meer marktwerking dan ook niet misstaan om een opdracht van deze omvang en status openbaar aan te besteden. Even opmerkelijk is het dat de verzamelde uitgevers nauwelijks tegen de gang van zaken geprotesteerd hebben. Maar zie ook Nieuwe woordenlijst(en).
Leidraad
Net als vroeger zal ook de nieuwe editie van het Groene Boekje uit twee delen bestaan: de woordenlijst, met daarin de meest voorkomende basiswoorden en de uitzonderingen, en de leidraad, waarin de spellingsregels worden opgesomd en uitgelegd. In het ideale geval bevat de woordenlijst dus alles wat onregelmatig en onvoorspelbaar is, en vertelt de leidraad hoe u van elk woord dat er niet in staat de spelling kunt berekenen.
Wordt die Leidraad, die dit keer wordt geschreven door de Tilburgse professor Jan Renkema, een helder, overzichtelijk geheel? Daar kunnen we nog niet definitief over oordelen, omdat nog maar één hoofdstuk, getiteld Speciale kwesties, in principe helemaal klaar is. Gemakkelijk wordt het in elk geval niet, naar dat hoofdstuk te oordelen. Alleen al voor het afbreekstreepje zijn zeven regels nodig (van 1 via 2 en 2a tot 6), aangevuld met drie noten met uitzonderingen en een losse slotparagraaf met ‘nog de volgende afspraken’. Regel 2a is een uitzondering op regel twee, waarop weer drie uitzonderingen bestaan. Arme Renkema, die ook maar moet roeien met de riemen die het Comité van Ministers hem via de Taaladviescommissie aanreikt. Maar ook: arme gebruiker, die zich door regels moet ploeteren als ‘Samenstellingen en afleidingen van Griekse of Latijnse herkomst waarvan de delen niet meer als zodanig worden herkend, worden niet afgebroken volgens regel [1] of [2] maar volgens regel [6]’, aangevuld met de voetnoot: ‘Bij woorden waarin het Griekse of Latijnse woorddeel wel als zodanig wordt herkend, blijven de regels [1] en [2] van kracht’. Moet de gebruiker nu concluderen dat hij regel [6] moet toepassen op woorden waarvan hij niet weet dat ze van klassieke herkomst zijn? En hoe moet hij dan weten welke dat zijn?
Massale verontwaardiging
Vooral de ginecoloog en de preses lokten begin vorig jaar grote volkswoede uit. Het toen uitgebrachte voorstel van de Spellingcommissie maakte velen zelfs zo blind van boosheid dat ze niet goed meer konden lezen wat er over allerlei mogelijke spellingen geschreven werd. Er ontstonden meteen misverstanden. Men dacht dat er voorgesteld was om voortaan sjampanje te schrijven, terwijl de Commissie (afleidingen van) namen nu juist expliciet niet wilde veranderen, dus ook de spelling champagne niet. Ook de laatste weken kwam de sjampanje weer overal in de kranten op de proppen. Nu was het voorstel voor een gedeeltelijke aanpassing van de spelling van bastaardwoorden inderdaad nogal ingewikkeld. Dat zat hem echter niet zozeer in het werk van de Commissie, alswel in de opdracht die het Comité van Ministers gegeven had. De ministers wilden graag dat in vreemde woorden de ‘vreemde’ spelling zou blijven bestaan, maar dat bastaardwoorden het Nederlandse systeem zouden gaan volgen. Maar wat is ‘vreemd’ en wat is ‘bastaard’? Na veel discussiëren besloot de Commissie om ‘bastaardwoorden’ te definiëren als alle leenwoorden waarin geen ‘uitheemse’ klanken te horen vielen, en die alleen volgens het Nederlandse systeem verbogen of vervoegd werden. (Aan de Engelse leenwoorden waagde men zich helemaal niet, die werden vanwege hun recente entree in het Nederlands allemaal als vreemd bestempeld.) Dat leidde logischerwijze tot ginecoloog, preses en roete. Lastig voor de gemiddelde taalgebruiker was weer om te snappen dat gymnasium niet gimnasium zou worden (vanwege het niet-Nederlandse meervoud gymnasia), en dat je naast roete gewoon rouge zou houden (vanwege de uitheemse zje-klank). Dat neemt niet weg dat het voorstel gezien de opdracht nog zo gek niet was. Maar kennelijk hadden de ministers zich niet gerealiseerd dat een aanpassing van de spelling van bastaardwoorden per definitie een verandering inhield van de spelwijze van een aantal woorden. Ook zij schrokken zich een hoedje van de ginecoloog en gooiden met een grote zwaai het voorstel onmiddellijk het raam uit. Pikant is dat de preses het nu toch gaat halen. Het is met pre een van de 35 woorden waarvan niet de voorkeur- maar de toegelaten spelling de enige officiële gaat worden (omdat prae en praeses de enige twee woorden waren waar ‘pre’ als prae gespeld werd).
Nieuwe Woordenlijst(en)
De tijden veranderen, en de woorden met hen. Dat idee overheerst bij het doorkijken van de lijst grondwoorden die nieuw aan het Groene Boekje toegevoegd zullen worden. De officiële Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal komt waarschijnlijk nog dit jaar bij de Sdu uit, en zal ongeveer 110.000 woorden tellen. Het oude boekje bevatte er zo’n 67.000. Daaruit worden er nu ongeveer 14.000 in onbruik geraakte verwijderd. Snelle rekensom: dat betekent 57.000 woorden in de nieuwe Woordenlijst die er niet in de oude stonden. Ze weerspiegelen aardig hoe anders we zijn gaan eten en drinken (chablis, espresso, escargots, gamba, martini), hoeveel er sinds 1954 is uitgevonden (deodorant, playbackshow, magnetron, ecotaks, CT-scan), en dat seks nu mag bestaan (condoom, masturberen, erectie). Nog een paar veranderingen: in de nieuwe Woordenlijst staan alle af.breek.pun.ten aangegeven, en men spreekt van de-woorden en het-woorden. Of die de-woorden nu mannelijk of vrouwelijk zijn, is een zaak waar volgens de directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (prof. Piet van Sterkenburg), nodig eens onderzoek naar gedaan moet worden. Wat er nu over in de nieuwe Woordenlijst komt te staan is nog niet helemaal duidelijk.
De concurrentie zit overigens intussen niet stil. In november of december – als alles goed gaat dus tegelijk met de uitgave van de Sdu – komen de uitgeverijen Van Dale, Wolters en Het Spectrum met een eigen, aparte lijst die naar schatting 150.000 woorden zal bevatten. Welke dat zullen zijn, is nog niet bekend.
Onderbouwing
Voorstellen tot wijziging van de spelling vloeien altijd voort uit de wens de spelling eenvoudiger of doelmatiger te maken, en deze keer vormt daarop geen uitzondering. Er was sprake van onzekerheid en verwarring, onder meer over de dubbelspelling. In de bewoordingen van de Taalunie was er zelfs sprake van ‘chaos’. En chaos dient bestreden te worden, dat spreekt vanzelf.
Wat niet vanzelf spreekt is hoe je dat dan moet doen. Hoe je werkelijk een optimale spelling bereikt. Dat hangt immers af van hoe mensen met spelling omgaan. Wat voor strategieën ze echt toepassen, hoe ze in werkelijkheid met woordbeelden en dergelijke omgaan. Dat zijn typisch dingen die je niet kunt uitvinden door mensen ernaar te vragen. Zoals bij zoveel vaardigheden het geval is, van lopen tot praten, weten we wel dát we het kunnen, maar niet hóe we het doen. Daarvoor is gedegen onderzoek nodig, wetenschappelijke onderbouwing.
De laatste spellingcommissie was zich daar ook van bewust, evenals van het feit dat de benodigde wetenschappelijke onderbouwing ontbrak. In haar slotbeschouwing begin 1994 meldde zij met zoveel woorden dat men met te weinig kennis van zaken aan het karwei begonnen was, en stelde zij voor om in zowel Nederland als België één universitaire instelling aan te wijzen die zich zou moeten specialiseren in onderzoek op het gebied van spelling.
Met dat voorstel is niets gedaan, en dat is misschien maar goed ook. Spelling is wel een interessant, maar zeker geen geïsoleerd, eigenstandig terrein. Eerder zou je van spellingsonderzoek een speerpunt binnen de cognitiewetenschappen, met name taalkunde en (perceptie)psychologie moeten maken.
Vreemd genoeg werd toch doorgegaan met het maken van wijzigingsvoorstellen, nu binnen de Taaladviescommissie, waarin deels dezelfde personen zaten die eerder verklaard hadden niet te weten waar ze mee bezig waren. Als doekje voor het bloeden schermt de Taalunie nu met een (voorlopige versie van een) artikel van de taalpsycholoog Gerard Kempen. Jammer genoeg berust dat artikel op een welhaast klassieke denkfout in de psychologie, vooral veel voorkomend bij psychologen die met computers werken.
Er zijn traditionele veronderstellingen over hoe we klankvormen en geschreven vormen van woorden met elkaar in verband brengen. Kempen stelt dat je met behulp van een zogenoemd neuraal netwerk een computersysteem kan bouwen dat die verbanden op een andere manier legt. En omdat dat in een computermodel kan, concludeert hij dat het in ons hoofd zo moet gaan. De fout is dat hij zomaar aanneemt dat een neuraal netwerk, of welk ander model dan ook, een correcte afspiegeling van onze hersenen zou zijn. Het enige dat je werkelijk uit Kempens artikel kunt concluderen is dat er kennelijk vele wegen naar Rome leiden. Maar welke de koninklijke weg is, de weg die onze hersens kiezen, blijft even duister als voorheen. Bijgevolg berusten ook de nu voorliggende spellingswijzigingen uitsluitend op onbewezen en zelfs vaak onbeargumenteerbare vooronderstellingen en indrukken.
Politiek correct?
De adviseuse, cabaretière, conservatrice, historica, econome, mentrix en rectrix ontbraken in het oude Groene Boekje, maar dat wordt nu goedgemaakt. En wel op een moment dat allerlei vrouwelijke vormen het aan het afleggen zijn: een beetje historica noemt zich tegenwoordig historicus, en wie wil er nog rectrix worden? De maatschappelijke trend gaat richting één vorm voor mannen en vrouwen: de mannelijke. Zouden de samenstellers van de nieuwe lijst, bewust of onbewust, toch ons spraakgebruik willen beïnvloeden?
Maar zoveel consideratie als er met de vrouwen is in de nieuwe woordenlijst, zo weinig tellen ze mee in de nieuwe regel voor de verbindings-en. Ze moeten zelfs de enige uitzondering gaan vormen op de regel dat de tussenklank alleen als en geschreven mag worden wanneer het woord in kwestie uitsluitend een meervoud op en kent. Vrouwelijke vormen op een stomme e krijgen in het meervoud een s (adviseuses, conservatrices, agentes), maar bij het maken van een samenstelling mag daar geen rekening mee worden gehouden. Zo wordt een uniformrokje voor agentes een agentenuniformrokje (het voorbeeld komt van de Taalunie).
Quo vadimus?
Waar moet het van nu af heen? Komen er weer nieuwe spellingcommissies? Gaat de hele geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar zich herhalen? De Taalunie gelooft en belooft van niet. Met deze wijzigingen is het schluss. Nou ja, bijna dan. De Taalunie voorziet een ‘dynamische situatie’, met elke tien jaar een aanpassing van de woordenlijst aan de actualiteit, maar verder niets.
De kans dat de Taalunie gelijk krijgt lijkt ons klein, al was het maar omdat de Taaladviescommissie zelf al niet echt gelukkig is over het resultaat van haar inspanningen, volgens voorzitter professor van der Toorn. De Taaladviescommissie had oorspronkelijk veel verdergaande voorstellen gedaan, waarvan het grootste deel door het Comité van Ministers eenvoudig van tafel is geveegd.
Een voorbeeld daarvan zijn de bastaard’tjes (zie: Frequentie): de verkleinvormen van sommige bastaardwoorden. Van compromis en chassis komen compromisje en chassisje, maar de uitspraak daarvan is compromietje en chassietje. Spelling en uitspraak lopen daar wel erg ver uiteen, maar het voorstel van de Taaladviescommissie om die kloof te dichten, vond in Den Haag en Brussel geen genade, zodat alles voorlopig bij het oude blijft. Het blijft compromisje, het blijft chassisje. Zo liggen er nog meer kwesties waar spellingsverbeteraars zich ongetwijfeld op zullen gaan werpen. En zolang de overheid de spelling bepaalt, betekent dat vroeg of laat een spellingcommissie.
Regeldrang
Spellingswijziging lijkt wel een nationale sport in Nederland. Al langer dan een mensenleven hebben dikke wolken kruitdamp het spellingsfront verduisterd, meestal zonder veel effect (zie ook Geschiedenis). Er zijn drie voorname oorzaken aan te wijzen. De oudste, vooral belangrijk tijdens de eerste helft van deze eeuw, is de toenmalige, typisch Nederlandse verwevenheid van de bestudering van het Nederlands met het lager en middelbaar onderwijs. In andere landen waren spelling en spraakkunst meer iets voor universiteiten.
Hier ontfermden onderwijzers zich erover, zodat meer dan elders een vanzelfsprekende koppeling ontstond tussen spelling, taalonderwijs en sociaal-democratische idealen. Beheersing van de taal in woord en geschrift was onder meer een wapen op weg naar emancipatie, en daarbij hoorde een zo goed mogelijk onderwijsbare spelling. Maar over wat dat was, liepen en lopen de meningen flink uiteen.
Vanaf 1947 komt daar volgens een eenvoudig mechaniek een tweede drijvende kracht bij: de spellingwet. Een wet betekent ambtenaren om hem uit te voeren. Die ambtenaren stellen commissies in, die voorstellen doen die weerstand oproepen, zodat er een nieuwe commissies komt, die… en zo voort.
In 1954 komt er nog een factor bij: een psychologische blunder van jewelste. Onder meer ten behoeve van de altijd wat anti-Frans georiënteerde Vlamingen was besloten tot de dubbelspelling, met vooral veel vrijheid bij de keuze tussen c en k (zie Dubbelspelling). Fataal was, dat men onmiddellijk één van beide spelwijzen tot voorkeurspelling verhief, daarmee de andere automatisch als minderwaardig bestempelend. Juist de angst betrapt te worden op het gebruik van een minderwaardige spellingvorm verklaart de bijna hysterische afkeer van de toegelaten spelling in Nederland. Dat stigma verklaart ook het geringe verzet in België tegen de spellingswijziging. Weliswaar moeten ze ‘hun’ geliefde toegelaten vormen als klown en kwerulant opgeven, maar daar staat tegenover dat ze niet langer gebruikers zijn van een door grote broer Nederland als tweederangs beschouwde spelling.
De mate van rust aan het spellingsfront lijkt overigens omgekeerd evenredig met de mate van overheidsbemoeienis. In Engeland doet de overheid niks en gebeurt er nooit wat. Ook Amerika is sinds Noah Websters toonaangevende woordenboeken, twee eeuwen geleden, rimpelloos gebleven. In Duitsland stelt woordenboekmaker Duden de norm, en begint het voor het eerst in lange tijd een beetje te rommelen. Frankrijk, met zijn Academie Française en actieve ministers van Cultuur, kent veel meer taalwoelingen, onder meer over het Franglais en over accenten. En Nederland spant met zijn spellingwet de kroon: altijd herrie, altijd twist.
S
“Bij de tussenklank -S verandert er bijna niets”, zegt de Taalunie in de folder ‘De nieuwe spelling komt eraan’. Maar wat er dan wel verandert, staat er niet bij. Vergelijking van de oude en de (voorlopige) nieuwe Leidraad doet vermoeden dat voortaan alleen een ander testje dan vroeger uitmaakt of het nu wel of niet een verbindings-s geschreven wordt. Waar nu naar analogie van dorpsweg ook dorpsstraat geschreven wordt, gebeurt dat straks omdat je bij een samentrekking (dorps- en stadsstraten) een s hoort. Dat laatste criterium is helder en werkt goed. Wij konden tot dusverre geen geval bedenken waarin de nieuwe test een ander resultaat geeft dan de oude.
Wat blijft bestaan is een verschil in taalgevoel tussen mensen. De verbindings-s wordt niet altijd door iedereen gehoord. Het staat u ook in de toekomst vrij om voorbehoedmiddelen danwel voorbehoedsmiddelen te gebruiken.
Trema en koppelteken
Trema’s zijn een soort waarschuwingstekens. Ze zeggen ‘hier begint een nieuwe lettergreep, deze klinker hoort niet bij de vorige’. Ze worden dus alleen gebruikt wanneer een woord anders verkeerd gelezen kan worden. Vandaar geërgerd, ruïne, naäpen, eindeëi. Het trema houdt in de nieuwe spelling dezelfde functie, maar het zal voortaan alleen nog gebruikt worden in afleidingen. In samenstellingen (woorden gevormd uit twee of meer losse woorden) neemt het koppelteken het over. Naast geërgerd en ruïne krijgen we daarom na-apen en eende-ei. Alleen samenstellingen die een getal vormen, houden weer wel een trema (tweeëntwintig). Het achtervoegsel -achtig en de voorvoegsels bio-, macro-, micro-, mini-, multi-, en neo- gelden kennelijk als woorden, want daarbij wint het koppelteken het van het trema (zebra-achtig, macro-economie, neo-expressionisme). Overigens wordt bij samenstellingen van wat langere woorden nu meestal ook al een koppelteken geschreven (radio-omroep, auto-ongeluk).
Wanneer de voorlopige Leidraad inderdaad de definitieve wordt dan vervalt per 1997 een voorrecht dat “wetenschappelijk gevormden” in het oude Groene Boekje nog hadden. De democratisering van de spelling is een feit, want in de nieuwe Leidraad is er niets terug te vinden van de tekst “Dit betekent echter geenszins, dat het wetenschappelijk gevormden – die aan het gebruik van het deelteken in bastaardwoorden, bestaande uit elementen ontleend aan talen die het deelteken niet kennen, minder behoefte zullen gevoelen – niet vrij zou staan linguist, reinterpretatie en derg. te spellen”.
U
Het vertrouwen dat het Comité van Ministers en de Taaladviescommissie van de Taalunie in u hebben is groot. Om de nieuwe spelling te kunnen toepassen moet u om te beginnen het verschil kennen tussen afleidingen en samenstellingen. Immers: de eerste kunnen een trema krijgen, de tweede een koppelteken. Nu maak je samenstellingen van twee (of meer) losse woorden. Maar ook bij de Taaladviescommissie bestond, zo werd vorige week op een Taalunie-perslunch verteld, onzekerheid over wat een los woord is. Bio en para kennelijk wel, vonden ze (in de nieuwe Woordenlijst zult u bio-energie en para-universitair aantreffen), maar pre niet (preëxistent), terwijl iets toch een hele pre maar geen reuze para kan zijn. U moet verder van alle zelfstandige naamwoorden weten of ze een meervoud op en, s, of allebei hebben. Want alleen in het eerste geval wordt er in samenstellingen een verbindings-en geschreven. Maar of je zowel linden als lindes kunt zeggen, daarover denkt niet iedereen hetzelfde. In het nieuwe Groene Boekje zal daarom worden aangegeven welke woorden twee meervouden kunnen hebben.
Een uitputtende lijst is het niet geworden. Zo ontbreken onder meer: geneugte, karbonade, ode, tombe, kariatide, sage, spermatozoïde, gilde, prelude, rotonde, druïde, pagode, insekticide, catacombe, episode, pesticide, boutade, bolide en marinade. Deels staan die woorden wel in de lijst, maar dan wordt er niet bij aangegeven dat ze een dubbel meervoud hebben. Daarnaast moet u voor de regel over de tussenklank e(n) ook nog feilloos zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, drie typen achtervoegsels, en vrouwelijke en mannelijke vormen uit elkaar kunnen houden. En tot slot moet u er bij nadenken of er misschien sprake is van een versterkend of waardetoekennend eerste deel, van planten of schimmels met een dier in de naam, van een versteende samenstelling met daarin een lichaamsdeel, of van iets waarvan er maar één bestaat (is er echt maar één zon, maan of koningin?).
Dat het misschien allemaal wat veel gevraagd is, moge blijken uit het feit dat ook getrainde beroepsspellers moeite hebben de veranderingen goed te interpreteren. In het hoofdartikel van de Volkskrant van 27 september j.l. worden de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) en de verbindings-s geprezen omdat ze soepeler geworden zijn. Soepeler? Van de e(n)-regel kun je dat moeilijk volhouden, en de regels voor de tussen-s zijn in feite helemaal niet veranderd. De Volkskrant verwacht van de nieuwe spelling geen noemenswaardige problemen, ook al omdat niemand wakker zal liggen van de veranderingen rond trema en koppelteken. Toch is een beetje wakker liggen misschien wel nodig, want het hoofdartikel meldt ook nog ten onrechte dat we voortaan ge-emmer zullen schrijven.
Verplichting
Een uitvloeisel van de spellingwet is de verplichting voor overheidsdienaren in functie en voor het onderwijs tot het gebruik van de officieel vastgestelde spelling (tot nu toe: de voorkeurspelling). Maar hoe wordt die wet gehandhaafd? Een ambtenaar die weigert zich eraan te houden zou je theoretisch een dienstbevel kunnen geven. Weigeren zo’n bevel op te volgen kan dan grond voor ontslag zijn. Maar in het onderwijs ligt het moeilijker. Wat doe je met een schoolbestuur dat zijn school zo bijzonder acht dat het besluit de nieuwe spelling aan zijn laars te lappen? Navraag bij het Ministerie van OCW leert drie dingen: er is daar geen geval bekend waarin zich zoiets heeft voorgedaan, er is nooit serieus over nagedacht, en het zal in het uiterste geval wel uitdraaien op het hanteren van de subsidiekraan.
Voor alle anderen in Nederland heeft de spellingwet geen formele betekenis. Er is geen verplichting, dus ook geen straf als u het anders wilt doen.
Woordenlijst(en) Nederlandse taal
In 1954, zeven jaar na het aannemen van de laatste wijziging in de spellingswet, verscheen als bijlage bij de Staatscourant de Woordenlijst van de Nederlandse taal, die door zijn uiterlijk als roepnaam het Groene Boekje kreeg. De lijst bestond uit ongeveer 67.000 woorden, voorafgegaan door een leidraad waarin de spellingsregels werden behandeld. Er zijn er ongeveer een miljoen van verkocht, maar op dit ogenblik wordt een ander boekje waarschijnlijk het meest gebruikt. In 1990 werd het oude Groene Boekje namelijk niet meer herdrukt, en kwam de Sdu op eigen gezag met een merkwaardig, maar uiterst succesvol produkt op de markt: de Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal (die officieel niet zo mocht heten, want de echte herziene lijst verschijnt op zijn vroegst eind dit jaar).
Daarin stond het complete oude Groene Boekje (met dien verstande dat alle toegelaten spellingen naar een aparte lijst achterin werden verbannen), aangevuld met 30.000 nieuwe trefwoorden. Voor die nieuwe woorden had men een voorschot op een eventuele spellingswijziging genomen. Daarbij ging het ook toen al om de tussenklank e(n). Maar aan de oorspronkelijke woordenlijst wilde de uitgever geen letter veranderen. Gevolg: naast hondeneus en hondekop (stonden er al in) verschenen hondenoog en hondenlul (stonden niet in het oorspronkelijke boekje). Hondenoog is echter volgens de huidige spellingwet illegaal. Pas als de nieuwe Maatregel van Bestuur ingaat, wordt het correct. En dan moet u ook hondenneus en hondenkop schrijven.
Zijn die 30.000 nieuwe trefwoorden (te herkennen aan een eraan voorafgaand wiebertje) dan tenminste allemaal in de nieuwe spelling geschreven? Nee. Door alle clausules op de en-regel zijn sommige weer anders. De lijst uit 1990 geeft bijvoorbeeld hondenbaan en vliegenzwam, die in de nieuwe spelling van 1997 geen tussen-n krijgen. Overigens zullen ook niet alle 30.000 in 1990 toegevoegde woorden het échte nieuwe Groene Boekje halen.
XXL
Groene boekjes hebben maar een beperkte waarde: u zult er nooit alles in kunnen vinden wat u zou willen weten . Het oude Groene Boekje was een maatje ‘Small’, het nieuwe komt met zijn 125.000 woorden niet verder dan ‘Medium’. Misschien dat de driedelige Van Dale het predikaat Large verdient, maar het echte, levende Nederlands is Extra Extra Large. Dat echte Nederlands bevat namelijk ook alle afleidingen (dus bijvoorbeeld alle vormen van alle werkwoorden), en kent bovendien een letterlijk oneindig aantal samenstellingen, omdat je er telkens weer nieuwe bij kunt bedenken. Geen woordenlijst of woordenboek dat al het Nederlands kan bevatten. Zo staan de sloffenfetisjist, de godenvervloeker, en de tranenlikker nergens, maar met een beetje fantasie kunt u zich wel iets bij die woorden voorstellen. En er zelf nog tien bijverzinnen. Jammer alleen dat nou net de regel voor de tussenklank e(n) in samenstellingen en afleidingen zo ingewikkeld wordt.
Y, ei, au en ou
Ook wat betreft de ij en de ei, en de au en de ou blijft alles bij het oude. Het opinie-onderzoek dat in opdracht van de Taalunie in 1988 werd verricht liet zien dat Nederlanders in het algemeen het onderscheid niet als problematisch maar zelfs als nuttig ervaren en ten aanzien van het gebruik ervan vaak nog logische of betekenisverschillen voelen. Ook zijn er nog dialecten waarin de uitspraak van de varianten verschilt.
Zeeuws-Vlaams
Buitenlandse namen, en dan vooral de aardrijkskundige, vormen altijd een bron van verwarring, al was het maar omdat de meeste per definitie uit talen afkomstig zijn die maar weinig op het Nederlands lijken. De variatie in opvattingen over hoe een bepaalde naam hier in Nederland moet worden uitgesproken, en vervolgens weer geschreven, is enorm. Zo zijn er maar liefst 124 verschillende manieren in omloop om de naam Chroestjov te schrijven, en zegt de een ‘peking’ waar de ander per se over ‘beedzjing’ wil praten. Officieel is daarom over de spelling van aardrijkskundige namen maar weinig geregeld, en dat weinige wordt nu gestroomlijnd.
Onveranderd blijft dat in samenstellingen met aardrijkskundige namen een koppelteken tussen de delen staat, waarna een hoofdletter volgt: Nieuw-Zeeland, Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen. Volgens de oude regeling verviel dat koppelteken, en dus ook de daarop volgende hoofdletter, in sommige afleidingen. Dat is nu niet meer zo. Het is dus voortaan simpelweg Nieuw-Zeelands, Oost-Groninger en Zeeuws-Vlaams.
Mensen kijken
Oliver Sacks: An Anthropologist on Mars 319 blz., geb., geïll., Picador 1995, f 39,95
Nederlandse vertaling: Een antropoloog op Mars, vert. Han Visserman, Meulenhoff f 45,-
Temple Grandin heeft in haar slaapkamer een ‘squeeze machine’, een apparaat in de vorm van een soort trog met een zachte, dikke bekleding waar ze dagelijks in gaat liggen. Met behulp van een compressor en een bedieningspaneel kan ze zichzelf harder of zachter, gelijkmatig of pulserend laten ‘knijpen’. “Sommige mensen noemen het mijn knuffelapparaat”, zegt ze.
Grandin is een struise Amerikaanse van ergens in de veertig, een succesvolle zakenvrouw met een bedrijf dat dierenbehuizingen ontwerpt. Ze is ook autistisch.
Vanaf dat ze vijf was en zich bij de omhelzingen van een geliefde maar volumineuze tante overweldigd voelde door een mengeling van genot en panische angst, droomde ze van het toverapparaat waar ze nu ontspanning in vindt.
Het is een aangepaste versie van een kooi waarmee kalveren in bedwang worden gehouden als ze een behandeling moeten ondergaan. Grandin heeft iets met dieren, en vooral met koeien kan ze het ongewoon goed vinden. Ze begrijpt hoe koeien zich voelen, maar van mensen snapt ze, ondanks haar onmiskenbare intelligentie, bitter weinig.
“Ik voel me vaak een antropoloog op Mars”, zegt ze daarover tegen de neuroloog Oliver Sacks, die een weekend met haar doorbrengt en uit die uitspraak de titel voor zijn nieuwste boek haalde.
An Anthropologist on Mars is het laatste hoofdstuk van het gelijknamige boek, dat net als Awakenings en The man who mistook his wife for a hat – Sacks’ succesvolste werken tot dusver – beschrijvingen bevat van mensen met een uitzonderlijke neurologische afwijking.
Bijzonder is Grandin zeker. Op haar derde kon ze nog absoluut niet praten, maar inmiddels heeft ze geleerd zich te handhaven in het maatschappelijk leven. Haar methode: als een antropoloog eindeloos observeren en de videobanden in haar hoofd van wat ze gezien heeft (zo ervaart ze dat zelf) terugspoelen, en nog eens, en nog eens.
Alleen een sociaal en seksueel leven zit er voor haar niet in. Netzomin als genieten van landschappen of een zonsondergang. Intellectueel begrijpt ze die dingen wel, maar ze voelt ze niet. Grandin mist dus gevoelens die iedereen normaal vindt, maar daar staat bijvoorbeeld een fabelachtig vermogen tegenover om constructies, zoals die dierenbehuizingen, helemaal in haar hoofd uit te denken. In gedachten kan ze ze van alle kanten bekijken, ze draaien, ze van bovenaf ‘zien’, wat ze maar wil. Zo ontwerpt ze. Geen wonder dat ze vindt dat de wereld wel eens wat meer oog zou mogen hebben voor de bijdragen van autisten. Ze verdienen hun eigen plaats, waar ze rustig hun gang zouden moeten kunnen gaan, betoogt ze tegen Sacks.
Bijzonder talent
Grandin is een ‘hoog-functionerende’ autist, maar die hebben heel wat gemeen met de laag-functionerende. Bijvoorbeeld vaak een heel bijzonder talent. Sacks geeft ook een uitvoerige beschrijving van Stephen Wiltshire, een Britse jongen met een verbaal IQ van 52, maar met een bijna ongeloofwaardig vermogen zaken (vooral huizen, gebouwen en straten) na één keertje zien uit zijn hoofd na te tekenen.
Van Wiltshire is een boek met pentekeningen van een aantal Europese steden uitgegeven, waaronder Amsterdam. Een paar jaar geleden was hij te gast in het programma Karel. Een wandelingetje door Utrecht ‘s middags bleek toen voldoende om hem een paar uur later in razend tempo de Dom en nog veel meer, volstrekt herkenbaar en tot in de gekste details kloppend uit zijn hoofd te laten natekenen.
Feilloos is zijn geheugen overigens niet. Sacks laat een paar voorbeelden zien van dingen die niet helemaal juist zijn, en andere die in de loop van de tijd veranderen. Maar Wiltshire houdt altijd de ‘stijl’ vast. Dat kan de stijl van een bepaald huis zijn, maar ook de stijl van iemand anders. Een gezicht van Matisse blijft een typisch Matisse-gezicht, ook al tekent hij het zes keer anders.
Hoe kan dat? Sacks schetst in zijn boek opnieuw met een brede kwast de schrille kleuren en fijne nuances van de wonderen van de menselijke geest.
Wie The man who mistook etc gelezen heeft, zal door dit boek overigens niet erg verrast zijn. Niet alleen worden er in An anthropologist on Mars opnieuw autisten besproken, er zit ook weer een verhaal in over iemand die door een hersenbeschadiging geen nieuwe bewuste herinneringen kan aanmaken (The last hippie, een fan van de popgroep de Grateful Dead, die is blijven steken in 1970), en de beschrijving van een ‘Touretter’, iemand met tics, die dwangmatig bewegingen en geluiden maakt en allerlei dingen roept (vaak taboewoorden).
Dit keer gaat het om een chirurg die tijdens operaties verandert in een volkomen ticloze persoon die zijn eigen gedrag perfect in de hand heeft. Het mooie van die ‘reprises’ is dat ze laten zien dat geen twee gevallen ooit hetzelfde zijn. Minder geslaagd vind ik dat Sacks zich niet lijkt te ontwikkelen. Hij past, onaardig gezegd, hetzelfde trucje keer op keer toe.
Sacks is een meester in het ‘freaks’ een menselijk gezicht geven. Het mededogen, optimisme en enthousiasme waarmee hij zijn patiënten en anderen neerzet, voorkomt een aapjes-kijken-gevoel bij de lezer. Maar hij blijft naar mijn smaak te veel steken in ‘mensen kijken’.
Sacks stelt zich vooral op als een verslaggever, een ooggetuige, en veel minder als een onderzoeker. Voor een neuroloog lijkt hij wel heel weinig geïnteresseerd in neurologie.
Hij zegt zelf altijd een romanticus te zijn, die wil aansluiten bij de traditie van zijn Russische collega Luria, die uitvoerig gevalsbeschrijvingen maakte (bijvoorbeeld van de man met Een teveel aan geheugen), maar sinds Luria hebben we heel wat bijgeleerd over de werking van de hersenen.
Kunst
Sacks mag vooral graag uitweiden over allerlei oude literatuur, en het is natuurlijk lovenswaardig dat hij deels vergeten grootheden uit de mottenballen haalt (ook al kent hij aan alles en iedereen eenzelfde mate van ‘autoriteit’ toe, of het nu gaat om vakgenoten of om Freud of Proust of Augustinus of Arthur Conan Doyle), maar dat hoeft toch het volgen van nieuwe ontwikkelingen niet in de weg te staan.
Hij zal er ook heus wel kennis van nemen, maar het kan hem kennelijk niet echt boeien. Sacks vertelt bijvoorbeeld dat Grandin in haar pogingen greep te krijgen op wat autisme nu is, zich verdiept heeft in de nieuwste onderzoeken en technieken, en dat ze geconcludeerd heeft dat daar vooralsnog geen eensluidend antwoord uitkomt.
En dat is het dan. Over wat er wél uitkomt geen woord. Wat valt er bijvoorbeeld te zien op pet-scans (afbeeldingen van ‘het brein in werking’) van autisten?
En neem het verhaal over ‘Virgil’, iemand die als klein kind blind was geworden en die door een operatie zijn gezichtsvermogen terugkrijgt, maar helemaal niet blijkt te kunnen ‘zien’. Nergens noemt Sacks het fenomeen van de ‘kritieke periode’ waarin je zenuwstelsel en het bijbehorende gezichtsvermogen zich moeten ontwikkelingen, terwijl er Nobelprijzen zijn verdiend met het onderzoek naar katjes die in de eerste tijd van hun leven geblinddoekt werden en daardoor blind bléven.
Tekenend is in dit verband ook dat de illustraties in het boek vrijwel allemaal kunst betreffen. Naast Wiltshires tekeningen de schilderijen van een schilder die op een kwade dag zijn vermogen kleuren te zien verloor, en doeken van een naar Amerika geëmigreerde Italiaan die in feite nog steeds leeft in het schitterende Toscaanse dorpje van zijn jeugd. (Wat er nu precies mis met hem is, wordt overigens niet duidelijk.)
Maar nergens in het boek staat een plaatje van de hersenen, terwijl Sacks van tijd tot tijd kwistig met frontaalkwabben en occipitaalgebieden rondstrooit. Waar zitten die?
Sowieso wordt er in sommige passages ineens allerlei jargon gebruikt. Dat stoort, en maakte mede dat ik ondanks de vaak meeslepende en verbijsterende verhalen, het boek met een onbevredigd gevoel dichtdeed.
Deze week is het overigens verschenen in een helaas niet al te soepele vertaling van Han Visserman. Van Grandins ‘squeeze machine’ maakt hij bijvoorbeeld een ‘klemtoestel’, en het Engels valt iets te gemakkelijk in de Nederlandse formuleringen terug te lezen.
Onzinreeks
D. Beekman: Woordzoeker 995 blz., Elmar 1994, f 39,50
“Een volgende stap in de puzzel-evolutie”, “Een bedreiging voor de puzzelwereld”, “Het Puzzelen wordt weer op een iets hoger niveau gebracht!” Ir. D. Beekman levert bij zijn kilo Woordzoeker niet gewoon een persbericht, maar een klein boekwerkje vol uitleg en aanprijzingen.
Hier is duidelijk een fanatieke liefhebber aan het werk. Maar liefst tien jaar heeft Beekman gewerkt aan het verzamelen van ruim 200.000 woorden die nu op een bijzonder originele manier gerangschikt zijn. De letters van de woorden zijn namelijk in alfabetische volgorde gezet.
Woorden kun je ze dan niet meer noemen. Wat je krijgt is iets heel wonderlijks dat de canonieke vorm genoemd wordt. Een voorbeeld: Dick Beekman heet canoniek Cdik Abeekmn, of, als je voor- en achternaam als een geheel beschouwt: Abcdeekkmn. De canonieke vorm van Woordzoeker is Deekooorrwz. Alle 200.000 onzinreeksen zijn in Beekmans boek naar lengte gerangschikt (van zeven tot dertig letters). Elke lengte heeft zijn eigen, alfabetische afdeling gekregen, en achter elke canonieke vorm staat het woord dat je ervan kunt maken.
Waar is dergelijke abacadabra goed voor? Wel, volgens Beekman, en hij legt dat keurig uit, voor het oplossen van puzzels waarbij je letters in een andere volgorde moet zetten. Dat kunnen gewone anagrammen zijn, al dan niet cryptisch omschreven (opgave: een vreemde rotsklip kan uitdagend zijn, oplossing: zet rotsklip in alfabetische volgorde, dan krijg je ikloprst, kijk daaronder in de Woordzoeker, dan vind je splitrok), of puzzels die onder de naam ‘Het visitekaartje’ bekend staan (T. Overbuur uit Rheden is via de canonieke vorm bdeeehnorrrtuuv te herleiden tot een botenverhuurder), of zogeheten ‘gelijkheidspuzzels’ (pat + riet + ruiter = rob + radio + hevig, dat wil zeggen: aeeiimprrtttu is hetzelfde als abdeghiioorrv, en dat zijn de canonieke vormen van prematuriteit en voorbarigheid) en zo zijn er nog een paar.
“Het leuke bordspel scrabble”, schrijft Beekman verder in zijn inleiding, “is met De Woordzoeker in de buurt niet leuk meer.” Immers, als je geluk hebt blijken de zeven letters op je plankje via hun canonieke vorm te kunnen leiden tot een zevenletterig woord dat in de Woordzoeker staat.
Inderdaad, dan is het niet leuk meer. Beekman heeft groot gelijk, maar het lijkt me dat dat niet alleen voor scrabble geldt, maar voor al die puzzels. De lol van puzzelen zit hem bij mijn weten in het lichte gevoel van triomf dat de kop opsteekt als je de oplossing gevonden hebt. En alleen het gebruik maken van de opzoekmechanismes in je hoofd geeft de gewenste bevrediging. Met de antwoorden ernaast is er niks aan.
Mij lijkt de Woordzoeker daarom – behalve voor wie zelf puzzels wil maken – een nutteloos boek, want wie wil zijn antwoorden nu vinden uitsluitend op basis van het feit dat hij het alfabet kent? Een bedreiging voor de puzzelwereld kan het boek dus ook niet zijn, en waarom de Woordzoeker het puzzelen op een hoger plan zou brengen is me al helemaal een raadsel. Je verlaagt het niveau juist als puzzelen gereduceerd wordt tot dom opzoekwerk.
Maar misschien zie ik het wel verkeerd. Puzzelen is immens populair, en ook big business. Dat zie je niet alleen aan de variëteit aan puzzeltijdschriften en -boekjes bij iedere willekeurige sigarenboer, maar ook aan de omzet van puzzelwoordenboeken. Van zo’n ding maken schijn je rijk te kunnen worden. Ze staan in heel wat meer huishoudens dan de Van Dale of de Koenen.
Het stikt kennelijk van de onsportievelingen onder de puzzelaars. Misschien dat die in de subklasse van de letterherschikkers ook rijk vertegenwoordigd zijn. In dat geval zit Beekman goed, en is zijn boek geen curiosum, maar een gouden greep.
Godenzonen
Kinderen vormen de conservatiefste groepering op aarde. De gedachte ‘zoals het is, zo hoort het ook’ vormt het fundament van hun bestaan. En zelfs het idee dat iets misschien wel eens anders zou kunnen is ronduit belachelijk.
Dat ik zes jaar lang alleen meisjes in de klas had, was dus maar goed ook. Van die kinderachtige jongens erbij leek me iets absurds. De enige man die ooit het lokaal betrad was de kapelaan, uit wiens mond we eens zesennegentig uh’s in een kwartier turfden.
Hij bevestigde alleen onze overtuiging: de andere sekse hoorde bij ons niet thuis.
Maar ik had pech. In 1970 hoorde ik niet alleen tot de laatste lichting die toelatingsexamen voor de middelbare school moest doen, er was ook ergens besloten dat ongemengd onderwijs niet meer kon. In een klap verdween dit cultuurgoed en werden alle middelbare scholen in Maastricht voor jongens en meisjes toegankelijk.
Zo kon het gebeuren dat ik het allereerste meisje was dat ooit werd aangemeld bij het Henric van Veldeke College. Het zouden er dat jaar, verspreid over zes eerste klassen, 48 worden. Tegenover een kleine 800 jongens. Een cultuurschok zonder weerga. Eén ding hadden we trouwens altijd goed gezien, bleek onmiddellijk: jongens in de klas waren maar kinderachtig.
Maar daarbuiten lag een wereld. Een uitgestrekt onontgonnen terrein, met alleen maar echte mannen.
De ontdekkingstocht ging door hoge betegelde gangen, langs trappen en openstaande lokalen. Kijken, en gauw weer wegkijken. Op het breukvlak van twee tijdperken leven was ongemeen spannend.
Bij de kapstokken zag ik Barry voor het eerst, in een witte coltrui. Hij was de knapste jongen van de school, en wist dat. Met het blonde hoofd naar achteren scheurde hij op zijn paarse Puch weg uit het fietsenhok.
Maar voor Paul uit de vijfde was ik geen lucht. Op een dag schonk hij mij vlak bij de schooldeur een snelle glimlach. Nog geen week later kreeg ik vanaf de trap iets toegeworpen dat heel goed voor een groet door kon gaan. De hele algebrales tintelde ik, tot Francine me alle illusies ontnam en vertelde dat hij ook naar haar en Irene en Desirée en Wilma lachte.
Ach, de meeste dingen deden we toch in groepsverband. Het jachtterrein omvatte inmiddels ook het clubje rond wat we – voor we wisten dat hij Nick heette – de Christusfiguur noemden. Een zesdeklasser met veel lang zwart haar en omfloerste blik. De tekenleraar liet een keer een psychedelische pentekening van hem zien: “Een soort zelfportret”, zei hij, “dat zou je niet denken van zo’n jongen hè?”
Wij wel. En de techniek om bij hem in de buurt te zijn bij het naar binnen drommen na de pauze, hadden we toen al geperfectioneerd. Soms, heel soms, zei hij iets tegen een van ons.
Maar vaak was hij dagenlang niet op school. Natuurlijk weer ergens stoned aan het rondhangen. De hasjdampen die na elke pauze in de gangen hingen maakten een integraal onderdeel uit van de beloftes voor later. Het zou allemaal gaan gebeuren. We zouden met die jongens mee gaan doen. En nu oefenden we vast met blikken en lachjes.
Zelf rookte ik in die tijd mijn eerste zalig duizeligmakende stiekeme sigaretten. Een voorproefje, en training, zodat ik later als ik groot was mee zou kunnen blowen.
Maar weer had ik pech. Halverwege de tweede haalden mijn ouders me weg uit het paradijs. We verhuisden naar de ander kant van het land. Nog steeds was ik kind genoeg om conservatief te zijn. Het leek me niks, zo’n school waar ze sinds mensenheugenis jongens hadden.
Dit keer had ik gelijk. In het westen heersten de gebruikelijke mores: je bestond niet voor wie een klas hoger zat. De vrouwelijke sekse was er geen nouveauté. Hier keken en lachten de grote jongens dus niet naar prille meisjes. Ze hadden hun handen vol aan al die hautaine, stokoude klasgenotes van ze.
Ja, héél veel later, zo vanaf de vierde, kon er ’s gemorreld worden aan die klassengrenzen. Maar omdat kinderen niet alleen behoudend zijn, maar zich ook razendsnel aanpassen, had ik me toen al lang op de jongens in m’n klas gestort. Dat was normaal op een gemengde school.
Ik heb de strikte segregatie der seksen meegemaakt (toen ik zes was mocht ik zelfs niet in een lange broek naar school), ik zat er middenin toen die in een geruisloze revolutie verdween, en een echte puber werd ik tussen jongens en meisjes die van jongs af aan bij elkaar hadden gezeten.
Dat rare, tegennatuurlijke gescheiden onderwijs moest natuurlijk weg. Maar wat boften wij met z’n achtenveertigen verschrikkelijk dat we net toen ze het afschaften twaalf waren. Nooit meer is er op die manier een hele wereld voor me opengegaan.
Of de andere 47 er ook zo op terugkijken weet ik trouwens niet. Zij mochten gewoon ‘de oudste meisjes’ blijven, en misschien is voor hen de glans er gaandeweg wel vanaf gegaan. Maar voor mij werden alle beloftes uit die eerste middelbare schooltijd ingelost door anderen dan degenen die ze deden. In mijn herinnering hangt er daarom om Barry, Paul en Nick voorgoed een gouden magisch waas. Ze zullen altijd godenzonen blijven.
Mysteries rond de hersenpan
William H. Calvin en George A. Ojemann: Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language 344 blz., geïll., geb., Addison-Wesley 1994, f 55,70
Wie een hoog IQ heeft, heeft ook meer grijze cellen dan gemiddeld. Dat kun je zien op een zogeheten MRI-scan, een van de nog tamelijk nieuwe typen afbeeldingen die je van levende hersenen kunt maken.
De benaming ‘grijze cellen’ dateert uit de tijd dat alleen dode hersenen bekeken konden worden. De hersenschors, het gekronkelde en geplooide dunne laagje hersenweefsel dat de buitenkant van de hersenen vormt (oppervlakte als je de plooien gladstrijkt ongeveer vier velletjes A4) ziet er voor een opererende neurochirurg eerder roodbruin uit.
Het zijn maar een paar van de dingen die je kunt leren uit Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language. In dat rijk met zwart-wit tekeningen geïllustreerde boek bieden neurobioloog (en veelschrijver) William Calvin en neurochirurg George Ojemann een kijkje onder het steriele operatielaken. Aan de hand van het geval Neil proberen ze in begrijpelijke taal een totaaloverzicht te geven van wat er inmiddels bekend is over onze hersenfuncties.
Daartoe converseren ze overigens niet zozeer met Neils brein, als wel met hemzelf. Neil heeft als gevolg van een auto-ongeluk zo vaak zulke hevige epilepsieaanvallen dat zijn dagelijks leven er zwaar door beïnvloed wordt. Hij hoort bovendien tot degenen (zo’n vijfentwintig procent) bij wie medicijnen niet helpen. Dus wil neurochirurg Ojemann proberen het stukje hersenweefsel van waaruit Neils aanvallen beginnen weg te snijden.
Maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat Neil verlamd, sprakeloos of anderszins erger gehandicapt dan hij was uit de operatie komt. Dus wordt hij eerst op allerlei manieren getest, onder meer door een soort kijkoperatie waarbij er een luikje in zijn schedel gemaakt wordt.
De chirurg dient Neils zo blootgekomen hersenschors elektrische schokjes toe om erachter te komen waar bijvoorbeeld de bewegingen van zijn hand en been precies geregeld worden: elektrische stimulatie van de motorische cortex geeft Neil het absurde gevoel dat ‘iemand’ zijn hand of iets anders beweegt. Een beetje stroom op weer andere plekjes (in de linker hersenhelft, rond de zogenaamde ‘groeve van Sylvius’ die ergens boven je oor loopt) maken dat hij niet meer op een woord kan komen, of zelfs helemaal geen woord meer uit kan brengen.
Soms kan hij nog wel het Engelse woord bij een plaatje geven, maar niet meer het Spaanse, terwijl Spaans zijn tweede taal is.
Bij de uiteindelijke operatie, waarbij een deel van de temporaalkwab (achter de slaap) verwijderd wordt, heeft Ojemann dus een soort kaart met plaatsen waar hij uit de buurt moet blijven.
Die kaart is in grote trekken voor iedereen gelijk, maar op het millimeterniveau waarop een neurochirurg werkt zijn de individuele verschillen in feite groot. Als Neil ontwaakt lijkt het allemaal goed afgelopen te zijn, maar alleen de toekomst zal leren of het ook echt geholpen heeft.
Neil is de ideale patiënt. Opgewekt draagt hij zijn lot, hij stort zich op literatuur over hersenfuncties, ondergaat gewillig elke test, en hij stelt zijn artsen voortdurend de goede vragen.
Neil bestaat dan ook niet echt. Hij is ontsproten aan het brein van de schrijvers, die al hun ervaringen en kennis van zaken samen laten komen in een concreet geval.
Die truc werkt behoorlijk goed. Conversations with Neil’s Brain is heel leesbaar en heel leerzaam tegelijk. Okee, soms ligt het er wel erg dik bovenop. Bij de zoveelste vrolijke conversatie in het knusse koffiehoekjes waar het alweer zo heerlijk naar cappuccino ruikt, begint het wat tuttige toontje wel eens irritant te worden, maar er staat veel tegenover.
De auteurs blijken in staat via die zogenaamde gesprekken een beeld te geven van een heel scala aan hersenonderzoek. Het gaat van bewustzijn tot slaap en dromen, van het visueel systeem tot de werking en bouw van hersencellen. Technieken worden netjes uitgelegd, en er komen reeksen ziekten en afwijkingen (Parkinson, autisme, dyslexie, Alzheimer) ter sprake, en heel veel neurologische gevallen.
Ook al hoeft alleen Neils linker hersenhelft onder het mes, de functies van de rechter hersenhelft komen even goed aan bod. Hersenbeschadigingen daar kunnen weer tot heel andere dingen leiden. Bijvoorbeeld tot de neiging om voortaan alles letterlijk te nemen, niet meer gevoelig te zijn voor bijbetekenissen, ironie, grapjes.
Weer iets anders gebeurde met de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die een hersenbloeding kreeg tijdens de conferentie over het Verdrag van Versailles, na de Eerste Wereldoorlog. Zijn persoonlijkheid veranderde op slag: van een verzoener werd hij een wraakzuchtige man.
Calvin en Ojemann suggereren dat de wereldgeschiedenis er wel eens anders uit had kunnen zien, als Wilson zichzelf was gebleven, en het Verdrag van Versailles minder streng voor Duitsland had uitgepakt.
Voor Wilson (en zijn medewerkers) was het drama met die hersenbloeding overigens niet voorbij. Een paar weken later kreeg hij er nog een, toen in de linker hersenhelft, en raakte hij halfzijdig verlamt, iets dat hij zelf ten enenmale ontkende. Er was niets mis met hem, vond hij. Zijn vrouw en dokters namen het Witte Huisroer daarna min of meer over. Gebrek aan inzicht in de eigen ziekte komt trouwens vaker voor.
Zo zijn er tientallen verhalen in het boek te vinden. En passant komen de auteurs ook nog met plausibele ideeën over wat Paulus op weg naar Damascus overkwam (een epileptische aanval vanuit zijn temporaalkwab) en wat de reden is dat Jeanne d’Arcs hart niet wilde branden (ze had waarschijnlijk hersentuberculose, wat kan leiden tot een soort kalklaagje om het hart).
En er worden wat misverstanden weggezet. Zoals het idee dat alle herinneringen in hun geheel ergens liggen opgeslagen, en dat je alleen het juiste plekje hoeft te prikkelen om alles weer opnieuw te beleven.
In werkelijkheid gebeurt het maar heel zelden dat iemand zo’n ’totaalbeleving’ heeft en het wil ook niet zeggen dat de herinnering daar zit.
Ojemann vertelt van iemand die bij elektrische stimulatie van een bepaald stukje hersenschors muziek van Led Zeppelin hoorde. Soms hetzelfde liedje, soms een ander nummer van dezelfde lp. Maar nadat dat stukje weefsel bij een operatie verwijderd was kende de patiënt de plaat nog steeds, en hij herinnerde zich ook nog wat er destijds in de operatiekamer gebeurd was, inclusief de sensatie Led Zeppelin te horen.
Er staat kortom heel veel aardigs en ook heel veel wonderlijks in Conversations with Neil’s Brain. Maar tegelijkertijd laat het boek feilloos de beperkingen van de neurologie zien. Die komt op de keper beschouwd niet zo heel veel verder dan het nogal grof localiseren van functies: als je hier in de buurt iets stuk maakt dan krijg je daar en daar waarschijnlijk problemen mee, ook al is dat nooit zeker.
Maar wat zegt nou bijvoorbeeld het feit dat een hoog IQ samengaat met meer grijze cellen? Begrijpen we nu beter wat intelligentie is? In de verste verte niet. Of neem de persoonlijkheid van Wilson. Weten we nu waar iemands karakter zit? Dat lijkt me niet. De plekjes hersenschors die bij elektrische stimulatie woordvindingsmoeilijkheden opleveren zijn niet per se dezelfde die bij een hersenbeschadiging (zoals een bloeding) tot dezelfde problemen leiden. Dus wat weten we dan? Ik weet het werkelijk niet.
De ondertitel van het boek die ‘de neurale aard van denken en taal’ belooft bloot te leggen, wordt dan ook niet waargemaakt.
Van denken weet nog altijd niemand wat het is, en als het om taal gaat maken Calvin en Ojemann zelfs een paar stevige uitglijders. Zo laten ze diverse keren merken niet te begrijpen dat de toevallige schriftvorm die voor een taal gebruikt wordt niets over die taal zegt. Schrijven dat het Engels ‘een fonetische taal’ is, zoals ze doen, is ronduit belachelijk. Iedere gesproken taal is per definitie op klanken gebaseerd.
Ook bij andere onderwerpen, zoals de discussie over wat apen niet en mensen wel kunnen op taalgebied, blijkt dat ze in dat onderwerp niet voldoende thuis zijn.
Soms ook trekken ze ineens conclusies die ik niet kan volgen, of lijken ze zomaar wat te roepen. Bijvoorbeeld dat ‘muziek neurologisch gezien op taal lijkt’. Wat ze daarmee bedoelen leggen ze niet uit.
Over mensen die wel in staat zijn een gezicht als een gezicht of een auto als een auto te herkennen, maar niet een bepaald gezicht (hun eigen moeder) of een specifieke auto, concluderen ze dat eigennamen voor zulke patiënten een probleem vormen, maar gewone zelfstandige naamwoorden niet. Maken ze daarmee van het herkenningsprobleem een taalprobleem, of is dit een ongelukkig gekozen analogie?
Gelukkig roept het boek verhoudingsgewijs zelden zulke vragen en bedenkingen op. Het bevat een onwaarschijnlijke hoeveelheid materiaal die nu voor iedereen toegankelijk is. Daarvoor verdienen de auteurs een grote schouderklop. Ook voor de uitvoering van het boek heb ik alleen maar lof. De plaatjes zijn simpel en duidelijk.
Zo is er onder meer het slimmigheidje om met behulp van een spiegel telkens zowel de buiten- als de binnenkant van een hersenhelft te laten zien. Aan de noten met literatuurverwijzingen heb je echt iets, en natuurlijk zit er een register in het boek.
Zien met je achterhoofd
“Ik ben er van overtuigd dat Vermeer en Mondriaan in feite experimenten met het menselijk brein uitvoerden, zij het met andere middelen dan ik dat doe. Het zijn twee van de mensen die ik het meest bewonder, en ze maakten gebruik van hun onbewuste kennis van het menselijk visueel systeem.”
Het is duidelijk dat Prof. Semir Zeki (53) helemaal warm loopt voor dit onderwerp. Kunst bestuderen aan de hand van harde feitenkennis, van de anatomie van het zien, daar ligt zijn nieuwste passie. Al vijfentwintig jaar onderzoekt Zeki apen- en mensenhersenen.
En met succes. Het was eigenlijk stom toeval dat de man die het gebiedje in onze hersens vond waar kleur verwerkt wordt, in Nederland was aan de vooravond van de Wetenschapsweek die dit keer ‘kleur’ als thema heeft. Afgelopen vrijdag gaf Zeki, die hoogleraar neurobiologie aan de University of London is, in Nijmegen een van de Donderslezingen over neurowetenschap.
Daar ging het vooral over het waarnemen van beweging. Want ook aan het bepalen van het hersengebied dat daarvoor verantwoordelijk is heeft Zeki heel wat bijgedragen.
Het idee van één bepaald stukje hersenweefsel voor één bepaalde, gespecialiseerde functie heeft maar moeizaam ingang gevonden onder neurologen. De Franse arts Paul Broca was in de vorige eeuw de eerste die de wereld van zo’n gebiedje wist te overtuigen. Hij lokaliseerde wat nu het gebied van Broca heet, een stukje hersenschors dat ergens boven je linkeroor zit en dat belangrijk is voor taal.
Niet lang daarna werd de motorische cortex, die het bewegingsapparaat aanstuurt, ontdekt. Sindsdien zijn er honderden gebieden bijgekomen. Naarmate het hersenonderzoek vordert wordt steeds duidelijker dat het een orgaan met talloze, zeer gespecialiseerde functies is.
Het gezichtsvermogen is inmiddels een van de best onderzochte hersenfuncties en het is een ingenieus systeem. Zien kunnen we niet zonder ons achterhoofd. Daar zit de primaire visuele cortex, het stukje hersenschors waar het merendeel van wat je ogen aan informatie opvangen in eerste instantie heengaat. Willen die ogen iets door kunnen geven, dan hebben ze natuurlijk om te beginnen licht nodig. Dat licht valt door een gat (de pupil), en het hoornvlies dat daarvoor zit en de lens die erachter zit bepalen samen hoe het licht terechtkomt op je netvlies, de binnenbekleding van de achterwand van de oogbol die bestaat uit lichtreceptoren: zo’n 120 miljoen staafjes en zes miljoen kegeltjes.
De staafjes zijn kleurenblind. Je hebt ze nodig om in het donker te kunnen zien: ze ontwaren ook zwak licht. Ze zitten overal in het netvlies, behalve in het midden. Aan de uiterste rand zitten zelfs alleen maar staafjes.
Daarom is iedereen kleurenblind in zijn perifere gezichtsveld, iets wat met een simpel testje na te gaan valt: neem een hand vol kleurpotloden, hussel ze achter je rug door elkaar en breng er dan één vanachter je hoofd langzaam je gezichtsveld binnen. Het potlood wordt zichtbaar voordat je kunt zeggen welke kleur het heeft.
Zie je de kleur eenmaal dan ben je kennelijk binnen het bereik van de kegeltjes gekomen, want die heb je daar voor nodig. Alleen met behulp van de kegeltjes kun je scherp zien en goed details waarnemen. Het scherpst zie je met het middelste van je netvlies, de gele vlek, die uitsluitend uit heel dicht op elkaar gepakte kegeltjes bestaat. Met de gele vlek focus je. Wij mensen hebben er maar een per oog, maar veel vogels hebben er twee, zodat ze ook scherp opzij van zich kunnen zien. Bij vogels gaat dikwijls meer dan de helft van hun herseninhoud in hun gezichtsvermogen zitten, bij mensen is het maar zo’n vijf procent.
Kleuren zien begint dus bij de kegeltjes. Ze zijn er in drie soorten: een voor rood, een voor groen en een voor blauw licht. Bij degenen die aan erfelijke kleurenblindheid leiden is er iets mis met die kegeltjes. Meestal gaat het mis bij rood en groen, die er voor een kleurenblinde uitzien als een soort grijsachtig geel. Maar liefst acht procent van de mannen is kleurenblind voor rood en groen, tegenover minder dan een procent van de vrouwen.
Overigens is kleur niet iets dat ‘in de dingen zit’, al zou je zweren van wel. Het is de lengte van de lichtgolven die terugkaatsen van een oppervlak die bepaalt welke kleur het oog ziet. In feite reageren de kegeltjes op lange (rood), middellange (groen) en korte (blauw) lichtgolven. Maar die reacties moeten wel doorgegeven worden.
Aan de achterkant van het oog komen de zenuwuiteinden van alle verschillende cellen samen. Ze vormen een streng die de hersens in gaat. Op die plek kunnen geen lichtreceptoren zitten, en daar bevindt zich dan ook de blinde vlek die iedereen heeft. Dat niemand daar spontaan iets van merkt is een onverklaard verschijnsel.
Zelfs mensen die een extreem grote blinde vlek hebben (bijvoorbeeld door een oogafwijking als glaucoom) hebben daar in het dagelijks leven absoluut geen last van. Overigens gaat alle informatie tegelijk de hersenen in, terwijl het licht toch niet exact op hetzelfde moment alle delen van het netvlies bereikt. Dat netvlies zit razendslim in elkaar. Omdat verschillende delen op verschillende snelheden werken, komt alles precies tegelijkertijd aan bij de uitgang, dat wil zeggen de oogzenuw.
De zenuwvezels van de twee ogen kruisen elkaar in de hersenen, op een punt dat bekend staat als het chiasma (opticum). Wat er op dat kruispunt gebeurt lijkt een soort beveiligingsmechanisme. Beide zenuwstrengen splitsen in tweeën. De helft van de informatiestroom blijft in de hersenhelft waar hij begon, maar de andere helft maakt de oversteek naar de tegenoverliggende hersenhelft.
Vandaar gaat het verder, via een vastliggende route. Maar voordat de informatie bij de visuele cortex aan de achterkant van het hoofd is, moet er aan allebei de kanten nog een station gepasseerd worden. Een stukje weefsel (de vertaling van het jargon luidt de ‘eenzijdige geknikte kern’) dat uit zes laagjes bestaat. Vier met relatief kleine, twee met relatief grote cellen. Hoe de doorgifte en het vervoeren van de informatie vanaf het oog in zijn werk gaat, is nog lang niet echt duidelijk, maar het staat vast dat alleen de laagjes kleine cellen gevoelig zijn voor kleur.
De analyse van details en dingen die niet bewegen begint daar. De grote cellen zijn belangrijk voor het waarnemen van beweging, en van de contouren van grotere gehelen.
Het echte grote schiften en doorsturen van wat het blikveld binnenkomt begint in de primaire visuele cortex, die in de literatuur kortweg V1 genoemd wordt. Er zijn ook nog wat andere gebieden die min of meer in rechtstreekse verbinding staan met de ogen, maar de grote hoop gaat naar V1. Het is echt het buitenste stukje van de hersenschors. Eromheen ligt gebied V2, en nog dieper naar binnen (men nummert lustig door) zijn er ook nog V3, V4 en V5.
V1 en V2 hebben gemeen dat ze een soort topografische kaart van het complete blikveld bevatten (de linkerhelft van je gezichtsveld wordt in de rechter hersenhelft gerepresenteerd, en andersom). Alsof je nog wat extra netvliezen in je achterhoofd hebt: ieder miniem stukje gezichtsveld heeft zijn eigen (minuscule) plekje in V1, en dan nog eens in V2. En die plekjes zitten niet allemaal dwars door elkaar, maar vormen echt een keurige kaart.
Voor orde en netheid verdient het visueel systeem een tien. De visuele cortex bevat bijvoorbeeld een heleboel cellen die gevoelig zijn voor ‘oriëntatie’: ze reageren alleen op een lijntje of streepje dat een bepaalde hoek maakt.
Die cellen zitten niet verspreid, maar bij elkaar, en achtereenvolgende cellen veranderen van voorkeur op een ordelijke manier: iedere volgende cel reageert op een lijntje dat qua oriëntatie net ietsje afwijkt van de vorige.
De graad van specialisatie is heel hoog. ‘Kleur’ gaat van V1 via V2 naar V4. De weg die gevolgd wordt is bekend, maar wat er onderweg precies gebeurt nog niet. In elk geval bestaat V4 voor een goed deel uit cellen die alleen maar op een van drie hoofdkleuren reageren.
En het was Zeki die dat ontdekte. In V4 zit dus zoiets als ons ‘kleurencentrum’. En van een beschadiging daar word je kleurenblind.
Maar corticale kleurenblindheid pakt wel anders uit dan ‘gewone’. Na afloop van de lezing vertelt Zeki over een kunstenaar die hij kent: “Die heeft een beschadiging opgelopen in dat kleurengebied. Het gevolg is dat hij zich niet meer kan voorstellen wat kleur is. Hij kan er niet meer in denken, en dan doet hij heel erg zijn best zich voor te stellen wat rood ook alweer was, of blauw, maar hij kan het niet. Vroeger was hij dol op impressionistische schilderijen, maar hij durft niet meer naar het museum. Alles is nu grijs en grauw.” Is V4 maar in een van de twee hersenhelften kapot, dan ziet de patiënt ineens de helft van de wereld in zwart-wit, terwijl de andere helft gewoon in kleur blijft.
“Dergelijke afwijkingen kwamen natuurlijk vroeger ook al voor, en in de literatuur zijn heel veel aanwijzingen voor een ‘kleurencentrum’ te vinden”, legt Zeki uit, “maar de neurologie hield lang een ‘blinde vlek’ voor die gedachte. Dat is heel interessant om te zien, als je die geschiedenis nagaat.”
Maar aanwijzingen zijn nog niet altijd bewijzen. Hoe weet je nu zeker wat er waar in het brein gebeurt? De afgelopen jaren is het arsenaal aan onderzoeksmogelijkheden op dat gebied spectaculair uitgebreid.
Met behulp van een ingebrachte elektrode kun je nu bijvoorbeeld de reacties van een enkele cel meten. Reageert hij op licht? Op kleur? Op beweging? Op beweging naar links of naar rechts? Naar zich toe of van zich af? Je hebt cellen voor de gekste dingen. Een deel van de door V1 en V2 ‘voorbewerkte’ informatie gaat ook naar andere gedeeltes van het brein. Bij apen is zo geconstateerd dat er in de temporaalkwab (achter de slaap) cellen voorkomen die het sterkst reageren op het zien van handen, en weer andere op gezichten.
Verbindingen tussen verschillende hersengebieden kun je ondermeer aantonen door bepaalde stofjes in te spuiten en dan te volgen waar die heen gaan. Maar het brein in volle werking is de laatste tijd vooral bekeken met behulp van zogenaamde pet-scans, die de verschillen in bloedtoevoer op een bepaald moment laten zien.
Van Zeki is het ‘Mondriaan-experiment’, dat laat zien dat het kleurencentrum in de hersens ergens anders zit dan het centrum dat het zien van beweging verwerkt. Hij liet proefpersonen naar een Mondriaan-achtig geheel aan kleurvlakken kijken, en vergeleek de reacties die dat oproept met de reacties op een bewegend zwart-wit patroon. In beide gevallen wordt er in V1 en V2 hard gewerkt, maar het Mondriaanplaatje doet daarnaast extra bloed naar V4 stromen, terwijl het bewegende patroon in V5 activiteit oproept.
Behalve kleurenblind kun je ook bewegingsblind worden. Zeki vertelt van een patiënte die een beschadigd V5 gebied heeft en voor wie het volgen wat iemand zegt op drukke feestjes heel moeilijk is, omdat ze lippen en monden niet kan zien bewegen.
Ook gebeurt het haar voortdurend dat ze met iemand staat te praten die dan van het ene op het andere moment ineens verdwenen is. Alleen maar omdat hij zich beweegt. V5 is trouwens maar een heel klein gebiedje, 1,8 vierkante centimeter. Het is bij de geboorte al direct helemaal ontwikkeld, iets dat volgens Zeki de populariteit verklaart van bewegende speeltjes die boven baby’s wieg gehangen worden.
Nadat de informatie in V4 of in V5 verwerkt is, worden er vaak weer signalen teruggestuurd naar V1. Zeki vond dat dat laatste niet gebeurt bij bepaalde optische illusies. Bijvoorbeeld bij het kijken naar het plaatje dat elders op deze pagina staat. De meeste mensen die zich op het gele middelpunt concentreren, zien de blauwe cirkels bewegen. Die beweging is er in werkelijkheid niet, het is geen eigenschap van de afbeelding die je daar ziet, maar een eigenschap van het brein. “Is er sprake van echte beweging”, zegt Zeki, “dan worden zowel V5 als V1 actief, is het een illusie, dan blijft het bij V5”.
Hoe al die verschillende gebiedjes zaken heen en weer sturen, wanneer en hoe er wordt teruggekoppeld zijn de grote vragen van het moment. Zeki vat het nog eens samen: “Het is duidelijk dat het gezichtsvermogen modulair is georganiseerd. Je hebt verschillende typen modules die verschillende aspecten van zien verwerken. Zeker is nu dat er een module voor kleur bestaat, een voor beweging, twee voor vorm – namelijk statische en dynamische vorm – en hoogstwaarschijnlijk ook een om diepte mee te zien. Al die modules werken samen, geven je één beeld van de wereld. Hoe de integratie van de bewerkingen in de verschillende modules tot stand komt is de vraag. Daar is nog niet veel over nagedacht. Er bestaan heel veel, anatomisch aantoonbare, connecties tussen de modulen. Het lijkt erop dat al die gebiedjes tegelijkertijd zowel informatie scheiden als informatie kunnen ontvangen. Er is niet zoiets als een ‘eindstation’.”
Van oudsher wordt er in de literatuur gespeculeerd over het onderscheid tussen ‘zien’ en ‘begrijpen’. Zeki moet daar niet veel van hebben. “Het zijn geen dingen die zich geografisch gescheiden afspelen in je hersens”, zegt hij. “Voor mij heeft de vraag wat zien is alles met de vraag wat kennis is te maken. Want op de vraag waar we zien voor nodig hebben is volgens mij maar één antwoord mogelijk: om kennis op te doen over de wereld om ons heen. En dat is helemaal niet gemakkelijk. De wereld staat namelijk niet stil. Wij moeten bijvoorbeeld in staat zijn heel veel informatie te negeren. Als ik mijn hand beweeg dan ziet die er telkens anders uit. Toch zijn de hersens prima in staat die hand voortdurend als een hand te identificeren. Nog een vraag is of je in staat bent kennis te verwerven zonder een bewustzijn. Mij lijkt dat niet waarschijnlijk. Ook dat hoort bij de vraag wat zien is.”
“Daarom ben ik op een gegeven moment ook overgestapt naar het onderzoeken van mensenhersens. Wat we daarover weten is allemaal begonnen met onderzoek naar apen, maar apen kun je niet vragen wat ze zien. Ik hoop dat ik over dat bewustzijn de komende tijd meer te weten kom.”
Van Semir Zeki’s hand verscheen vorig jaar A vision of the brain (Blackwell Scientific Publications), een pittig, soms wat wijdlopig, maar behoorlijk helder boek over de werking van het visueel systeem en de geschiedenis van het onderzoek ernaar. De illustraties zijn van een zeldzaam hoge kwaliteit.
Scheldexpert in de lik
Reinhold Aman (samensteller): Talking Dirty, A Bawdy Compendium of Abusive Language, Outrageous Insults & Wicked Jokes 213 blz., Robson Books 1993, 33,55
Zelf heeft hij Talking Dirty nog niet gezien, want in de gevangenis mag hij geen boeken ontvangen.
Reinhold Aman, de man die Maledicta maakt, het enige tijdschrift ter wereld over verbale agressie, zit een straf van 27 maanden uit. Twee kaartjes stuurde hij zijn ex-vrouw, allebei met een uitgeknipte krantekop erop geplakt. “Man Kills Ex-Wife” stond er op de een, “Estranged wife is found slain in her home” (‘ex-vrouw vermoord in haar huis aangetroffen’) luidde de ander.
Zeven FBI-agenten kwamen Amman in de boeien slaan, want dreigementen per post versturen is een federaal misdrijf in Amerika. In afwachting van het proces kreeg hij huisarrest en een elektronisch apparaatje om z’n been, zodat hij er niet ongemerkt vandoor kon gaan.
Nu zit hij met 339 anderen in een gevangenkamp in Californië. De delinquenten zijn verdeeld over twee slaapzalen. Aman deelt een stapelbed met een Hell’s Angel van over de honderd kilo die zeven jaar heeft gekregen voor het verkopen van marihuana.
Aman is zelf de eerste om de ironie van dit alles in te zien. Dat hij, die sinds 1965 zijn leven wijdt aan het verzamelen en bestuderen van alles wat met verbale agressie te maken heeft, wegens verbale agressie veroordeeld is, lijkt een crue grap.
Daar zit hij dan, een Beier die Duitsland in 1959 verliet, Engels, Frans en Spaans studeerde en promoveerde op een keurig Duits filologisch onderwerp. Hij is nu 58, “een oude man met een hartkwaal, die nooit een geweer leeg zou schieten, maar in plaats daarvan zijn mond leegschiet”, zo omschrijft hij het zelf. Tien Maledicta’s met bijdragen van over de halve wereld zijn er verschenen. Aman verzamelde materiaal uit 220 talen, dode en levende.
Schelden, vloeken en taboes zijn een boeiend cultuurverschijnsel. Maar je er mee bezighouden is gevaarlijk. In politiek correct Amerika wordt het Aman niet in dank afgenomen dat hij ook grappen en beledigingen verzamelt over homo’s, joden, negers, invaliden en andere groepen die steeds vaker met een bijvoeglijk naamwoord en de toevoeging ‘mensen’ (‘joodse mensen’, ‘zwarte mensen’) worden aangeduid. De discriminatie die daaruit spreekt (we hebben in Nederland heel veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, maar nog steeds geen Italiaanse mensen of Franse mensen) is typisch zo’n verschijnsel waar Amman in geïnteresseerd is.
Dat Aman zich bovendien op geen enkele wijze de mond laat snoeren en ook advocaten en rechters met de meest creatieve scheldpartijen te lijf ging, zal hem tijdens het proces geen goed hebben gedaan. Toch blijft hij erbij dat hij in “The Land of the Free” waar “Freedom of Speech” zo ongeveer als het hoogste goed beschouwd wordt, in zijn recht staat. Maar Amerika is tegelijk het land waar elke ‘damned’ en iedere ‘fuck’ op tv wordt weggepiept.
Erg fijnzinnig waren die kaartjes aan zijn ex natuurlijk niet, maar het is moeilijk te geloven dat Amans dagelijkse bezigheden op geen enkele wijze meegewogen hebben in zijn veroordeling. Enfin, er is nog een klein kansje dat zijn straf verminderd wordt tot achttien maanden.
Het zal nog wel even duren voordat Maledicta nummer 11 uitkomt, maar als troost voor de fans ligt er nu Talking Dirty, de tweede verzamelbundel met ‘het beste uit Maledicta tot dusver’. Het boek bevat 33 bijdragen van 27 verschillende personen: docenten in allerlei talen, schrijvers, dichters, maar ook een radioloog en een bioloog.
Wie alle stukken leest krijgt vanzelf een beeld van de grenzen waartussen verbale agressie zich kennelijk kan bewegen. Veel dingen lijken universeel te zijn. Elke (sub)cultuur put uit de woordenschat voor seks, de stoelgang en godsdienst.
Ook de dierenwereld is een belangrijke bron. Als ze je in Iran of in China voor ezel uitschelden betekent dat hetzelfde als hier. En overal tref je die diepgewortelde behoefte van de ene groep om de andere te verketteren. Dat het niet altijd de joden en negers hoeven te zijn valt goed te zien aan een acht pagina’s tellend ‘Glossarium van etnische beledigingen’. Atheners, Egyptenaren, Hottentotten, Jamaicanen, niemand blijft in Amerika gespaard.
Ook de Hollanders niet. Nieuw was voor mij ‘go Dutch’ voor zelfmoord plegen, en de ‘Dutch Girl’, een lesbiënne, zo genoemd vanwege de Hollandse dijken. Daarvoor moet je weten dat wat wij een ‘pot’ noemen, in Amerika een dyke heet.
Er komt wel vaker flink wat creativiteit bij kijken. Beledigingen krijgen dikwijls de vorm van een grap. Zo zijn er de drie bewijzen dat Jezus een Californiër was: hij knipte zijn haar nooit, liep blootsvoets rond, en hij stichtte een nieuwe godsdienst.En weet u wat een Frans-Chinese hoer doet? Die zuigt op je wasgoed.
Varianten op bekende gezegdes vallen ook min of meer in die categorie. Zoals deze, die het uitsluitend moet hebben van het weglaten van een spatie: ‘De penis machtiger dan het zwaard’.
Gezonde frustratie spreekt uit ‘Vergissen is menselijk, maar je hebt een computer nodig om de zaak volkomen te verkloten’.
Natuurlijk ontbreken ook de eindeloze reeksen t-shirtteksten en bumperstickerflauwiteiten niet. Inventief is de lijst slogans die tot condoomgebruik moeten aanzetten (‘Don’t be silly, protect your willy’, ‘Before you attack her, wrap your wacker’, ‘She’ll be into fellatio, if you wrap your Horatio’, enzovoort).
Aman vat het onderzoeksterrein breed op. Vandaar dat er ook altijd ruimte is voor de mechanismen die juist moeten voorkomen dat mensen beledigd raken. Eén manier om daarvoor te zorgen is een beetje aan de vorm morrelen: god- wordt potverdomme, de Italianen in Parma zeggen ‘par bio’ in plaats van ‘par dio’.
Of je gebruikt in plaats van het taboewoord iets totaal anders. In Talking dirty zijn bijvoorbeeld koosnaampjes voor geslachtsdelen opgenomen (de zijne heet Alice, de hare Wonderland, of ze praten over zijn versnellingspook en haar aapje).
Eufemismen zijn niet altijd even doorzichtig. Wat ‘knielen voor de witporseleinen troon’ betekent, of ‘je kleine broertje slaan’, is misschien nog wel thuis te brengen (overgeven en masturberen voor mannen), maar waarom je zou zeggen dat je Miss Murphy gaat opzoeken wanneer je wilt urineren, is mij niet duidelijk.
Zoals altijd behoren Amans eigen bijdragen tot de best geformuleerde, origineelste en grappigste. Daarom kijk ik vol verlangen uit naar het boek dat hij over zijn belevenissen vanaf de arrestatie zal schrijven.
Daar wordt al hard aan gewerkt. Een hilarische beschrijving van de bestorming van zijn huis en de daaropvolgende gebeurtenissen, waaronder een lichaamsvisitatie (“Turn around!” he barked. “Lift your nuts!” “Lift my nuts? You mean I should raise my scrotum?” “Lift your nuts!”, he repeated, not one muscle moving in his face. “Yes, sir.” So I lifted my nuts to show him that I had no money, drugs or a gun strapped to my scrotum.) stuurde hij tijdens zijn huisarrest als voorproefje aan zijn perscontacten.
Nu hij in de gevangenis zit mag Aman weliswaar niet bellen en ook niet gebeld worden, en de lessen Engels, Frans en Spaans die hij zijn mede-veroordeelden gaf moesten al snel weer stopgezet worden, maar schrijven hebben ze hem nog niet verboden.
De berichten die hij de wereld in stuurt laten zien dat zijn gevoel voor galgehumor niet onder zijn gevangenschap lijdt. Zo heten de twee artsen in het kamp in zijn brieven Dr. Alzheimer en Dr. Mengele, en de ‘counseler’ wordt door iedereen “The Missing Link” genoemd, “want zo ziet hij eruit”. Ook kan hij nu als participerend onderzoeker werken.
Sinds ze hem een keer zijn papieren afnamen stuurt hij iedere dag een paar velletjes aantekeningen naar zijn dochter, over wat hem overkomt, en over het taalgebruik van zijn ‘fellow inmates’ die uit zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen komen. Ook het gevangenisslang (‘de bewaker voeden’ voor ‘poepen’) wordt vastgelegd.
“Ik kan nu lopen en praten als een gettoneger en een Mexicaanse boer, pinche madre!”, schreef hij me laatst.”Ik heb ook een hoop lol, echt, ondanks alles”.
Lippen horen, stemmen zien
Onze zintuigen lijken strikt gescheiden te opereren. Maar wie een planetarium bezoekt merkt dat zien, horen en lichaamsgevoel elkaar beïnvloeden. Zelfs op celniveau blijkt samenwerking te bestaan.
Aan het ‘buiksprekereffect’ kan geen mens zich echt onttrekken: je kijkt naar een pop en dat weet je, maar als iemand ogen en lippen van die pop beweegt, en je hoort tegelijk dat er iets gezegd wordt, dan is het verschrikkelijk moeilijk de illusie los te laten dat het de pop is die praat. Wat je ziet en wat je hoort vloeit samen tot één interpretatie, één ‘beeld van de wereld’.
Het is een mooie illustratie van de zintuiglijke verschijnselen waar de Amerikaanse neuropsycholoog en fysioloog prof. Barry Stein zijn onderzoekscarrière aan wijdt. The merging of the senses, het samengaan van de zintuigen, luidt de titel van het rijk geïllustreerde boek dat hij samen met zijn collega M. Alex Meredith schreef, en onder datzelfde hoofdje hield Stein laatst een van de F.C. Donderslezingen over neurowetenschap in Nijmegen.
Na afloop zegt Stein, die verbonden is aan de Virginia Commonwealth University: “In het dagelijks leven heb je het gevoel dat al je zintuigen strikt gescheiden opereren. Kleur bijvoorbeeld kan je alleen maar zien, dat is iets visueels, toonhoogte is weer puur auditief, en kietelen kun je uitsluitend voelen. Het lijken allemaal gescheiden kanalen, maar voor een samenhangend beeld van de wereld moeten die toch ergens in je hersenen samenkomen.”
Zoals bij het kijken naar een buikspreker. Er zijn veel meer voorbeelden. Onder de kop ‘lippen horen en stemmen zien’ werd in 1976 een beroemd geworden experiment beschreven waarbij proefpersonen een gezicht zagen dat ‘ga-ga’ (g als in goal) zei, terwijl ze ondertussen ‘ba-ba’ hoorden. Anders gezegd: ze keken naar keelklanken, terwijl ze luisterden naar klanken die je met je lippen maakt.
Desgevraagd beweerde iedereen iets er tussenin gehoord te hebben, namelijk ‘da-da’, klanken die je met je tong maakt. En met behulp van de huidige technieken die het-brein-in-actie kunnen vastleggen, werd onlangs duidelijk gemaakt dat het zien van lipbewegingen de activiteit in het auditieve deel van de hersenschors verandert.
Stein: “Je hebt van die mensen die zeggen ‘wacht, even m’n bril opzetten, want ik versta je niet’. Vroeger vond ik dat nogal een stomme opmerking, maar waarschijnlijk zit er toch wat in.”
Bergwanden
Niet alleen horen en zien werken samen of op elkaar in. Meestal heeft de visuele informatie wel ‘de overhand’. Hoe sterk het effect is van alleen maar iets zien, weet iedereen die wel eens in een planetarium of bijvoorbeeld in het Omniversum in Den Haag zo’n daarvoor bedoelde film op een speciaal, extra groot doek bekeken heeft. Krijg je bijvoorbeeld het uitzicht te zien vanuit een vliegtuig dat scheert over een bos en langs bergwanden dan ‘voel’ je het ook gebeuren. Zo’n voorstelling levert aantoonbare reacties op van je evenwichtsorgaan en ook van je ingewanden.
Krijg je daarentegen maar heel weinig visuele informatie, dan kan het gebeuren dat een ander zintuig letterlijk je beeld beïnvloedt. Als je iemand in een volkomen donkere kamer naar een streepje licht laat kijken, kan hij prima aangeven hoe recht of hoe schuin dat streepje is, ook zonder dat er een achtergrond zichtbaar is. Dat gaat goed zolang hij stilzit. Maar laat je hem nou een paar rondjes op zijn stoel draaien dan ziet een recht lichtstreepje er daarna ineens schuin uit. Onder invloed van je evenwichtsorgaan kantelt het. Het effect is onontkoombaar, ook als ze je vertellen dat het nog steeds een rechte streep is, zie je een schuine.
Stein, die al zo’n twintig jaar onderzoek doet (“Ik ben 26. Oh, er komt een foto bij? Zeg dan maar dat dr. Stein in de veertig is”), houdt zich in het dagelijks leven meestal niet met mensen bezig. En ook niet met het type ingewikkelde reacties dat hierboven beschreven is. Die te begrijpen is wel het doel, maar de weg erheen voert langs reactiepatronen van dieren en losse hersencellen.
“Ik ben geïnteresseerd in zintuiglijke verwerking”, vertelt Stein. “De meeste mensen die dat zijn, kiezen dan één systeem uit. Ik ben ook begonnen met het visueel systeem. Maar voor het soort gedrag waar ik me mee bezig hield kwam ik daar niet ver mee. Mijn interesse lag bij oriënteer- en aandachtsgedrag: bij welke prikkels draait een dier zijn kop ergens heen, of alleen zijn ogen en oren. Waar blijft hij naar kijken, wat trekt zijn aandacht. Zulke dingen. Je kunt bij dat soort gedrag niet begrijpen hoe het brein de visuele informatie los van de rest codeert. Het leek mij logisch dat de zintuigen samenwerken.”
Lekker hapje
En dat doen ze. Stein en zijn collega’s kwamen tot de nogal spectaculaire ontdekking dat dat zelfs op celniveau gebeurt. Er blijken zenuwcellen (neuronen) te bestaan die speciaal toegerust zijn om informatie uit verschillende zintuigen tegelijk te verwerken. Op bijvoorbeeld alleen geluid of alleen iets zien reageren ze nauwelijks, maar krijgen ze tegelijkertijd zowel een auditieve als een visuele prikkel dan vertonen ze ineens hele grote activiteit.
De eerste aanwijzing daarvoor kwam min of meer toevallig. In het laboratorium werden katten getraind. Die leerden bijvoorbeeld om in een speciale opstelling recht vooruit te kijken. Vanuit verschillende hoeken kregen ze dan iets te zien, of iets te horen of allebei tegelijk. Sommigen kregen een beloning (een lekker hapje) zodra ze iets zagen, anderen alleen als ze iets hoorden, en weer anderen als ze tegelijkertijd zowel iets hoorden als zagen.
Katten zo te conditioneren dat ze inderdaad alleen nog op geluidsprikkels reageren, of juist alleen op visuele prikkels of uitsluitend op een combinatie van die twee, kost een hoop tijd, maar het kan heel goed. De onderzoekers vormden zich zo onder meer een beeld van hoe sterk een prikkel moest zijn om nog opgepikt te worden.
Daarbij werden ze geholpen door een techniek die het mogelijk maakt de activiteit in één enkele cel te meten. De ‘afgetapte’ neuronen lagen in de colliculus superioris (ofwel: het hoogste heuveltje), een uit zeven lagen opgebouwd hersengebiedje in de middenhersenen waarvan al bekend was dat het een grote rol speelde bij dat ‘oriënteer- en aandachtsgedrag’. Van daaruit lopen zenuwbanen naar de neuronen (in de hersenstam en het ruggemerg) die de bewegingen van ogen, oren en kop regelen. Met andere woorden: als een kat een muis voorbij ziet en hoort komen, dan zet zijn colliculus superioris in gang dat hij zijn kop en ogen naar de muis draait en zijn oren spitst.
Stein: “We vonden een cel die ineens niet meer reageerde op een geluidsprikkel toen een van de experimentatoren even voor de opstelling stond. Toen hij wegliep reageerde de cel weer wel. Hij deed het licht uit, en de cel reageerde niet meer. Er kwam alleen een reactie op geluid gecombineerd met een visuele prikkel.” Een nieuwe onderzoekslijn was geboren. Er bleken buiten die ene toevalstreffer nog veel meer ‘meerzintuiglijke’ of multi-sensorische neuronen te zijn.
“Er zijn drie zintuigen die in de colliculus superioris gerepresenteerd zijn”, vertelt Stein, “zien, horen en ‘lichaamsgevoel’. Dat gebeurt op een hele mooie, rechttoe-rechtaan manier. Je kunt er een keurige kaart van tekenen. Ieder stukje van het visuele veld heeft zijn eigen ‘plaats’ in de colliculus. Dus ziet de kat op zoveel graden links iets, dan zijn het altijd dezelfde neuronen, op dezelfde plaats die reageren.”
“Het is bijna alsof het netvlies, zij het een beetje vervormd, op de colliculus gelegd is. Iets soortgelijks geldt voor de auditieve ruimte en het lichaamsgevoel. Ze hebben hun eigen ‘kaart’ in dat stukje hersenweefsel. Maar de kaarten overlappen elkaar ook. En waar je ook ‘prikt’, op welk deel van die kaarten je ook neuronenactiviteit gaat registreren, overal in de diepere lagen van de colliculus superioris vind je veel meer cellen die verschillende zintuigen representeren dan cellen die maar door één zintuig aangedreven worden.”
Kattebrein
Dus de kat reageert op zijn omgeving met hulp van (voor een groot deel multi-sensorische) neuronen die een soort kaarten vormen van zijn gezichtsveld, zijn gehoorveld en zijn lichaamspositie.
“Maar”, zegt Stein, “we zijn natuurlijk helemaal niet speciaal geïnteresseerd in de werking van het kattebrein. Dat is alleen een handig model. Dus gingen we naar ratten kijken. En we vonden hetzelfde: die kaartachtige representatie, en de multi-sensorische neuronen vermengd met gewone uni-sensorische. Daarna volgden hamsters en muizen en nog meer dieren. Je kunt daar eeuwig mee doorgaan, tot en met de poolbeer, maar als je telkens hetzelfde vindt moet je op een gegeven moment toch aannemen dat alle zoogdieren het hebben. De volgende vraag was toen of dit iets is dat pas bij de zoogdieren ontstaan is, of dat het gaat om een evolutionair nog oudere structuur.”
“Dus dachten we: laten we eens kijken naar gewervelde dieren van voor het zoogdierentijdperk. Nou ja, als je daar een ogenblik over nadenkt zie je dat dat een krankzinnig idee is: die beesten zijn al 180 miljoen jaar uitgestorven. Er zat dus weinig anders op dan naar nu levende reptielen te kijken. We kozen de aantrekkelijkste uit: de groene leguaan. En ook die bleek van die ’topografische kaarten’ te hebben in zijn ‘optisch tectum’, een hersengebiedje dat een reptielen-equivalent is van de colliculus superioris.”
“Vogels hebben het ook, en inmiddels zijn er goede aanwijzingen dat zelfs de rog, zo ongeveer de oudste nog levende diersoort op aarde, zulke kaarten in zijn primitieve brein heeft. Ik denk dan ook dat informatie die via de verschillende zintuigen binnenkomt op deze manier effectief en efficiënt toegang krijgt tot het bewegingsapparaat. Ik bedoel, alle verschillende soorten prikkels kunnen zo hetzelfde type reactie voortbrengen. Of het beest nu iets hoort, ziet of voelt, het keert zich naar de bron waar het vandaan kwam.”
“Ik denk alles bij elkaar dat multi-sensorische integratie de oudste vorm van zintuiglijke verwerking is. Eencelligen doen het ook al. Hoe simpeler het organisme, des te meer integratie zie je. Misschien dat de evolutie juist de kant van scheiding van de zintuigen opgaat. Wij mensen hebben dan nog wel dat directe reageren op verschillende prikkels tegelijk, maar we kunnen ook heel selectief een bepaalde zintuiglijke indruk opdoen. We zien een zonsondergang en ervaren die als uniek. Primitieve organismen kunnen dat niet.”
Gesis
Maar hoe gaat die integratie van informatie uit verschillende zintuigen nu precies in zijn werk? Een serie experimenten maakte duidelijk dat plaats en sterkte van bijvoorbeeld visuele en auditieve signalen van grote invloed zijn. Zijn ze beide heel zwak, dan versterken ze elkaar als het ware. Zo kan het gebeuren dat een kat die getraind is om op visuele prikkels te reageren bij een heel zwak signaal niet naar het voederbakje gaat: hij heeft het niet gezien. Krijgt hij nu naast diezelfde visuele prikkel ook een zwak geluidje te horen, dan lijkt hij het ineens wel te zien, en loopt naar het lekkere hapje. Stein en zijn collega’s hadden dat op celniveau al gemeten, maar het mechanisme is ook terug te zien in gedrag.
“Andersom kan een hard geluid een neuron ‘verblinden'”, legt Stein uit. “Kijk, dit is zo’n cel. Hij reageert telkens heel sterk op een visuele prikkel, maar laat je nu ineens een hard gesis horen, dan houdt hij op met reageren. De visuele reactie wordt onderdrukt door een auditieve reactie.”
Maar ook de plaats waar de signalen vandaan komen heeft invloed op het type reactie. “Het is een simpel concept”, zegt Stein. “Als de verschillende prikkels niet te ver uit elkaar liggen, dan zorgen ze voor een versterkte reactie. Liggen ze wel ver uit elkaar, dan worden de reacties onderdrukt. Intuïtief lijkt dat te kloppen. Wat van dezelfde plek komt heeft waarschijnlijk met elkaar te maken, dus is er die tendens van elkaar versterkende prikkels. Als het gaat om dingen die niets met elkaar te maken hebben dan onderdrukken ze elkaar. Dat zou een mogelijk mechanisme voor selectieve aandacht kunnen zijn: je sluit die invoer af die niets te maken heeft met hetgeen waar je je aandacht op richt.”
En kennelijk hebben de cellen ook een mechanisme dat ervoor zorgt dat informatie toch geïntegreerd verwerkt kan worden, ondanks het feit dat het gehoor sneller werkt dan het gezichtsvermogen. Iets dat op dertig meter van je afstaat hoor je sneller dan dat je het ziet.
Stein: “Op de een of andere manier geeft het zenuwstelsel het nieuws door van de veranderingen in zijn membranen die optreden als een reactie op informatie van buitenaf.” Hoe dat precies zit, waar de membranen op reageren is een van de dingen waar het onderzoek zich binnenkort op zal richten. “We willen met farmacologische middelen kijken of er bepaalde membraankanalen zijn die we kunnen blokkeren of openen. Welke chemische signalen worden er doorgegeven?”
Maar Stein heeft nog veel meer wensen: “Ik wil graag met wat betekenisvollere prikkels gaan werken. Tot dusver gaat het om hele directe simpele reacties. Maar hoe zit het met de verbindingen met andere delen van de hersens?”
“Die colliculus superioris ligt heel strategisch. Signalen gaan het makkelijkste naar beneden, naar de hersenstam, maar er zijn ook verbindingen naar boven, naar een stukje van de hersenschors waar er zoiets als ‘associëren’ gebeurt. Dat noemen we bij gebrek aan beter de associatieve cortex, maar daar zou ik veel meer van willen weten. Wat gebeurt er als je een apegezicht laat zien met een apegeluid erbij? Wat als je dat geluid van veel verder weg laat komen? Wat als je het apegeluid door een kattegeluid vervangt?”
“Het is jammer dat er niet meer laboratoria zijn waar ze dit soort onderzoek doen. Er ligt nog zoveel. Iedere geluidsprikkel bijvoorbeeld, het maakt niet uit waar vandaan of hoe sterk, maakt dat een lichtje er meer uitspringt. Je denkt altijd dat het helderder is als je tegelijk iets hoort. Dat gaat dus niet volgens de regels van de middenhersens, en het wordt niet gebruikt voor dat oriënteergedrag.”
“Enfin, we weten nu iets van het simpelste gedrag, en willen natuurlijk het ingewikkeldste begrijpen. Daar zit voorlopig nog een kloof tussen.”
The merging of the senses van Barry Stein en M. Alex Meredith kwam in 1993 uit bij The MIT Press en kost (gebonden) f 123,10.
Autistisch kind
Lydia Rood: Het boek Job 119 blz., Prometheus 1994, f 19,90
Kaat is Jobs vriendin. Ze is geen hulpverleenster, geen familie, maar gewoon een oudere vriendin. Vrienden zijn een schaars goed wanneer je, zoals Job, autistisch bent. Aan Kaat laat Job soms meer blijken van zijn gevoelens dan aan anderen. Toen hij zestien was vroeg hij haar een keer “Is het een dom ding dat ik een hekel heb aan weggaan bij jou?”.
Job vraagt zulke dingen ook omdat hij wil weten of zijn gedrag wel aanvaardbaar is. Al zijn leven lang probeert hij de sociale codes van de wereld waarin hij leeft te kraken. Daarom straalt hij ook van genoegen als Kaat hem tijdens een museumbezoekje op zijn vragen verzekert dat zijn moeder en zijn vader inderdaad zullen huilen, wanneer hij nu van die galerij de diepte in springt, en dus dood zal zijn. Hij heeft de koppeling dood-verdriet-huilen goed gelegd, hij heeft het gesnapt.
Job heeft een zus. Dat is de schrijfster en journaliste Lydia Rood. Ze heeft zes jaar gewerkt aan een juweel van een boekje over haar broer. Het boek Job heet het.
Het is een portret dat Job zo graag gemaakt wilde zien, dat hij op een gegeven moment uit zichzelf vroeg of het er nog van zou komen. En zoals alle autisten vraagt hij bijna nooit spontaan iets.
Het is een van de dingen waaraan je kunt merken dat hij erkenning zoekt, dat hij er bij wil horen. Over autisten zegt hij dat het soms lijkt of ze er niet bijhoren. “Hoor jij erbij?”, vraagt z’n zus. “Ja”, zegt Job. “Maar ik vind het niet erg dat ik erbij hoor.”
Rood heeft voor het boek met Jobs hele omgeving en met hemzelf gepraat. Dat dat laatste kan is vrij bijzonder, veel autisten praten niet. Ook met Job wordt het nooit gezellig gebabbel, maar hij heeft geleerd om grapjes te maken. En grapjes zijn een afwijking van de orde en regelmaat die voor elke autist essentieel zijn. Job is, zoals dat heet, geen ‘zwaar geval’.
Maar hij houdt niet van vragen met een w, zoals hij zelf zegt. Op het wie, wat en waarom van de wereld, en dan vooral van gevoelens, krijgt hij maar moeizaam vat. Via een omweg – ze legt hem bij voorbeeld multiple-choicevragen voor – weet Rood hem desalniettemin heel veel te ontlokken. Bij voorbeeld dat hij liever geen autist zou zijn.
Behalve van Job is het boek vanzelf ook een portret van zijn familie geworden. Opvallend is hoe verschillend de gezinsleden op hem reageren.
De ouders zagen de eerste dag al er iets mis was. “Iets met zijn blik.” Rood citeert uit het ‘babyboek’ dat Jobs moeder bijhield, en dat iets van haar geworstel om dit zoontje te begrijpen laat zien. “Toch vind ik je een vreemd kindje”, schrijft ze in 1961 als Job een jaar oud is. Maar op de lastige vraag wat ze zou nemen, wanneer ze mocht kiezen tussen wel of niet een autistisch kind hebben antwoordt ze simpelweg dat de Job zou kiezen. Ook uit de ‘Gedachten over Job’ die zijn vader in 1985 opschreef voor de mensen die met hem moesten gaan werken, blijkt een grote liefde voor en betrokkenheid bij zijn zoon.
Van die betrokkenheid zie je weinig terug bij Jobs jongere broertjes, de tweeling Tijl en Niels. Dat gaat van beide zijden mis. Hoewel het geen eeneiïge tweeling is kan Job de jongens niet uit elkaar houden. “Tijl of Niels, waar is mama?” loste hij dat op. Andersom vinden Tijl en Niels dat Job dan maar in zijn ‘glazen zuil’ moet blijven zitten.
De oudste, Hein, is wel een echte grote broer, die vroeger kattekwaad met Job uithaalde, en ook Menke zocht in Job een maatje. Lydia zelf is het prototype van de oudere zus die broerlief zowel wil opvoeden als beschermen. Dat alles wordt haarscherp, en zonder veel omhaal van woorden getekend.
Roods goed geschreven boekje zet aan het denken. Wat je bij voorbeeld bijblijft is de machteloosheid van familie tegenover instellingen, die hun ‘pupillen’ toch altijd weer te gemakkelijk onwil toedichten, daar waar er sprake is van onmacht. Job maakt dingen kapot als hij zich gefrustreerd of teleurgesteld voelt, vaak dingen waar hij erg aan gehecht is.
Hij straft dus zichzelf, en moet daar bovenop dan nog regelmatig de straf van anderen verdragen. Die grenst soms aan puur sadisme: in de kou om drie uur ’s nachts rondjes in de tuin moeten lopen, afgespoten worden met de brandslang, en dan weer rondjes lopen, en weer onder de brandslang. Of hij mag niet meer in de werkplaats werken, terwijl hij zo goed is in dingen met zijn handen maken.
Kanarie
Toch heeft hij maar één keer iets echt ergs gedaan. Iets waarover nooit meer gesproken is, en dat Rood met moeite in het boek vertelt. Job zat tijdelijk in een open afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis, in afwachting van het gereedkomen van een speciale leefgemeenschap voor autisten. In die leefgemeenschap woont hij nu nog, naar volle tevredenheid, maar in dat psychiatrisch ziekenhuis was hij doodongelukkig. Daar knipte hij op een dag de pootjes van een levende kanarie.
Job werd overgeplaatst naar een gesloten afdeling, waar hij nog minder op zijn plaats was. Zijn vader: “Toen was hij dubbel opgesloten: in zichzelf en in dat paviljoen.”
Rood is geen autoriteit op het gebied van autisme, schrijft ze, toch heb ik door Het boek Job meer van deze ongrijpbare afwijking begrepen dan ooit tevoren. Rood beschikt over de twee dingen die nu eenmaal de beste verslaggeving opleveren: uitstekende journalistieke vaardigheden én een grote kennis van het onderwerp waar ze over schrijft. En nergens zoekt ze sensatie, nergens wordt het sentimenteel. Dat is knap.
Het gevolg was dat Job en zijn gewone menselijke verlangens, zoals gewaardeerd te worden en ‘het goed te doen’, nog tijden door mijn hoofd bleven spelen. Roods portret van haar broer gaat ook over het menselijk tekort. Mede daarom verdient dit boekje het om, net als dat andere boek Job, in alle talen van de wereld vertaald te worden.
Oprah lacht, Oprah huilt
Nellie Bly: Oprah! Het ware verhaal 270 blz., met foto’s, Forum 1994, vert. Parma van Loon (OPRAH! Up Close and Down Home), f 29,90.
Als boek stelt het niks voor – het bestaat voornamelijk uit aan elkaar geplakte citaten – en de vertaling is zeldzaam beroerd, maar toch laat Nellie Bly’s Oprah! Het ware verhaal zich maar moeilijk wegleggen. Het levensverhaal van Oprah Winfrey, de bestverdienende vrouw van Amerika, is, net als het praatprogramma dat ze nu tien jaar doet, de sleutel tot de Amerikaanse cultuur. Alles wat Amerika enerzijds onweerstaanbaar aantrekkelijk en anderzijds ronduit afstotend maakt zit erin.
Wie met een zekere regelmaat naar de Oprah Winfrey Show kijkt (iedere middag en elke nacht op RTL4) weet al het een en ander van haar leven. Daar vertelt ze namelijk voortdurend over. Ze zegt zelf dat ze haar programma als psychiater gebruikt. Dat ze haar eigen ervaringen naast die van haar gasten legt is een van de belangrijkste redenen van het succes van de show: gast en kijker kunnen zo zien dat ook Oprah het allemaal niet cadeau heeft gekregen.
Bovendien heeft ze het zeldzame talent werkelijke betrokkenheid te tonen. Op z’n Amerikaans, dat wel. Oprah is snel geëmotioneerd, huilt mee voor een miljoenenpubliek, lacht, maakt zich boos, en stelt precies de vragen die de gemiddelde Amerikaan in gedachten heeft.
De openhartigheid van zowel de gastvrouw als de gasten maken dat je het programma vaak met verbijstering zit te bekijken. De onderwerpen, meestal gaat het over relaties en/of geweld, zijn soms bizar.
Ik zag eens een aflevering over jaloerse vrouwen die bij een speciaal daarvoor bestemd bureau een beeldschone vrouw inhuurden, die dan moest proberen hun echtgenoot te versieren. Was manlief – de goedzakken zaten nota bene zelf ook in de studio – overweldigd door de avances van zo’n stoot, ingegaan op de suggestie een drankje te drinken dan vond hij bij thuiskomst een ‘zie-je-wel’ krijsende vrouw. Enfin, ik zet Oprah ook regelmatig uit omdat het me te machtig wordt.
Maar kennelijk had ik vóór lezing van het boek toch al vaak genoeg gekeken om te weten dat ze ‘steady’ is met Stedman, maar nog steeds niet getrouwd, dat Gale haar beste vriendin is, dat de worsteling met haar figuur een rode draad door haar leven vormt, en dat dat weer samenhangt met het feit dat ze vanaf haar negende seksueel misbruikt werd (eerst door een neef, later door een lievelingsoom).
Het lijkt wel of alle problemen waar de Amerikaanse samenleving mee zit samenkomen in Oprah Winfrey. Veertig jaar geleden geboren uit een jonge, arme, ongetrouwde zwarte vrouw. Eerst opgevoed door een religieuze grootmoeder en gewelddadige grootvader, daarna door haar moeder, die inmiddels nog twee kinderen had gekregen, nog immer ongetrouwd was, en de eindjes nauwelijks aan elkaar kon knopen. Dan het seksueel misbruik, gevolgd door een periode van ‘promiscu gedrag’, zoals dat in Amerika heet, die eindigde in een zwangerschap op haar veertiende.
Het baby’tje, waarvan ze niemand iets verteld had, werd dood geboren vlak nadat haar moeder haar uit wanhoop over haar liegen, stelen en bedriegen naar haar vader gestuurd had. Die nam haar strak aan de teugel, en zette haar aan tot presteren, wat haar op zichzelf genomen door haar buitensporig grote intelligentie weinig moeite kostte.
Haar vader was haar redding, beweert ze zelf, en inderdaad begon niet veel later haar pijlsnelle carrière bij de tv. Maar bij de rest van het ‘gezin’ ging de ellende gewoon door. Haar zus raakte aan de drugs, haar broer is een paar jaar geleden overleden aan aids.
Zwangere tiener
Ook alle Amerikaanse obsessies komen terug in Oprahs leven en haar programma. Die met God (het aantal mensen in haar shows dat alles aan het opperwezen toeschrijft is voor Nederlandse begrippen onvoorstelbaar, en ook Oprah zelf richt zich naar het schijnt gedurig tot Hem), die met seks (altijd goed voor gegiechel), die met romantiek en trouwen (op huwelijkse voorwaarden trouwen is een motie van wantrouwen, Oprah, die dolgraag ‘een juni-bruidje’ wil zijn, en Stedman, die als een echte vent financieel onafhankelijk wil blijven, hebben er samen heel wat over gestecheld).
En natuurlijk is er de obsessie met gezondheid en slank zijn. Het is stuitend om te lezen hoe Oprah letterlijk met de dood bedreigd wordt door haar dokters als ze vijftien kilo te zwaar is. Hel en verdoemenis roepen ze over haar af.
Maar ik moet toegeven dat ik zelf ook geïntrigeerd toekijk hoe Oprah telkens uitdijt en weer wegsmelt (haar gewicht varieerde de laatste vijf jaar tussen de 59 en de 93 kilo). Overigens kan het arme mens al jaren geen stukje taart bestellen zonder dat het de volgende dag in de krant staat.
Nog zo’n Amerikaanse specialiteit: de yellow press die een ster geen greintje privacy gunt. Het was zusterlief die de wereld via de media kond deed van het feit dat ook Oprah een zwangere tiener was geweest.
Maar er is meer, en daar zit toch het mooie: voor alles bestaat een oplossing. Als je maar wil. Geen Oprah Winfrey Show zonder De Deskundige. Die heeft een twaalf-stappen-plan, of een cursus op video, of een fantastisch boek of gewoon tips in de aanbieding. En die helpen. Geheid. Want ‘in this great country’ kan alles.
Het ontroerende is dat Oprah er zelf, net als zo veel andere Amerikanen, in lijkt te geloven. “Alles heeft een reden”, roept ze dan met zo veel overtuiging dat het bijna wel waar móet zijn. En dapper begint ze aan een nieuw dieet, met moordende oefeningen, of ze trekt ten strijde tegen het misbruik van kleine kinderen.
Dat de kilo’s er vroeg of laat weer bij zullen komen deert niet, dat het Congres haar wet tegen kindermisbruik niet wilde aannemen ontmoedigt niet echt, en dat de verantwoorde zwarte serie die ze produceerde en waarin ze de hoofdrol speelde geen kijkers trok, is ze ook alweer te boven. Oprah gaat door.
En ze is natuurlijk de tot leven gekomen sprookjesprinses. Het klassieke voorbeeld van van-niets-tot-miljonair, en een ‘rolmodel’ voor velen. Met haar eigen studio, haar huizen, paarden, kunst en juwelen. Wie exact wil weten hoeveel ze waaraan verdient, wat ze uitgeeft aan liefdadigheid en aan kerstcadeautjes voor haar personeel, en hoe duur het eiland was dat ze een week afhuurde voor Stedman, haarzelf en negentien man personeel, die leze Oprah! Het ware verhaal.
Komma
Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90
Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’
U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?
Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.
Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.
Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.
Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.
En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.
Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.
Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.
De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.
Een modern wolvekind
Bij zijn zelfmoord liet Genies vader een paar briefjes achter. Eentje was bedoeld voor zijn zoon en bevatte vooral instructies over overhemden en schoon ondergoed. Het andere was voor de politie. “De wereld zal het nooit begrijpen,” had Clark, naar waarheid, geschreven. Clark was 70 toen hij op 20 november 1970 een deken en een stuk plastic op de grond uitspreidde en zich door zijn rechterslaap schoot. Op dat moment bevond zijn twintig jaar jongere echtgenote Irene zich in de rechtbank. Clark werd daar eigenlijk ook verwacht, want beide ouders waren aangeklaagd voor zware mishandeling van hun dochter Genie.
Een paar weken eerder was het allemaal voor het eerst in de openbaarheid gekomen. Irene was per ongeluk de Sociale Dienst in Los Angeles binnen komen wandelen, op zoek naar het bureau voor blindenondersteuning, omdat ze bijna niets meer zag. Aan haar ene arm voerde ze haar ook al bijna blinde moeder mee, aan de andere Genie. Het moet een onvergetelijk gezicht geweest zijn. De eerste maatschappelijk werkster die Genie zag, dacht dat het een autistisch kind van een jaar of zes, zeven was. Maar toen Genie die dag stilletjes binnen kwam hinken, met die houding die aan een konijntje deed denken, handen voor zich, vingers naar beneden hangend, alsof ze een denkbeeldige railing vasthield, was ze ruim dertien en een half. En ze was bepaald niet autistisch.
Al gauw werd duidelijk dat Genies uiterlijk en haar gedrag alles te maken hadden met haar leven tot dan toe. Of leven? Ze had vrijwel altijd opgesloten gezeten in een klein slaapkamertje. Afgezien van een enkel zachtgekookt ei had ze uitsluitend babyvoedsel te eten gehad, als ze tenminste al eten kreeg, en niet gewoon vergeten werd. In het kamertje stond bijna niks. Een kast, een kinderbed met kippegaas en een po-stoeltje. Haar vader had zelf een soort keurslijf genaaid waarmee Genie aan de po-stoel werd vastgebonden. In dat keurslijf kon ze alleen haar handen en voeten en haar vingers en tenen bewegen. Zo bracht ze het grootste deel van haar tijd door. De ramen waren dichtgeplakt. Alleen bovenaan was een smalle reep waar licht door kon vrijgelaten. Aan het plafond hing een zwak peertje. Soms kreeg Genie een oude tv-gids of een leeg doosje om mee spelen.
Er viel dus niet veel te zien voor Genie, noch te proeven, ruiken of voelen. Maar het ergste was misschien wel dat er ook niets te horen viel. Niemand praatte tegen haar. Het enige wat ze soms aan taal opving was het getier en gevloek van haar vader als hij kwaad was. Een radio of televisie was er niet. Als Genie huilde of anderszins geluid maakte omdat ze honger had, of pijn, dan kwam haar vader binnen om haar te slaan met een stok die altijd klaarstond. Of hij ging staan grommen en blaffen als een hond, vaak buiten haar deur. Clark kon niet tegen lawaai. Daarom had hij eigenlijk ook geen kinderen gewild.
Maar hij kreeg ze toch, zij het dat de eerste pas na vijf jaar kwam. Die werd niet ouder dan twee en een halve maand. Haar gehuil maakte Clark zo woest dat hij haar in de garage zette. Daar stierf ze aan wat ‘vliegende longontsteking’ genoemd werd. Het zoontje dat daarna kwam overleefde zijn vroegste kindertijd wel, maar was heel traag in zijn ontwikkeling, waarschijnlijk doordat hij verwaarloosd werd. Het schijnt dat zijn oma, Clarks moeder, hem min of meer redde door hem een tijdje in huis te nemen.
Maar op een dag werd oma geschept door de auto van een dronken tiener. Haar dood was het begin van Genies nachtmerrie. Ze was twintig maanden oud toen het gezin verhuisde naar het huis in Temple City in Californië waar de grootmoeder gewoond had. Op de stille Golden West Avenue begonnen Genies jaren van eenzame opsluiting in het slaapkamertje. Clark kwam nooit over het verlies van zijn moeder heen. En toen duidelijk werd dat de jongen die haar dood op zijn geweten had alleen een proeftijd kreeg, besloot hij dat hij niets meer met die afschuwelijke buitenwereld te maken wilde hebben. Zijn zieke geest dacht bovendien dat hij Genie moest beschermen tegen de wereld die niets te bieden had. Clark was er van overtuigd dat zijn dochter zwaar geestelijk gehandicapt was, en nooit ouder dan twaalf zou worden. Dat ze die leeftijd toch haalde mag inderdaad een wonder heten.
Irene heeft altijd beweerd dat haar leven ophield op de dag dat ze trouwde. Clark mishandelde haar ook, en in feite was ze zijn gevangene. Ze mocht zelfs haar ouders die vlakbij woonden niet opzoeken, en ze was te blind om een telefoonnummer te draaien, vertelde ze later. Tot ze op een dag, toen het gezin al bijna twaalf jaar in het kleine huisje woonde, eindelijk de moed vond in opstand te komen tegen Clark. Na een verschrikkelijke ruzie vertrok Irene naar haar ouders en ze nam Genie mee. Waarom het toen nog weken duurde voordat er hulp gezocht werd weet niemand. En het was nota bene niet eens voor Genie.
Nadat de sociale dienst de politie gebeld had werden de ouders gearresteerd, maar door Clarks zelfmoord kwam het nooit tot een rechtzaak. Irene werd meteen vrijgesproken omdat ze zelf als een slachtoffer werd gezien. De zoon ging naar een pleeggezin, en zou later op het criminele pad raken.
Genie werd naar het Kinderziekenhuis van Los Angeles gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was – ze woog zevenentwintig kilo en was maar een meter dertig lang – maar er was natuurlijk veel meer met haar mis. Zo kon ze haar ogen maar tot op een afstand van ongeveer vier meter scherpstellen, groter was haar wereld nooit geweest. Haar armen en benen helemaal strekken lukte niet. Ze was ook niet zindelijk, en op haar billen had ze een dikke laag eelt en verkleuringen in de vorm van het gat van de po-stoel. Ze had nooit geleerd haar eten te kauwen en kwijlde aan een stuk door. Ook masturbeerde ze waar en wanneer het haar uitkwam, en dat was overal en vaak. Verder leek ze geen verschil te zien tussen mensen en dingen. Ze reageerde niet op mensen en keek ze niet aan.
En ze praatte niet. Meestal maakte ze zelfs geen enkel geluid. Wel had ze vreselijke driftaanvallen. Ze spuugde, snikte, snoof en krabde haar gezicht open, allemaal zonder een kik te geven. Het enige wat ze haar in het ziekenhuis in het begin ooit hoorden zeggen was ‘Houwop’ en ‘Nietmeer’ en nog een paar korte ontkenningen. Meestal had ze het dan tegen zichzelf.
Maar ze leek wel een handjevol andere woorden te begrijpen. ‘Konijntje’, ‘moeder’ en ‘lopen’ bijvoorbeeld. Waarschijnlijk was ze net begonnen haar eerste woordjes te zeggen toen ze werd opgesloten en veroordeeld tot stilte. Nu, twaalf jaar later, werd er eindelijk tegen haar gepraat.
Eerst alleen door de ziekenhuismedewerkers, maar al snel stond er een stoet geïnteresseerde wetenschappers uit allerlei disciplines klaar. Genie was een uniek geval. Een soort modern wolvekind. Allerlei mensen wilden haar sociale, emotionele, intellectuele, en fysieke ontwikkelingen volgen. Zouden die er zijn? Kon iemand die zo gruwelijk verwaarloosd was, en in veel opzichten op het niveau van een baby was blijven steken, de ontwikkeling nog inhalen? En wie mocht Genie gaan volgen? Vrij snel werd besloten dat haar taalontwikkeling het belangrijkste onderzoeksobject zou worden.
Het noodlot had op een bijzonder moment voor een volstrekt onaanvaardbaar experiment gezorgd. Toen Genie gevonden werd was er binnen de taalkunde een hevige discussie gaande over het taalvermogen van de mens. Noam Chomsky had het vak in een stroomversnelling gebracht met zijn ideeën over de aangeborenheid van dat vermogen. Van hem kwam de hypothese dat we ter wereld komen met allemaal dezelfde ‘blauwdruk’ in ons hoofd. De taal van de omgeving, die elk kind vanzelf leert, vult die blauwdruk als het ware in.
Maar de neurobioloog Eric Lenneberg had niet lang daarvoor extra stof tot nadenken geleverd. Zijn boek The biological foundation of language was in 1967 uitgekomen. Op basis van onder meer onderzoek met kinderen die hersenbeschadigingen hadden opgelopen, concludeerde hij daarin dat er voor taal zoiets als een ‘kritische periode’ moest zijn: wanneer een kind zich niet voor zijn puberteit een moedertaal eigen maakte, dan lukte het niet meer. En eigen maken betekent: eraan blootgesteld worden.
Nu was de kritieke periode een bekend verschijnsel in de biologie. Zo leren katten bijvoorbeeld nooit meer goed met twee ogen kijken als je in de eerste paar maanden van hun leven één oog dichtplakt. Hun hersens kunnen zich dan kennelijk niet normaal ontwikkelen: zulke poezen blijken een sterk afwijkende visuele cortex te hebben. En dat is echt afhankelijk van die specifieke periode. Want plak je daarna een oog dicht, dan verandert er, ook als het lang duurt, niets aan hun gezichtsvermogen. De natuur kent talloze kritieke periodes, maar niemand had het begrip ooit met taalontwikkeling in verband gebracht. Lennebergs boek maakte indruk. Zijn bewijsmateriaal is ook vandaag nog overtuigend, maar een experiment dat het ultieme bewijs kon leveren: een kind tot zijn puberteit in een taalloze omgeving laten opgroeien, was natuurlijk onuitvoerbaar.
Zou Genie Lennebergs gelijk bewijzen? Het was de taalkundestudent Susan Curtiss die dat ging onderzoeken. Ze bracht een onwaarschijnlijke hoeveelheid tijd met Genie door. Ze maakten uitjes, Curtiss speelde piano voor haar, en natuurlijk nam ze dingen op en maakte ze aantekeningen van wat Genie zei. Tests moest ze zelf ontwikkelen: met wat er was kon ze niets beginnen in het geval van Genie. Curtiss schreef het allemaal op in haar proefschrift.
Taal horen, toegesproken worden had namelijk wel degelijk effect op Genie. Vlak nadat ze in het ziekenhuis was opgenomen begon ze al te reageren, en leek ze regelmatig te begrijpen wat er tegen haar gezegd werd. Ze was zelf ook begonnen met praten, ook al was het dikwijls onverstaanbaar.
Maar Lennebergs leek het toch in ieder geval deels bij het rechte eind gehad te hebben. Genies taalontwikkeling was verre van normaal. Met vrijwel iedere onderdeel was er iets mis, en dat bleef ook zo. Zo gebruikte ze bijvoorbeeld vrijwel geen intonatie, en sprak met een heel hoog stemgeluid. De uitspraak van woorden was een groot probleem. Ze liet klanken weg: ‘soep’ werd ‘soe’, ‘Steve’ werd ‘Teve’. Er verdwenen ook hele lettergrepen, ‘another’ (een andere) kwam eruit als ‘noth’, ‘refrigirator’ (ijskast) werd ‘frid’. Andersom voegde ze vaak klanken toe, vooral klinkers, om de uitspraak te vergemakkelijken: ‘stove’ (fornuis) werd dan zoiets als ‘setove’. Nu gaan kinderen bij hun spraakontwikkeling allemaal door een soortgelijke fase heen, maar Genie kwam er niet voorbij.
Wel leerde ze eindeloos veel nieuwe woorden. Die aan elkaar rijgen was het probleem. Ze bleef op z’n best in telegramstijl praten. Meestal sprak ze maar een of twee woorden tegelijk. Als je haar bijvoorbeeld vroeg ‘Waar was je vandaag’ dan antwoordde ze ‘Grote gymzaal’. Zelfs na jaren zei ze nog ‘Niet spugen bus’ als ze bedoelde ‘ik heb vandaag niet gespuugd in de bus’. Werkwoordsverbuigingen, meervouden, het verschil tussen ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ bleven een groot probleem. Tegen haar zeggen dat ze in zinnen moest praten of vraagwoorden moest gebruiken, leek haar alleen maar in de war te brengen. Pas toen die instructies niet meer gegeven werden hield Genie op woordsalade uit te brengen als ‘ik waar Graham cracker’.
Tot voor kort was het proefschrift van Curtiss het enige – naast indertijd een paar sensatiestukken in de krant – wat de buitenwereld over Genie te horen kreeg. Maar vorig jaar verscheen er een boek over haar, van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Russ Rymer. Vanaf volgende week is ook de Nederlandse (jammer genoeg iets te letterlijke en houterige) vertaling, Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, verkrijgbaar.
Rymer heeft met zo ongeveer iedereen gesproken die bij Genie betrokken is geweest nadat ze gevonden werd. Het BBC wetenschapsprogramma Horizon (in samenwerking met hun Amerikaanse tegenhanger Nova) deed dat nog eens dunnetjes over, en haalde bovendien een grote hoeveelheid filmmateriaal boven tafel. Afgelopen maandag werd het resultaat uitgezonden: beelden van een knap tenger meisje, met een hartveroverende glimlach. Voor wie dat gemist heeft: zaterdagmiddag wordt het programma herhaald.
Zowel het boek als de aflevering van Horizon laten je in verbijstering achter. Het leven van Genie is een lange aaneenschakeling van tragische misverstanden en menselijk onvermogen. En de tragiek hield niet op toen ze gevonden werd. Al na een half jaar kwam ze met een smoesje tijdelijk in huis bij Jeane Butler, een hulpverleenster van het ziekenhuis, die openlijk verkondigde dat dit meisje haar wereldberoemd zou gaan maken. Haar poging officieel Genies pleegmoeder te worden strandde, onder andere omdat ze onderzoekers (waaronder Susan Curtiss) de toegang tot haar huis ontzegde. Ze beschuldigde de wetenschappers ervan Genie te misbruiken: ze kreeg geen rust omdat ze aldoor allerlei tests moest doen. Waarschijnlijk wilde ze Genie vooral voor zichzelf houden.
De leider van het onderzoeksteam dat zich met Genie bezighield was de psycholoog David Rigler. Hij en zijn vrouw besloten haar in huis te nemen. Ze bleef er vier jaar, de jaren die Curtiss beschrijft in haar proefschrift, en die er op de film heel gelukkig uitzien. Maar wat er daarna gebeurde is feitelijk onvoorstelbaar. In 1975 kregen de Riglers geen onderzoeksgeld meer, vooral omdat ze geen duidelijk onderzoeksprogramma hadden. Inderdaad hebben ze nooit iets over Genie gepubliceerd. De Riglers, die nooit van plan waren geweest Genie voorgoed te houden lieten haar gaan. Waarheen? Terug naar haar moeder (die inmiddels door een operatie weer kon zien), en terug naar het huis waar ze al die jaren gevangen had gezeten.
Het werd geen succes, om het zacht uit te drukken. Genie kwam terecht in het ene pleeggezin na het andere. En het ene na het andere mishandelde en misbruikte haar. Een grote terugval was het resultaat. Stuitend is het verhaal over het eerste pleeggezin. Daar werd ze geslagen omdat ze een paar keer overgegeven had. Het gevolg was dat Genie letterlijk haar mond niet meer open durfde te doen.
Ze hield op met praten, en vertelde het verhaal met het beetje gebarentaal dat ze gelukkig ook geleerd had aan de Riglers, nadat ze teruggehaald was naar het ziekenhuis (de scène is in Horizon te zien). Maar daarna ging de pleeggezinnenellende gewoon door. Rymers boek eindigt met de beschrijving van een Genie die er nu inderdaad zwaar achterlijk uitziet, niet meer praat en in een tehuis voor geestelijk gehandicapten woont.
Genies moeder verbiedt het de onderzoekers van indertijd al meer dan tien jaar om haar dochter te zien. Waarschijnlijk onder invloed van Jeane Butler, die inmiddels overleden is, deed ze hen zelfs allemaal een proces aan omdat Genie als proefkonijn gebruikt zou zijn. Een zeer onverkwikkelijke zaak die uiteindelijk geschikt is. In zijn boek probeert Rymer zorgvuldig geen schuldigen aan te wijzen, maar aan de telefoon zegt hij geschokt te zijn geweest door het gedrag van de Riglers. “Meteen nadat het geld ophield stuurden ze haar weg,” zegt hij.
Curtiss denkt daar iets anders over: “Nu ik zelf kinderen heb weet ik hoe zwaar dat is. Voor Genie zorgen was een grote extra belasting,” zegt ze. Haar eigen frustratie zit hem in het feit dat ze indertijd nog maar een student was, en niets kon doen om te voorkomen dat Genie uit het zicht verdween. “Niemand bij officiële instanties zag hoe bijzonder ze was. Ik heb toen veel over macht geleerd,” meldt ze spijtig via de telefoon. Curtiss spreekt met grote liefde en bewondering over Genie: “Ze had zo’n sterke persoonlijkheid, zo veel vechtlust.”
Over het boek van Rymer heeft ze gemengde gevoelens. Ze ziet het als het zoveelste verraad aan Genie dat al die persoonlijke gegevens die ze zelf zorgvuldig verborgen had gehouden nu alsnog op straat liggen. Het is nu zelfs heel gemakkelijk haar echte naam via de Los Angeles Times te achterhalen.
Curtiss verwijt Rymer ook fouten. “Ik heb hier een hele lijst, maar ik wil er niet meer naar kijken omdat ik er alleen maar beroerd van wordt,” vertelt ze. Ook is Rymer naar haar smaak niet diep genoeg in de taalkundewereld binnengedrongen. Daar heeft ze wel een punt: Rymers (overigens vaak iets te bloemrijke) beschrijvingen van het taalkundejargon en wat dies meer zij, zijn soms hilarisch, maar of ze altijd duidelijk maken waar het dat vreemde volkje nu precies om gaat, valt te betwijfelen. Anderzijds vindt ze dat Rymer het in de media heel goed doet, en heeft het boek tot haar vreugde ontwikkelingen in gang gezet waarvan ze voorzichtig hoopt dat die haar weer bij Genie zullen brengen.
Achter haar conclusies van indertijd staat ze nog steeds, en al het onderzoek dat ze sindsdien gedaan heeft bevestigt dat alleen maar. Zo volgde ze jaren een vrouw die ze ‘Chelsea’ noemt en die vergelijkbaar is met Genie, alleen leed ze niet onder emotionele verwaarlozing. Chelsea groeide op in een gewoon gezin waar ze werd aangezien voor achterlijk, maar in feite bleek ze doof te zijn. Ze was al over de dertig toen ze voor het eerst gehoorapparaten kreeg en kon beginnen met taal leren. “Het is hetzelfde patroon,” zegt Curtiss: “nieuwe woorden leren dat lukt, dat kan iedereen trouwens zijn leven lang, maar met de grammatica wordt het niets. Ze kan wat dat betreft zelfs minder dan Genie. Waarschijnlijk omdat ze zo veel ouder was toen ze begon. Ik denk dat die kritieke periode een glijdende schaal is.”
Rymer hoopt Genie binnenkort voor het eerst te ontmoeten. Zijn boek liet open of hij geprobeerd had haar zelf te spreken. “Nee,” zegt hij, “ik heb op een bepaald moment besloten haar via al die anderen te beschrijven.” Nu dat gebeurd is, kan hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen. Maar er is nog meer gebeurd. Rymer heeft tot dusver de aanbiedingen zijn boek te verfilmen afgeslagen. “Want dan willen ze toch altijd een held en een boef, en die kun je hier niet aanwijzen, “ legt hij uit. “Bovendien heb je een happy end nodig natuurlijk.” Toch is het end minder unhappy dan je op grond van Rymers boek alleen zou concluderen. Sinds twee jaar woont Genie bij een pleegmoeder die ook drie mongoolse kinderen in huis heeft. Voor het eerst in vele jaren gaat het haar beter: Genie praat weer.
Ook blikken kunnen hongerig zijn
Synoniemenwoordenboek door Riemer Reinsma 987 blz., geb., Het Spectrum, f 69,90 ISBN 90 274 2205 2
Als je hem vraagt waarom zijn synoniemenwoordenboek beter is dan dat van Van Dale, dat een paar jaar geleden verscheen, overwint Riemer Reinsma razendsnel een lichte schroom, om dan te antwoorden: “Het is preciezer en gedetailleerder. En er staat meer grammaticale informatie in, dus meer over hoe je de woorden kunt gebruiken in een zin.”
Achttien jaar geleden begon hij erover na te denken, op de kop af tien jaar terug ging hij daadwerkelijk aan de slag, en nu ligt er een boek dat zo’n vijftigduizend woorden en uitdrukkingen behandelt.
Doel: het bedienen van iedereen (Reinsma: “elke secretaresse”) die eens een ander woord voor hetzelfde wil gebruiken, of die een woord op het puntje van zijn tong heeft liggen, maar er niet op kan komen.
Tijdens de lunch die de uitgever afgelopen donderdag voor de pers organiseerde om de verschijning van het Synoniemenwoordenboek te vieren, vertelde Reinsma dat er in 1984 nog geen computerprogramma’s te krijgen waren die goed en gemakkelijk met schema’s overweg konden. En schema’s moesten het worden. Met groepjes woorden die qua betekenis bij elkaar horen, en met lijnen die verbintenissen tussen verschillende groepjes aangaven. “Waarschijnlijk is het de laatste keer geweest dat een woordenboek nog ambachtelijk gemaakt is,” luidt Reinsma’s commentaar.
De schema’s werden woordenboekartikelen, stukjes lopende tekst waarin verwante woorden behandeld worden. Deze bijvoorbeeld: ‘Inslapen: beginnen te slapen. Synoniem met in slaap vallen en onder zeil gaan. Langzaam sukkel je in slaap. Met betrekking tot een lichte slaap gebruiken insluimeren, indommelen en wegdoezelen.’
Gedetailleerder dan Van Dale? Ja. In Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek vind je ‘onder zeil gaan’, ‘in slaap sukkelen’ en ‘wegdoezelen’ niet. Preciezer? Ach. Bij Van Dale staat er in een kleiner lettertje in de marge vóór ‘indutten/indommelen/insluimeren’ het woordje ‘langzaam’, en wordt er verder doorverwezen naar ‘slapen’. Is Reinsma’s boek dus beter? Nee, hooguit soms.
In de opzet alleen al zijn er een paar punten waarop Van Dale wat mij betreft hoger scoort. Allereerst de overzichtelijkheid. Wie alles in lopende tekst uit de doeken wil doen, levert automatisch in op dat vlak. Terwijl Van Dale door in de marge aanwijzingen te geven toch kan precizeren (‘zeen’ is alleen in vlees een synoniem van ‘pees’).
Daarnaast biedt Van Dale een hele mooie extra service: je kunt elk woord mét zijn synoniemen onder dat woord zelf vinden. Dat wil zeggen: je kunt ook ‘indutten’ opzoeken, en dan vind je daar meteen ‘indommelen’ en ‘insluimeren’ (en een doorverwijzing naar de algemenere termen ‘inslapen’ en ‘slapen’). Maar je kunt ook beginnen bij ‘indommelen’, en dan staat daar ‘indutten’ en ‘insluimeren’ weer, en hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor ‘insluimeren’. Dat vreet natuurlijk ruimte, en de Van Dale is dan ook dikker en een prijsklasse duurder dan Reinsma.
Die laatste geeft alle behandelde woorden nog eens in een lange lijst achterin het boek: vetgedrukt als ze een eigen ingang hebben gekregen en anders met een doorverwijzing naar het lemma waar ze behandeld worden.
Indommelen is een soort inslapen, en dat is weer een soort slapen. Zulke hiërarchieën kun je bij bossen opstellen. Ze laten iets zien van de organisatie van het ‘woordenboek’ in ons hoofd. In jargon heet het dat ‘indommelen’ een hyponiem is van ‘inslapen’. ‘Inslapen’ heet in dat geval hyperoniem (‘overkoepelende term’ is een redelijke omschrijving), maar het is op zijn beurt weer een hyponiem van ‘slapen’.
Overigens, wie die terminologie voor het eerst tegenkomt in Reinsma’s inleiding zal een harde dobber hebben het te begrijpen; zijn hele voorwoord komt me onnodig duister voor.
Toch is het juist bij die hyponiemen dat synoniemenwoordenboeken veel te bieden hebben. In een gewoon woordenboek kom je nergens met de frustrerende ‘hoe heet dat ook alweer’-vraag die iedereen wel eens kwelt. ‘Zo’n type sigaar, met een Spaanse naam’ bijvoorbeeld. Een verklarend woordenboek vertelt je onder ‘sigaar’ alleen wat het is, bij Reinsma vind je onder meer ‘coronas’ en ‘senoritas’ en ‘cigarillo’.
Reinsma geeft in dit geval meer ondersoorten dan Van Dale, en ook vertelt hij meer over de verschillen tussen bolknakken, tuitknakken en wat dies meer zij.
Maar wie uitgebreidere informatie wil geven neemt ook een groot risico. Je moet kiezen wat je wel en niet vertelt, en Reinsma’s keuzes zijn me dikwijls een raadsel. Onder kaas vind je onder meer cheddar. De enige uitleg die daarbij staat is dit: “de hoogte van de cilinder van cheddar is ongeveer gelijk aan de middellijn.”
Daar koop je niet veel voor als je een stukje op je bord hebt liggen. En je krijgt ook geen uitsluitsel als je wilt weten of cheddar misschien die oranje kaas uit Engeland is.
Onder siersteen vermeldt Reinsma bij jade: ‘bestaat uit mineralen van de groep amfibolen’. Ik geloof het graag, maar ik heb er niks aan. Als ik dat soort dingen wil weten kijk ik wel in een encyclopedie.
En als ik wil weten wat een woord betekent kijk ik in een gewoon woordenboek. Reinsma kan het vaak niet laten om zijn ingangen te voorzien van een omschrijving. Dat kan soms zin hebben, om een woord te onderscheiden van een ander.
Maar neem dat ‘inslapen’ van hierboven. Is het nodig om daar ‘beginnen te slapen’ achter te zetten? En trouwens, als je het daar doet, waarom dan niet overal? Desgevraagd is zijn verweer: “het is vaak gebruikersvriendelijk, en ik vind mijn omschrijvingen om eerlijk te zijn dikwijls preciezer dan in gewone woordenboeken.”
Weer dat precieze. Maar daar zit een groot probleem van dit boek.
Reinsma wil de wereld preciezer maken dan hij is. Bijvoorbeeld met die extra grammaticale informatie die naar zijn zeggen een voordeel van zijn synoniemenboek is. Zo geeft hij vaak aan wat voor soort onderwerp je bij een bepaald werkwoord kunt hebben. Alleen mensen, dieren en magen kunnen ‘hongerig’ zijn lees ik. Maar blikken dan? Beeldspraak is een machtig instrument, dat er vaak de oorzaak van is dat je woorden niet vast kunt pinnen op één betekenis.
In een heleboel andere gevallen zit Reinsma domweg fout. Zo kan helemaal behalve op bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden ook prima betrekking hebben op zelfstandige naamwoorden (‘Vanuit hier zie ik het schilderij helemaal’). En het woord serieus kan net zo goed op mensen slaan als op “zaken die niet als grapje bedoeld zijn”.
Over welke woorden wel en niet zijn opgenomen valt natuurlijk ook altijd te twisten. “Synoniemiseerbaarheid” was het criterium, zegt Reinsma.
Daarom is een woord als ‘de’ niet opgenomen: daar bestaat geen synoniem voor. Okay. Maar vaak zijn er nog meer synoniemen voor een woord. Onder ‘bij vergissing’ ontbreekt ‘per ongeluk’, achter ‘hemel (uitroep)’ staat alleen ‘hemeltjelief’.
Ook over de aangegeven stijlverschillen kun je van mening verschillen: ‘lichaam’ een gewoon synoniem van ‘voorwerp’, en ‘object’ de formele variant? Alles bij elkaar staat er naar mijn smaak te veel aanvechtbaars in dit boek, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat je er met enig geluk wel in kunt vinden wat je zoekt.
De politiek heeft de spelling weer verknoeid
Inconsequentheid, onzekerheid en onduidelijkheid. Het is geen fraai rijtje, maar met die drie woorden is toch heus bijna alles wat met spellingskwesties te maken heeft te beschrijven. Gisteren zei minister d’Ancona van WVC op het journaal ferm dat zij en haar Belgische collega niets moeten hebben van de voorstellen die een in 1990 ingestelde Spellingcommissie doet in een rapport dat van de week uitlekte. Dat wil zeggen: van de bastaardwoorden heeft iedereen af te blijven. Leve de praeses, de gynaecoloog en het theater.
Toch waren het diezelfde ministers die indertijd de opdracht gaven een consistente regeling van de spelling van bastaardwoorden te ontwerpen. Dat kan niet als je niets wil veranderen.
Maar er zijn nog veel meer inconsequenties. De commissie wil de spelling van een aantal uit vreemde talen overgenomen woorden wel vernederlandsen, maar wanneer een nieuwe spelling op te veel maatschappelijke weerstand stuit, dan moet zo’n woord in een uitzonderingenlijst worden opgenomen. Het invoeren van al hun voorstellen (ook die voor de verbindingsletters -n en -s, en voor de apostrof, het liggende streepje en de trema) zou naar hun eigen zeggen niet meer dan ‘een chirurgische ingreep’ zijn, die slechts ongeveer een half procent van de Nederlandse woordenschat betreft. Het resultaat voor de speller: minder uitzonderingen dan er waren, en meer duidelijkheid.
Is de commissie inderdaad duidelijk? Ik ben bang dat de leden veel te veel inzicht en kennis van de gemiddelde taalgebruiker verwachten.
Het rapport zelf is bepaald pittige kost geworden. In eerste instantie zat ook de commissie met de handen in het haar, zegt commissielid Prof. A. Neijt in een telefonische reactie. Criteria vaststellen voor de verschillen tussen bastaardwoorden en vreemde woorden was “een heidense klus”.
Vreemde woorden zouden hun vreemde spelling moeten behouden, terwijl bastaardwoorden in principe aangepast konden worden. Uiteindelijk besloot men die woorden als ‘vreemd’ aan te merken die een duidelijke niet-Nederlandse klank bevatten (beige, rouge), of die twee uitspraken kennen (gristelijk en kristelijk voor ‘christelijk’, septisch en skeptisch voor ‘sceptisch’) of die een niet-Nederlandse verbuiging of vervoeging hebben. Maar alle uit het Engels overgenomen woorden blijven voorlopig per definitie ‘vreemd’, omdat ze zo nieuw zijn. Dat zijn ze lang niet allemaal, en er is geen enkele pricipiële reden waarom je die criteria niet ook op Engelse leenwoorden zou kunnen toepassen.
Invoering van de voorstellen zou er dus toe leiden dat je je van elk woord moet afvragen of het misschien uit het Engels komt. En zou de gemiddelde Nederlandstalige duidelijk te maken zijn dat ‘gymnasium’ gymnasium blijft, omdat dat woord (soms) het niet-Nederlandse meervoud ‘gymnasia’ heeft, maar dat ‘gynaecoloog’ ginekoloog moet worden, want daar zitten alleen inheemse klanken in, en met de verbuigingen is ook niets bijzonders aan de hand?
En wie snapt dat ‘rouge’ gewoon rouge blijft (vanwege de onnederlandse zje-klank) maar ‘route’ roete wordt? Ik denk dat dat domweg te veel gevraagd is. En dat je daarom de onzekerheid bij de gemiddelde speller niet wegneemt. Die onthoudt vooral dat er uitzonderingen zijn, maar welke waren dat nu ook alweer?
Het fundament van de voorstellen is te wankel om tot duidelijkheid en zekerheid bij de gebruiker te leiden. Nog één voorbeeld: thans, thuis en thee mogen blijven omdat we daar zo aan gewend zijn, maar daarnaast zouden we teater en altans en nochtans krijgen.
Maar de opdracht aan de commissie ging over meer dan alleen bastaardwoorden. Of het comité van ministers ook de voorstellen voor de verbindings-n en -s en de zogeheten diacritische tekens verworpen heeft, is voorlopig onduidelijk.
Terwijl ook daar wel wat kanttekeningen te plaatsen zijn. Zo is er de genitief-apostrof-plus-s, maar dan alleen bij namen. Anneke’s jas naast tantes jas krijg je dan, en wat te denken van de tot slissend stotteren aanzettende spelling Parijs’s? De kans dat dat er komt is zeker niet denkbeeldig.
Ook de verbindings-en zou het wel eens kunnen halen, ook al moet er hier en daar misschien nog wat aan gesleuteld worden volgens commissielid Neijt. Het idee: als het eerste woord van een samenstelling een meervoud op -en heeft, dan schrijf je ook -en: dus ziekenhuis, krantenlezer, leeuwendeel, huizenhoog et cetera. Koninginnedag zou de uitzondering mogen vormen.
Meestal hoor je die -n niet, maar dat is voor de commissie geen argument. Dat wil zeggen, in het geval van de -n. Gaat het om de verbindings-s, dan mag die ineens wel worden weggelaten als je hem niet hoort: dus raadzaal in plaats van raadszaal en dorpstraat in plaats van dorpsstraat.
De diepere bedoeling daarvan ontgaat me, en het lost ook een ander probleem niet op. Zelf vind ik bijvoorbeeld dat het spellingscommissie moet zijn, maar de commissie denkt daar anders over, en heeft het in het rapport bijvoorbeeld ook over ‘uitzonderingregels’. Mijn eigen taalgevoel zegt dat daar een -s tussen moet, maar op dit punt verschillen de sprekers van het Nederlands onderling nogal eens. Overigens wordt in het rapport wel gemeld dat hier een probleem zit waar eigenlijk nog onderzoek naar gedaan moet worden.
In de slotbeschouwing staat met zoveel woorden dat men aan de slag is gegaan met te weinig kennis in huis. De commissie stelt zelfs voor om in alle twee de landen een (universitaire) instelling zich te laten specialiseren op het gebied van spelling. Het heeft iets merkwaardigs om dan toch met voorstellen te komen.
Maar over een ding schijnt vriend en vijand het eens te zijn: het moet maar eens afgelopen wezen met die toegelaten spelling naast de voorkeurspelling (kultuur naast cultuur). Ordnung muss sein!
Voortaan willen we voor alle woorden nog maar een officiële spelling toestaan. Daar was d’Ancona tenminste duidelijk over.
Maar ook hier is onzekerheid weer het sleutelwoord. Iedereen denkt dat de onzekerheid verdwijnt met het afschaffen van de toegelaten spelling. Dat is natuurlijk onzin. Ook dan moet je woorden opzoeken.
En wat is er toch zo verschrikkelijk aan twee spellingsmogelijkheden voor een deel van de woorden? Ik gun de Belgen van harte hun kultuur, bijvoorbeeld. In België zijn andere woordbeelden gewoon geworden dan in Nederland. Is dat erg? Ik vind van niet.
Wanneer je die twee gewoontes naast elkaar laat bestaan voorkom je ook andere problemen. Wil je een spelling dan moet er natuurlijk gekozen worden voor het een of het ander. En dan mag het alleen zó in het Groene boekje.
De heiligheid van het Groene Boekje is een van de raadselen van de Nederlandstalige cultuur. Er moet een nieuw komen, ook dat schijnt iedereen, inclusief de ministers, te vinden. En dat moet dan voortdurend bijgehouden worden, in een mooi computerprogramma waar op dit ogenblik al aan gewerkt wordt. Iets dat veel geld en energie kost.
Ondertussen bestaan er voor het Nederlands al eeuwen gezaghebbende woordenboeken. Waarom laten we het niet aan die woordenboekenmakers over? En dan heeft de Verschueren uit België soms maar andere voorkeuren dan de Van Dale in Nederland. Wie ligt daar wakker van? Ik maak me sterk dat geld en energie als het om taalkwesties gaat beter gebruikt zouden kunnen worden.
Maar de politiek spreekt natuurlijk bij dit alles voortdurend een stevig woordje mee. Daarom kunnen ministers het ene moment een opdracht geven en als die dan op een ander moment is uitgevoerd, de resultaten direct naar de prullebak (prullenbak?) verwijzen.
Enfin, de oprichting van de Taalunie, die als een van de belangrijkste taken het regelen van de Nederlandse spelling heeft, was al een politieke kwestie. Grof gezegd: de schijn moet opgehouden worden dat er geen verschillen zijn tussen het Vlaams-Nederlands en het Nederlands-Nederlands. En het zijn de Vlamingen die dat willen. Nederland betaalt daar miljoenen per jaar aan. Is dat nuttig besteed geld? Ik waag het te betwijfelen.
Taal
The art of conversation, door Peter Burke 178 blz., Polity Press 1993, geb. f 128,- paperback f 128,-
Gêne is een naar gevoel. Het roept een sterke behoefte op om weg te vluchten, je ogen te sluiten. Maar dat kan niet altijd, en dan hoop je maar dat wat er volgt minder erg zal zijn.
Het gevoel heeft me tijdens het lezen van Peter Burkes The art of conversation niet meer echt willen verlaten. Burke is een gerenommeerd historicus. Cultuurgeschiedenis is zijn terrein, maar nu heeft hij onlangs een ander vakgebied ontdekt: de sociolinguïstiek. Burke heeft het zelf over de ‘sociale geschiedenis van taal’ en denkt daarmee iets nieuws in handen te hebben, maar net als de sociolinguïsten heeft hij het aldoor over de verbanden tussen taalgebruik en allerlei sociale of maatschappelijke zaken.
Taalgebruik is een bijzonder machtig instrument in het dagelijks verkeer, en sociolinguïsten zoeken naar de manieren waarop dat instrument, soms onbewust, ingezet wordt.
Zo is er het verschijnsel dat je bij de bakker een andere toon aanslaat dan bij een sollicitatiegesprek, en dat je tegen de rechter meestal niet luchtigjes ‘ach lul’ roept.
Meestal gaat het over macht en identiteit. Wie het economisch voor het zeggen heeft bijvoorbeeld, legt in veel gevallen ook zijn taal op aan anderen. Dialect of plat spreken, of juist niet, kunnen veel verraden over iemands afkomst en maatschappelijke positie. Jongerentaal, dieventaal en andere jargons zijn goed voor de groepsidentiteit.
Het moet gezegd, Burke heeft zich met grote ijver op die verschijnselen gestort en verschrikkelijk veel gelezen. Maar wat voor hem nieuw is, is gesneden en zelfs ouwe koek voor de sociolinguïstiek. Daar komt nog eens bij dat dat vak weliswaar voor een aantal nuttige eye openers gezorgd heeft, maar verdere doorbraken laten al heel lang op zich wachten.
In de praktijk, ook uit de opsommingen die Burke geeft, blijkt telkens opnieuw dat omstandigheden – in de breedste zin van het woord – invloed uitoefenen op taalgebruik. Honderden jaren geleden was dat ook al zo.
Burke vindt dat allemaal heel verbazingwekkend, maar hij ziet kennelijk ook niet zo scherp dat veel van de dingen die hij uit historisch materiaal heeft opgedoken in het heden overal om hem heen precies zo gebeuren.
Neem het dilemma met het Latijn waar hij het tweede van de vijf hoofdstukken aan wijdt. Latijn was, zoals bekend, heel lang de taal van de wetenschap (en van de kerk natuurlijk). Maar wie daar in schreef of sprak werd door het gewone volk niet begrepen.
Je moest dus kiezen. Zo koos de wiskundige Simon Stevin voor het Nederlands, omdat hij dat belangrijk vond (hij leverde ons zelfs de term ‘wiskunde’) en Erasmus hield het op Latijn. Burke geeft vele voorbeelden van anderen ‘door de eeuwen heen’, en vertelt wat er zoal door wie over is opgeschreven.
Maar nergens snijdt hij aan dat wetenschappers van nu in feite met hetzelfde punt zitten, tenzij ze toevallig van huis uit Engelstalig zijn. De oplossing is ook nog hetzelfde: wie wil schrijven voor vakgenoten doet dat in bijna alle disciplines in de lingua franca van de wetenschap, het Engels, en wie een groter publiek wil bereiken zal zijn moerstaal moeten gebruiken.
Dan zijn er de normen, regels en modes. Onder meer het hoofdstuk dat zijn titel aan het hele boek heeft gegeven gaat daarover. En wat blijkt? Ook in vroeger tijden vond men het in welopgevoede kringen niet netjes anderen in de rede te vallen, of ruzie te maken, of vieze woorden te zeggen.
En er zijn al heel lang boekjes en andere geschriften waaruit je dat kunt leren, net als werkjes over wat wel en niet ‘kan’ in het taalgebruik (geen leenwoorden is een sterke, en voorschriften van het type ’taartje’ is netter dan ‘gebakje’, of bij Burke ‘looking-glass’ is beter dan ‘mirror’).
Ook het hoofdstuk over ’taal en identiteit’ in Italië roept geen andere gedachte op dan dat er niks nieuws onder de zon is: het pushen van een standaardtaal en nationalisme gaan hand in hand.
Had Burke zijn enthousiasme voor dit alles in een iets andere vorm gegoten dan had het misschien best een aardig boek kunnen worden. Nu ontbreekt het aan te veel dingen. Allereerst had hij wel eens wat meer consideratie met zijn lezers mogen hebben. De leesbaarheid is ronduit slecht. Burke somt eigenlijk alleen maar op wat hij waar gevonden heeft.
Op pagina 25 zijn we al bij voetnoot 105, om maar eens iets te noemen. Van een boek is sowieso geen sprake: het zijn vijf losstaande stukken, waarvan de feitelijke tekst overigens niet meer dan 140 pagina’s beslaat; begrijpelijkerwijs is de bibliografie nogal lang geworden. De prijs is trouwens bepaald publieksonvriendelijk. En de manier waarop Burke strooit met Italiaanse, Franse, Deense, Latijnse, Duitse en Nederlandse citaten, en ook zijn verdere woordkeuze lijken me voer voor sociolinguïsten: Peter Burke is beslist niet van de straat, zo laat hij op elke pagina zien.
Toch was ik nog wel bereid geweest onder die omgevallen boekenkast uit te kruipen als Burke met wat flitsende ideeën gekomen was. Een plan, iets wat je zou kunnen doen met al die voorbeelden en citaten, een eigen inzicht. Nu doet Burke vooral sterk denken aan een postzegelverzamelaar die al zijn prachtexemplaren voor je uitstalt: “Kijk eens, dit is een mooie, en deze, die is al heel oud, die heb ik daar en daar gevonden, en dan heb ik die nog..” et cetera.
En zijn collectie telt heus mooie staaltjes, je moet alleen wel zelf een postzegelverzamelaar zijn om dat genoeg te vinden.
Kluifje voor psycholinguïsten
De taal op zichzelf is niets, door J.L. Heldring, 143 blz., L.J. Veen, 1993
Je hoort de redenering vaak, en J.L. Heldring schrijft er al ruim vijfentwintig jaar regelmatig zijn column in deze krant mee vol: Nederlanders, in tegenstelling tot andere -landers, geven te weinig om hun taal. Daarom kennen of gebruiken ze het Nederlands vaak niet goed, en is vooral hun schriftelijk taalgebruik bedroevend.
Ik begrijp van alles niet in die gedachtengang, en het lezen van een selectie uit Heldrings taalcolumns, net verschenen onder de titel De taal op zichzelf is niets, heeft me niet veel wijzer gemaakt.
Zou iemand mij nou bijvoorbeeld toch eens uit kunnen leggen wat er bedoeld wordt met ‘Nederlanders geven niets om hun taal’, of ‘ze verwaarlozen hun taal’? Ik weet dat Heldring daar in elk geval níet mee bedoelt dat er zo slecht gespeld wordt of dat het Nederlands zo veel leenwoorden opneemt.
Hij zegt dat een aantal keren met zo veel woorden in zijn artikelen. Spelling vindt hij niet zo interessant en op purisme kun je hem alleen heel af en toe betrappen. Wel vindt hij het onzin een woord uit een andere taal te halen wanneer er een goed Nederlands woord beschikbaar is. Ach, daar kun je over twisten: een buitenlands woord heeft vrijwel altijd een andere gevoelswaarde, al is het maar dat het buitenlands klinkt, en dat is vaak precies de reden dat mensen het gebruiken in plaats van zo’n ‘goed Nederlands woord’.
Als dat het niet is – en ik denk inderdaad dat dat het niet kán zijn, want spelling en taal hebben hooguit zijdelings met elkaar te maken, en alleen dode talen lenen niet van andere – wat dan? Hoe kun je iets verwaarlozen dat je met de paplepel ingegoten hebt gekregen en dat je vervolgens je hele leven lang, dag in dag uit gebruikt?
Op letterlijk ontelbaar veel manieren zet wie Nederlands als moedertaal heeft, telkens datzelfde Nederlands in. Er niks om geven? Elke dag doe je er weer iets anders mee, zeg je weer andere dingen, formuleer je weer als nooit eerder. Je zou ook niet anders kunnen. Er is een hersenbeschadiging voor nodig om je dat vermogen af te pakken, en dat is zo ongeveer het meest dramatische dat een mens kan overkomen.
En begrijp ik goed dat ik beter schrijf naarmate ik het Nederlands meer liefheb? Wat moet ik me daar dan bij voorstellen? Warme gevoelens die in de vorm van mooie zinnen naar buiten borrelen? En bestaan er heus mensen die denken dat de Fransen beter Frans spreken dan de Nederlanders Nederlands? In welk opzicht dan? Kan iemand me een uitgebreide vergelijking laten zien?
Ik kom er niet uit, maar Heldring ook niet. Als een ding duidelijk wordt uit dit boekje dan is het wel dat zijn gehamer op hetzelfde aambeeld hem niet veel verder heeft gebracht. Hij schrijft trouwens zelf in het Woord vooraf dat hij sommige van de ‘rode draden’ zo vaak ziet terugkeren in de selectie die Marijke Friesendorp maakte, dat hij het bijna gênant vindt, en soms is het moeilijk hem daar ongelijk in te geven.
Alle vier de stukken over de komma bijvoorbeeld vertellen gewoon letterlijk hetzelfde. Namelijk dit: zo’n klein leestekentje kan het verschil tussen leven en dood uitmaken, vergelijk ‘De inwoners, die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’ maar met ‘De inwoners die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’. In het eerste geval gaan alle inwoners er onherroepelijk aan (het stukje zin tussen de komma’s is een specificering van wat ervoor staat), in het tweede is dat maar de vraag.
Een lezer snapt dat de eerste keer, of hij snapt het niet. In ieder geval staat vier keer hetzelfde vertellen mijns inziens garant voor het verliezen van de aandacht van elke lezer. En het staat ook zo armoeiig. Had dan het boekje nog maar wat dunner gemaakt.
Toch, laat dat duidelijk zijn, heeft Heldring vaak mijn sympathie wel. Om te beginnen is het zeker geen domme man. Hij is nooit te beroerd om een discussie aan te gaan, en hij wil zich ook best laten overtuigen.
Daarbij benadrukt hij vaak dat hij zelf geen taalkundige is, maar dat levert jammer genoeg weer een ander probleem op. De gekste mensen kunnen daarom voor hem een autoriteit zijn, waardoor hij bijvoorbeeld met instemming een Belgische professor (niet in de taalkunde overigens) citeert die de meest baarlijke nonsens beweert. Dit bijvoorbeeld: dat het standaard-Nederlands ‘wat spelling, grammatica en andere structurele kenmerken betreft weinig houvast biedt’. Knap van zo’n man om dan toch een heel boek te schrijven. Enfin, ook Heldring had hier eigenlijk beter moeten weten.
Mijn grootste sympathie gaat uit naar het punt waar het Heldring uiteindelijk allemaal om gaat. Althans, ik denk dat dat is wat hij echt bedoelt. Heldring ergert zich bovenal aan slecht en slordig redeneren. In zijn boekje staan zat voorbeelden: van die warrige ambtelijke en politieke teksten. Hij heeft groot gelijk zich daar druk over te maken. Maar net als zo veel anderen heeft Heldring dat onuitroeibare idee, dat je dat allemaal kunt oplossen door schoolkinderen te trainen goed en verzorgd Nederlands te gebruiken.
Maar het probleem zit hem niet in de taal. Iemand die van tevoren goed uitgedacht heeft wat hij nu precies wel en niet wil vertellen, en waarom, schrijft het meestal ook wel fatsoenlijk op. In elk geval kun je hem daar dan vrij gemakkelijk in bijspijkeren. Vanaf de andere kant beginnen helpt nooit: van nette zinnen bouwen krijg je echt geen nette redenering.
Er zijn in Nederland niet zo veel mensen die een helder betoog kunnen houden, en dat heeft, denk ik, inderdaad te maken met het onderwijs. Je wordt hier niet van jongs af aan stelselmatig getraind in stellingen op papier verdedigen, of spreekbeurten houden die over iets anders dan Snuffie het marmotje gaan. Dat doen ze inderdaad in sommige andere landen beter. Maar het feit alleen al dat er goed opgebouwde, prettig leesbare, overtuigende teksten in het Nederlands bestaan, bewijst dat het niets te maken heeft met dat Nederlands.
Zelfs de fouten die Heldring sinds 1985 iedere maand weer opsomt (het boekje eindigt met een bloemlezing daaruit) hebben niet altijd met het Nederlands te maken. Zijn voorbeelden laten bijvoorbeeld zien dat mensen de neiging hebben in de war te raken zodra er wat ontkennende elementen in een zin verschijnen. Dat het zo moeilijk is om ‘niet nadat’ en ‘niet dan nadat’ uit elkaar te houden, en ‘niet in het minst’ en ‘niet het minst’ lijkt me dan ook een leuk klein kluifje voor psycholinguïsten.
Stemmen
De stem van…, door Wim Daniëls, 131 blz., SDU Uitgeverij, 1993
Als je de witgekuifde spreeuw niet tussen zijn tiende en vijftigste levensdag het liedje laat horen van zijn soortgenoten, dan leert hij het nooit meer. Want laat je hem er daarna pas naar luisteren, dan zal zijn eigen deuntje voorgoed afwijken. En je kunt hem ook niet zomaar in plaats daarvan een ander wijsje leren.
Aan het beestje is heel wat onderzoeksliteratuur gewijd, maar die is niet terug te vinden in De stem van..., een boekje over stemgeluiden van kinderboekenauteur Wim Daniëls die eerder soortgelijke werkjes maakte over namen en ‘thuistaal’. Wel wordt er een klankdeskundige geciteerd die gezellig alinea’s lang doorfilosofeert over de parkietjes die hij spraakklanken probeerde bij te brengen. De man oppert onder meer dat sprekende vogels geen aangeboren programmering hebben van de besturing van hun vocale organen. Alsof er nog nooit iemand gekeken heeft naar het (al dan niet aangeboren) gedrag van vogels.
Dat is het probleem met dit boekje. Het raakt aan van alles, maar het scheert er alleen maar even langs, zodat je aan het eind niet veel meer weet dan aan het begin. Dat komt doordat Daniëls nauwelijks meer doet dan nogal willekeurig citaten aan elkaar babbelen. Soms werkt dat best aardig. Markante stemmen genoeg (van Tosca Hoogduin tot Jan Pelleboer), net als leuke anekdotes en jeugdsentiment. Wist u bijvoorbeeld dat Jean Dulieu, de schrijver van Paulus de Boskabouter, bijna alle stemmen zelf deed in het hoorspel van ‘Paulussie’, inclusief die van Eucalypta de heks en Oeroeboeroe de uil?
Voor wie het interesseert vertelt Daniëls verder dat de luisteraars van het programma Radio Vrijplaats vorig jaar Marga van Arnhem de mooiste vrouwelijke radiostem vonden hebben, en Cor Galis de mooiste mannelijke, en wat ze erover zeiden (“Ze articuleert zo goed”, “Hij durft zijn stem te gebruiken”). Hij laat Polygoon-stem Philip Bloemendal vertellen over vroeger, en VPRO-stem Harmke Pijpers over de lessen die ze van Bloemendal kreeg. Nou ja, dat wil zeggen: Daniëls citeert uit een interview met Pijpers dat in de Volkskrant heeft gestaan. Dat gebeurt heel veel. Sterker nog: ik kreeg het gevoel dat iedereen die het in de afgelopen jaren gewaagd heeft in een krant iets op te schrijven waar het woord stem in voorkwam, zichzelf geheid in De stem van… zal terugvinden. Oh, overal staat keurig een bronvermelding bij, maar het boekje heeft zo wel veel trekjes van een knipselarchief gekregen.
Dat heeft soms rare gevolgen. Zo staat er een lang stuk uit het Brabants Dagblad in, geschreven ten tijde van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn (“Mag ik de heer Rosa van u?”), waarin uitgebreid wordt verteld over de stem-analytische kwaliteiten van het BKA, het Bundeskriminalamt in Wiesbaden. Daar waren ze in staat een ‘vingerafdruk’ van iedere stem te maken. Na het citaat meldt Daniëls doodleuk: “Alle lof ten spijt, in het geval van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn wisten de BKA-speurders geen bruikbare aanwijzingen te geven.” En daar mag de lezer het mee doen. Ja, zo krijg je je boek natuurlijk wel vol. Maar ik zou wel eens willen weten hoe die Wiesbadense stemafdrukken eruit zien. Nu weet ik niets, alleen dat er een keer een artikel in het Brabants Dagblad heeft gestaan van iemand die dacht dat ze in Duitsland heel knap waren.
Maar goed, Daniëls’ boekje haalt wel veel herinneringen boven, en dat ik leuk. Grappig trouwens, dat lezen over een stem die je kent vaak genoeg is om hem op te roepen. Ik had al lang niet meer aan Theo Koomen gedacht, maar de woorden “JAAA, HET IS EEN DOELPUNT, HIJ ZIT ERIN!!!!” brachten hem weer helemaal terug.
Andersom werkt het natuurlijk niet, al doet Daniëls nog zo zijn best en geeft hij onder meer een pagina omschrijvingen voor stemmen (van fluwelen tot metaalachtige), de persoonlijke klank van een stem laat zich niet op papier vastleggen.
Weet u nog hoe Jan Roelands klonk? Roelands, die commentaar gaf bij talloze documentaires en die de Taalshow, later Wat een taal voor de NOS-radio maakte, is al sinds 1989 dood, maar Marga van Arnhem vindt zijn stem nog steeds de mooiste. Ik ben het met haar eens, en Wim Daniëls ook, merkte ik via een wonderlijke omweg. Op pagina 40 van zijn boekje staat: “Een hommage aan de stem van Jan Roelands is te vinden in de jongerenroman ‘Daan verliest en verliefd’ (1993). Daar is in hoofdstuk 55 sprake van een stemmenmuseum dat als naam heeft de Jan Roelands-larynx.”
Op de laatste bladzijde van De stem van.. komt die jongerenroman terug: in het rijtje ‘Eerder verschenen werk van Wim Daniëls’.
Alles kan een naam worden
Misschien dat Max Pam vandaag zijn eerste glimlachje produceert, want hij is nu precies zes weken oud. Trouwe Achterpaginalezers zal dat verbazen, die kennen Max Pam al jaren als columnist, maar zijn geboorte werd onlangs echt in deze krant aangekondigd. Dat wil zeggen: Max en Pam waren zijn voornamen. De advertentie deed daarom vermoeden dat het hier ouders betrof met een stevige dosis schrijfverwachtingen voor hun zoon. Die magie schijnt soms nog te werken ook. In de jaren vijftig werd er een onderzoek gedaan bij de Ashanti in Afrika, die hun kinderen altijd de naam van de dag gaven waarop ze geboren waren. Bij de namen hoorde in het geval van de jongens ook een bepaald karakter, en vooral voor de Maandagen (Kwadwo’s) en de Woensdagen (Kwaku’s) bleek dat erg goed uit te komen: iemand die ze in de klas bestudeerde moest concluderen dat de Maandagen zich inderdaad stukken rustiger en vrediger gedroegen dan de Woensdagen die heetgebakerd en agressief heetten te zijn (het verhaal is te vinden in het aardige boekje Zogenaamd zogeheten van Renee Damstra).
De naamkundige dr. Rob Rentenaar (55) is helemaal niet verbaasd over de Afrikaanse Weekdagen die zo overtuigend aan de verwachtingspatronen voldoen. “Het lukt toch ook al heel lang om jongetjes tot jongetjes en meisjes tot meisjes te socialiseren?”, zegt hij opgewekt. Rentenaar, werkzaam bij het P.J. Meertens Instituut in Amsterdam, houdt aanstaande zaterdag de eerste lezing op het Onze Taal-congres in Utrecht dat dit jaar geheel aan ‘namen’ gewijd is. Namen zijn duidelijk Rentenaars lust en leven, die van plaatsen, streken, wijken, stukken grond en straten in het bijzonder. Het gesprek over al die dingen is nauwelijks een kop koffie ver of Max Pam komt de gelegenheid waar we zitten binnenwandelen. Hij helpt ons uit de droom: de kleine Max Pam heet bij toeval zo, bleek toen de grote – die met overgave naamgenoten verzamelt – zijn ouders opbelde.
Onmiddellijk ontspint zich een discussie over het mannelijkheidsgehalte van de naam Pam. Is dat niet meer een meisjesnaam? Rentenaar: “We hebben inderdaad zeer uitgesproken normen voor wat jongens- en meisjesnamen zijn, de taalgebruiker is daar keihard in, maar als je probeert vast te stellen waar het verschil hem in zit, dan kom je daar niet uit. Er zijn wel wat systeempjes aan te wijzen: verkleiningen zijn vaak meisjesnamen, Jannetje of Jannie bijvoorbeeld, maar daar staat dan weer het Friese Rientje tegenover. Die namenvoorraad hoort bij onze woordenschat, die nemen we gewoon mee terwijl we onze moedertaal leren. Met buitenlandse namen gaat het ook vaak fout. Ik schreef een keer een brief aan een collega in Noorwegen die Inge heette van voren. Ik had er ‘mevrouw’ boven gezet, en toen kwam er een keurige brief terug van een meneer die het misverstand even rechtzette. En inderdaad, alle Italiaanse Andrea’s zijn mannen.”
Bij namen denk je vaak in eerste instantie aan namen voor baby’s, maar er valt veel meer te benoemen. Rentenaar: “Dat je een stoel een ‘stoel’ noemt hoort daar niet bij, want dan gaat het om een klasse voorwerpen. Namen geef je individueel, maar je kunt wel zo ongeveer alles een naam geven. Niet alleen huisdieren, maar ook je auto en je huis bijvoorbeeld. Alles kan ook een naam worden, je kunt heel gemakkelijk van de ene woordklasse naar de andere. Je hebt bijvoorbeeld de plaatsjes Kijkoverdedijk en Nummero Een. Een imperatief en een telwoord die een naam zijn geworden. Andersom kan een naam van een persoon een soortnaam worden. Dat is al zo oud als de wereld. Vroeger had je al een Croesus voor iemand die heel rijk is, nu heb je misschien een J.R.. Overigens heb je in de Wieringermeer al een een boerderij die Southfork heet, net als de ranch in Dallas. En er is ook een Ponderosa, dat komt uit Bonanza. Dat zie ik allemaal als ik rondfiets. Ik fiets heel veel, en altijd en overal let ik op namen.”
Het zijn de culturele en historische kanten van namen die Rentenaar zo boeien. “Ze kunnen zoveel zeggen over de maatschappij, en over het verleden”, zegt hij. “Om te beginnen zit er het oudste bekende Nederlands tussen. Ze hebben het wel altijd over dat zinnetje van olla vogala, maar in veel oudere Latijnse en andere teksten staan de namen er altijd in zoals ze waren. Vaak zeggen plaatsnamen iets over de nederzettingen, en er zijn ook regionale verschillen. Zo zijn plaatsnamen die eindigen op -rade typisch Limburgs, en in het Hollands-Utrechtse middengebied zie je veel namen op -koop. Dat was vroeger een groot veengebied, waarvan de graven van Holland en de bisschop van Utrecht dan stukken verkochten. Boskoop werd gekocht door een meneer Bukke, volksetymologie heeft daar Boskoop van gemaakt. In de vroege Middeleeuwen ontstonden al die plaatsen die op -heim en -hem en -em en -um eindigen: dat betekende nederzetting. De beheersing van het water zie je natuurlijk ook terug: al die dammen en sluizen, daar ontstonden vaak ook nederzettingen. De dam die de bewoners van het gebied dat Amstel heette hebben aangelegd, de Amstelredam, leverde Amsterdam op.”
Het komt er volgens Rentenaar op neer dat je elke vernieuwing of maatschappelijke verandering kunt teruglezen uit namen. “Het zijn gidsfossielen”, vat hij het samen. “Als je bijvoorbeeld kijkt naar persoonsnamen, dan zie je dat in de Middeleeuwen de heiligennamen echt beginnen door te dringen, terwijl het christendom al sinds pakweg 800 was ingevoerd. Dat duidt op een verandering van mentaliteit. In de zeventiende en achttiende eeuw zie je Franse invloed terug in de persoonsnamen, en nu zijn er Amerikaanse invloeden. Het gaat om diffuse dingen, het zijn wat lijnen waarlangs vernieuwingen binnenkomen.”
Ook het wereldgebeuren vindt zijn weerslag in de naamgeving. “Dat laat ook iets zien van de opvattingen”, zegt Rentenaar. “Al die Lombokken bijvoorbeeld. Dat is nu honderd jaar geleden, maar het heeft kennelijk grote indruk gemaakt. Zo zijn er ook tientallen wijken die Korea zijn gaan heten tijdens de Koreaanse oorlog. Dat was altijd negatief bedoeld: het ging om buurten waar anderen – die die naam ook gaven – het maar een rotzooitje vonden. En het gekke is dat er nooit een Vietnam gekomen is. Dat zag men op de televisie, dat was te dichtbij blijkbaar. Ik verwacht ook geen ‘Joegoslavië’ binnenkort.”
Straatnamen zijn pas echte politieke barometers, stelt Rentenaar. “Ik zit in de straatnamencommissie van Amsterdam, en dat is echt het leukste klusje dat ik heb”, verkneukelt hij zich, “daar beïnvloed ik het bronnenmateriaal van mijn opvolgers. Er zitten hele gekke, praktische kanten aan dat werk. Als je naar iemand, bijvoorbeeld een verzetsheld, een straat wilt vernoemen, dan kan dat alleen als er niet al een straat is die zo heet. We hebben daardoor wel teleurgestelde brieven van kinderen gekregen: waarom krijgt die of die wel een straat, maar onze vader niet? Namen moeten ook uitspreekbaar zijn, en er zit ook altijd een gevaarlijke kant aan. Na de Boerenoorlog, vooral na het bezoek van Kruger aan Nederland zag je zo rond 1903 allemaal namen uit die oorlog opduiken. Tegenwoordig kijken we iets anders tegen Zuid-Afrika aan.”
“Zo heb ik tegengehouden dat er in de Bijlmer allerlei straten vernoemd werden naar Zuidamerikaanse verzetshelden. Die hebben misschien veel moois gedaan tegen de Spanjaarden, maar onder de lokale Indiaanse bevolking hebben ze de verschrikkelijkste dingen aangericht. Veel gemeenten willen ook nooit straten naar levende personen vernoemen. Sommigen doen het toch, zodat je nu het Joop Zoetemelkpad hebt, en er is ook een Winnie en Nelson Mandelastraat. Pijnlijk, nu ze gescheiden zijn en met al die processen tegen Winnie.”
“Straatnamen gaan in golven. Rond 1875 kreeg je overal Eikenlanen, Beukenlanen enzovoort, aan het begin van de eeuw, na 1910 kwamen de bloemen in opmars. Vernoemingen naar het koningshuis zijn er pas sinds Emma, Willem III was natuurlijk helemaal niet populair. De mode om niks meer een ‘straat’ of ‘laan’ te noemen is weer over. Maar je hebt heel wat wijken met ‘Atlasvlinders’,’Bakstenen’ en ‘Boekkdrukken’ . De projectontwikkelaar als taalproducent moet je niet onderschatten. Al die semi-ouderwetse dingen op -steyn bijvoorbeeld, en tegenwoordig vliegen de ‘Plaza’s’ je om de oren. Wat wij doen? Inhaalmanoeuvres: meer vrouwen, meer mensen uit de derde wereld. Ook dat is weer een afspiegeling van de tegenwoordige politieke houding. Maar we adviseren alleen, de wethouder beslist. Daarom heb je nu bij het Kleine-Gartmanplantsoen het Max Euweplein gekregen. Het ging om een gevangenis die omgebouwd werd tot casino. Daarvoor hadden wij het Fortunaplein bedacht. Jammer dat het dat niet geworden is.”
Ook aan straatnamen wordt zaterdag een aparte lezing gewijd, evenals aan merknamen en persoonsnamen. Wie speciaal in dat laatste geïnteresseerd is zal voortaan zijn hart kunnen ophalen. Tijdens het congres zal voor het eerst het boek Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik van dr. R.A. Ebeling verkrijgbaar zijn. Het wordt uitgegeven door het Centraal Bureau voor Genealogie en het is zoals de titel al doet vermoeden een dikke pil van het type ‘zeer gedegen’: eerder een naslagwerk dan een prettig leesboek. In elk geval valt er uit op te maken dat het met die snel wisselende modes in voornamen soms wel meevalt. Volgens de laatste NIPO-enquête staat Anna tegenwoordig bovenaan bij de meisjes, maar Anna staat al eeuwenlang in de top tien. Hedendaagse hitlijstaanvoerder Stefan is nog niet zo lang een succes. Hij en de Michaellen, Bassen en Danny’s hebben eindelijk de onbetwiste winnaar van vele honderden jaren verjaagd: Jan is uit de topparade verdwenen. Voor het moment althans.
Taal verloedert niet, taal verandert
Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands, door Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger, 316 blz., geïll., Prometheus 1993
In 1986 zag Jan de Vries, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leiden, op de BBC The story of English, een serie met bijbehorend boek over de geschiedenis van het Engels, en hij dacht: zoiets moesten wij ook eens hebben over het Nederlands. “Dus ik stapte naar de Taalunie,” vertelt hij, “daar hebben ze geld voor zulke zaken. De Taalunie zag er wel iets in, maar er moest dan natuurlijk een Belg bij. Nu wist ik er wel een, maar die was niet goed. Er was namelijk een niet-katholieke Belg aan de beurt.”
De Vries (55) moet er nog om lachen. “Zo kwam ik dus bij Roland Willemyns terecht, met wie de samenwerking overigens goed bevallen is.” Willemyns, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Brussel, en zelf lid van het adviesorgaan van de Taalunie, zegt tegelijk al met hetzelfde idee gespeeld te hebben.
Ze gingen aan het werk, en nu, vele jaren en obstakels verder, ligt Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands in de winkel. Nog voor de gelijknamige vierdelige televisieserie te zien is, die deels op het boek is gebaseerd en waarvoor de Taalunie de research betaalde. De BRT zendt hem in november uit, de KRO vermoedelijk in februari.
Het is een mooi uitgegeven boek geworden, dat de lezer met reuzeschreden, en via heel veel aantrekkelijke anekdotes en plaatjes door de hele (cultuur)geschiedenis van de Nederlanden voert. De zeer heldere rode draad is: economische en politieke omstandigheden bepalen wie er welke taal spreekt, uit welke talen er geleend wordt, en dus ook wat de standaardtaal wordt. “Ik hoop dat we duidelijk maken dat er nooit sprake is van taalvooruitgang of taalverloedering,” zegt Willemyns (50). “Er bestaat echt alleen taalverandering, en die hangt af van de omstandigheden. Daar gaat een groot deel van het boek over.”
Met de opmerking dat het boek meer ‘verhaal’ dan ‘taal’ bevat zijn beiden het eens. Willemyns: “We wilden een externe geschiedenis schrijven en laten zien dat het Nederlands, zoals elke taal overigens, erg afhankelijk is van de buitenwereld. Dat was nog niet eerder gebeurd. Door het gebrek aan voorstudies zou een interne geschiedenis ook niet gemakkelijk zijn. Er is heel veel dat we niet weten. Neem het Middelnederlands, dat uit een aantal dialecten bestond, daarvan heb je het gevoel dat we er veel over weten. Ja, over het Vlaams, Hollands en Brabants, maar over het noordelijke Saksische taalgebied weten we heel weinig.”
Al wordt de ontwikkeling van het Nederlands (uit het ‘Noordzeegermaans’) van buitenaf beschreven, de bekende mijlpalen ontbreken natuurlijk niet: de monnik die omstreeks 950 zijn pen probeerde en met zijn gedichtje Hebban olla vogala nestas (over alle vogeltjes die nestjes bouwen, behalve jij en ik) het oudst bewaarde Nederlands opschreef, de Statenvertaling (‘God sprak Nederlands’, een zinsnede waarover De Vries het eerste boze telefoontje al gehad heeft), de moderne tijd waarin iedereen, al is het vaak naast een dialect, het standaardnederlands kent. Maar het boek biedt meer: de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en traditionele grammatica’s, en van de spellingsdebatten bijvoorbeeld.
Veel aandacht is er voor ‘De Vlaamse strijd’. Willemyns’ visie daarop zal voor veel Nederlanders verhelderend zijn. Dat die strijd inmiddels gestreden en gewonnen is, ligt voor een belangrijk deel aan het feit dat Vlaanderen economisch sterker is dan Wallonië. Dat is de reden dat de taalwetten ook echt effect hebben gehad. “Het is nooit alleen een taalstrijd geweest,” stelt Willemyns. Vlaanderen liep een “standaardiseringsachterstand” op doordat de economische en culturele elite in de 16e eeuw (na de val van Antwerpen) naar Nederland vluchtte.
De nieuwe elite in wat nu België heet, sprak Frans. Maar de Vlamingen, die een grote numerieke meerderheid vormden, bleven eentalig, dat wil zeggen: ze hadden een heleboel verschillende dialecten. Het Frans van de toplaag leerden ze niet, ook al omdat er nauwelijks scholing was. “Pas ten tijde van het Verenigd Koninkrijk was er voor het eerst weer eye-to-eye contact met Nederland en het Nederlands,” legt Willemyns uit, “en de invloed daarvan, ook al duurde het maar van 1815 tot 1830, moet niet onderschat worden. Toen kon in Vlaanderen voor het eerst het Nederlands gebruikt worden op school, in het leger, de rechtspraak. Daarmee was de weg vrij voor de ‘Vlaamse Beweging’.”
De Vries was verantwoordelijk voor de hoofdstukken over het Nederlands buiten de grenzen, van het Zuidafrikaans tot het Berbice (de uitdrukking ‘naar de barbiesjes gaan’ herinnert aan het barre klimaat aan de Berbice-rivier in Guyana waar Indianen, negerslaven en Nederlanders elkaar in de 17e eeuw moesten verstaan, waardoor het Berbice ontstond).
Het boek geeft ook een dialoogje in het nu uitgestorven Negerhollands dat op de Maagdeneilanden gesproken werd. De Vries hield zich ook bezig met het Petjok, ‘Nederlands in een Maleise mond’ dat met de ‘Indo’s’ meekwam uit Indonesië. “Nederlands in contact met andere talen vind ik een kostelijk onderwerp,” zegt hij, “vooral omdat er maar op een zeer beperkt niveau sprake is van beïnvloeding. Kijk, het Engels kan voor vijftig procent uit Franse woorden bestaan, het blijft gewoon Engels. Zo is het ook met het Petjok: al die Nederlandse woorden veranderen niets aan de structuur.”
Nadat De Vries en Willemyns hun tekst hadden ingeleverd zette de neerlandicus Peter Burger er het mes in. Hij herschreef, draaide volgordes om, voegde anekdotes toe en gooide tachtig pagina’s weg. Wel een tikje veel naar de smaak van De Vries: “Er zat bijvoorbeeld een inleidend hoofdstuk over het verschijnsel taal in, en over de moderne taalkunde hadden we veel meer,” zegt hij met lichte spijt. Ook Willemyns schreef in het begin wel eens briefjes terug in de trant van “Hartelijk dank voor het vulgarizeren van mijn tekst”, maar uiteindelijk hebben beiden vrede met het eindresultaat.
Dat is goeddeels terecht. Het boek is werkelijk toegankelijk en zit goed in elkaar, op enkele minder geslaagde passages na. Wat een S-V-O (Subject-Verbum-Object)-taal is bijvoorbeeld, blijft in de lucht hangen, en voor een beeld van de bijdragen van Prof. Paardekooper aan ons inzicht in het Nederlands moet je ook niet bij Het verhaal van een taal zijn.
Nog een saillant eigenaardigheidje noem ik: de in 1980 opgerichte Taalunie wordt een aantal keren opgevoerd, maar nergens een woord over de personele perikelen aldaar, de geldverslindende bureaucratie en de wel heel magere resultaten tot dusver. Wat de Taalunie doet is welgedaan, is eerder de teneur. Alleen staat er dan ineens ergens in een tussenzinnetje dat een van de officiële Taaluniedoelstellingen, namelijk ‘het bepalen van de officiële spraakkunst van de Nederlandse taal’ ‘eigenaardig’ is, omdat de onbewuste grammatica in ons hoofd zich immers niet van bovenaf laat beregelen. Enfin, wie dit boek uit heeft, begrijpt voortaan dat voor ‘eigenaardig’ beter ‘onzinnig’ gelezen kan worden.
Koerbagh
Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993
Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.
Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.
Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.
We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).
Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.
Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”
Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.
En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”
Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.
Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”
‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.
Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.
Machtige metaforen
Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen, door Erik van der Spek, 112 blz., Kosmos, 1993
“Voor ons joden is zending veel levensgevaarlijker dan gaskamers”, sprak laatst een Antwerpse rabijn die boos was over het bekeringswerk van voormalig EO-directeur Dorenbos in ondermeer Rusland. Ik las het in de Volkskrant en spuugde bijna mijn ontbijtkoffie weer uit. Nu ik het boekje Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen van “tekstschrijver en communicatietrainer” (achterflap) Erik van der Spek gelezen heb, kan ik u vertellen waarom die vergelijking niet deugt.
Over wat voor ‘maskerades’ gaat het boek precies? De begrippen uit de ondertitel worden terecht in een adem genoemd. ‘Beeldspraak’ en ‘metafoor’ betekenen vrijwel hetzelfde en ze hebben in elk geval een onderliggend kenmerk gemeen: de vergelijking. Spreek je over een ‘ijzeren doorzettingsvermogen’ dan vergelijk je in feite een karaktereigenschap met iets dat wél van metaal kan zijn. Sta je op een kruispunt in je leven, dan vergelijk je dat leven met een stratenplan, of het verkeer. Noem je de wielrenner Frédérico Bahamontes ‘de adelaar van Toledo’, dan trek je een vergelijking tussen een mens en een dier.
De hoeveelheid beeldspraak in het dagelijks taalgebruik is ronduit verbijsterend als je er even op let. Heel veel is zo ingeburgerd (daar heb je er weer een) dat vrijwel geen mens het meer merkt: warme gevoelens, ergens zwaar aan tillen, een berg werk, barsten van de slaap, het zijn allemaal metaforen.
Die metaforen dienen over het algemeen drie doelen, legt Van der Spek uit: verduidelijking (en dat houdt soms in dat je het korter kunt zeggen: een beeld zegt meer dan duizend woorden), verfraaiing of verlevendiging, en het vullen van gaten in de woordenschat (zo kwam de computer aan een ‘geheugen’).
Maar wanneer werken ze nu het beste? Dat is, althans ten dele, uitgezocht. Om te beginnen moet een metafoor natuurlijk te snappen zijn: wanneer niet meteen duidelijk is wat er met wat vergeleken wordt dan houdt het op.
Verder spreekt beeldspraak het meest aan wanneer de beelden uit heel verschillende domeinen gehaald worden, maar er wel veel overeenkomsten tussen de twee begrippen te bedenken zijn. “George Washington is het vlaggeschip van de Amerikaanse politici” werd in een Amerikaans onderzoek aantrekkelijker gevonden dan bijvoorbeeld “De condor is de goudvis van het luchtruim”. Mensen en boten zijn heel verschillende dingen, maar ze hebben in het Washington-voorbeeld zaken als ‘een voorbeeldfunctie’ gemeen. Condors en goudvissen komen beide uit het dierenrijk, maar wat de overeenkomst tussen een roofvogel en een braaf visje zou moeten zijn is niet zo duidelijk.
De uitspraak van de rabijn hierboven voldoet op één punt aan de voorwaarden voor een goede metafoor: gaskamers en bekeringswerk komen beslist uit heel verschillende domeinen. Het probleem zit hem in de mogelijkheid punten van overeenkomst tussen die twee dingen te vinden. Ik bedoel maar, de verschillen tussen iemand vermoorden en proberen hem een ander geloof aan te praten dringen zich toch iets harder op dan de analogieën.
Van der Spek bespreekt nog wat andere aspecten van metaforen, zoals hun neiging te slijten – waardoor er steeds weer nieuwe bedacht worden – en het gevaar dat ze als het ware met zichzelf op de loop gaan. Sommige schrijvers laten zich graag meeslepen door een eenmaal verzonnen beeld, stelt hij, en kunnen dan bijvoorbeeld alinea’s lang doorgaan over Gorbatsjov die op een scheepje tussen twee golven zit, niet mag omslaan, op tegenlopende grondgolven balanceert en ondermeer moet zorgen dat de partij als voorhoede van de samenleving niet wegspoelt. Kettingen van beelden noemt hij dat. Deels is het natuurlijk allemaal een kwestie van smaak, maar een vondst mag niet te gezocht zijn.
Er zijn verder een paar favorieten die je in elke krant kunt tegenkomen, al heeft Van der Spek zijn voorbeelden vooral uit deze gehaald. Sport in oorlogstermen beschrijven is heel gewoon, en voor de politiek wordt de vervoersmetafoor (op het verkeerde spoor zitten, groene licht geven) voortdurend uit de kast gehaald.
Zulke gewoontes roepen de eeuwige kip-en-ei vraag over woordgebruik weer op: bepaalt de wereld waarin we leven welke metaforen we gebruiken, of vormen die metaforen andersom juist ons wereldbeeld? De vraag is oud, en Van der Spek weet er niet veel nieuws aan toe te voegen. Mij lijkt het dat voor beide wel iets te zeggen is. Allicht dat je de zaken om je heen gebruikt als beelden (in een cultuur zonder treinen zullen ze niet gauw iets op de rails zetten), en oh zeker, een goede metafoor kan je denken over iets in elk geval verhelderen.
Van der Spek heeft in zijn boekje heel verdienstelijk in een groot aantal korte hoofdstukjes heel wat literatuur over metaforen samengevat, en dat gelardeerd met eigen kranteknipsels. Maar hij laat wel zien dat schrijven over beeldspraak iets anders is dan beeldend schrijven. Van der Spek somt op, geeft keurige verwijzingen, maar er komt alleen even een beetje leven in zijn proza als hij vol instemming Karin Spaink over de ‘orenmafia’ citeert, waarbij hij overigens nalaat op te merken dat ‘orenmafia’ zelf een prachtmetafoor is.
De bestaande literatuur over beeldspraak is kennelijk puur beschrijvend van aard, en inventarisaties gaan meestal voorbij aan de echt intrigerende kwesties. Dat metaforen zo gewoon zijn en dat je ze in alle talen vindt, moet haast iets zeggen over taal als verschijnsel, over denken en redeneren en dus over hoe we in elkaar zitten. Wie weet vertelt het zelfs iets over hoe dat zo gekomen is. En wat zou er nou juist niet kunnen? Zijn er typen metaforen die je nergens tegenkomt? Het stellen van zulke vragen en er dan liefst ook even over speculeren, hadden het boekje net dat beetje extra kunnen geven dat ik nu miste.
Weetjes
The Oxford Companion to the English Language, door Tom McArthur (red.), 1184 blz., geb., Oxford University Press, 1992.
An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages, door David Crystal, 428 blz., geïll., geb., Blackwell, 1992.
Voor de UNESCO moet een boek ten minste 48 pagina’s tellen, anders is het geen boek. Flytaal is het slang van de jonge zwarte bevolking in de steden van Zuid-Afrika. In flytaal, ook wel Town Talk genoemd, zeg je niet ‘good’, maar ‘sharp’. Shaw, de man die Pygmalion (verfilmd als My Fair Lady) schreef, heeft hevig geijverd voor een Engelse spellingshervorming, zij het zonder resultaat.
Het zijn maar een paar van de talloze aardige weetjes die ik al bladerend en lezend opdeed uit een nieuw, prettig dik naslagwerk: The Oxford Companion to the English Language. Bijna 1200 bladzijden met alfabetische lemmata waaraan door ongeveer honderd verschillende mensen ruim vijf jaar is gewerkt. Tom McArthur, een docent Engels die over de halve wereld les heeft gegeven, deed de redactie.
McArthur en de zijnen hebben een erg mooi boek gemaakt, dat nog veel breder is dan de titel belooft. Want niet alleen het Engels in al zijn soorten en variëteiten komt aan bod (van BBC-Engels en een Oxford accent tot Cockney, en van Nieuw-Zeelands tot Canadees en Filipijnen-Engels), maar er zijn ook heel veel lemma’s gewijd aan cultuur(geschiedenis) en algemene taalverschijnselen. En of het nu gaat om braille, kindertaal, theater of de Cambridge University Press, vrijwel altijd wordt een begrip goed en helder omschreven, komt de geschiedenis ter sprake en wordt de lezer met doorverwijzingen en literatuuropgaven verder geholpen.
Eeuwenoude termen als logica en fonologie zijn opgenomen, maar ook recente onderzoeksterreinen zoals de neurolinguïstiek en creolentalen (talen die ontstaan zijn uit een contacttaal) worden behandeld. De gegevens zijn behoorlijk up to date.
In de Oxford Companion zijn bovendien heel veel mensen te vinden. Allerlei auteurs die op de een of andere manier een bijdrage aan het Engels hebben geleverd (Shakespeare krijgt meer dan vijf pagina’s, George Orwell twee kolommen, Lewis Carroll een), er staan woordenboekenmakers in (Webster, Roget) en natuurlijk veel taalkundigen (Ferdinand de Saussure, Leonard Bloomfield, Noam Chomsky). Binnenin de lemma’s figureren nog veel meer personen.
In het personenregister achterin het boek kun je bijvoorbeeld zien dat George Bush te vinden is onder ‘catch phrase’ (‘Read my lips, no new taxes’ is het voorbeeld dat daar gegeven wordt), en Dan Quayle onder ‘bafflegab’ (een onvriendelijke, vaak met politici geassocieerde term voor welbespraaktheid die weliswaar imponeert maar je in verwarring achterlaat). Het boek is niet alleen interessant en leerzaam, het is vaak doodgewoon erg leuk om te lezen.
Natuurlijk ontbreken er ook zaken. Nog geen zeventig literaire auteurs hebben een eigen biografietje gekregen. Dat houdt automatisch in dat er velen niet in staan voor wie ook iets te zeggen zou zijn geweest (ik noem Poe, Sallinger en Nabokov). Sommige omschrijvingen hadden beter gekund (er valt wel iets meer te vertellen over hoe vragen in het Engels in elkaar zitten), maar eigenlijk is dat allemaal gezeur. Het is een schitterend boek, dat zich maar moeilijk weg laat leggen, vooral omdat er zulke verschillende dingen in staan: niet alleen weetjes, mooie verhalen en goede voorbeelden, maar ook begrijpelijke samenvattingen van recent opgedane kennis over taal.
Vooral dat laatste is een schaars goed. Zij het dat de sprekers van het Engels wat dat betreft zo langzamerhand een fikse voorsprong hebben op de rest van de wereld. Zo was er al The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal. Een beter boek voor niet-specialisten over het verschijnsel taal ken ik niet. Crystal, verbonden aan de universiteit van North Wales, heeft ook bijdragen geleverd aan de Oxford Companion (waarin overigens van ieder lemma heel gemakkelijk na te gaan is wie het geschreven heeft), maar daarnaast heeft hij net zelf een nieuw naslagwerk gemaakt: An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages.
Het verschil met de Companion zit hem in twee dingen. Crystals encyclopedische woordenboek gaat niet speciaal over het Engels. Het bevat juist talloze lemma’s over andere talen: het Etruskisch, het Vietnamees, het Maori, het Nederlands. Telkens wordt er verteld tot welke taalfamilie die taal behoort, waar het gesproken wordt (of werd), door hoeveel mensen en wat het schriftsysteem is.
Bovendien zijn er heel veel landen als ingang opgenomen, zodat je kunt opzoeken wat ze in Mauretanië spreken (zeventig procent spreekt Arabisch), of in Ethiopië (Amharisch). Crystal vermeldt ook welke toeristen- of handelstaal gangbaar is (in Mauretanië kun je je met een beetje geluk met Frans redden, in Ethiopië met Engels). Opvallend bij het doorlezen van de tekst over al die landen is dat er eigenlijk geen land bestaat waar één taal die moedertaal van alle bewoners is. Iets om over na te denken.
Daarnaast bevat Crystals boek natuurlijk wat meer puur taalkundige termen dan de Companion, zij het dat het verschil niet eens zo groot is. Belangrijker is dat de omschrijvingen veel korter zijn. Crystal is een snel opzoekboek dat kort definieert wat homofonen zijn (woorden die hetzelfde klinken maar anders geschreven worden) en naamvallen en ‘false friends’ (woorden uit verschillende talen die qua vorm erg op elkaar lijken maar verschillen in betekenis, bijvoorbeeld ‘manchmal’ en ‘menigmaal’).
Over het algemeen zijn de lemmata van behoorlijke kwaliteit, al wordt er in die kleine stukjes vanzelfsprekend minder verteld dan in de uitgebreide Companion. Die compactheid maakt dat de tekst soms ontoegankelijker is dan prettig zou zijn. Wel staan er nogal wat illustraties in het boek (een dialectkaartje, de geschiedenis van het Sumerische schrift, een voorbeeld van een audiogram, het Britse en het Amerikaanse handalfabet), die heel functioneel zijn. De cartoons, een extraatje, zijn geestig.
Alles bij elkaar is de Encyclopedic Dictionary een breed, bruikbaar en praktisch boek, waar ik maar een echt bezwaar tegen heb. Een moeilijk punt is de status van allerlei begrippen. Waar horen ze thuis? Zijn ze misschien controversieel? Gaat het om iets dat ooit eens geopperd is, maar daarna blijven liggen? Helemaal op te lossen is dat probleem natuurlijk niet met een opzet als deze, maar Crystal geeft degene die iets meer wil weten niet genoeg in handen.
Iedere literatuurverwijzing ontbreekt, en zelfs persoonsnamen komen maar mondjesmaat voor. Als je ‘speech act’ (‘taalhandeling’, bijvoorbeeld iets beloven, of een opdracht geven) opneemt, en ‘samenwerkingsprincipes’ (je gaat ervan uit dat iemand die tegen je praat niet liegt en probeert informatief, relevant en helder te zijn), dan zijn daar onverbrekelijk de namen van respectievelijk Searle (en Austin) en Grice aan verbonden. Die hadden best genoemd mogen worden.
Puzzelen
Cryptowoordenboek,door Jan Meulendijks en Bart Schuil, 350 blz., geïll., geb., Tirion, 1992.
Anagrammen, door Dr. Verschuyl, 192 blz., Kosmos, 1992.
Puzzelen moet toch een sport zijn, hoe anders zou ik het gebruiken van een woordenboek bij het oplossen van een cryptogram onsportief kunnen vinden? Nooit kijk ik in puzzel-, achterwaartse of normale woordenboeken voor mijn wekelijkse portie woordraadsels, maar de afgelopen week heb ik een uitzondering gemaakt voor het Cryptowoordenboek van cryptogrammenmaker Jan Meulendijks (onder andere wekelijks in de Volkskrant te vinden) en zijn kompaan Bart Schuil (samen zijn ze verantwoordelijk voor heel wat puzzelspelletjes op televisie). Vooral omdat ik zo benieuwd was wat het voor boek zou kunnen zijn.
Een paar jaar geleden verscheen het aardige en leerzame boekje Cryptogrammatica. Het was van de hand van dr. Verschuyl, de man die een lange reeks zeer goedverkopende puzzelwoordenboeken op zijn naam heeft staan. De onder meer door tv-spelletjes gestaag groeiende populariteit van het cryptogram had zijn uitgever ertoe gebracht Verschuyl te vragen een cryptogrammenwoordenboek te maken. Verschuyl wist meteen dat dat niet kon: de lol van een cryptogram is nu juist dat er geen standaardoplossing is. Het is een ingenieus spelletje met de vorm en betekenis van woorden, waar overigens wel systeem achter zit. Dat systeem beschreef Verschuyl vervolgens in Cryptogrammatica, nog altijd verplicht leesvoer voor de cryptogrammenliefhebber en iedereen die dat wil worden.
Een goed cryptogram maakt dat je onverwachte verbanden moet leggen. Hoe kun je iets onverwachts nou opzoeken in een woordenboek? Dat kan ook niet echt. Met een gewone kruiswoordpuzzel is het anders. Die laat je eigenlijk alleen maar zoeken naar synoniemen: ‘krengen’ zijn ‘lijken’ en ‘loyaal’ is ‘trouw’. Maar ‘lijken’ en ‘trouw’ laten zich ook cryptisch omschrijven. Jan Meulendijks doet dat bijvoorbeeld met “schijnen er geweest te zijn’ (‘schijnen’ is ‘lijken’, en als je er geweest bent, ben je een lijk) en ‘blijf geen vrijgezel en neem een krant!’ (dus: trouw!). Nu staan ‘lijken’ en ‘trouw’ inderdaad in Meulendijks Cryptowoordenboek, maar hoe komt de cryptogrammenoplosser daar? Het boek is alleen een lijst woorden. Ze staan gerangschikt op lengte: eerst de drieletterwoorden (van ‘aai’ tot ‘zus’), dan de vierletterwoorden (‘aalt’ tot ‘zwik’) enzovoort, tot en met uiteindelijk het vijfentwintigletterwoord ‘ontwikkelingssamenwerking’. Daarna volgen alle woorden nog een keer, alleen nu achterwaarts alfabetisch: de drieletterwoorden lopen daar van ‘ada’ tot ‘fez’.
De woorden hebben gemeen dat je er een cryptische omschrijving van kunt geven. Als je de begin- of de eindletter van een oplossing al weet, dan kun je met wat geluk wel iets hebben aan dit woordenboek, maar om zonder andere aanwijzingen ‘lijken’ of ‘trouw’ te vinden, zou je alle vijfletterwoorden moeten doorlezen. Daarbij moet je dan telkens bedenken of een woord misschien de oplossing voor je cryptogram kan zijn. Nogal vervelend, en ik blijf erbij: niet sportief. Op lengte gerangschikte woorden vind je trouwens ook achterin vrijwel elk puzzelwoordenboek, zij het niet achterwaarts alfabetisch. Wel is het Cryptowoordenboek goed te gebruiken voor wie zijn creativiteit eens andersom wil inzetten, en zelf cryptogrammen wil maken.
Wie dat wil, moet gelijk ook maar dr. Verschuyls nieuwste boek aanschaffen. Anagrammen heet het, en dat zijn het ook. De leukste exemplaren, zoals Verschuyl zelf al aangeeft in zijn korte maar verhelderende inleiding, zijn die waarvan het lijkt of er een diepere betekenis achter zit. Daar zijn de mooiste cryptogrammen van te maken. Dat ‘magnetisch’ en ‘mensachtig’ met dezelfde letters worden geschreven heeft een zekere aantrekkingskracht, al is het natuurlijk volstrekt toevallig.
Zo is het ook met ‘rolslang’ en ‘glansrol’, ‘puristen’ en ‘spruiten’, ‘ronddwalen’ en ‘wonderland’. Het zijn opnieuw de onverwachte verbanden die de woordenfanaat plezier schenken. ‘Elan en ‘smaak’ worden samen ‘namaaksel’ ‘troef’, ‘snoep’ en ‘hiel’ leiden tot ‘onheilsprofeet’. Het slaat nergens op, maar toch is het aangenaam bladeren in Anagrammen. En onsportievelingen kunnen het natuurlijk ook proberen te gebruiken bij het oplossen van cryptogrammen.
Stijlverschijnselen
Handboek Verzorgd Nederlands, door M. Klein en M. Visscher, 398 blz., geb., Martinus Nijhoff Uitgevers, 1992.
Op de kaft luidt de ondertitel Spellingregels Schrijfadviezen, maar wie het Handboek Verzorgd Nederlands openslaat, ziet dat op de titelpagina de ‘Schrijfadviezen’ ineens in ‘Stijladviezen’ veranderd zijn. Beide termen blijken bij lezing van het boek licht misleidend. Schrijven doe je natuurlijk in een bepaalde stijl, maar zo hebben de samenstellers M. Klein en M. Visscher (respectievelijk hoofddocent moderne taalkunde aan de universiteit van Nijmegen en directeur van een taaladviesbureau) het kennelijk niet bedoeld. Want nergens zijn adviezen te vinden over het opstellen van een tekst of de verschillende stijlen waarin je dat kunt doen. Klein en Visscher beperken zich (op één uitzondering na) tot woorden, stukjes zin en losse zinnen.
Nou valt daar veel over te zeggen, dus op zichzelf is er niks tegen een dergelijke beperking. Het terrein dat Klein en Visscher bestrijken is dat van de schoolmeesters. Je kunt zeggen dat ze een soort sociaal handboek hebben gemaakt: het behandelt precies die kwesties waarover het altijd gaat in discussies over slordig taalgebruik en het toenemend verval der zeden bij de jeugd. Wie impressario schrijft of ik gaf het aan hun of twee keer zoveel dan vroeger afficheert zich in sommige kringen nu eenmaal als ongeletterd en dom. Daar zijn misschien fantastische argumenten tegenin te brengen, maar het is een maatschappelijk gegeven. Wie geen last wil hebben van die sociale druk doet er dus verstandig aan zich goed te informeren op dit gebied.
Kan dat met dit Handboek? Wijst het inderdaad de weg aan ‘iedereen die verzorgd Nederlands moet of wil schrijven’, zoals volgens het voorwoord de bedoeling is? En, de tweede vraag, voegt het iets toe aan wat er al op de markt was? Aan de chique, goedverzorgde uitvoering te zien is moeten we dit handboek liefst gaan beschouwen als een standaardwerk. Ook de prijs (zo’n tachtig gulden) duidt daarop. Misschien wordt het dat ook wel, maar het is maar de vraag of daar genoeg reden voor bestaat.
De inhoud van het boek is in grote lijnen voorspelbaar. Welk type fout loopt het meest in het oog in een geschreven tekst? Juist, de spelfout. Het Handboek Verzorgd Nederlands opent dan ook met een deel spelling. De regels (het is Piets of Renates huis, niet Piet’s of Renate’s), daarnaast veel voorbeelden en nog meer uitzonderingen (geweest – vergelijk verhuisd – zou vanwege wezen eigenlijk als geweesd gespeld moeten worden, naast graven heb je paragrafen, er bestaan wel critici maar geen circi enzovoort). Achterin het boek staat bovendien een lijst met meer dan tweeduizend woorden ‘waarin een spellingmoeilijkheid voorkomt’, van a, a’s, a’tje via vreemd genoeg ondermeer f’s, l’s, r’s, en z’s (effen is dacht ik toch met twee f‘en, en onmiddellijk met twee l‘en) tot zwanezangen. Alles bij elkaar veel te veel om uit je hoofd te leren natuurlijk, en al zou dat je lukken, dan nog is je kennis niet compleet. Het Nederlands telt meer woorden, en wat iemand moeilijk vindt is deels ook maar toevallig.
Wie verzorgd Nederlands wil schrijven kan eenvoudigweg niet zonder een goed woordenboek. En een kapitaal hoeft dat niet te kosten: voor ongeveer twee tientjes is de dikke Prisma Nederlands van André Abeling te koop die ook afbreekpunten geeft, verkleinvormen, vergelijkende trappen, meervouden en verbuigingen. De regels waarop de spelling van het Nederlands gebaseerd is zijn in talloze andere boeken en boekjes te vinden. Bijvoorbeeld in Jan Renkema’s Schrijfwijzer, een boek dat niet ten onrechte al jaren een hit is, en waartegen het Handboek hard zal moeten opboksen in de winkel.
Een antwoord op alle spellingsvragen biedt overigens geen enkel boek. Zo wijden zowel Renkema als Klein en Visscher een hoofdstukje aan de soms lastige spelling van uit het Engels geleende werkwoorden, maar geeft niemand een oplossing voor de verleden tijd van woorden als deleten en faden. Toepassing van de regels die gegeven worden levert de verwarrende vormen deletete en fadede op.
In de Schrijfwijzer waren de meeste kwesties die in het tweede deel van het Handboek behandeld worden al te vinden. ‘Stijlverschijnselen’ heet dat deel, en trouwe lezers van de column van J.L. Heldring in deze krant zullen veel oude bekenden tegenkomen. De Dezer Dagens over taal- en denkfouten staan dan ook in de lijst met geraadpleegde literatuur, die voor het overige nogal willekeurig is en bovendien voor bijna de helft bestaat uit werk van samensteller Klein. Fouten als ‘na van zijn vakantie genoten te hebben nam God tot zich’, het dubbeloppe in ‘weer hervatten’ en ‘in staat zijn iets te kunnen’, het ‘niet nadat’ waar ‘niet dan nadat’ bedoeld wordt, de ‘niet in het minst-en’ die ‘niet het minst-en’ hadden moeten zijn: alle klassieke gevallen zijn van de partij. Daarnaast gaat het onder meer over ‘dat of wat’, ‘hun of hen’, ‘wordt gedaan of gedaan wordt’, ‘hebben of zijn’ en contaminaties (‘opnoteren’, ‘dat kost duur’ en vooral ook veel door elkaar gegooide uitdrukkingen zoals ‘refereren naar’).
Maar keer op keer blijkt dat vaste regels voor lang niet alles te geven zijn. Taalgebruikers hebben toch hun intuïties nodig. Bijvoorbeeld om iets aan te kunnen vangen met een ‘probleemstelling’ als deze: ‘De voltooide tijd vormen we in het Nederlands met behulp van de werkwoorden hebben en zijn. Bij sommige werkwoorden gebruiken we hebben, en is zijn onmogelijk, bij andere is dat net andersom’, en dan volgen er een paar bladzijden voorbeelden en twijfelgevallen. Heel vaak zijn er meer mogelijkheden en moet je zelf kiezen. Bijvoorbeeld tussen ‘een groot aantal mensen kon’ en ‘een groot aantal mensen konden’ of ‘‘jong en oud zat’ en ‘jong en oud zaten’. Het is, zeggen Klein en Visscher terecht, afhankelijk van of je het als enkelvoud of als meervoud ‘voelt’. En wat te denken van een advies als: ‘Bij samentrekkingen op zinsniveau moet men goed letten op het bereik van bijwoordelijke bepalingen.’, waarna weer alleen een paar voorbeelden volgen. Het gaat dan om eerder hints dan om regels.
Ondertussen stellen Klein en Visscher zich, ook in de toon die ze aanslaan, behoorlijk normatief op: veel dingen zijn ronduit ‘fout’ of ‘correct’. Behalve ineens als het gaat om iemand waarmee waarvan de schoolmeesters ooit bepaald hebben dat het iemand met wie moet zijn. Dat nu vinden de samenstellers ‘gewoon onzin’. Omdat ‘er’ en ‘daar’ naar mensen kunnen verwijzen moet ‘waar’ in ‘waarmee’ dat ook mogen. Tja, er zijn wel meer van die schrijftaalregels waarvan niemand meer weet wie ze ooit waarom bedacht heeft, toch is de ‘iemand-met-wie’-regel er ook zo een waarop bij overtreding sociale straf staat.
Maar mijn grootste bezwaren tegen het Handboek hebben alles te maken met het derde deel: het grammaticaal compendium. Het wil er bij mij niet in dat je voor het schrijven van verzorgd Nederlands per se moet weten wat een voorzetselvoorwerpszin en een bepaling van gesteldheid zijn. Zeker, enige basiskennis van ontleden is nodig: je moet bijvoorbeeld foutloos het onderwerp van een zin kunnen vinden, want dat hoort in overeenstemming te zijn met de persoonsvorm, die je dus ook moet kunnen thuisbrengen. ‘Discongrentie’, zoals het in jargon luidt, tussen die twee is een van de meest voorkomende fouten in teksten (‘Maar hoe het precies in elkaar zit, weet alleen de daders’ is niet goed). Ook is het soms nuttig om een lijdend van een meewerkend voorwerp te kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld om de goede samentrekkingen te maken. Maar erg veel verder dan dat hoeft het echt niet te gaan.
Dat compendium vormt bovendien de smoes voor ontoegankelijke zinnen als ‘In tweeledige werkwoordelijke groepen met een infinitief ligt de zaak iets anders.’ en ‘Verder gebruiken we welk(e) als het onderdeel uitmaakt van een zelfstandig-naamwoordsgroep die aan het begin van een bijvoeglijke bijzin het antecedent herhaalt.’ Ik denk dat je met een dergelijk taalgebruik heel veel mensen wegjaagt, ook al kunnen ze al die termen elders opzoeken. Waarschijnlijk schrik je er zelfs precies degenen mee af die toch al onzeker waren over hun kennis, en voor wie het Handboek nu juist bedoeld was.
Ik denk dat Klein en Visscher eerlijk menen dat je het zonder al die terminologie niet echt goed uit kunt leggen, maar ze hebben niet gezien dat ze hun doel voorbijschieten. De beperktere aanpak van Renkema, die veel minder formeel schrijft en vaak goede, pakkende voorbeelden heeft gevonden is mij dan veel liever. Renkema speelt ook met zijn stof. Een stukje over het afraden van de lijdende vorm schrijft hij geheel in de lijdende vorm om te demonstreren dat dat zo erg nog niet is. Zo hou je je lezer bij de les. Daarnaast wijdt hij wél een kort maar krachtig hoofdstuk aan de stijl van een tekst, en ook over ‘opbouw’ en ‘leesgemak’ beweert hij veel zinnigs. Nog een voordeel: zijn boek kost de helft van dat van Klein en Visscher. Voor het Handboek spreekt, naast de uitstekende index, weer de lijst van buitenlandse namen die achterin het boek staat. Dat kan goed van pas komen, en Peking heet tenminste gewoon Peking en geen Beijing.
‘Alle totalitaire regimes zijn preuts’
Pas als we ’s avonds naar goed Nederlands gebruik bij de Chinees een loempia wegwerken, begint Dmitri Dobrovol’skij een beetje te geloven dat zijn Nederlands uitzonderlijk goed is. In tegenstelling tot het bedienend personeel verstaat hij alles wat ik zeg, en antwoordt hij vrijwel uitsluitend in perfect lopende zinnen. Dobrovol’skij (39) komt uit Moskou en is voor het eerst in Nederland, vandaag voor het eerst in Amsterdam. Af en toe zie je de machinerie in zijn hersens draaien, maar één keer horen of een woord met ‘de’ of ‘het’ gaat, blijkt telkens voldoende voor de rest van de dag. En dat terwijl zijn moedertaal Russisch helemaal geen lidwoorden heeft.
Woorden en het maken van woordenboeken zijn z’n hartstocht en zijn vak: in Moskou is hij verbonden aan de afdeling “experimentele lexicografie van het Instituut voor Russisch”, zoals hij het zelf vertaalt. Hij maakte ondermeer een woordenboek met Russische voornamen en hun culturele associaties (een August is altijd dom, ook in Rusland), en een met actuele termen uit de wetenschap en techniek. Op het moment werkt hij aan het eerste woordenboek Bargoens in het Russisch, en hij voert de hoofdredactie van een groot woordenboek Duits-Russisch dat een half miljoen woorden moet gaan bevatten.
Heel Rusland kent hem intussen van de televisie. Al vijftien jaar maakt en presenteert hij een soort Teleac-cursussen Duits, de taal die tijdens zijn studie Germanistiek zijn hoofdvak was. Zijn uitstekende Nederlands is het gevolg van niet meer dan een bijvak. Dat tv-werk is werk aan de zijlijn, vindt Dobrovol’skij zelf, en eigenlijk wil hij er wel mee ophouden. “Maar de mensen met wie ik het maak zijn echt goede vrienden van me geworden,” vertelt hij, “dus ik vind het moeilijk ze in de steek te laten. Het probleem is dat we sinds drie jaar een vast onderdeel in een kinderprogramma zijn. En alle kinderen kijken daarnaar, mét hun ouders. Vanaf die tijd kan ik niet meer gewoon de weg vragen in een vreemde stad, en als ik een keertje wil zwemmen dan krijg ik de kans niet omdat iedereen in het water om me heen dromt. Ze willen allemaal kennis maken, weten of ik het echt ben.”
Hij blijft er allemaal erg opgewekt onder. Ook onder de toestand in zijn vaderland. Dit jaar zit hij met een Von Humboldt-stipendium in Mannheim in Duitsland en op het ogenblik is hij gastdocent bij de opleiding tolk-vertaler in Maastricht. “Het leven in Duitsland en in Nederland is zo keurig geregeld,” zegt hij licht aarzelend, “eigenlijk vind ik dat een beetje vervelend, saai.” En stralend voegt hij eraan toe: “In Rusland kan alles iedere dag weer anders zijn. Het is een heel interessante tijd. Vroeger mocht er niets, nu mag alles. Ik hoef bijvoorbeeld alleen maar te melden dat ik wegga.”
Daarmee zijn in de praktijk nog niet alle zorgen en ergernissen voorbij. We bezoeken de tentoonstelling ‘Het groot archief’ van Dobrovol’kijs landgenoot Kabakov in het Stedelijk Museum: een gekmakende, eindeloze reeks hokken en hokjes met tafeltjes, briefjes aan de muur en formulieren. De Russische bureaucratie nagebouwd, zij het net even scheefgetrokken.
Dobrovol’skij giert het uit, leest de Russische teksten hardop voor. “Dit is zo goed getroffen,” roept hij keer op keer. “Dat hele systeem is erop gemaakt dat je op een gegeven moment uitroept: ik hoef al niet meer. Ik hoef geen huis, geen uitkering, ik wil al niet eens meer scheiden. Voor ik vertrok heb ik met mijn vrouw nog een dag doorgebracht in precies zo’n kantoor, alleen maar om te zorgen dat zij over mijn geld kan beschikken zolang ik het land uit ben.”
Geld is naar Dobrovol’skijs zeggen het grootste probleem in Rusland. Dat wil zeggen: zolang je dat hebt is er geen probleem en is alles te krijgen en te regelen. Het gaat hem en zijn gezin nu goed financieel, maar als hij na de zomer niet langer in Duitse marken betaald wordt, zal hij beslist iets moeten ondernemen. Zijn salaris in Rusland wordt nu eenmaal met de dag minder waard. “Er is nu pas een woordenboek uitgekomen waar ik tien jaar geleden een contract voor afgesloten had,” vertelt hij vrolijk, “van het bedrag dat daarin stond en dat ik nu uitbetaald kreeg kan ik precies drie van die boeken kopen.”
Boeken zijn onbetaalbaar geworden. Daarom is Dobrovol’skij een tijdschrift begonnen met teksten in het Duits, speciaal voor zijn studenten die oefenmateriaal nodig hebben. Geld- en papiergebrek hebben tot dusver ook de uitgave van een woordenboek Nederlands-Russisch en Russisch-Nederlands met uitdrukkingen en zegswijzen in de weg gestaan. Nog heel andere problemen zitten er vast aan het woordenboek Bargoens. “Mijn moeder heeft me gesmeekt het niet onder mijn eigen naam uit te brengen,” zegt Dobrovol’skij, “en ik denk er zelf ook over om het onder pseudoniem te doen.” Weliswaar mag inmiddels alles, maar sommige dingen zijn nog even wennen voor veel Russen. Bijvoorbeeld het idee dat een woordenboek de woordenschat van een taal ook gewoon kan beschrijven, in plaats van voorschrijven. Waarom duizenden volstrekt alledaagse uitdrukkingen waarin vaak geslachtsdelen voorkomen tot dusver geweerd werden? “Alle totalitaire regimes zijn preuts, proberen een beeld van zuiverheid te schetsen,” zegt Dobrovol’skij.
Aan het Bargoens werkt hij samen met iemand anders. “We zijn toch bang dat we bekend komen te staan als die kerels die alleen scheldwoorden kennen,” zegt hij, “maar aan de andere kant: zelfs als we het onder een andere naam uitbrengen zullen alle taalkundigen snappen dat wij het zijn. Kijk, de oudere generatie, vooral de hoogopgeleiden, vindt dat je je daar niet mee bezig kunt houden. In onze jeugd was het gebruiken van bepaalde uitdrukkingen een vorm van protest. De dissidente schrijvers gebruikten ze ook allemaal.”
Beroemde auteurs vormen de belangrijkste bron voor de verzameling die Dobrovol’skij en zijn collega hebben aangelegd. Het werk van mensen als Solzjenitsyn, Sosjenko en ook oude meesters als Poesjkin staat vol uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek te vinden zijn. “Als een buitenlander die schrijvers in het Russisch wil lezen kan hij nergens terecht,” zegt Dobrovol’skij. “In Amerika is er wel wat verschenen, maar dat is niet goed. Je ziet ook dat vertalingen vol fouten zitten.”
Het Bargoens woordenboek moet een zeer academisch produkt worden, vertelt hij. “Het is geen verzameling obsceniteiten. Overal worden citaten bij gegeven, verschillende betekenisomschrijvingen, stilistische labels en grammaticaal commentaar. Het is bijvoorbeeld ontzettend interessant om te kijken wie wat precies tegen wie kan zeggen. ‘Je krijgt op je kut’ (zoiets als ‘je krijgt op je lazer’) kun je zowel tegen mannen als vrouwen zeggen. Net als cjesji pizdu!, ‘krab je kut’, dat wil zeggen: ‘doe niks, wacht af’. Zodra de seksuele connotaties in de betekenis verdwenen zijn is het gebruik niet meer geslachtsgebonden. Zo kan in het Russisch alleen een man ‘neuken’, een man is altijd het onderwerp, maar ‘ik heb je in de mond geneukt’ kan iedereen zeggen. Dat betekent aleen maar zoiets als ‘godverdomme’.”
Dobrovol’skij kan er niet over uit: “Er zijn zoveel dingen die elke Rus weet, maar die een buitenlander nooit ergens kan opzoeken. Ook allerlei eufemismen. Zo wordt chren, dat eigenlijk ‘mierikswortel’ betekent heel veel gebruikt voor ‘lul’, en ‘een stok gooien’ staat voor ‘neuken’. Trouwens lang niet alle uitdrukkingen hebben met seks te maken. Ook ‘ik heb je in je doodskist gezien met witte pantoffels aan’ vind je in geen een woordenboek. Het betekent: ‘jij interesseert me totaal niet, voor mij ben je dood.’“ Het gebruik van al die uitdrukkingen is niet aan een sociale laag gebonden volgens Dobrovol’skij. “In een vertrouwde omgeving zegt iedereen die dingen. Bij ons thuis zijn ze ook heel normaal. En weet je, mijn twee zoons van 12 en 17 zijn vaak mijn beste informanten. Die vertellen me of ik de goede betekenisomschrijving gevonden heb.”
Taalverandering
Geschiedenis van het Nederlands, door Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree, 494 blz., geïll., Aula/Het Spectrum, 1992.
’t Ouwe liedje heet het eerste nummer op de cd die Henny Vrienten laatst maakte, ‘’t gaat over liefde en liefdesverdriet’, zingt hij. En inderdaad, dat ging het zelfs al in de alleroudste tekst die van het Nederlands bewaard is gebleven. Bij mijn weten is Vrienten de eerste die hem op muziek heeft gezet: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu: zijn alle vogels begonnen met hun nest, behalve jij en ik? Op het stukje perkament waar deze woorden in 1931 op ontdekt werden volgt nog de regel: uuat unbidan uue nu: wat wachten we nu?
Het is natuurlijk een schitterend toeval dat die oudste woorden (geschreven in de eerste helft van de twaalfde eeuw) zo’n universeel thema hebben. Of er niets veranderd is, alleen de manier waarop we het zeggen. Maar hoe zei de kopiïst die die woorden neerschreef om zijn pen te proberen het? Hoe klonk zijn hartekreet?
Het stukje perkament is illustratief voor de problemen die je tegenkomt wanneer je de geschiedenis van het Nederlands wilt uitzoeken. Je bent voor een groot deel afhankelijk van toeval. Niet alleen bestaan er uiteraard geen bandopnamen van het Oudnederlands, er is ook bijna niets op schrift. Schrijven deed men in het Latijn. Heel soms wordt daar wel eens een Nederlands woord in geciteerd, maar dat is het dan ook. Zelfs die eerste zinnetjes zijn een vertaling van de Latijnse versie die er direct bovenstaat. En wie weet hoeveel invloed dat Latijn ook toen al op het geschreven Nederlands had.
Tegen de tijd dat er op grotere schaal in het Nederlands gepubliceerd werd (vanaf de zestiende eeuw, nadat de boekdrukkunst was uitgevonden) was de renaissance begonnen, en wist men zeker dat het Latijn in veel opzichten superieur was aan het Nederlands. Het had bijvoorbeeld al die mooie naamvallen. In de middeleeuwen was in Nederland het naamvalsysteem al grotendeels verdwenen in de spreektaal, maar in de schrijftaal werden ze gewoon weer ingevoerd, onder meer door mensen als Hooft. Dat heeft zoveel invloed gehad dat we ze zelfs tot op de dag van vandaag nog mogen gebruiken volgens ‘het Groene Boekje’.
Dat laatste punt vermelden de historisch taalkundigen Marijke van der Wal en Cor van Bree niet in hun onlangs verschenen boek Geschiedenis van het Nederlands. Een van de vele gemiste kansen om hun verhaal leesbaar en aansprekend te maken. Wat is het toch met academici dat ze hun lezers zo graag bedelven onder terminologie en droge opsommingen, dacht ik bij lezing telkens. Van der Wal en Van Bree schreven hun boek ook voor ‘de bredere kring van geïnteresseerden’, zeggen ze in hun ‘Woord vooraf’, en ik denk dat er inderdaad heel veel mensen zijn die graag meer willen weten van de historie van hun taal.
Het boek zou dan ook een mooi tegenwicht kunnen bieden tegen de stapels flutboekjes over taal die nu al jaren de markt verzieken. Maar van der Wal en Van Bree schieten helemaal door naar de andere kant. Ze beginnen het boek met een waar bombardement aan termen, met opzet, onder het motto dat de lezer dat dan alvast gehad heeft. Wel, de meesten zullen het na hoofdstuk twee helemaal gehad hebben, ben ik bang. Ook al omdat de uitleg bij de termen vaak niet helder is.
Heeft even doorbijten zin? Deels wel. Dat wil zeggen, als je bereid bent het boek als een verzameling anekdotes en fragmenten cultuurgeschiedenis te zien. Het is aardig iets te weten over bijvoorbeeld de invloed van het Latijn (inclusief het Kerklatijn) en het Frans op het Nederlands. Je kunt nog eens lezen welke woorden die Stevin bedacht gangbare termen in de wiskunde geworden zijn (wiskunde zelf is er zo een), en waarom Becanus zeker wist dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was (immers Duits, zoals het Nederlands in de zestiende eeuw nog vaak genoemd werd, is hetzelfde als douts, dus ‘de oudste’). Voor wie het interesseert is het leuk te lezen dat formele varianten van veel woorden (‘wenen’ voor ‘huilen’, ‘werpen’ voor ‘gooien’, ‘reeds’ voor ‘al’) uit de zuidelijke dialecten afkomstig zijn, waar ze die plechtige bijklank niet hadden. En dat puristen van alle tijden zijn, maar het toch meestal afleggen.
De enige duidelijke lijn die in Geschiedenis van het Nederlands is de chronologie. Het begint bij het Gotisch, de enige zijtak-voorloper van het Nederlands waarvan we iets op papier hebben, en het eindigt bij recente leenwoorden en nieuwvormingen als long-drink en seropositief.
Daartussendoor is het naar mijn smaak veel te veel een geschiedenis geworden van hoe er tegen het Nederlands aangekeken werd, en veel te weinig een geschiedenis van het Nederlands zelf. Ik weet wel dat het materiaal niet voor het opscheppen ligt, maar was het nou echt nodig om weer het hele verhaal van alle spellingshervormingen en plannen na te vertellen? Dat heeft alleen maar zijdelings met de taal te maken. Ook zijn alle citaten uit vroegere grammatica’s alleen interessant als je ze van hedendaags commentaar voorziet. Dat gebeurt veel te weinig, dingen worden niet in een bredere context geplaats of anderszins inzichtelijk gemaakt. Daardoor blijft het te vaak bij een losse aaneenschakeling van feiten en feitjes.
Het boek gaat natuurlijk eigenlijk maar over een ding: taalverandering. Zelfs op de vraag waar die vandaan komt, wordt niet ingegaan. Ja, daar waar het om leenwoorden gaat is het meestal wel duidelijk. Contact met een andere taal (bijvoorbeeld door de Romeinse en de Franse overheersing) levert altijd leenwoorden op. Hoe veranderingen zich verbreiden is meestal ook wel te snappen (dingen als status en macht spelen daar een hoofdrol), maar waarom begonnen de uu’s ooit ui’s te worden (‘huus’ werd ‘huis’, ‘duvel’ werd ‘duivel’, maar niet in ‘duvelstoejager’)? Ik wil graag geloven dat de einden van woorden meer de neiging hebben af te slijten (‘bedde’ werd ‘bed’, ‘ende’ werd ‘en’) als het woordaccent naar het begin van het woord verschoven is. Maar waarom gebeurde dat dan? Ook als er geen antwoord op bestaat zou ik de vraag graag gesteld zien.
Van der Wal en Van Bree hebben van een leerboek een leesboek proberen te maken. Dat heeft vooral onoverzichtelijkheid tot gevolg gehad. Als ze de terminologie en de rijtjes in een appendix gestopt hadden, had dat al veel uitgemaakt. Een goede redacteur had het verhaal wat meer souplesse kunnen geven, en ook alle herhalingen eruit kunnen halen (in de inleiding melden dat die erin zitten maakt ze niet minder hinderlijk). Enfin, door de namen- en zakenregisters achterin is het wel een goed opzoekboek geworden. Dat de kaartjes vaak zo slecht en weinig verhelderend zijn kan de auteurs niet worden aangerekend. Jammer is het wel.
Een beetje murwgeslagen door het boek van Van der Wal en Van Bree greep ik nog eens naar het enige andere recente boek over de geschiedenis van het Nederlands dat voor een breder publiek bedoeld is: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal van Joop van der Horst en Fred Marschall (in 1989 uitgegeven bij Nijgh & van Ditmar). Het was een verademing. Er staan heel wat minder feiten in, maar ze worden tenminste inzichtelijk, met goede voorbeelden en in een prettige stijl gebracht. De illustraties illustreren daadwerkelijk en verlevendigen het boekje nog meer. Binnenkort verschijnt er een goedkope herdruk van. Wie gewoon voor zijn plezier een goed idee van de historie van het Nederlands wil krijgen kan denk ik echt beter bij Van der Horst dan bij Van der Wal terecht.
De ooveejee schiet Jules-de-Corte-bal
Woordenboek van jargon en slang, door Marc De Coster, 631 blz., Bert Bakker, 1992.
“Een slecht blussie” had iemand zondagavond in de Bijlmer opgetekend uit de mond van een brandweerman. Het understatement van het jaar? Misschien ook, maar waarschijnlijk was het doodgewoon brandweermannenjargon. Dat moet een vermoeden blijven, want de brandweer ontbreekt in de lange lijst beroepen en andere bevolkingsgroepen waaraan Marc De Coster de nodige pagina’s wijdt in zijn net verschenen Woordenboek van jargon en slang. Beursspeculanten, flipperfanaten, matrozen en mariniers, medici en verpleegkundigen, voetballers, zendamateurs zijn enkele van de achttien subculturen waaruit De Coster woorden en uitdrukkingen met hun betekenis verzameld heeft. Eigenlijk zijn het achttien kleine boekjes in een band: De Coster heeft zijn collectie, telkens alfabetisch, ingedeeld op jargon. Achterin geeft hij dan nog een lijst van alle woorden uit het hele boek, dat zijn er tegen de 8.000.
Jargon, zo blijkt ook weer uit dit boek, is een interessant maar nogal ongrijpbaar verschijnsel. Bijna iedereen overkomt het wel eens: je zit met iemand te praten en dan, terwijl je toch helemaal niks bijzonders zei, fronst diegene bij een bepaald woord ineens niet-begrijpend zijn wenkbrauwen. Een goede kans dat er in dat geval jargon in je dagelijks taalgebruik geslopen is. En sommigen zullen het er ook expres in stoppen: wie het jargon beheerst laat zien dat hij ergens bij hoort.
En jargon kan echt van alles wezen. Tamelijk bekend is bijvoorbeeld dat dokters praten over een smoeltje als ze een operatiemasker bedoelen, dat junkies wel eens bad trips hebben, en dat nieuwslezers hun tekst van de autocue lezen. ‘Smoeltje’ is overigens een typisch voorbeeld van slang (spreek uit: sleng), waarvan de definitie, als ik De Costers inleiding kort moet samenvatten, luidt: ‘speels of grappig jargon, alleen onder informele omstandigheden te gebruiken’.
Jargon en slang zijn bepaald niet beperkt tot dokters, junks of televisiemakers: elke instelling, elk bedrijf of kantoor, iedere schoolklas kent zijn eigen specifieke jargon, dat iedereen die deel uitmaakt van het groepje moeiteloos herkent en gebruikt. Afkortingen, standaardgrappen, bijnamen: de chef wordt ‘de bolle’ genoemd, een zus of zo formulier een ‘tweeënvijftigje’, een schriftelijke overhoring heet ‘een s.o.’ of ‘een s.o.h.’.
En precies daar ligt een van de problemen van het boek van De Coster. Want wat hij natuurlijk niet heeft willen doen is het vastleggen van jargon van een kleine, toevallige groep mensen. Het ging hem om redelijk af te bakenen delen van de Nederlandstalige bevolking: bij de politie weet iedereen dat de ‘ooveejee’ de officier van justitie is, en elke zeeman kent de term ‘piepen’ voor ‘slapen’. Maar hoe weet je bij al die duizenden woorden dat je goed zit, zeker als je zoveel verschillende jargons wilt beschrijven? Heb je inderdaad een woord te pakken dat gebruikelijk is in de hele groep? En de andere kant uit: zul je het inderdaad buiten die groep niet aantreffen?
Ik stel die vragen omdat ik nogal wat dingen tegenkwam waarbij ik grote twijfels had. Zouden werkelijk alle flipperfanaten de term ‘Jules de Corte-bal’ (‘bal die zo weinig punten oplevert dat de veronderstelling gewettigd lijkt dat er met de ogen dicht gespeeld werd.’) kennen? Of is dat nou typisch een ingesleten grap bij het clubje flipperaars waaruit De Costers informant kwam of waartoe hij misschien zelf wel behoort? (Volgens zijn uitgever is hij overigens een soort financiële ambtenaar of belastingman van beroep.) En hoe kom ik daar achter?
De Coster stelt zijn recensenten natuurlijk voor een onoplosbaar probleem: er is er geen een die thuis is in al die subculturen, er is er dus geen een die het hele boek een evenwichtige beoordeling kan geven. Wel weet ik zeker dat handenvol woorden die De Coster tot één bepaald jargon rekent een veel bredere verspreiding kennen: zo voelen heus niet alleen mariniers en matrozen zich wel eens ‘senang’ en komen de termen ‘beffen’, ‘rampetampen’ en ‘afzuigen’ ook buiten het milieu van prostituees en pooiers veelvuldig voor. Schippers noemen ‘koffie drinken’ ‘een bakkie doen’? De mannen die bij mij een telefoonlijn aanleggen ook. En als je het politici-jargon doorleest (een van de grootste afdelingen uit het boek) dan val je helemaal van de ene verbazing in de andere.
Jargon is taal die door een groep onderling gebruikt wordt, niet ‘taal die op de een of andere manier iets te maken heeft of heeft gehad met een bepaalde groep’, zoals De Coster bij de politici (en elders ook wel eens) ineens lijkt te denken. Termen en begrippen als ‘Anjerrevolutie’, ‘Apartheid’, ‘Big Brother’, ‘lobby’, ‘technocraat’ en ‘zijn Waterloo vinden’ zijn om uiteenlopende redenen geen dingen die ik nou speciaal tot het politieke jargon zou willen rekenen. En dat Bolkestein bepaalde regeringsplannen eens ‘schaatsen in yoghurt’ heeft genoemd is aardig, maar die vergelijking dan maar meteen opnemen in je lijst lijkt me echt te veel eer.
De Coster heeft ook het jargon van zijn recensenten opgenomen, en die zullen daar alleen al genoeg in vinden om zwaar over hem heen te vallen. In die journalisten en zetters-afdeling staan om te beginnen veel woorden waarvan ik, in tegenstelling tot zaken als de Jules de Corte-bal, echt zéker weet dat ze niet gangbaar zijn: de ‘raadseltante’ bijvoorbeeld, dat is een ‘schertsende aanduiding voor de redactie van een raadselrubriek’. Misschien in Vlaanderen? Dat is niet waarschijnlijk. De Coster is een Vlaming, maar bij heel wat woorden vertelt hij er keurig expliciet bij dat ze Vlaams zijn, en bij M.E. meldt hij zelfs tussen haakjes dat hij de term voor de Vlaamse lezers heeft opgenomen. De raadseltante zal wel een geval van jargon-op-kleine-schaal zijn.
Nog erger dan al die woorden die óf een te klein óf een te groot bereik hebben om opname te rechtvaardigen, vind ik de fouten. In de journalistenafdeling van het boek zitten er zoveel dat ik grote moeite heb de andere afdelingen te vertrouwen. Bij streamer lees ik: ‘eenregelige kop die over de volledige breedte van een krantepagina prijkt. Meestal een citaat uit het artikel dat erop volgt. Een der kenmerken van de sensatiepers.’ Zou de NRC dan toch een sensatiekrant zijn? Die staat elke dag vol streamers, alleen zijn dat in werkelijkheid van die citaten middenin de tekst, in een grotere letter, die de grijze kolommen een beetje breken en liefst als lokkertje fungeren. ‘Hoofdartikel’ als equivalent van ‘lead’, ik pik er nog maar een uit, is ook onzin.
Heeft De Coster dan een waardeloos boek gemaakt? Ik weet het eerlijk niet. Misschien zijn de onderdelen wielrennen (al eerder verschenen in een apart boekje) en voetballen bijvoorbeeld wel fantastisch. En ook in de gedeelten waar feilen aan kleven staan vaak aardige of praktische weetjes (de paparazzo is zo genoemd naar een fotograaf in Fellini’s Dolce vita, een A-omroep moet minimaal 450.000 leden tellen), maar ik denk toch dat De Coster iets onmogelijks heeft willen doen. Niet alleen voor recensenten, ook voor hemzelf is het te veel om te overzien.
Grenzen worden daardoor te willekeurig getrokken. Neem bijvoorbeeld het dokters- en verpleegstersjargon, dat is in werkelijkheid oneindig veel groter dan de 27 bladzijden die er nu mee gevuld zijn doen vermoeden. De Coster denkt zich vaak in te dekken door bij een woord een citaat uit een krant of tijdschrift of boek te geven. Dat misverstand komt dikwijls voor, maar een zo’n citaat zegt natuurlijk niets meer en niets minder dan dat het woord ooit eens gebruikt is. Is het daarmee jargon?
Tenslotte is er nog een vraag die dit boek onmiddellijk oproept: wie is er geïnteresseerd in achttien verschillende jargons? Maar dat zal de praktijk uitwijzen.
Bedreigd Nederlands
De angsten banen zich een weg naar buiten. Vooral sinds er serieus gepraat wordt over een verenigd Europa, duikt steeds in allerlei gedaanten de vrees op dat onze moedertaal in het samenvoegproces het loodje zal leggen.
Laatst de Tweede Kamer nog. Het eerste geplande debat in de nieuwe zaal ging over de positie van het Nederlands. Die wordt bedreigd vreest men, en dus moeten we in de grondwet vastleggen dat Nederlands de voertaal is in Nederland. Nu is het Nederlands dat al sinds jaar en dag, sterker nog: nooit eerder in geschiedenis hebben zoveel mensen Nederlands gesproken als nu.
Niet alleen doordat er meer inwoners zijn dan vroeger, maar ook doordat er steeds minder dialectsprekers overblijven. En wie wel een dialect spreekt, spreekt daarnaast door onderwijs, kranten, televisie en wat dies meer zij, vrijwel altijd ook de standaardtaal.
Voor Vlaanderen geldt ongeveer hetzelfde: er zijn meer Vlamingen, en die krijgen ook onderwijs en kijken ook televisie, zodat de meesten Standaardvlaams kennen. Dat wijkt in woordenschat (‘je’, ‘ge’ en ‘u’ worden anders gebruikt, ze zeggen ‘proper’ tegen ‘schoon’ en ‘schoon’ tegen ‘mooi’) en grammatica (‘.. voor het eerst zijn mee begonnen’, ‘.. dat het verhaal straks moet gelezen worden’) weliswaar licht af van het Standaardnederlands, maar voor het gemak zeggen we altijd dat die vijf miljoen Vlamingen tot de sprekers van het Nederlands behoren.
Twintig miljoen Nederlandstaligen hebben we dus: dat staat gelijk aan een ruime middenklasser.
Waarom dan die angst dat het Nederlands het zal afleggen? Ik denk dat die berust op een hele serie misverstanden over het verschijnsel taal die, spijtig genoeg, in brede kring een vrijwel onuitroeibaar bestaan leiden. Neem nu bijvoorbeeld het Engels waar het iedereen het over heeft. Dat zou het Nederlands langzaam maar zeker aan het overvleugelen zijn. Is dat zo? Laten we het eens van een paar kanten bekijken. Hoeveel hebben we nu bijvoorbeeld uit het Engels geleend?
Een paar jaar geleden maakten Rik Smits en ik een inventarisatie van de Engelse woorden en uitdrukkingen die je tegenwoordig met een zekere regelmaat in het Nederlands kunt lezen en horen (Peptalk & Pumps, Engels woordgebruik in de Nederlandse taal). Dat boekje bevat ongeveer 3000 leenwoorden, waaronder overigens ook heel oude zoals film, sporten en canvas waarvan bijna niemand zich nog realiseert dat ze uit het Engels komen.
Nu is geen enkel woordenboek compleet, dit ook niet, en sindsdien zijn er nog woorden bijgekomen. Laten we het daarom heel ruim nemen en stellen dat er momenteel 5000 Engelse woorden en uitdrukkingen zijn die je gewoon in het dagelijks leven tegen kunt komen.
Is dat nou veel? De hedendaagse woordenboeken van Van Dale en Koenen bevatten ieder grofweg 100.000 woorden. Vaak zijn dat niet dezelfde woorden, dus daaraan alleen al kun je zien dat ook die woordenboeken niet volledig zijn. Wel kun je aannemen dat iemand met een woordenschat van 100.000 er een fikse algemene ontwikkeling op nahoudt. Voor het rekengemak delen we dat aantal daarom even in tweeën: stel dat de gemiddelde Nederlander 50.000 woorden kent (dat is inclusief de passieve kennis).
Als er daarvan 5000 afkomstig zijn uit het Engels, dan bestaat tien procent van de woordenkennis van Jan en Truus Modaal uit Engelse leenwoorden. Dat is natuurlijk onzin, want in een gemiddelde woordenschat zitten heus niet al die 5000 Engelse woorden.
Maar zelfs als dat wel zo zou zijn, dan nog is het geen dramatisch percentage. Het aardigste onderdeel van het Etymologisch Woordenboek van Van Dale vind ik de naar taal uitgesplitste lijsten met leenwoorden, die achterin het boek staan. Als je die ziet lijkt het wel of we bijna niks ‘van onszelf’ hebben, en zo is het ook. Van de 28.000 woorden die er in dat woordenboek staan zijn er nog geen 10.000 niet geleend, dat wil zeggen: dus afkomstig van de een of andere Germaanse stam.
Absolute topscorers zijn het Frans en het Latijn. En er is niemand meer die bezwaar maakt tegen woorden als accepteren, journaal en omelet (uit het Frans) of idylle, pagina en interrumperen (uit het Latijn), want die woorden zijn ingeburgerd.
Inburgeren is het sleutelwoord. Het drukt ook beter uit wat er gebeurt dan het begrip ‘lenen’. Want als ik iemand een boek leen heb ik het zelf niet meer in huis, en hoop ik in ieder geval dat het weer een keer terugkomt.
Een taal die een woord uitleent raakt zelf dat woord niet kwijt, en krijgt het zelden of nooit meer terug. Wanneer dat laatste wel gebeurt dan kun je goed zien wat inburgeren betekent. Ooit leenden de Fransen het Middelnederlandse woord mannekijn (mannetje, pop), we kregen het terug als mannequin, compleet met Franse tongval. Schrabbelen (krabbelen, schrapen) leenden we uit aan Engeland, en dat kwam terug in de vorm van een spelletje scrabble.
Woorden worden niet zomaar ‘geleend’, ze worden gekneed, er wordt aan getrokken en geduwd tot ze min of meer passen in het systeem van de lenende taal. Daarom zeggen we in Nederland tegen een computer niet kumpjoe:tuh, maar kompjoeter, met een hoorbare r en zonder alle extra lucht en lengte die de Engelsen hun spraakklanken mee weten te geven. Mannequin krijgt nu het terug is in het Nederlands veel minder neusklank mee dan in het Frans, en scrabble heet hier skrebbel.
Hoe gemakkelijker een woord in het Nederlandse klanksysteem is in te passen, des te meer kans heeft het om daadwerkelijk in te burgeren (er zijn natuurlijk meer factoren).
Maar niet alleen de uitspraak wordt aangepast. We maken van een budget rustig twee butgetten, we krijgen telexen binnen en stappen in liften. We gebruiken dus de Nederlandse meervoudsuitgangen, altijd, ook al lijkt dat vaak niet zo (magazines, insiders, credit cards) doordat het Engels net als het Nederlands een meervouds-s kent. Maar het zijn de regels van het Nederlands die bepalen of er –en of een –s achter een geleend zelfstandig naamwoord komt. Net zoals we werkwoorden op de voor ons normale manier vervoegen: ik push, jij managet, hij lobbyt, wij interviewen, jullie kidnappen, zij settelen. De spelling is soms even wennen, maar in de spreektaal valt het niemand op.
En het gaat nog verder: onbewust zien we zelfs het Nederlandse systeem in woorden die van elders komen. Bijna iedereen die Nederlands als moedertaal heeft vindt dat er iets geks is met de woorden floppytje, stickytje en guppytje.
Waarom? Omdat we ook moppie zeggen, en broekie, of we praten over ‘een leuk boompie‘: we kennen die uitgangen pie en kie als een informele of ‘platte’ verkleinvorm. Die nog eens verkleinen is raar, broekietje gaat tegen ons gevoel in, net als guppytje, ook al heten die visjes alleen maar zo omdat ooit een meneer Guppy er een paar vanuit Trinidad naar het British Museum stuurde.
Het Nederlands blijkt dus een grote souplesse aan de dag te leggen als het iets leent. Het doet gewoon of er niks aan de hand is en behandelt nieuwe woorden zoveel mogelijk op dezelfde manier als de rest.
Ik vind het altijd zo jammer dat degenen die bezorgd zijn over het Nederlands geen oog hebben voor de kracht en robuustheid van het taalsysteem. In voorbije eeuwen zijn tienduizenden woorden door dat systeem opgenomen, ingeburgerd geraakt. Maar de meeste mensen zien alleen de leenwoorden die op dit moment een plaatsje aan het bevechten zijn, en de woorden die er na hun jeugd bijgekomen zijn.
Want echt ingeburgerd is een woord pas wanneer er een nieuwe generatie komt die geen herinnering heeft aan de tijd dat een woord nog geen deel uitmaakte van het Nederlands. Een paar generaties geleden werd er nog heftig geprotesteerd tegen horloge en slagroom. Wij zijn grootgeworden met die woorden en kunnen ons dat nauwelijks meer voorstellen. Wat je als kind leert, slik je voor zoete koek. Tenslotte denk je dan van vrijwel alles ‘dat het zo hoort’, dus ook van de woorden die je omgeving gebruikt. En zo begint alles telkens weer van voren af aan: iedereen moet erachter komen dat de wereld niet statisch is, zelfs je moedertaal niet.
Waarom eigenlijk niet? Die vraag is niet een-twee-drie te beantwoorden. Je kunt naar de geschiedenis kijken en eenvoudig constateren dat alle talen voortdurend veranderen. Leentjebuur spelen bijvoorbeeld is overal dagelijkse praktijk. Bestaat er een universele algemeen menselijke behoefte aan variatie in woordgebruik misschien? Dat kan zijn, maar daartegenover staat dat velen (hoevelen eigenlijk?) veranderingen als bedreigend ervaren.
Toch slaat de balans bij alle talen door naar wél lenen en wél nieuwe woorden bedenken. Daar zijn ook zeker redenen voor te geven.
Verreweg de meeste nieuwe woorden (of ze nu geleend worden, of vertaald, of samengesteld uit elementen die we al hadden) komen simpelweg mee met een ding of een idee. Zo kregen we goelasj van de Hongaren, de tjalk van de Friezen en karate van de Japanners. Uit het Engels vertaalden we ondermeer de ‘zorgzame samenleving’ en die eindeloze hoeveelheid combinaties met ‘situatie’ (thuissituatie, schoolsituatie, leefsituatie). ‘Virtuele realiteit’ uit de computerwereld is nog vers, maar gaat het vast maken omdat het werken met een nagebootste werkelijkheid in ontwikkeling is. De politiek leverde ons nieuwvormingen op als ‘reparatiewetgeving’ en ‘meersporenbeleid’.
Nu is het gekke dat er geen enkele weerstand bestaat tegen de pizza of het broodje shoarma, maar vaak wel tegen woorden en uitdrukkingen uit de zachte sector (‘randgroepjongere’, ‘naar jou toe’) en de politiek. Kennelijk heeft niemand per se bezwaar tegen een woord dat er eerst niet was. Men heeft eerder iets tegen het verhullende karakter van die woorden.
Het is alsof er een klein stemmetje binnenin protesteert en roept: ‘ik heb jou wel door’, als er zo’n eufemisme wordt gebruikt.
En toch zijn eufemismen nuttige dingen, waar iedereen wel eens een beroep op doet. De behoefte de boodschap zachtjes aan te laten komen, is een van de oorzaken van het succes van leenwoorden. Die klinken namelijk wat ‘vager’. Hun betekenis ligt nog niet helemaal vast, ze roepen nog niet direct een heel arsenaal aan precieze beelden, bijgedachten en gevoelens op. Woorden die al lang meegaan in een taal doen dat wel. In de Angelsaksische wereld shit, fuck of christ roepen komt dan ook veel harder aan dan datzelfde hier doen.
‘Zachtere’, ‘verhullende’ woorden hebben dus hun voor- en nadelen. Net als geïmporteerde artikelen: sommigen zijn dolgelukkig met de komst van de cheeseburger, de mountainbike en de salad bars, anderen moeten niets hebben van de McDonaldscultuur en die hele health rage met fitnesstrainingen, gejog en gezeur over je cholesterolgehalte.
Ik denk dat de klacht over ‘al dat Engels’ eigenlijk helemaal niets met het Engels te maken heeft. Het is gewoon afkeer van de invloed die (vooral) de Amerikaanse maatschappij op de onze heeft, die Nederlanders laat protesteren tegen Engelse woorden. Ze doen daarmee aan symptoombestrijding, een methode die de kwaal zoals bekend niet geneest.
Maar we hebben nóg ergens nieuwe woorden voor nodig. De mens is een groepsdier en lijdt aan groepsgedrag. Om de (overigens wel altijd vage) grenzen tussen die groepen te bepalen, grijpen we naar het middel ‘afwijkend gedrag’: je kunt aan ons zien en horen van welke groep we deel uitmaken. We proberen ons onder meer net zo te kleden en uit te drukken als de groep of het groepje doet, waar we bij willen horen. Onder professoren klinkt daarom het jargon van hun onderzoeksterrein, corpsballen praten anders dan bouwvakkers en elke nieuwe schoolgeneratie vindt zijn eigen jongerentaal uit. Je jargon verrijken door woorden uit het buitenland te halen is gemakkelijk: ze liggen er als het ware voor. En vaak kun je er tegelijk mee laten zien dat je niet van de straat bent.
Bij het lenen of bedenken van woorden gaat het dus bijna altijd om zaken als cultuur, politiek, psychologie of sociologie. De weerstanden ertegen zijn dan ook van culturele, politieke, psychologische of sociologische aard.
Maar als te doen gebruikelijk krijgt de boodschapper de schuld: de taal. In de volksmond kom je ook altijd ‘talige’ argumenten tegen. ‘Er bestaat toch een goed Nederlands woord voor’ is er zo een. Soms is dat zo, en soms zal dat ook winnen (de wordprocessor is inderdaad definitief verdreven door de tekstverwerker), maar er zijn meer factoren dan alleen maar ‘of er een vertaling bestaat’ (overigens: is die er niet, dan maakt een leenwoord helemaal een dikke kans het te redden).
Neem bijvoorbeeld de halfvertaling virtuele realiteit (virtual reality) van hierboven. Die kunnen we natuurlijk ook ‘nagebootste werkelijkheid’ noemen, maar dat heeft een veel bredere interpretatie dan die computerterm. Daarom geef ik ‘virtuele realiteit’ een redelijke kans ingeburgerd te raken. Het helpt een onderscheiding te maken. Zo gebruiken we in het Nederlands het woord keyboard ook alleen voor muziekinstrumenten, onze computer heeft gewoon een toetsenbord.
‘Het werkt verwarrend’ is nog zo’n kreet, die je op het moment veel kunt horen over het woord ‘controleren’ dat naast ‘nakijken’ ook ‘onder controle hebben’ is gaan betekenen. Zorgen twee betekenissen voor één woord voor verwarring?
Nou, zelden, en dat is maar goed ook. Het Nederlands kent namelijk ontelbaar veel woorden en woordvormen die twee betekenissen hebben. Als dat niet zo was kon er, om maar eens iets te noemen, onmogelijk jaar in jaar uit iedere week een ander cryptogram in de krant staan. Het maakt bijvoorbeeld nogal uit of braken tegenwoordige of verleden tijd is, en of trouw een opdracht is, of een bijwoord, of een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord. Je kunt je hoed, een been of iemand anders afzetten. En wat te denken van: Gegeven de huidige situatie worden de gegevens over het gegeven geld niet aan de inspecteur gegeven. Allemaal geen probleem. De grammatica en de rest van de context geven meestal feilloos de juiste interpretatie.
Bij krantekoppen en andere telegramstijl gaat er dan ook vaker iets mis. De rijschool bij mij op de hoek van de straat bijvoorbeeld heeft in grote letters de nogal ontmoedigende tekst NU OPGEVEN! op de ruit geplakt. Bij de kop ‘Frankrijk spaart het Duitse beton’ moest ik laatst ook even nadenken, maar als je je realiseert hoeveel vormen meer dan één betekenis hebben, dan kun je niet anders dan concluderen dat we daar fabelachtig goed mee overweg kunnen.
Het is zelfs meestal duidelijk wanneer met niet in het minst eigenlijk (het vrijwel tegenovergestelde) niet het minst bedoeld wordt, anders zou J. Heldring zijn collectie van deze fout niet maandelijks kunnen aanvullen.
Maar de meest gehoorde verzuchting is misschien wel ‘iémand moet toch een norm stellen’. Een uitroep die regelmatig gepaard gaat met een verwijt aan taalkundigen: die hebben het er bij laten zitten, die weigeren tegenwoordig hun zegenrijke werk te doen, want ‘van hun mag alles’.
Mijn antwoord hierop is altijd: goed, laten we er inderdaad even van uitgaan dat er een norm gesteld moet worden. Hoe zie je dat voor je? Wie gaat dat doen, en hoe? Een commissie met taalkundigen in Den Haag misschien, die ondermeer beslist welke nieuwe woorden wel en welke niet gebruikt mogen worden, en die iedere maand een bijgewerkte lijst naar media en scholen stuurt? En daarnaast dan een andere commissie (al gauw een kantoortoren vol mensen), die de media nauwgezet volgt en een boete oplegt of een berisping geeft, zodra ergens een woord opduikt dat niet op de goedgekeurde lijsten staat?
Iedereen kan meteen zien dat dat niet kan. Die twee commissies sluiten elkaar feitelijk uit: als de controlecommissie zijn werk goed doet en effect sorteert dan heeft de bijhoudcommissie niets te doen. Een alternatief zou dan zijn de bijhoudcommissie opdracht te geven een zwarte lijst te maken: alleen woorden te verzamelen die niet mogen.
Afgezien van het feit dat de dingen die niet mogen een grote aantrekkingskracht hebben voor velen, komen we daarmee ook bij het eigenlijke probleem: op welke gronden zou zo’n commissie moeten kiezen voor of tegen een woord? Er zijn geen taalkundige criteria die daarbij de doorslag kunnen geven. Iedere taalkundige weet dat alle talen vol zitten met de gekste leenwoorden, ze maken deel uit van het niet te stuiten proces van taalverandering dat elke taal ondergaat. Van taalkundigen verlangen dat ze beslissingen over goede en foute woorden nemen, is net zoiets als van dokters vragen dat ze voortaan aan alle vrouwen de maten 90-60-90 voorschrijven. Wat je ermee bereikt is ongeveer hetzelfde: het voorschrift is voor bijna niemand haalbaar, en alle anderen worden er erg onzeker van.
Betekent dit alles nu dat je al die leenwoorden maar mooi moet vinden? Welnee, dat is ook zo’n raar misverstand. Net zoals je kunt gruwen van iemands schoenen, kun je ook gruwen van zijn woordgebruik. De verkeerde saus over je eten kan de hele maaltijd bederven, de verkeerde woorden kunnen een gesprek finaal vergallen.
Maar het zijn wel smaakkwesties, en niets anders. En je eigen smaak wordt, waar het ook om gaat, bepaald door je achtergrond, je opvoeding en andere toevalligheden. Die bepalen ook voor een goed deel hoe je je huis inricht, zij het dat je uit praktische overwegingen soms niet om lelijke of onhandige spullen heen kunt.
Bij taal gaat het precies zo: je gebruikt de woorden die je zelf mooi vindt, maar soms moet je om jezelf duidelijk te maken toch wel eens iets vreselijks zeggen (dan hebben we gelukkig altijd nog het ironiewapen achter de hand). Ageren mag ook. Het staat iedereen vrij woest te worden over een woord, maar het zal er niet door verdwijnen, evenmin als McDonalds en Ikea hun deuren zullen sluiten omdat u en ik dat verschrikkelijke zaken vinden. Maar eens even lekker schelden lucht altijd op.
Die Engelse woorden gaan dus niet meer weg, net zomin als de Franse uit de vorige eeuw verdwenen zijn. Maar er is nog iets anders aan de hand met het Engels. Het zijn niet alleen de woorden. In kranten en tijdschriften tref je steeds vaker hele Engelse zinnen aan. Van die halfvertaalde interviews, of wervende reclamekreten. Blijkbaar gaan redacties en adverteerders er van uit dat wij dat allemaal begrijpen, en vaak is dat ook zo. Nederland is heel langzaam min of meer tweetalig aan het worden. Tweetalig is het juiste woord, want als er een taal bijkomt betekent dat bepaald niet dat die het zal overnemen van de taal die er al was. De halve wereld is tweetalig, mede doordat moedertalen zo onuitroeibaar zijn.
Miljarden zijn er gespendeerd, ontelbare liters bloed zijn er gevloeid bij pogingen om talen het zwijgen op te leggen. De Basken spreken nog altijd Baskisch, de Catalanen Catalaans, de Armeniërs Armeens en zo zijn er talloze. Een land als India zou nauwelijks kunnen functioneren wanneer de inwoners niet een beetje Engels als voertaal konden gebruiken naast al die verschillende moedertalen die ze er hebben.
Mij lijkt het bepaald gunstig als veel Nederlanders ook Engels zouden spreken. Gewoon, voor gebruik onder bepaalde omstandigheden, op reis, in de handel, in de wetenschap. Het mag best steenkolenengels wezen, meer wordt het meestal ook helemaal niet. Bent u wel eens op een internationaal congres geweest waar de lezingen in het Engels werden gehouden? Ook onder hoogopgeleiden is dat meestal verre van perfect, maar het werkt wel. Wil je zaken uitwisselen met mensen uit andere landen dan kan dat nu eenmaal niet in je moedertaal. Ja, je kunt natuurlijk tegen de klippen op blijven roepen dat jouw taal de lingua franca hoort te zijn, en dat anderen zich maar moeten aanpassen, maar daar komen brokken van.
Het is de tactiek van de Fransen. In Frankrijk denken ze nog altijd dat je taal kunt dwingen. Ze stellen prachtige lijsten op van ‘goede Franse woorden’ waar iedereen zich aan behoort te houden. Wel, die vormen het levende bewijs dat een dergelijke taalpolitiek alleen maar geld- en energieverspilling is. Doet u uw oren maar eens goed open in een Parijs café, of kijkt u eens een avondje TV5: het wemelt ook in het Frans van de verboden Engelse woorden.
In Frankrijk mag je je proefschrift uitsluitend in het Frans schrijven, ze subsidiëren zich er gek aan Franstalige wetenschappelijke tijdschriften. En wat is het gevolg? Dat onderzoeksresultaten de buitenwereld vaak maar mondjesmaat bereiken. Wetenschappers doen ook geen ervaring op in het schrijven van Engelse teksten en hebben daardoor een extra barrière.
Laatst was in Horizon, het onvolprezen wetenschapsprogramma van de BBC, te zien hoe verstrekkend de consequenties van de Franse politiek kunnen zijn. In de kwestie over de ontdekking van het aids-virus (de Amerikaan Gallo versus de Fransman Montaigner, misschien wel het wetenschapsschandaal van de eeuw) speelde een klein samenvattinkje een cruciale rol. De Fransen vergaten er een te schrijven bij hun moeizaam in het Engels vertaalde artikel, en in plaats van dat nog even snel recht te zetten, lieten ze het over aan Gallo. Die maakte van de gelegenheid gebruik de zaak zo te draaien dat het net leek of de Franse resultaten zo’n beetje aansloten bij zijn eigen onderzoek.
Het artikel, dat een echte doorbraak betekende, bleef onopgemerkt: de Fransen hadden het (later HIV genoemde) aids-virus in handen, maar het duurde nog een jaar voor de wereld dat accepteerde, en bijvoorbeeld bloeddonoren ging controleren op het virus. Tienduizenden onnodige besmettingen zijn het gevolg geweest. Daarvoor schieten woorden in elke taal tekort.
Kwesties van smaak
de Volkskrant Stijlboek, onder redactie van Han van Gessel e.a. 200 blz., Sdu Uitgeverij 1992, f 19,90 ISBN 90 12 065844
De eerste ingezonden brief was er een paar weken geleden al. L. Fermont uit Almelo trof in de Volkskrantrubriek “Dag in Dag uit’ de zinsnede leidde gisteren schipbreuk aan. “Ik heb het Volkskrant Stijlboek meteen besteld’, schreef hij en je hoorde hem gniffelen. De Volkskrant, sportief, plaatste zijn briefje. Toch vielen er gemengde gevoelens te beluisteren toen de redactie vorige week tijdens een kleine feestelijke bijeenkomst zijn Stijlboek aan de openbaarheid prijsgaf.
“Het was iets van ons, onze voorsprong op de concurrent, we koesterden het als een geheim, maar het lekte uit”, sprak hoofdredacteur Lockefeer wat spijtig, en vervolgens overhandigde hij het eerste exemplaar aan J. Heldring, die sinds jaar en dag voor de concurrent verslag doet van zijn speurtochten naar taalfouten. “We snijden onszelf in de vingers met die top-50 van spelfouten die erin staat, want de volgende keer heeft natuurlijk iedereen die meedoet aan onze dictee-wedstrijd op televisie die uit zijn hoofd geleerd”, verzuchtte even later Han van Gessel. Hij vormde met vijf andere Volkskrantredacteuren de redactie van het boek, waaraan de afgelopen zeven jaar gewerkt is.
Naast spijt was er ook trots. Trots de eerste krant met zo’n boek in Nederland te zijn (NRC Handelsblad is nog in de fase van onderzoek naar de noodzaak en mogelijkheid van zo’n boek), trots op het feit dat al 3500 Volkskrantlezers het boek besteld hadden: “zomaar, ze hebben het nog niet eens in kunnen kijken!”.
Wat krijgen die lezers binnenkort in huis? Wel, het Stijlboek is een curieus allegaartje geworden. Het aantrekkelijkste aspect zit ‘m denk ik voor het publiek in het-kijkje-in-de-keuken dat nu aan iedereen gegund wordt.
De andere zaken die in het alfabetisch opgezette boek aan bod komen voegen eigenlijk bitter weinig toe aan wat er al op de markt was (‘Het groene boekje’, Renkema’s Schrijfwijzer, De Taalhulp van Inez van Eijk). De meeste ruimte gaat op aan de schrijfwijze van woorden, namen, afkorting (c of k, wel of geen streepje, punt of hoofdletter, etcetera). Daar zit niet veel schokkends of verrassends tussen. Zoals gangbaar houdt de Volkskrant zich aan de voorkeurspelling van “het groene boekje’, ook als die inconsequent is (produktie naast inductie), behalve bij een paar woorden, zoals mafia (officieel met twee f-en) en fotokopie (officieel met een c). In deze krant gebeurt hetzelfde.
Veel interessanter zijn andere normen, en smaakkwesties. Ze zijn wel heel serieus bij die krant, dacht ik bij het lezen. En er mag ook zoveel niet. Woorden als erg en heel en fantastisch kunnen maar beter geschrapt worden; de hoofdstad, de weergoden, de zwarte piet zijn verderfelijke clichés, en er staan ook twee pagina’s vreselijke uitdrukkingen in het stijlboek, waaronder zulke in mijn ogen onschuldige als de zaak is rond, niet minder dan en starten. Humor leidt meestal tot samengeknepen tenen vindt men, ‘ik’ schrijven in een recensie mag niet, evenmin als naar de Volkskrant verwijzen met de woorden deze krant.
Tja. U kunt aan dit stuk al zien dat ik het zeker niet met alles eens ben, en deze krant ook niet. Voor al die normen geldt: het hangt er maar vanaf. Een goed cliché op zijn tijd kan precies het gewenste effect hebben, net als een grap. Natuurlijk, je moet er mee uitkijken, maar dat moet je met alles wat je in de krant zet.
Lockefeer zei in zijn toespraak dat het niet de bedoeling is van de krant een eenheidsworst te maken, maar dat gevaar zit er wel degelijk in met zo’n lange lijst verboden.
En het valt sowieso te hopen dat de Volkskrantjournalisten (of anderen, voor wie de Volkskrant als voorbeeld wil dienen) zich niet aan de letter van de wet gaan houden. Die schrijft bijvoorbeeld voor om zinnen als Hij hoopte niet dat de Russen zouden komen te veranderen in Hij hoopte dat de Russen niet zouden komen. Alweer: of het verstandig is dat te doen hangt er maar van af. Vergelijk Hij zag niet dat de auto er aankwam maar met Hij zag dat de auto er niet aankwam.
Jammer genoeg staat in het stijlboek ook weer het eeuwige misverstand over de lijdende vorm. Die moet je proberen te vermijden vindt de Volkskrant, en dat is onzin. Afwisseling is de truc, u zou gek worden van een krant met alleen maar zinnen in de actieve vorm.
Ook flauwekul is het om aan te bevelen bij de-woorden in het woordenboek op te zoeken of ze mannelijk of vrouwelijk zijn. Ik geloof niet dat ik in de Volkskrant ooit een zinsnede ben tegengekomen als “Hij pakte zijn pochet en stopte haar in zijn borstzakje’, of “Zij liep naar de kast en deed haar open’.
De belangrijkste stelregel in de journalistiek “Altijd en overal geldt dat niets altijd en overal geldt’ ontbreekt dus in het stijlboek van de Volkskrant, maar dat neemt niet weg dat degenen die journalistieke aspiraties hebben er zeker het een en ander uit kunnen oppikken. Lemma’s als interview, lead en koppen nieuwsartikelen bevatten wat kneepjes van het vak. Lees je het boek van a tot z dan is ook je algemene ontwikkeling weer aardig op peil. Stukjes over sociale zekerheid, de ozonlaag, de bevoegdheden van een staatssecretaris en de islam zijn allemaal leesbaar en informatief. Alleen de teksten die met de rechtspraak te maken hebben blijven erg in jargon steken.
Door al die smaakkwesties zal het stijlboek niet lang vers blijven: wat nu nog niet gevoeld wordt als een cliché bijvoorbeeld, kan dat volgend jaar al wel zijn. Een reeks telkens bijgewerkte stijlboeken zal over twintig jaar een mooi beeld van sommige veranderingen geven, denk ik. Er staan nu al rake observaties in, zoals dat het woord zwarten wel geaccepteerd is, maar witten (in plaats van ‘blanken’) niet, en dat homofiel een EO-achtige bijklank heeft gekregen.
Eponiemen
Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek, door Marcel Grauls, 300 blz., geïll., Uitgeverij Boek, 1991.
Hun dochter heette Barbara, daarom noemden de eigenaren van de firma Mattell de plastic pop die ze in 1959 op de markt brachten Barbiepop. Welk meisje kent Barbie niet? Ze is sindsdien in een oplage van een half miljard over de wereld gegaan. Mercedes was de dochter van een autoracefanaat die fabrikant Daimler zo gek kreeg een autotype naar haar te vernoemen. De Mercedes is niet meer weg te denken.
Toen de Friese schoolmeester Kornelis Lieuwes de Vries in 1905 de aardappel van zijn dromen ontdekte, had hij de namen van zijn kinderen al vergeven aan een paar andere aardappelrassen. Hij besloot de nieuwe soort te noemen naar de beste leerlinge in zijn klas: Bintje Jansma. Anders dan bij Barbie wordt in het onlangs verschenen boek Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek van de Belgische journalist Marcel Grauls, niet vermeld hoeveel bintjes er inmiddels aan de man gebracht zijn, maar het aardappelras is zo populair geworden dat zich zoiets als het omgekeerde verschijnsel voordoet: als je je kind nu de naam Bintje geeft denkt iedereen dat je haar naar een aardappel vernoemd hebt.
Bintje is misschien wel het bekendste eponiem uit het Nederlands. Het is ook een tamelijk zuiver geval waarover weinig discussie mogelijk is: een eigennaam van iemand die werkelijk bestaan heeft is een soortnaam geworden. Maar Grauls houdt er een ruimhartiger definitie op na. Van hem mogen ook mythologische figuren, bijbelpersonages, of karakters uit bijvoorbeeld toneelspelen en boeken die hun naam aan een begrip hebben gegeven eponiemen genoemd worden. Vandaar dat in zijn boek ook de achilleshiel, de christenen, de lolita, het peterpansyndroom (niet volwassen willen worden), het nieuwsgierig Aagje, de brave Hendrik, juni (van de godin Juno) en venerische ziekten (van Venus) zij opgenomen.
Die woorden stonden niet in het Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders dat in 1990 verscheen. Sanders had juist een streng, zij het ook niet altijd consequent, opnamebeleid: alleen historische figuren mochten, de rest volgt in twee boeken die nog op stapel staan. Het gevolg is een tikje merkwaardig: waar we tot voorkort voor het Nederlands geen enkele verzameling eponiemen hadden, zijn er nu ineens twee die zich maar moeilijk laten vergelijken.
Een grove schatting leert dat ongeveer de helft van de woorden in Sanders ook in Grauls staan.
Grauls’ Bintje & Kalasjnikov is een alfabetisch woordenboek (zo’n 700 woorden, 100 meer dan Sanders er gaf) met veel plaatjes en foto’s (Bintje die bintjes zit te schillen). De meeste omschrijvingen beslaan tussen de drie en de vijftien regels, en om de paar bladzijden vind je een heel uitvoerige geschiedenis van een woord. In Sanders’ boek zijn de woorden dikwijls gegroepeerd rond één woord dat een uitgebreide bespreking krijgt terwijl aanverwante woorden kort genoemd worden: bij braille staat ook het morsealfabet, bij de reine-claude vind je de clementine en de Granny Smith.
Voor beide opzetten is iets te zeggen. Zelf voel ik in ieder geval veel voor de brede interpretatie van Grauls: het gaat hem vooral om de mooie verhalen, doet er niet toe van waar of wanneer. En er zijn er zat die ik graag wil horen. Over de aan kaarten verslaafde vierde graaf van Sandwich bijvoorbeeld, die om het spel niet te onderbreken zijn eten tussen twee sneetjes brood liet serveren. Over koning Midas die zo dom was de rietfluit van Pan te verkiezen boven de lier van Apollo, wat hem een stel ezels- ofwel midasoren opleverde. Over de Italiaanse koningin Margherita die op vakantie zo’n trek in een pizza kreeg, waarop de beste pizzabakker van Napels gehaald werd die er eentje maakte met alleen tomaat, mozzarellakaas en basilicum: in de kleuren van de Italiaanse vlag dus, de pizza Margherita.
En toch heb ik juist waar het die verhalen aangaat de grootste kritiek op Grauls. Dat zijn 700 eponiemen nogal willekeurig gekozen zijn (alleen al uit de bijbel kun je er nog bosjes halen, en natuur, techniek en wetenschap vormen natuurlijk ook een onuitputtelijke bron) wil ik hem nog wel vergeven, maar dat hij zo slecht schrijft vergalt mijn leesplezier. Niet alleen maakt hij lelijke zinnen (… ‘werd ze gedwongen zichzelf als een onecht kind te verklaren..’), maar het lukt hem ook niet de geschiedenissen fatsoenlijk over het voetlicht te krijgen. Als het je om mooie verhalen te doen is, dan moet je enig verteltalent hebben. Grauls’ uitwijdingen zijn warrig, zitten vol herhalingen, slaan stappen over. Jammer, jammer, jammer. Alleen voor lezers die echt willen doorzetten dus.
Het raadsel van de betekenis
“De muur waar je niet overheen kunt zit bij de vraag wat er in je hoofd gebeurt. Taal is niet een groepje neuronen in je hersenen. Het gaat ondermeer om kennis die op de een of andere manier gerepresenteerd is in je brein. En die daar groeit, wat heel bijzonder, en biologisch gezien interessant is. Die representaties waaien je je aan als je een kind bent. De uiteindelijke decodering daarvan, hoe je die representaties ‘gewaarwordt’, is een mysterie dat niet op te lossen is. Dat is een principieel doodlopende weg.”
Prof.dr. Jan Koster (46), hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Taalfilosofie aan de universiteit van Groningen, is resoluut in zijn uitspraken. Maar hij ziet voor de taalkunde voorlopig toch meer weidse vergezichten dan muren opdoemen.
Dat komt doordat de tijd volgens hem rijp is voor samenwerking, zowel tussen de verschillende gebieden van de taalkunde als tussen de taalkunde en andere vakgebieden.
Koster: “Er is inmiddels zoveel theoretische kennis dat niemand er meer omheen kan. Of je nu iets wilt zeggen over taalverwerving, over de gebarentalen van doven, over taalstoornissen zoals afasie, in al die gebieden zie je toepassingen. In kindertaalonderzoek is er momenteel echt een explosie: mensen van allerlei disciplines werken daaraan. Maar er kan nog veel meer.”
“Neem bijvoorbeeld het volgende. Het blijkt dat kinderen een vast patroon doorlopen bij het leren van taal (het maakt niet uit welke taal). En het interessante is dat de stappen’ die ze daarbij zetten soms heel plotseling zijn. Inééns beginnen ze bijvoorbeeld álles na te zeggen wat jij zegt, en ze maken ook alle geluiden na: kreten, boeren, gebrom. Die plotsklapsheid doet denken aan een hormonale stoot. Het kan zijn dat die stappen getriggerd, opgewekt worden door hormonale veranderingen. Daar is niets van bekend, dat zou je dus biomedisch moeten bekijken. Aansluiting zoeken bij de ethologie, de gedragsleer van dieren, zou ook dingen kunnen opleveren. Er zijn karrevrachten interessante onderzoeken te bedenken.”
Dat die desalniettemin nog maar zelden gedaan worden heeft alles te maken met een aantal praktische obstakels. Die zitten ten dele in het vak. Koster: “De ontwikkelingen zijn hard gegaan. En je moet de stof wel kennen, je moet er echt voor gaan zitten, wil je er iets mee kunnen doen. Neem fonologie. Ik ben geen fonoloog, en zelfs als ik me nu een jaar ga inlezen denk ik niet dat ik daarna meteen zinnig onderzoek kan doen.”
“Voor mijn eigen specialisme, de syntaxis, geldt voor relatieve buitenstaanders hetzelfde. Die berg basiskennis is echt een hindernis voor bijvoorbeeld psychologen, terwijl de taalkunde feitelijk een onderdeel is van de cognitieve psychologie. We kunnen een essentiële bijdrage leveren als het gaat om de vraag hoe de hersenen werken.”
“Nog een probleem is onze oorsprong. We komen uit de letterenfaculteit, en dat maakt het doorbreken van facultaire grenzen extra moeilijk. Noch binnen noch buiten letteren worden we goed begrepen. Daar moet wel bij gezegd dat de moderne taalkunde zelf ook schuld treft: we hebben te veel aan gettovorming gedaan. Dat is nu een beetje aan het veranderen, en ook omgekeerd begint bij anderen door te dringen dat er binnen de taalkunde wezenlijke doorbraken hebben plaatsgevonden die zich lenen voor interpretatie in termen van hun wetenschappen.”
Aan de universiteit van Groningen wordt er sinds kort dan ook wel samengewerkt. Binnen het in 1990 van start gegane Centrum voor gedrags-, cognitie,- en neurowetenschappen, in de wandeling BCN genoemd, werken naast taalkundigen ondermeer neurologen, psychiaters, biologen en biofysici. Uniek voor Europa, zegt Koster.
Hij heeft hoge verwachtingen, bijvoorbeeld van onderzoek dat samen met het Pet-scan Centrum van het Academisch Ziekenhuis in Groningen gedaan wordt.
Koster: “Een pet-scanner is een apparaat waarmee je processen in de hersenen zichtbaar kunt maken. Dat doe je door mensen glucose (druivesuiker) in te spuiten. Die glucose is ‘radioactief gelabeled’, zoals dat heet, en dat zorgt dat je kunt volgen waar het zich in het lichaam bevindt. Je hersenen hebben suiker nodig om te ‘werken’. Een pet-scan laat zien waar in de hersenen op een bepaald moment de grootste activiteit plaatsvindt. Met gerichte tests die gebaseerd zijn op taalkundige inzichten kun je meer te weten komen over de relatie tussen taal en hersenen. Je kunt kijken wat er actief wordt bij taalverwerking bijvoorbeeld.”
“Dat is overigens nog niet zo gemakkelijk, want hoe baken je een taalgebonden taak af van andere taken. Als je tegen iemand zegt: denk aan je moeder, dan zie je ook hersenactiviteit. Maar het is wel duidelijk nu dat ’taal’ niet op één plek zit. Er zijn grote delen van de hersenen bij betrokken, het is niet strikt gelocaliseerd. Taal zelf bestaat natuurlijk ook uit uiteenlopende dingen. De woorden van een taal zijn iets anders dan de verbindingen tussen de woorden. Je ziet in de hersenen dan ook samenwerking tussen verschillende gebieden.”
Daar ziet Koster ook mogelijkheden voor een theorie over een brandende maar misschien wel principieel onoplosbare vraag: waar komt taal vandaan? De vraag is eigenlijk niet goed geformuleerd vindt Koster: “Taal is niet één ding, maar een heleboel verschillende dingen. Die hebben denk ik ook verschillende oorsprongen. Je kunt een grove indeling in tweeën maken: enerzijds is er ons combinatievermogen, anderzijds ons begripsvermogen.”
“In dat combinatievermogen zie je een paar dingen steeds terugkomen. Een belangrijke verworvenheid van de moderne taalkunde is dat er aannemelijk is gemaakt dat talen onderling niet zo erg verschillen.”
“Ondanks dat je eerste indruk wijst op het tegendeel: het opvallendste aan een taal zijn de woorden, en inderdaad, die verschillen het meest. Daar concentreer je je dus ook op als je een vreemde taal gaat leren. Maar als het gaat om verbanden leggen tussen die woorden, dan is er maar weinig variatie. Er is een beperkt aantal universele bouwprincipes.”
“Dat idee is overigens niet nieuw, maar pas in deze eeuw heeft het concreet gestalte gekregen. Noam Chomsky is begonnen formele technieken uit de logica en de wiskunde toe te passen, en dat heeft voor een grote vooruitgang gezorgd.”
“Vooral de laatste jaren zijn er heel veel nieuwe talen onderzocht en telkens als er een bijkomt zie je universele aspecten. Je wordt nooit teleurgesteld. Alle talen hebben hiërarchisch opgebouwde woordgroepen, zinnen die je kunt weergeven in boomstructuren, overal zie je recursie (patronen die binnen zichzelf herhaald kunnen worden, het Droste-effect) en naamvallen. Allemaal dingen die je niet zomaar kunt zien? Ja en nee, het is kwestie van vertrouwdheid met de inzichten. Het is zeker beroepsdeformatie, maar als ik iemand hoor praten kan ik het tegelijk in boomstructuren voor me zien.”
Van onderzoek naar dat combinatievermogen verwacht Koster nog veel resultaten. Zo zullen een aantal deeltheorieën over de verhoudingen tussen twee verschillende plekken in een structuur waarschijnlijk ooit samengeklapt worden, omdat ze op elkaar lijken. Het kernidee dat daarbij een grote rol speelt is dat van de structuurbehoudendheid:
Zinnen kun je beschouwen als een structuur die uit een aantal vaste posities (hiërarchisch) is opgebouwd. Dat wil niet zeggen dat je bij elke zin daadwerkelijk al die posities gebruikt, maar wanneer je besluit bijvoorbeeld een meewerkend voorwerp of een plaatsbepaling in je zin te stoppen, dan kun je die niet zomaar overal neerzetten. Neem de positie voor het hoofdwerkwoord. In het Nederlands staat dat in een hoofdzin in principe op de tweede plaats. Dat is de basispositie.
Maar je kunt het wel verplaatsen. Van de mededeling Piet eet een appel kun je een ja/nee-vraag maken: Eet Piet een appel? In dat geval is eet verhuisd naar een speciale positie aan het begin van de zin die niet altijd ‘gevuld’ hoeft te zijn.
Ondertussen is de oorspronkelijke positie van het werkwoord wel bewaard gebleven. Kennelijk bevindt zich daar nog een ‘spoor’ van eet, want je kunt er nu geen ander hoofdwerkwoord meer neerzetten: iets als Eet Piet wil een appel? is ongrammaticaal. Iets soortgelijks zie je wanneer je van Piet eet een appel de vraag Wat eet Piet? maakt. Wat is het lijdend voorwerp, en op de vaste positie van het lijdend voorwerp staat weer een ‘spoor’. Je kunt er geen ander lijdend voorwerp meer neerzetten: Wat eet Piet een appel? is onmogelijk.
Structuurbehoudendheid speelt ook nog op andere plaatsen in de grammatica een rol. Men denkt dan ook dat dat de juiste interpretatie van zinnen mogelijk maakt: de basisstructuur is altijd te reconstrueren. Bij de relaties tussen verplaatste zinsdelen en hun ‘sporen’ is de hiërarchie belangrijk: willen we die relatie goed kunnen leggen dan mag er bijvoorbeeld niet te veel afstand bestaan tussen het verplaatste zinsdeel en zijn spoor, en je kunt een zinsdeel ook niet zomaar middenin een ander zinsdeel zetten. Als je een vraag wilt maken van Die aardige mensen eten een appel, dan moet eten om het hele onderwerp die aardige mensen heen. Die eten aardige mensen een appel? of Die aardige eten mensen een appel? is onbegrijpelijk, eten moet naar die allereerste positie. Over de precieze aard en mogelijkheden van die positie is overigens veel discussie gaande.
Maar op het terrein van ons begripsvermogen liggen volgens Koster onoplosbare problemen voor de taalkunde. En dat terwijl ons taalvermogen volgens hem moet zijn voortgekomen uit het bij elkaar komen van die twee systemen: de mogelijkheid structuren te bouwen en de mogelijkheid de wereld onder te verdelen in bijvoorbeeld perceptuele categorieën, hem met andere woorden te ‘begrijpen’. Daartussen is ooit een brug geslagen, denkt hij.
Koster: “De wereld kunnen waarnemen en opdelen in verschillende categorieën vind je natuurlijk ook al bij dieren. Die zien ook het verschil tussen een boom of een ander beest dat ze op hun weg tegenkomen. Daar liggen de wortels. Maar wij zijn dat gaan uitbreiden. Wij kunnen werken met metaforen, beeldspraak dus, en met metonymie: dingen niet rechtstreeks bij hun naam noemen, maar bij iets dat ermee verbonden is. We zeggen neuzen tellen als we mensen tellen bedoelen. Over hoe we die stap ooit gezet hebben kun je natuurlijk alleen speculeren, maar het is opvallend dat de wereld van kinderen in eerste instantie zo concreet is.”
“Ik merk dat aan mijn eigen zoontje van twee. Voor hem bestaan alleen papa, mama, Billy de poes en andere dingen in en om het huis. Door hem realiseer ik me eens te meer hoeveel gewone dingen abstract zijn. Wat ‘geld’ is bijvoorbeeld kun je absoluut niet uitleggen aan een kind. ‘Een middel om andere dingen mee te bereiken’ is net een graadje abstracter dan dingen als beer en pap.”
Verschillende talen delen de wereld in in verschillende categorieën. De vertaling van een woord ‘dekt’ vaak het oorspronkelijke begrip net niet helemaal. Verschillende talen gebruiken ook verschillende metaforen, hebben andere dubbelzinnigheden.
Daar zit volgens Koster een cruciaal probleem voor het automatisch vertalen. De vertaalcomputer hoeven we dus ook nog steeds niet te verwachten. Koster: “De taalkunde heeft in het algemeen veel minder te zeggen over verschillen dan over overeenkomsten. Waarom talen onderling verschillen, of waarom ze niet hetzelfde blijven maar voortdurend veranderen, weten we ook niet precies. Je zou denken: als je zo’n aangeboren universele grammatica hebt, was het dan niet handiger geweest van Onze Lieve Heer om te zorgen dat we allemaal dezelfde, onveranderlijke taal kregen.”
“Maar er is een grote neiging tot differentiatie onder mensen. Men hecht daar erg aan. Taal is een belangrijk middel om een groep te definiëren, als een hondje dat piest en zo zijn territorium afbakent. Iedere generatie probeert zich door nieuwe woorden te onderscheiden. En zo verandert taal. Ik vind bijvoorbeeld dat mijn schoonouders die in 1948 uit Nederland geëmigreerd zijn ouderwets praten: ze zeggen fuif tegen feest, duiten tegen geld en iemand die slim is noemen ze goochem.”
“De taalkunde heeft ook niet veel in te brengen als het gaat om mooi of lelijk. Daar speelt persoonlijke smaak mee. En vaak is het een cultuurkwestie, en ook culturen verschillen. Ik zelf vind het mooi als iemand helder en eenvoudig schrijft, maar ik sprak laatst een Duitser die hier al een tijd woont. Dat Nederlands was wel aardig, vond hij, maar de kranten waren hier zo slecht: al die eenvoudige korte zinnen, dat was zo onintellectueel en infantiliserend. Al die lange lastige Duitse zinnen die wij hier vreselijk vinden zijn dus geen toeval: in de Duitse cultuur vinden ze dat juist mooi.”
“Overeenkomsten kunnen we met behulp van formele technieken uit andere vakken beschrijven, bij de verschillen heb je niet zo’n metataal. Dat is voor de semantiek, de betekenisleer, vaak een onoverkomelijk probleem. Over betekenis zou iedereen dolgraag meer willen weten. Maar de wetenschap is maar op twee terreinen succesvol: bij woorden die niet direct met kennis van de wereld te maken hebben, zoals alle, sommige, en niet, woorden die hoeveelheden aangeven en ontkenningen dus. En bij betekenisverbindingen tussen woorden. Kijk, Jan betekent iets, en lezen betekent iets, maar Jan leest betekent iets anders. Daarover kunnen we wat zeggen, maar dat is natuurlijk maar een heel gering gedeelte van wat ’the man in the street’ onder betekenis verstaat.”
“Het overgrote deel daarvan lijkt volkomen ontoegankelijk te zijn voor wetenschappelijke studie. Bij huis-tuin-en-keukenwoorden kom je nooit verder dan omschrijvingen: ‘een paard is een dier’, ‘makkelijk is niet moeilijk’. Maar wat die woorden betekenen, wát je zou moeten representeren blijft een raadsel.”
“Dat vind ik jammer, ja. Het gaat om een van de meest wezenlijke elementen van het menselijk bestaan. Alsof je wel weet hoe de voortplanting functioneert, maar er niet achter kunt komen hoe de liefde werkt. En die liefde vind je toch belangrijker.”
Noot: De wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad bestond tien jaar. Reden om dertig onderzoekers uit alle hoeken en gaten van de wetenschap te vragen naar de grenzen van hun vak. Dit interview is een van de verhalen die dat opleverde. Ze kwamen ook terecht in een boek: De mond vol tanden. Dertig vraaggesprekken over wat de wetenschap niet weet. Dat werd nog genomineerd voor de prijs voor het beste populair-wetenschappelijke boek van de laatste twee jaar, de KIJK-Wetenschapsweekprijs (voorloper van de Eurekaprijs). Maar die ging dat jaar naar Gebarentaal, de taal van doven in Nederland, dat ik samen met Tony Bloem, Ruud Janssen en Albert van de Ven maakte. Voelde me dus supergenomineerd ;-).
De vergeefse pretenties van taalpuristen
Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands door Jaap de Jong en Peter Burger 223 blz. geïll., SDU 1991, f 29,90 ISBN 90 12 06888 6
‘Een slipje van de sluier’. Een opmerkelijke collectie taalkronkels verzameld door Het Genootschap Onze Taal samenstelling Liesbeth Gijsbers 111 blz., geïll., M & P 1991, f 14,90 ISBN 90 6590 5 13 8
Zelf vind ik Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands een nuttig boek. Nu ik het heb gelezen, weet ik eindelijk precies waarom me altijd een zekere wrevel bekruipt wanneer ik een nummer van het maandblad Onze Taal opensla. Mijn akeligste vermoedens bleken waar. De hele opzet van het blad wringt en stinkt. En zijn geschiedenis doet dat in nog sterkere mate.
Maar ik moet op mijn woorden passen. U, lezer van NRC Handelsblad, vormt de grootste groep abonnees (dat zijn er thans zo’n 30.000). Wat zoekt u daar?
Ik denk dat ik het wel weet: steun. In de vorm van normen en vooral ook in de vorm van zielsverwanten. Anderen die zich net zoveel zorgen maken over onze taal. Mensen die ook gruwen en benauwd zijn. De meeste belangstelling voor taal is tot mijn verdriet nog steeds gebaseerd op angst. Op twee angsten zelfs: dat dingen die altijd fout waren of die niet bestonden ineens goed worden, én de nog wijder verspreide vrees dat je zelf niet weet hoe het hoort. Onze Taal is vanaf het eerste uur gegrondvest geweest op exact die angsten. Altijd heeft het blad uitspraken gedaan over wat goed en wat fout Nederlands was.
In 1931 werd het Genootschap Onze Taal opgericht om de strijd aan te binden met zulke volstrekt foute woorden als ‘meemaken’, ‘voltreffer’, ‘ingreep’, ‘minstens’, ‘voorwoord’, ‘stekker’, ‘rauwkost’, ‘benutten’, ‘lustmoord’ en ‘ontoerekeningsvatbaar’.
Die strijd is uitgelopen op een vernietigende nederlaag. Hooguit een enkeling die begin jaren dertig al volwassen was, zal zich herinneren dat deze woorden germanismen genoemd werden en daarom verwerpelijk waren. Germanismen hebben inmiddels plaatsgemaakt voor anglicismen. En opnieuw vechten veel leden van het genootschap tegen de bierkaai. Die bierkaai is in de praktijk niets anders dan ‘ouder worden’.
BELAZEREN
Bijna iedereen heeft er last van de wereld die hij als kind leerde kennen niet hetzelfde blijft. Heimwee naar die periode waarin niets erop wijst dat het ooit anders zal worden, maakt van sommigen een purist of een ingezondenbrievenschrijver. Voor hen is de veranderende taal exemplarisch voor de veranderende wereld. Niet dat ze het zelf zo zien: zij zien de taal ‘verloederen’.
Des te kwalijker dat het Genootschap Onze Taal er inmiddels toe overgegaan is zijn leden openlijk te belazeren.
Zestig jaar terug was het een clubje dilettanten, die uitsluitend onderling van gedachten wilden wisselen over de taal, zo stelden de oprichters letterlijk. Taalkundigen waren alleen te vinden in de ‘Raad van Deskundigen’ die volgens het genootschap door iedere Nederlander als het gezag erkend kon en moest worden (formulering met cursivering uit 1936) als het ging om de vraag wat goed Nederlands was.
Van het begin af aan waren het de taalkundigen die regelmatig ‘ho’ riepen tegen de germanismenhaat van de leden. Maar de ‘deskundigen’ mochten zich niet bemoeien met de koers van het genootschap.
Dat is nu al een hele tijd anders. Sinds 1952 bestaat de redactie van het blad Onze Taal uit neerlandici. En die hebben er in de laatste tientallen jaren nog heel wat inzichten bij gekregen. Zoveel dat redacteur Erik van der Spek in 1990 het volgende zei: “Wat levert dit alles ons op? In ieder geval de constatering dat er geen uiteindelijk houvast is in de discussies over goed en fout taalgebruik.”
Duidelijke taal. Het citaat is gewoon te vinden in het hier besproken boek van Onze Taal-medewerkers Jaap de Jong en Peter Burger. Zij halen ook Liesbeth Gijsbers aan, redacteur en medewerkster bij de Taaladviesdienst waartoe bange en onzekere taalgebruikers zich kunnen wenden. Gijsbers zegt: “De Taaladviesdienst gebruikt de statistische norm wel, maar meestal niet openlijk, omdat veel vragenstellers dat niet accepteren.”
Met ‘de statische norm’ wordt bedoeld: als nu maar genoeg Nederlanders zinnetjes gebruiken als ‘alle leden worden verzocht de stukken te bestuderen’ dan wordt dat vanzelf normaal, dus goed Nederlands. De boodschap van Gijsbers luidt: het volk wil bedrogen worden, dus bedrieg ik het.
Dat is wat er wringt bij dit genootschap. De leek wil normen, duidelijkheid, zekerheid, en de specialist weet dat die niet echt bestaan. In plaats van het volk voor te lichten en inzicht te geven in wat de waarde en kracht van allerlei normen zijn, doen de medewerkers van Onze Taal als dat zo uitkomt graag of ze de waarheid in pacht hebben.
Het is altijd aardig voor een autoriteit aangezien te worden natuurlijk. Maar die autoriteit bestaat er alleen uit dat de redacteuren niet delen in de angsten van de gemiddelde lezer. Dus durven ze te zeggen: doe het maar zo.
‘SLAGROOM’
Want zij weten dat de taal toch zijn eigen gang gaat, dat je hoog of laag kunt springen, maar dat allerlei woorden en manieren van zeggen die nu raar of fout gevonden worden over vijfentwintig jaar net zo gewoon als zijn als ‘slagroom’ (ooit een germanisme!) nu.
Ze weten ook dat niet te voorspellen valt welke dingen het zullen halen en welke niet. En dat waarschuwen of verbieden niet helpt. Hoe vaak is er niet gewezen op het anglicisme ‘controleren’? In een paar jaar tijd is ‘controleren’ in de betekenis van ‘beheersen’ of ‘gaan over’ standaard-nederlands geworden dat dagelijks in het journaal te beluisteren valt (“De Serviërs controleren het gebied rond…”).
Erg? Tja, hoe erg je het ook vindt, het heeft geen enkele zin je er tegen te verzetten, want het is verspilde moeite.
Maar is het uiteindelijk geen goede deal dan? Onze Taal geeft tenslotte een soort therapeutische hulp. Door de kolommen open te stellen voor iedereen die onzeker is of zich ergert, formeert het blad zelfhulpgroepen, een slachtoffervereniging. Niets troost zozeer als de wetenschap dat je niet de enige bent. Wie onzeker is, kan bovendien zijn twijfels inleveren bij de Taaladviesdienst. Die kijkt in een paar woordenboeken en hakt de knoop door. De verantwoordelijkheid bij een ander leggen is vaak buitengewoon rustgevend en heilzaam voor de psyche. En zo zijn alle partijen tevreden.
Natuurlijk moet Onze Taal blijven bestaan voor degenen die er behoefte aan hebben. Het blad heeft echter niet zoveel om op te bogen, en het boek over zijn geschiedenis maakt dat pijnlijk duidelijk. Al die ‘strijd en liefde voor het Nederlands’ hebben niets opgeleverd. Ja, een wonderlijke borstklopperige geschiedenis annex zelfgenoegzame bloemlezing waarin zelfs trots vermeld wordt dat Onze Taal nog steeds een overwegend braaf blad is.
Braaf én opportunistisch zou ik het noemen. En het is zeker niet wat het ‘Woord vooraf’ meldt: ‘een uniek tijdschrift: het enige in Nederland waarin deskundig maar leesbaar over alle uithoeken van de taal geschreven wordt”.
Ik wou dat er zo’n blad bestond. Wie de geschiedenis doorleest, ziet dat er vrijwel niets veranderd is in zestig jaar.
Alle uithoeken van de taal? Nog steeds gaat het voornamelijk over nieuwe woorden, over spellings- en andere goed-foutkwesties. Nooit is er sprake geweest van echte verbreding of verdieping. De enige verbetering in al die jaren is het toelaten van luchtige onderwerpen geweest, de aandacht voor de speelse kant van taal.
De redactie mag in zijn handen knijpen dat zwaar getalenteerde tekstdichters als Ivo de Wijs, Drs. P., Jaap Bakker (van het Rijmwoordenboek) en Pieter Nieuwint hun beste krachten aan Onze Taal hebben willen geven. Zij zorgden onder meer voor prachtige series over alle geheimen van het rijmen. Gelukkig is daarvan ook iets terug te vinden in Onze Taal! Zestig jaar strijd.
VERGISSINGEN EN FOUTEN
Luchtig zijn ook de malapropismen, verhaspelde woorden en uitdrukkingen. Genoemd naar Mrs. Malaprop, een toneelfiguur uit de achttiende eeuw. Die had niet doorgeleerd maar wilde wel geleerd doen en gooide dientengevolge al pratend van alles door elkaar.
Malapropismen zijn ongemeen populair bij de Onze Taal-lezer. Zakken vol knipsels en uit de mond opgetekende vergissingen en fouten moet de redactie ontvangen hebben. Dat leverde een gemakkelijk te vullen rubriekje op vol met zinnetjes over gulden die ‘defileren’, in plaats van devalueren, over ‘geleislaven’, ‘juriscorrespondentie’ en ‘eucharisma’, over ‘frigidaire vrouwen’, ‘op eigen benen wonen’ en ‘met de rug aangekeken worden’.
Afwijkingen en fouten zijn de basis voor vrijwel alles waarom we moeten lachen. Daarom zijn malapropismen grappig. Als je de fout ziet tenminste.
Maar de meeste grappen verliezen hun kracht als je ze nog eens vertelt. Onze Taal heeft tegelijk met zijn geschiedenis een boekje uitgebracht met maar liefst 700 van die door lezers verzamelde malapropismen. Onder de titel Een slipje van de sluier. Binnen drie bladzijden wordt dat stomvervelend.
Het is een typisch Onze Taal-boekje. Het gaat van begin tot eind over fout taalgebruik, en het staat bol van de pretenties.
Vergissingen en versprekingen zijn smakelijk voer voor psycholinguïsten. Maar die zullen met de rubricering van samenstelster Liesbeth Gijsbers niet erg uit de voeten kunnen. Ja, je hebt vergissingen die een lettergreep langer zijn dan het goede woord, je hebt er ook die een lettergreep korter zijn. en soms is het ‘bijna goed’, of de structuur is anders, maar de betekenis hetzelfde, of andersom. Enzovoort.
Maar wat zegt dat dan over de organisatie van ons mentale woordenboek? Daar is veel meer van bekend dan je uit dit boek zou opmaken. Maar de redactie van Onze Taal is nooit zo dol geweest op het inzichtelijk maken van theorieën en onderzoeksresultaten uit de taalkunde.
Een slipje van de sluier is dus gewoon het zoveelste semi-wetenschappelijke taalboekje om cadeau te doen aan mensen bij wie je echt niet weet wat je ze anders zou moeten geven.
Eurowoorden
Eurowoordenboek Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Nederlands, de meest gebruikte woorden en begrippen in zes Europese talen door Henri Gourseau en Monique Gourseau (Dictionnaire Europeën des mots usuels, 1989), 768 blz., geb., M&P, 1991, f 25,- ISBN 90 6590 536 7
Al jaren koester ik een klein boekje uit de nalatenschap van mijn oma: Quanjer’s viertalig woordenboek Nederlandsch-Frans-Duitsch-Engels. Toegegeven: je moet over een lichte afwijking beschikken om daar veel in te zien. Om het een sport te vinden je kennis met zo’n boekje te toetsen (die valt vaak tegen). Of om de lol te begrijpen van de toevallige ontdekking dat een glimworm in het Duits Johanniswürmchen heet, en dat sport overal sport genoemd wordt.
Voor de enkeling die deze gekte kan volgen heb ik goed nieuws: er is nu nog iets mooiers dan Quanjer. Na alle nieuwe samenstellingen met Euro hebben we nu ook een Eurowoordenboek. Met maar liefst zes talen, naast de middelbare-schooltalen ook nog Spaans en Italiaans.
Goed, ‘Euro’ is lichtelijk overdreven, maar meer dan zes woorden op een rijtje zetten is niet te doen, wil je althans dat je boek een hanteerbaar formaat houdt (de oorspronkelijke, Franse, versie bevatte Portugees in plaats van Nederlands). Nu al is het lettertype niet aan te bevelen voor degenen die eigenlijk aan een leesbril toe zijn. Maar ik smul van dit boek.
Het is onderverdeeld in zes secties waarin telkens hetzelfde staat, maar dan in een andere volgorde. Inkepingen met een letter (F,E,D,S,I,N) zorgen dat je meteen goed grijpt: op de eerste 120 bladzijden is het eerste woord – de ingang dus – Frans, op de volgende 120 Engels, en zo verder. En iedere keer worden de woorden dan in alle zes de talen gegeven.
De claim op de achterflap dat het hier gaat om 50.000 begrippen uit zes Europese talen is dan ook een beetje misleidend. Het gaat om tussen de acht- en negenduizend begrippen die zes keer in zes talen gegeven worden.
Dat aantal is een aardige basis, en zo te zien is de keuze vrij verstandig geweest. De glimworm bijvoorbeeld ontbreekt (ik doe Quanjer niet weg). Anderzijds is het natuurlijk te weinig om dit een ‘onmisbaar naslagwerk voor bedrijven en onderwijs’ (achterflap) te laten zijn. Wie een taal wil leren of buitenlandse correspondentie te voeren heeft kan beter een goed tweetalig woordenboek kopen.
Voor de toerist op trektocht lijkt het me daarentegen wel wat. Het boek is stevig gebonden, niet zwaar en het is heel betaalbaar. Alleen: extra’s zoals een fonetische weergave of aanwijzingen voor het gebruik worden niet bijgeleverd. Je moet al het een en ander van de talen in kwestie weten wil je iets met dit boek kunnen beginnen. Raadselachtig vind ik dat overal uitsluitend bij de Duitse zelfstandige naamwoorden het geslacht aangegeven wordt. Behalve voor het Engels heeft dat immers altijd gevolgen voor bijvoorbeeld het gebruik van lidwoorden.
Vooral freaks (dat er niet in staat) zullen aan dit Eurowoordenboek aardigheid beleven. Zij kunnen zien dat wij de enigen zijn die een dierentuin geen zoo noemen. En dat ons ‘Frans’ vaak geen Frans is (de Fransen hebben helemaal geen monteur, en een coupé noemen ze compartiment). En dat alleen de Spanjaarden twee soorten zijn hebben (ser en estar). Het zal ze opvallen dat een begrip meestal twee stammen heeft: een Germaanse en een Romaanse, en dat het Engels (een Germaanse taal) opvallend vaak de Romaanse stam gebruikt.
Tot de fantasie spreken de begrippen die in alle zes de talen hetzelfde zijn. Een kleine selectie van de zaken waarover u overal gewoon in uw moedertaal (liefst met aangepast accent) kunt beginnen: cocktail, tabak, paniek, ozon, genetica, mythe, oase, organiseren, frivool, pornografie.
Voor de rest is het overigens een buitengewoon keurig woordenboek. Geen verdomme, sukkel, sodemieter op (wel: ‘nee, dank je’). Toch jammer, ook die woorden zijn in het buitenland soms praktisch om bij de hand te hebben.
Taal leren
Het taallerend kind door Ger de Haan en Jacqueline Frijn, 266 blz., geïll., Foris Publications 1990, f 39,60 ISBN 90 6765 496 5
Je kunt weigeren je bordje pap leeg te eten, je kunt je bed niet in willen, je kunt het je ouders knap lastig maken als kind, maar een ding lukt je niet: weigeren je moedertaal te leren. Die ‘overkomt je’.
Een interessant en veelzeggend feit. Het taallerend kind, een boek van taalkundig onderzoekers Jacqueline Frijn en Ger de Haan, opent ermee. Moedertaalverwerving vertoont de kenmerken van een onbewust proces. Je hebt er geen expliciet onderricht voor nodig, je hoeft er niet speciaal slim voor te zijn, en bij alle kinderen zie je precies hetzelfde patroon optreden. Wat je als ouder ook probeert, kinderen doorlopen altijd dezelfde fasen, in een vaste volgorde. En pas als ze er klaar voor zijn doen ze het “goed’, dat wil zeggen, zoals volwassenen het doen.
Het taallerend kind bevat een paar mooie voorbeelden waaruit blijkt hoe zinloos corrigeren kan zijn. Een dialoogje tussen Laura en haar moeder. Laura: ‘straks jij op heb, mag ik die ding van jij.” Moeder: ‘zeg eens als, Laura.” Laura: ‘als.’ Moeder: ‘zeg eens: als jij het op hebt.’ Laura: ‘mag ik die.’
Laura is gewoon nog niet toe aan constructies met ‘als’, hoewel ze dat woord prima kan uitspreken. Andersom gebeurt het ook dat een kind wel onderscheid hoort tussen bepaalde zaken, en weet wat goed of fout is, maar het nog niet goed kan zeggen. Zo duurt het vaak een tijdje voor kinderen zelf verschil kunnen maken tussen de l en de r. Maar ze horen het wel, zoals blijkt wanneer een volwassene het expres verkeerd doet. Volwassene: ‘Eet jij fluit?” Kind: ‘niet fluit, fluit!”
Het hele proces van taalverwerving mag dan onbewust gaan, maar ook over onbewuste processen valt veel te vertellen. Dat doen Frijn en De Haan dan ook. Ik vind dat ze erin geslaagd zijn een buitengewoon aardig boek te maken waarin een baaierd aan onderwerpen op een samenhangende manier besproken wordt.
Stap voor stap behandelen ze de normale taalontwikkeling: brabbelen, de klanken van de moedertaal, de een-woord-fase, de twee-woord-fase en zo verder. Ze leggen uit dat kinderen niet zomaar na-apen, maar proberen een grammatica te construeren uit wat ze te horen krijgen. Vandaar dat Nederlandse kinderen bijna allemaal een tijdje ”goeder’ zeggen, in plaats van ‘beter’. Op dat moment hebben ze het systeem wel door, alleen kennen ze de uitzonderingen nog niet.
De schrijvers gaan ook in op de verschillen tussen apen en mensen. Apen kunnen wel een paar honderd begrippen leren (een indrukwekkende prestatie vind ik dat altijd) maar het worden er nooit meer.
Wat bij apen bijvoorbeeld ontbreekt is de ‘explosie’: waar kinderen op de leeftijd tussen een jaar en anderhalf jaar slechts zo’n twintig nieuwe woorden leren, zijn dat er in de zes maanden na hun derde verjaardag meer dan driehonderd. (Overigens zijn een en drie jaar gemiddelden, kinderen kunnen ook wat later of vroeger in hun ontwikkeling zijn, zonder dat er iets bijzonders aan de hand is.) Bij apen komt er nooit schot in, netzomin als ze ooit vragen stellen, of leren woorden te combineren tot zinnetjes.
Maar het boek bevat nog veel meer. Wat er niet deugt aan Esperanto, wat er bekend is van de relatie tussen taal en hersenen, wat er gebeurt wanneer een kind tweetalig wordt opgevoed, allemaal kwesties die ter sprake komen.
Ook de discussies binnen de taalkunde, bijvoorbeeld over wat aangeboren en aangeleerd is komen aan bod. Het is geen gemakkelijk boek, maar taal is nu eenmaal een veel complexer verschijnsel dan we ons in het dagelijks leven realiseren. Je krijgt bij het lezen vanzelf diep respect voor de vermogens van al die peuters en kleuters.
Laat u niet afschrikken door afkortingen of boomstructuren, Frijn en De Haan hebben hun tekst behoorlijk leesbaar weten te houden. Het is zonder meer het meest inzichtgevende en complete boek voor niet-specialisten dat ik ken over dit onderwerp.
Alleen een ding: hoe Frijn en De Haan er op komen dat gebarentaal van doven geen echte, natuurlijke taal zou zijn is mij een raadsel. Dat het al tientallen jaren lopende onderzoek op dit terrein geheel aan ze voorbij is gegaan laat weer eens zien dat er binnen de taalkunde nog steeds te veel op eilandjes gewerkt wordt.
Chinese Efteling
“Het zijn zeshonderd treden,” zegt het kleine meisje vriendelijk in het onnavolgbare Engels dat Chinese gidsen eigen is, en dat van de toerist een goedontwikkeld reconstructievermogen eist (zouden we een palace- of een Paris-like building te zien krijgen?).
Ze is al begonnen met het uitdelen van kraaltjes en spiegeltjes: een waaier waar een monster op staat, iets verderop volgt een speldje dat me een lang leven zal bezorgen en een poppetje dat geluk brengt. We zijn in Fengdu, beter bekend als The Ghost City, een Chinese Efteling op de oever van de Yangtzerivier, ergens tussen Chongqing en Wuhan.
De klim voert langs kitscherige tempels, pagodes en uitstalkasten vol veelkleurige reuzen en monsterachtig lelijke monsters. Er komt geen end aan: grote Boeddha’s, enorme negers, taferelen die (in de verte dan) aan Jeroen Bosch doen denken, een hel met gipsen beelden en beeldjes die onmiddellijk de bloedende Heilig Hartbeelden in herinnering roepen waar de katholieke kerk vroeger zo dol op was.
Bij elke drempel en ieder bruggetje gelden strikte regels voor het overschrijden: linkerbeen eerst voor vrouwen, voor mannen andersom, met zoveel mogelijk stapjes nemen et cetera, anders zullen rampspoed en verdoemenis ons deel zijn. De Chinezen zijn bijgelovig. Het gidsje brengt alles met een verbijsterende ernst.
Ze houdt ook stug vol dat de pagodes en andere bouwwerken uit de Ming-dynastie stammen. Dat het loslatende pleisterwerk ontegenzeggelijk beton laat zien, dat de daktegels van plastic zijn en dat er uit een eeuwenoude stenen leeuw ijzer steekt verandert daar niets aan.
Fengdu blijkt eigenlijk alles te hebben dat typerend is voor toeristisch China: allereerst die trappen. Met heel veel treden. Of het nu de Chinese muur is, of de Verboden Stad, de Sun Yatsen Gedenkhal of het Mao-mausoleum (waar overigens zo te zien een Madame Tussaud-uitvoering van de partijleider ligt, maar goed kijken gaat niet, want nerveuze mannen voeren de bezoekers er in een absurd marstempo langs): je moet ervoor klimmen. En overal is het pagode op, pagode af.
Die pagodes zijn bijna allemaal gloednieuwe replica’s. Wat in de loop der eeuwen niet al weggerot of afgebrand was, werd tijdens de Culturele Revolutie door de Rode Brigades wel vernield. Je ziet hun spoor door het hele land: in de rotsen uitgehakte boeddhistische beeldjes in Guilin zijn hun hoofd kwijt, in Kanton werden de karakters voor “Nationalistische Partij” op het “Mausoleum van de 72 martelaren” (die stierven bij de val van de laatste keizer in 1911) weggehakt: “dat was geen revolutie voor het volk, dat was alleen voor de communisten” zucht de gids zachtjes.
Sinds er toeristen het land in mogen (in 1978 ging de deur op een kiertje open) is er veel hersteld, al geven de gidsen op andere plaatsen dan Fengdu wel grif toe dat we beton beklimmen en geen hout. Het lijkt ze ook niets uit te maken. Ze zijn trots. De nieuwe oude pagodes steken ook schril af bij alles wat je verder aan bouwwerken tegenkomt: slordig gemetselde of zelfs gestapelde duistere hokken die als woning en/of winkel dienst doen.
Daarom worden ons ook in elke stad de joint-venture hotels van Sheraton of Holiday Inn als een bijzondere bezienswaardigheid aangewezen. Ze zijn allemaal in de laatste tien jaar pas neergezet.
Er zit alleen een treurigstemmende kant aan dat nieuwe bouwen. Het begrip “onderhoud” lijkt in China niet te bestaan. De bussen zijn roestbakken, de wegen zijn een aaneenschakeling van kuilen en gaten, in een overigens uitstekend restaurant kan geen enkele wc-deur meer dicht en gaat geen van de drie kranen open. Een duur joint-venture hotel dat al sinds 1984 open is laat bladderende verf zien en gaten in de lakens.
In The Ghost City van Fengdu wordt het pijnlijk duidelijk: aan de ene kant wordt de Efteling uitgebreid, in het al bestaande gedeelte brokkelt het pleisterwerk af. En niemand is sinds de openstelling op het idee gekomen even met een stofkwastje langs de gipsen monsters te gaan. Wat zullen de toeristen in de volgende eeuw te zien krijgen?
Mannen zeggen anders ‘mhm’ dan vrouwen
Vrouwentaal, feiten en verzinsels door Dédé Brouwer 118 blz., Aramith 1991, f 19,90 ISBN 90 68340875
Het gewicht van de directrice. Taal over, tegen en door vrouwen door Agnes Verbiest, 134 blz., Contact 1991, f 17,90 ISBN 90 25469086
Het is een heel wonderlijk gegeven: tussen ongeveer hun vijfde en vijftiende jaar praten jongens en meisjes bijzonder weinig met elkaar. Ze trekken in die periode vooral met hun seksegenootjes op.
Ondertussen staat hun ontwikkeling natuurlijk bepaald niet stil, alleen gaan jongens-onder-elkaar een andere kant op dan meisjes-onder-elkaar. Het verschil zit hem vooral in de dingen die ze doen en de manier waarop ze met elkaar omgaan.
Iedereen kent het clichébeeld van aan de ene kant herrieschoppende, overactieve jongetjes die elkaar aan een stuk door lopen af te troeven bij hun wilde spelletjes, en aan de andere kant bedaarde meisjes die samen in een hoekje heel serieus zitten te spelen of alleen maar te kletsen.
Laat de uitzonderingen even buiten beschouwing en je ziet duidelijk twee verschillende culturen. Gevolg: wanneer de twee geslachten elkaar in hun puberteit weer interessant gaan vinden krijg je een heuse culture clash. Een razend interessant onderzoeksterrein voor sociobiologen of antropologen zou je zeggen, maar in de praktijk is het vaak de vrouwentaal-tak van de sociolinguïstiek die zich ermee bezig blijkt te houden.
Taal is dan de invalshoek en dat leidt al gauw tot een soort omkering van zaken. Twee boekjes die onlangs vlak na elkaar verschenen, Vrouwentaal van Dédé Brouwer en Het gewicht van directrice door Agnes Verbiest, laten dat weer zien. Beide auteurs hebben het woordenboek uitgespit op woorden met ‘man’ en woorden met ‘vrouw’ erin. En ja hoor, wat komt daaruit: er zijn verschillen. Je hebt wel ‘manloos’, maar niet ‘vrouwloos’ bijvoorbeeld, en wel ‘vrouwenlichaam’ maar niet ‘mannenlichaam’.
Een en ander wordt breeduit en op hoge toon uitgemeten. Zie-je-wel-zie-je-wel lees ik voortdurend tussen de regels door. Brouwers klinkt bozer en rancuneuzer dan Verbiest, die over alles een jolig sausje heeft gegoten, maar de schrijfsters zijn duidelijk alle twee van mening dat ze iets bewijzen.
Maar wat bewijzen ze nou? Dat mannen en vrouwen in de maatschappij niet dezelfde plaats innemen mag zo langzamerhand toch wel een open deur heten, en dat je de verschillen terugvindt in de woordenschat is op zijn zachtst gezegd nogal wiedes. Het zou ook ronduit dom zijn te verwachten dat je de heersende verhoudingen niet in de voorbeeldzinnen van woordenboeken tegenkomt.
Zo is inderdaad — Brouwer merkt het zelf op — in de Dikke Van Dale ‘de meid is aan de afwas’ een druk later ‘zij is aan de afwas’ geworden, en nog een druk verder ‘hij heeft de afwas weer laten staan’. Een volgende druk zal ongetwijfeld opnieuw de maatschappelijke ontwikkelingen volgen.
UITSTERVEN
Andere woorden maken geen andere wereld, het is juist omgekeerd: verandert er iets in de wereld, dan komt daar altijd een woord voor. Sterft iets uit, dan sterft het woord ook uit of het krijgt een andere betekenis. Dat gebeurt vanzelf, of je er nou voor bent of juist tegen. Taal laat zich slecht sturen. En het woordenboek hobbelt automatisch altijd achter de feiten aan.
Brouwer en Verbiest weten dat natuurlijk eigenlijk allemaal best. Ze zijn ook geen van tweeën fervent voorstander van het invoeren van de timmervrouw en de dokteres, al was het alleen al, zoals Brouwer terecht opmerkt, omdat je vaak niet weet welk achtervoegsel je moet kiezen: ‘hoofdes’ (zoals in voogdes), ‘hoofdin’ (zoals in waardin)? En: ‘‘Precies het feit dat er over vervrouwelijking wordt geredetwist en bewuste keuzen moeten worden gemaakt, wijst erop dat dit niet meer als vanzelfsprekend tot ons taalgevoel behoort.”
Zulke taalveranderingen maken weinig kans in het taalgebruik door te dringen: het eeuwen geleden bedachte onderscheid tussen ‘hun’ en ‘hen’ doet nog altijd bedacht aan, en vereist bij bijna iedereen nadenken of opzoeken voor ze het kunnen gebruiken.
Beide schrijfsters vermelden nog een ander nadeel van exclusief vrouwelijke termen: ze leveren dikwijls een ‘lagere gevoelswaarde’ op. Secretaris-secretaresse is daar een bekend voorbeeld van, maar volgens Verbiest legt een directrice ook minder gewicht in de schaal dan een directeur (vandaar de titel van haar boek).
Dit punt bewijst alleen maar eens te meer dat het geen enkele zin heeft je met benamingen bezig te houden: zolang de maatschappij mannen en vrouwen verschillend bekijkt zal ze ze verschillend benoemen.
Wat Brouwer en Verbiest met hun verongelijkte boosheid over woorden denken te bereiken is dan ook een raadsel, net zoals het nergens duidelijk wordt op wie ze nu toch zo boos zijn. Wie is toch die opperseksist die het allemaal bedacht heeft? Let wel: in een maatschappij die voor iets meer dan de helft uit vrouwen bestaat. Een interessant punt waar consequent aan voorbij wordt gegaan.
Benamingen zijn maar één gebiedje dat in het vrouwentaalonderzoek telkens terugkomt. In welke opzichten vrouwen anders praten dan mannen is een ander. Vroeger, ook in deze eeuw nog, zijn daar al mooie seksistische dingen over gezegd.
In beide boekjes wordt de taalkundige Jacques Van Ginneken aangehaald. De vrouwtjes zijn babbelziek, kuis (ze gebruiken geen krachttermen) en gevoelig (ze zeggen ‘honnig’ en ‘vreselijk mooi’) volgens Van Ginneken in 1915. En leeghoofdjes natuurlijk: ze kennen minder woorden, kunnen geen moeilijke zinnen bouwen en logica of het vermogen onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken ontbreekt. Ik moet daar vooral van grinniken.
Maar nog steeds komt uit opgenomen en vervolgens uitgeschreven gesprekken naar voren dat mannen zich stelliger uitdrukken, en dat vrouwen meer verkleinwoordjes gebruiken, minder aan het woord zijn dan mannen, (dus) minder interrumperen, en meer vragen stellen. Ook moedigen ze degene met wie ze praten vaker aan met uitingen als ‘mhm’ en ‘ja’ en dergelijke.
Dat vrouwen er een rudimentaire grammatica op nahouden mag een idee zijn dat alleen nog op de lachspieren werkt, maar hoe zit het met die andere dingen? Wat zeggen die nou precies?
Anders dan in het geval van de grammatica hebben ze met taal niet zoveel te maken. Het gaat veeleer om gedrag. Is dat aangeboren? Of aangeleerd in die jaren tussen je vijfde en je vijftiende als je aldoor met seksegenootjes praat? Of is dat tijdelijke ‘terugtrekken’ ook weer aangeboren? Volgens mij zitten de crux en de interessante vragen hier, niet in de taal zelf.
Mannen en vrouwen (in één taalgemeenschap tenminste) spreken wel degelijk dezelfde taal. De systemen die ze gebruiken zijn exact gelijk: mannen kunnen ook heus wel verkleinen en vragen stellen, en ‘mhm’ zeggen tijdens een gesprek. (Wat dat laatste betreft: het schijnt zo te zijn dat mannen werkelijk willen instemmen met wat iemand zegt als ze instemmend hummen, terwijl vrouwen niet meer hoeven te bedoelen dan ‘ja, ik luister nog, ga door’.) Mannen hebben dus een andere houding. Ze praten ook met andere doelen voor ogen: ze willen scoren, winnen, terwijl vrouwen het graag gezellig houden en liever overleggen om het uiteindelijk eens te worden.
Karikaturaal? Ja, dat vind ik ook, en ik ken ook heel wat mensen die niet direct voldoen aan dit beeld. Maar in een karikatuur herken je ook het origineel, en er zal dus zeker iets inzitten.
Dat de verschillen altijd en overal opgaan is natuurlijk ook nooit vast te stellen. Onderzoek naar gesprekken is lastig. Als iets niet op een bandje staat, betekent dat nog niet dat het ook echt niet voorkomt. Je kunt niet alle soorten gesprekken met alle soorten gezelschappen opnemen. Vloekt en scheldt u nog lekker tegen uw partner als er een bandje meeloopt? En wie weet hoeveel lieve verkleinwoordjes mannen in bed fluisteren. Veel van de gegevens tot dusver komen bovendien uit Amerika, uit een andere cultuur dus.
ZONDER MEER WAAR
Problemen waar Verbiest in haar opgewekte stijltje vrolijk overheen fietst. De lezer krijgt alles als zondermeer waar voorgeschoteld. Verbiest laat trouwens op de tweede bladzijde van haar boek al zien totaal geen kaas van taalkunde gegeten te hebben. Daar meldt ze namelijk dat alle onderzoek naar taal tot dusver altijd door, over en voor mannen was. Haar groteske conclusie verdient het geciteerd te worden: ‘‘Dat weten we dus allemaal al min of meer.” Wat doet iemand die er zo weinig benul van heeft op dit terrein vraag je je af.
Toen ik verderop nog las dat de grammatica de vorm ‘loodgieter’ voor een loodgieter voorschrijft heb ik maar eens hartelijk gelachen.
Brouwer heeft gelukkig wel een wetenschappelijk geweten dat af en toe een woordje meespreekt. Na de ellenlange uitweiding over het woordenboek waar de onverzoenlijkheid vanaf spat, verandert haar boek ineens totaal van toon en inhoud. Op de laatste tientallen bladzijden volgt een keurige, van kanttekeningen voorziene samenvatting van het vrouwentaalonderzoek tot dusver.
Alles op een rijtje: de vrouwelijke neiging ‘netter’ te praten dan mannen (dat wil zeggen: ze gaan met hun uitspraak dichter tegen de standaardtaal aanzitten), het rare feit dat mannen makkelijk hoger en vrouwen makkelijk lager zouden kunnen spreken dan ze doen, de onderzoekjes waaruit blijkt dat vrouwen negatiever tegen ruwe taal aankijken dan mannen.
Bij alles vertelt Brouwer waar en hoe het onderzoek gedaan is, hoeveel mensen eraan meededen et cetera. Zo kun je de conclusies tenminste naar waarde schatten. Aardig is dat ze ook Je begrijpt me gewoon niet, de tophit van Deborah Tannen, in een paar bladzijden navertelt. Dat scheelt honderden pagina’s op elkaar lijkende anekdotes en uit de literatuur geplukte dialogen.
Als het onderwerp u interesseert dan kunt u het beste het laatste deel van Brouwers Vrouwentaal lezen. Verbiest en Tannen kunt u gevoeglijk laten zitten.
Vrouw zijn
Ik ben een vrouw, en dat valt niet mee. Gelukkig ziet de maatschappij dat tegenwoordig ook in, en daarom wordt er van alles aan gedaan om mannen en vrouwen nu eindelijk eens gelijke rechten en kansen te geven.
Zo word ik sinds een tijdje bij heel wat sollicitaties voorgetrokken. Een nuttige maatregel tegen discriminatie. Het prettige is bovendien dat er in regeringskringen aan alles gedacht is: nu er veel meer vrouwen werken is het met de kinderopvang helemaal in orde gekomen. Nergens meer wachtlijsten, overal schappelijke prijzen. De prioriteit die het kabinet daaraan geeft – zo zie je hoeveel het uitmaakt of er vrouwen meeregeren – verdient louter complimenten.
Maar ook elders loopt het prima. Bij trouwen en scheiden bijvoorbeeld is de gelijkheid nu toch wel een feit.
Want stel, ik word het op een goed moment zat om mijn eigen brood te verdienen. Geen probleem, kwestie van een echtgenoot vinden die wel voor twee wil werken en mijn baan opzeggen. Dan zit ik levenslang gebeiteld. Ook als ik die vent na een paar jaar niet meer leuk vind. Na een scheiding heb ik, naar het zich nu laat aanzien, namelijk tenminste twintig jaar recht op alimentatie.
Daarna mag mijn ex de rechter vragen of die het redelijk vindt dat hij me nog langer moet betalen. En zou het niet verschrikkelijk onredelijk zijn om na zo’n periode te verlangen dat ik ineens weer voor mezelf ga zorgen?
Laatst leek het alleen even de verkeerde kant op te gaan. Goddank greep de Eerste Kamer in: een wetsvoorstel om de alimentatieduur na korte, kinderloze huwelijken te beperken tot de duur van het huwelijk konden ze daar niet accepteren, omdat dat natuurlijk heel onbillijk zou zijn voor vrouwen die pas op hogere leeftijd trouwen en hun baan daarvoor opzeggen.
En het zou ook van de gekke zijn te denken dat een AOWtje wel genoeg is voor een gescheiden vrouw. Staatssecretaris Kosto zag in dat de Senaat gelijk heeft en paste zijn wetsvoorstel deze week netjes aan. Als vrouw kun je ook in de toekomst van je huwelijksdag tot je dood verzekerd zijn van een inkomen waar je geen poot voor hoeft uit te steken. Mooi, die gelijke rechten en kansen.
SPELLING
De Groene spelling samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen 213 blz., Bert Bakker 1991, f 29,90 ISBN 90 351 0945 7
Het is het onderwerp waar iedereen verstand van heeft: ‘Roep op een saai verjaardagsfeestje dat je de werkwoordsspelling wilt herzien, en binnen enkele minuten ontspint zich een felle discussie met hartstochtelijke voor- en tegenstanders,” schrijven samenstellers Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen geheel naar waarheid in de inleiding van De groene spelling.
Die onlangs verschenen bundel biedt meer dan je op grond van de wat soft aandoende titel misschien zou denken. Naar aanleiding van het verschijnen – in 1989 – van een rapport van de Taalunie dat een aantal spellingswijzigingen besprak (nog niet voorstelde, al reageerde iedereen als gebruikelijk of dat wel zo was) organiseerde de vakgroep Nederlands van de universiteit van Leiden een lezingencyclus over spelling.
Die is nu te boek gesteld. Er is een bont gezelschap aan het woord geweest, en dat heeft heel wat opgeleverd.
Een helder en bijzonder inzichtelijk verhaal over de verschillende schriftsystemen in de wereld bijvoorbeeld, en een goed overzicht van alles wat zich in Nederland op spellingsgebied heeft afgespeeld: de eerste wettelijke regelingen, de geschiedenis en de tekortkomingen van ‘Het Groene Boekje’ (officieel de Woordenlijst van de Nederlandse taal die in 1954 uitkwam), de voorstellen die er sindsdien gedaan zijn, en achterin in de bijlage stukjes tekst waarin je kunt zien wat voor woordbeeld die voorstellen zouden opleveren. Ook is er een uitstekende verklarende woordenlijst toegevoegd.
Zoals altijd bij een bundeling zijn niet alle stukken even goed of interessant, maar je kunt er heel wat basiskennis en dus ammunitie voor saaie feestjes mee opdoen.
Het boekje laat zien dat de kwestie wel-of-geen-spellingswijziging geen eenvoudige is. Met wie moet je rekening houden? Met de komende generaties, of met degenen die al hebben leren spellen? Met de uitgevers misschien die hun fondsen zouden moeten aanpassen?
De auteurs zijn het onderling ook lang niet altijd eens. Sommigen vinden bijvoorbeeld het naast elkaar bestaan van een ‘voorkeurspelling’ (vakantie, produktie, deductie) en een ‘toegelaten spelling’ (vacantie, productie, deduktie) een vloek, anderen zijn minder rigide en zien niet wat daar zo erg aan is.
De origineelste gedachte komt zondermeer van Vincent van Heuven. Die stelt voor om kinderen zoveel mogelijk te laten schrijven wat ze horen. Ze hoeven al die lastige d’s en t’s en c’s en k’s en dergelijke niet te leren omdat tegenwoordig bijna alle teksten die niet voor de eigen vriendenkring bedoeld zijn met behulp van tekstverwerkers gemaakt worden. En die hebben allemaal spellingcheckers die het lastige werk overnemen.
Mij lijkt dat een behoorlijk kortzichtig idee. Zo wijdverbreid is de tekstverwerker-met-spellingchecker nu ook weer niet en juist voor het checken van de d’s en t’s in werkwoordsvormen is enig begrip van wat er staat nodig, en daar is nog steeds geen enkele machine echt goed in.
Bovendien gaat het idee om kinderen fonetisch te laten spellen maar volgens andere regels te laten lezen, lijnrecht in tegen een gegeven dat bij onderzoekjes steeds naar voren komt: mensen wennen vooral aan woordbeelden. Dat verklaart waarom ook de meest ervaren spellers regelmatig ‘gebeurd’ schrijven als het ‘gebeurt’ moet zijn, of omgekeerd. Ze kennen die woordbeelden, dus ziet de foute variant er niet ‘gek’ uit.
Vaste woordbeelden zijn ook belangrijk voor al diegenen die grote moeite met lezen en schrijven hebben: dyslectici. Ook daaraan is een hoofdstuk uit De groene spelling gewijd. Om met hen rekening te houden bij een spellingswijziging was eerlijk gezegd niet direct bij me opgekomen, maar het lijkt me een nuttig idee.
Nuttig, en vaak ook nog aardig, wat kun je meer verlangen van een boek? Dat de informatie degenen die het aanbelangt ook bereikt. Dus: vanaf heden is het journalisten en andere krantenkolommenvullers pas weer toegestaan meningen over spelling ten beste te geven nadat ze dit boekje gelezen hebben.
Noot: Of de publicatiedatum klopt, kan ik niet met zekerheid zeggen. Vergeten er een op het knipsel te zetten…
Woordenloos
A man without words door Susan Schaller met een voorwoord van Oliver Sacks, 231 blz., geb., Summit Books 1991, f 37,95 ISBN 0 671 703102
Het lot voert soms abjecte experimenten uit. Dit bijvoorbeeld: een dove Mexicaanse Indiaan tot zijn zevenentwintigste verstoken laten blijven van enig taalonderricht. Ildefonso (een schuilnaam) leerde niet lezen en schrijven, geen handspellen, geen gebarentaal, niets.
‘Taalloos’ noemt Susan Schaller hem in haar boek A man without words. Schaller is een horende Amerikaanse die ooit ‘verliefd werd op Amerikaanse gebarentaal’ en het zich daarom met behulp van cursussen eigen maakte, iets dat in de Verenigde Staten minder ongebruikelijk is dan hier.
Op een ochtend treft ze Ildefonso aan in een klas waar ze als gebarentolk zou moeten optreden. Te tolken valt er niets: alle studenten zijn doof. Wie gebarentaal kent komt om Engels te leren, de rest zou om te beginnen het idee moeten krijgen dat er zoiets als taal bestaat. De enige van de vier taalloze volwassenen die leergierig en bereikbaar is, is Ildefonso, de doofgeboren Mexicaanse Indiaan.
Schaller werpt zich met passie op hem en blijkt over een werkelijk bewonderenswaardig uithoudingsvermogen te beschikken. Vier maanden lang probeert ze tot hem door te dringen, hem dingen duidelijk te maken, woorden en begrippen nog eens en nog eens uit te leggen in gebarentaal.
De eerste doorbraak komt na een week: Ildefonso heeft eindelijk door dat het gebaar voor ‘kat’ dat Schaller nu al talloze malen gemaakt heeft naar een kat verwijst, én dat dat betekent dat je alles om je heen kunt benoemen.
Ildefonso wijst en vraagt, Schaller gebaart terwijl de tranen over haar wangen lopen ‘stoel’, ‘tafel’, ‘raam’, ‘klok’. Leerling en lerares huilen samen nog even door, en het is ook werkelijk een ontroerende gedachte. Ildefonso heeft de sleutel tot al het onbegrijpelijks dat hij tot dan toe zag in handen.
Niet dat de hele wereld in een handomdraai ontsloten wordt: de twee worstelen zich door heel wat frustraties heen voor het een beetje begint te lukken. Maar voordat ze zover zijn dat Schaller hem alle vragen die haar bezighouden kan stellen, (waarom roept het woord ‘groen’ zulke heftige emoties bij haar leerling op bijvoorbeeld?) moet Ildefonso gaan werken om geld te verdienen. Niet lang daarna vertrekt Schaller en verliest hem zeven jaar lang uit het oog.
Echt vergeten heeft ze Ildefonso niet. Op een gegeven moment gaat ze op zoek naar literatuur over soortgelijke gevallen. Die bestaat niet. In de universitaire wereld wordt tot verontwaardiging van Schaller zelfs het bestaan van ‘taalloze’ volwassenen ontkent.
Maar in een aantal dovencentra blijken gebarentaaldocenten tientallen volwassenen alsnog gebarentaal bijgebracht te hebben, ook al lukt het ze niet bij iedereen. Hoe meer Schaller erover hoort, hoe meer ‘Ildefonso’s’ ze tegenkomt, deste groter wordt haar verlangen haar eigen Ildefonso terug te vinden. Heeft hij inmiddels werkelijk Amerikaanse gebarentaal geleerd? En zou hij dus kunnen vertellen over zijn jeugd, over vroeger, over hoe de wereld eruit ziet als je geen taal tot je beschikking hebt?
Uiteindelijk vindt ze hem. En ja, hij kent gebarentaal. Schaller hoort (of beter: ziet) eindelijk het hele ‘groenverhaal’: voor Ildefonso was die kleur geassocieerd met de zogenaamde ‘green card’ (de groenkleurige werkvergunning die je in Amerika nodig hebt) die hij niet bezat, iets dat ervoor zorgde dat hij telkens door mannen in groene pakken met geweren over de Mexicaanse grens werd gezet.
En er wordt nog meer duidelijk: zo blijkt Ildefonso ook een dove broer te hebben, waar hij mee kan communiceren. Bovendien maakt hij deel uit van een dovengemeenschap van wel tien mannen die nooit taalonderricht gehad hebben. Maar die elkaar wel verhalen vertellen in hun zelfontwikkelde gebarentaal. Schaller is daar een avond getuige van: Ildefonso is dan haar apetrotse tolk.
Alleen, de conclusie die zich naar aanleiding van dit alles aan mij onmiddellijk opdringt, komt in Schaller niet op: al die dove volwassenen hebben zo te lezen niet zozeer gebrek aan ‘taal’, alswel aan informatie.
Omdat ze alleen met elkaar kunnen ‘praten’ en volstrekt geïsoleerd zijn begrijpen ze van grote delen van de wereld om hen heen niets. Dat is iets anders dan ‘taalloos’ zijn.
Ildefonso en mensen als hij zijn dan ook niet zonder meer het tegenbewijs voor het idee dat er een ‘kritieke periode’ bestaat (meestal geschat op tot het begin van de puberteit) waarin ieder mens een taal moet leren, omdat het daarna niet meer lukt.
Het zou kunnen zijn dat de volwassenen die niet in staat blijken gebarentaal te leren begrijpen, in absolute afzondering, zonder andere doven in de buurt zijn opgegroeid. Ik weet niet of ik gelijk heb, maar zelfs de vraag komt in het hele boek niet voor.
Het is absoluut een verdienste van Schaller dat ze wijst op een groep mensen waarvan het bestaan nauwelijks ergens bekend was. En het onderwerp spreekt zo tot de verbeelding dat je het boek toch wel achter elkaar uitleest.
Maar het blijft te veel een compilatie van Schallers toevallige wederwaardigheden en te weinig het verhaal van Ildefonso. Wanneer ze hem als uitgangspunt had genomen had er een echt indrukwekkend boek kunnen ontstaan. Blijkbaar vond ze twee nieuwe ontmoetingen na zeven jaar, en wat vage kennis over Ildefonso’s verleden (hij komt uit een arm gezin en heeft altijd moeten werken, en zelfs wel gebedeld) voldoende om A man without words op te baseren.
Zonde, ze laat haar lezers op die manier snakkend naar meer zitten.
Noot: Dit stuk kwam anders in de krant. Er was ineens een redacteur die besloten dat je niet in de tegenwoordige tijd mocht schrijven over zaken uit het verleden (voor de liefhebber: dus niet het presens historicum mocht gebruiken). Dus elk werkwoord was in de verleden tijd gezet. Een heel gewrongen geheel werd het daardoor. Vaak hebben redacteuren me behoed voor missers, uitglijders en wijdlopigheden, maar dit sloeg gewoon nergens op. Om de hele boel voor dit archief nou om te gaan zetten in iets dat me indertijd alleen maar ergerde leek me geen goed idee ;).
Ge .. eh… dinges
Nou doen ze het toch wéér. Een tijdje terug had Van Dale een reclamecampagne voor zijn vertaalwoordenboeken: van die slordig getekende scènetjes waarin iemand niet op het Engelse, Franse of Duitse woord voor het een of ander kon komen. De stripfiguren werden dan naar een van de woordenboeken verwezen. Niets bijzonders: woordenboeken zijn er om woorden in op te zoeken.
Maar dan moet je wel een woord hebben, in al die advertentiegevallen: het Nederlandse woord. Dat was het reclamebureau even vergeten toen het de dikke Van Dale op dezelfde manier aanprees: dit keer was het een tekening van een duidelijk boze meneer in een restaurant die tegen de ober iets sputtert als ‘wie denkt u wel dat u bent dat mij kunt te.. t..’. De man bedoelt tutoyeren bleek uit de tekst onder het plaatje, en hij wordt daar voor dit woord keurig naar paginadrieduizendzoveel van de Grote Van Dale verwezen.
Maar hoe moet die man daar in vredesnaam komen? Moet ie soms de hele letter t doorploegen, in de hoop dat ie op een gegeven moment op ‘tutoyeren’ stuit? Eentalige woordenboeken zijn prachtdingen, maar ze hebben toch heus hun beperkingen.
Bij Van Dale zien ze die kennelijk niet meer. Vorige week kwam de tweede druk van hun Woordenboek Hedendaags Nederlands uit. En prompt verschijnt er een advertentie onder de kop ‘Ik hou van… eh… ge… eh… dinges?!’, gevolgd door de tekst: “Dat woordje is misschien een van de 6000 toegevoegde woorden die je kunt vinden in de tweede, herziene druk van de hedendaagse Van Dale’.
Ja, wie weet. Misschien wel. En misschien ook niet. Meneer en mevrouw Van Dale, ik wil antwoord: hoe kom ik daar nou achter?
Kameleon op hete kolen
Een paar meisjes zijn teruggekomen. Gisteravond hebben ze de vuurloop niet aangedurfd, maar vanochtend werden ze met spijt wakker. Tegen elven grijpen ze hun tweede kans: ze lopen in wandeltempo over een pad gloeiende houtskooltjes van een meter of vijf. Met hun hoofd omhoog en onder het snel uitspreken van de woorden “koel mos”. Het kan niet, maar toch voelen ze niets van de hitte die zo overduidelijk van het pad afstraalt.
Een kleine twintig mensen, inclusief de verslaggeefster, houden deze avond bij de vuurloop volmaakt gave voetzolen, ook al zegt hun verstand dat dat niet klopt.
De wandeling is de finale van een avond cursus van Emile Ratelband, deze keer bedoeld voor de verkoopstaf van een bedrijf dat ondermeer vlooiebandjes maakt. Neuro Linguistisch Programmeren is het onderwerp en uitgangspunt bij Ratelbands optreden dat ruim vier uur duurt en toch niet gaat vervelen. De vuurloop is, zo zegt hij zelf, niet meer dan een metafoor, een manier om cursisten duidelijk te maken dat ze meer kunnen dan ze denken.
Neuro Linguistisch Programmeren (NLP zeggen ingewijden) wordt verkocht als een wondermiddel, een modern panacee, en het verkoopt goed. Boekwinkels richten er speciale hoekjes voor in en vooral in de psychotherapie en het bedrijfsleven is het een groot succes. Het komt uit Amerika, en kan nog het best omschreven worden als een samenraapsel, of wie weet een synthese van al langer bekende inzichten en technieken uit de psychologie.
Maar er zijn een paar opvallende verschillen. Zo leert NLP dat je niet alleen van je eigen ervaringen kunt leren, maar dat die van een ander ook al voldoende zijn. Iets dat iemand anders al eens gedaan heeft, wat het ook is, dat kun jij ook, is de boodschap. Hoe? Door die ander te modelleren, als model te nemen.
Ratelband heeft – naast de vuurloop waarbij hijzelf als model voor de cursisten optreedt door te vertellen wat hij doet en dan als eerste over de kooltjes te wandelen – een paar tot de verbeelding sprekende voorbeelden. Wie iets wil veranderen in zijn leven moet eerst weten wat hij nu echt wil. Een relatie die na dertig jaar nog fris en interessant zal zijn bijvoorbeeld? Zoek dan een stel dat dat heeft, en vraag ze uit. Hoe gaan ze met elkaar om? Wat zijn hun overtuigingen? Iedereen kent ook wel het voorbeeld van de man van negentig die nog steeds genietend van zijn borreltje en sigaretje op een bankje zit: als hij dat kan, kunt u dat ook. Topverkoper bij uw bedrijf worden? Meer geld verdienen? Een betere gezondheid krijgen? Alles is mogelijk, wanneer die ene hindernis genomen is: de overtuiging dat u het niet kunt en dat u het niet zelf in de hand hebt.
Geheel tegen de heersende trend in gaan NLP-ers ervan uit dat iedereen met volkomen gelijke kansen geboren wordt. Mensen hebben geen aangeboren talenten, maar krijgen door wat ze meemaken overtuigingen dat ze iets wel of niet goed kunnen. Een tekentalent dat je in een hele familie terugziet is geen gave, maar komt voort uit het onbewuste modelleren dat we allemaal ook zonder NLP doen. Ook intelligentie is niet erfelijk bepaald.
Ratelbands verhaal roept weerstand op. Ook in de zaal in Ugchelen die hij toespreekt. Zijn standaard antwoord is: je hoeft het niet te geloven, je moet het gewoon proberen. Dat geldt ook voor het spiegelen, dat naar zijn zeggen hét middel is om iets te verkopen. Dondert niet wat: een produkt, jezelf, je ideeën. Om iets aan iemand te verkopen moet je rapport (op z’n Frans uitgesproken) maken. Dat doe je in eerste instantie met je lichaam en je stem. Je neemt precies dezelfde houding aan als degene die je wilt bereiken, kopieert zijn of haar gebaren en je gaat op dezelfde manier ademen.
Dit is dikwijls al genoeg. In de Playboy van november vorig jaar stond onder de kop “De grote versierder” een curieus verslag te lezen van Ratelbands vermogen bloedmooie meisjes binnen een paar minuten aan zijn tafeltje te krijgen. Met een paar verslaggevers trok hij het Amsterdamse nachtleven in. In iedere nieuwe kroeg mochten de heren van Playboy zeggen met wie er contact gelegd moest worden. Ratelband ging dan op een afstandje het meisje in kwestie exact zitten kopiëren en tot verbijstering van de twee journalisten werkte het vrijwel elke keer. Desgevraagd bleken de meisjes meestal niets bijzonders gemerkt te hebben. Met een beetje oefenen kun je zover komen dat het altijd lukt, zegt Ratelband, en je hoeft er geen mooie jongen voor te zijn.
Heb je de goede bewegingen, houding en ademhaling te pakken, dan wordt het tijd de toon van je stem en je manier van spreken aan te passen. Zit je tegenover een stotteraar dan moet je ook een beetje gaan stotteren. Commentaar uit de zaal: “Ja zeg, ik ben niet achterlijk! Zo’n man denkt dan toch dat ik hem voor de gek hou. Die verkoop ik nooit meer een vlooieband.” Ratelband opnieuw: “Probeer het nou maar eens een keer, je hoeft het niet te geloven.”
Het achterliggende idee van het spiegelen is dat ieder mens nu eenmaal toch het meest van zichzelf houdt. Jammer genoeg wil niemand ingaan op Ratelbands vraag “of er misschien iemand in de zaal is die van een ander zegt: die mot ik niet’. Nu zet hij twee vrouwen die elkaar nog nooit eerder gezien hadden tegenover elkaar, en laat ze “rapport’ maken. Na de lichaamshouding en het stemgebruik komt de inhoud aan bod: met een beetje doorvragen zijn er snel overeenkomsten in belangstelling (vakantie, zon, zee, kinderen) gevonden. Het rapport is gemaakt, en ja hoor, aan het eind van de sessie voelen de twee zich vriendelijk gestemd tegenover elkaar.
Om helemaal goed op de behoeften van anderen te kunnen inspelen is het daarnaast nodig om VAK te worden. VAK staat voor Visueel, Audio en Kinesthetisch: zien, horen en voelen dus.
Je hebt mensen die vooral visueel zijn (het type dat druk praat, veel gesticuleert en wegkijkt), anderen zijn meer audio gericht (de luisteraar die zelf bedachtzaam formuleert), en weer anderen ‘kino’ (“van die mensen die je altijd willen aanraken’). Die types botsen in de omgang, (dat tegenoverstelde karakters elkaar aantrekken is volgens Ratelband een fabeltje, ook partners zoeken toch altijd gelijkenissen), maar iedereen heeft van alledrie wel wat.
Het is dus zaak je ‘audio-kant’ boven te halen bij een audiotype, je kinokant bij een kino-gesprekspartner en zo verder. Ratelband illustreert dit punt door vier tophits te draaien. Met een grote bril op zingt hij mee met een visueel gericht liedje met een hoog tempo (Take a look at me now), voor de ‘audio-plaat’ (Beautiful noise ) heeft hij plastic oren, en het gevoelige kino-nummer (Your touch) krijgt begeleiding van een paar rubberen handen. De grootste hit (What a feeling) verenigt alle drie die elementen, die heeft de meeste mensen, namelijk alle types, aangesproken. De one-man-show is nu compleet.
Maar er moet nog meer duidelijk gemaakt worden. Dat je gedrag bepaald wordt door je stemming bijvoorbeeld, en dat je die stemming heel goed zelf kunt sturen. Ratelband laat de zaal een eenvoudig gedachtenexperimentje uitvoeren: met de ogen dicht moet iedereen zich zijn lievelingsappel voorstellen. Met alles erop en eraan: kleur, geur, stevigheid, smaak.
Zoals te verwachten krijgt iedereen verschrikkelijke trek in een appeltje, en loopt het water ze in de mond. Toch is die trek heel eenvoudig om te zetten in afkeer: door het appeltje in gedachten te laten verschrompelen tot een bruin, rimpelig, rot exemplaar waar een wormpje uitkomt. Het punt is duidelijk: je eigen stemming sturen kan ook bij heel andere dingen. En daarbij zijn iemands eigen ervaringen een goudmijn.
Is het zo’n dag dat niks wil lukken, dat alles een onmogelijke opgave lijkt? Denk dan aan een gelegenheid waarbij alles gladjes verliep. Probeer de stemming, de gedachten, de gevoelens van toen op te roepen, en begin vanuit die nieuwe stemming opnieuw.
“U wist het allemaal al hè?” zegt Ratelband aan het eind van de avond. Dat schrijft ook 65 procent van de tachtig procent die naar Ratelbands eigen zeggen de enquête terugstuurt die hij elke cursist zes weken na een seminar toezendt. “Alleen, nu weet u dat u zelf de keuze kunt maken.”
Zijn seminar is inderdaad een wonderlijk mengsel van show, clichés, Aha-erlebnisse en zeer vergaande claims: de hele wereld met al zijn mogelijkheden ligt voor iedereen open. Tenminste, voor wie er aan wil. Ratelband opent de avond met de vraag of de zaal met hem mee wil spelen. Gewoon, een avond lang. En het lukt hem om de meesten mee te krijgen. De boodschap is ook zo ongemeen aantrekkelijk. En Ratelbands eigen overtuigingen en enthousiasme werken aanstekelijk.
De vuurloop is wat dat betreft een soort vuurproef voor wat hij weet te bereiken in één avond tijd. Bovendien is hij zelf een soort levend bewijs van de effecten van NLP.
Eerder, thuis in zijn villa die uitsluitend als ‘kapitaal’ betiteld kan worden, heeft hij zijn levensverhaal verteld. Een klassieker van de eerste orde. Geheel aan lager wal geraakt in Amerika waar hij met het hele gezin naartoe getrokken was om de Amerikanen de geneugten van het oerhollandse poffertje bij te brengen (Ratelband komt uit een bakkersfamilie), kocht hij zo’n beetje van zijn laatste geld het boek Unlimited Power van Anthony Robbins. Een man die het vak van Neuro Linguistisch Programmeren van de grondleggers zelf (de psychotherapeuten Richard Bandler en John Grinder) geleerd had. Ratelband las het boek in één nacht uit en sindsdien is alles anders. Hij ging in de handel en werd binnen de kortste keren miljonair. Zelfs met de poffertjes is het uiteindelijk goed gekomen.
Eenmaal succesvol wilde hij de rest van de wereld ook kond doen van de kracht van NLP. Een half jaar lang modelleerde hij Anthony Robbins (“Tony”) bij al diens groepstrainingen en persoonlijke sessies. Sindsdien geeft hij zelf cursussen en seminars voor bedrijven in binnen- en buitenland (overigens altijd met een “niet-goed-geld-terug’ garantie), maar hij helpt ook mensen die kanker hebben en heroïneverslaafden.
Toch Johan Maasbach, de gebedsgenezer? “Ik heb hem alleen nog maar een hand gegeven”, zei een jongen aan het begin van de avond, “maar hij straalt wel wat uit, vind je niet?” Ratelband moet niets hebben van een religieuze benadering.
Maar over de wetenschappelijke bewijsvoering, en de benaming van NLP is hij duidelijk: met bevindingen uit de neurologie, de linguïstiek of het programmeren van computers heeft het allemaal niet veel te maken. ‘Neuro’ slaat op het feit dat alles zich in het brein afspeelt, ‘linguïstisch’ is het woord dat duidelijk moet maken dat lichaamstaal en hoe je dingen voor jezelf noemt (iets is nooit een mislukking maar altijd een resultaat waarop je verder kunt bouwen bijvoorbeeld) belangrijk zijn, en ‘programmeren’ heeft te maken met de nieuwe ‘instructies’ die je jezelf kunt geven.
Meer is het niet. Ratelband zal het ook een zorg zijn, het is de praktijk die telt. En wie weet wél hoe de menselijke psyche in elkaar zit of hoe geest en lichaam samenhangen?
Dat pragmatische is ook typisch Amerikaans. Maar juist omdat het allemaal daar vandaan komt, krijgt NLP in Nederland vaak die geëxalteerde Amerikaanse toon mee, die veel mensen tegen de borst stuit. Het boek van Robbins (een bestseller) heet in het Nederlands Je ongekende vermogens. Het hele NLP-hoekje in de boekwinkel ligt vol met titels waar grote groepen mensen automatisch met afkeer aan voorbij lopen: Hoe haal je wat in je hoofd, de nieuwe denktechniek NLP, Veranderen kan …. leuk zijn, Je moet maar durven, Neurolinguïstische programmering in het sollicitatiegesprek en bij outplacement, Change your mind enzovoort.
Ook de teksten in die boeken hebben vaak dat hijgerige, eufore. En hetzelfde geldt voor de folders en mailings van al die andere NLP-trainingsinstituten, die zich inmiddels op deze markt hebben begeven. Daar staat dan weer een boek als Neuro-Linguistisch Programmeren in Nederland (van J. Hollander, L. Derks en A. Meijer, twee klinische en een sociaal psycholoog) tegenover, dat wat kalmer van toon is en waarin ondermeer een psychotherapeut, een projectmanager, een fysiotherapeut en een dierenarts vertellen hoeveel plezier van NLP ze hebben bij hun werk.
Maar of iedereen in staat is de kameleon te worden die Ratelband zelf zo overduidelijk is? Zoals iemand aan het eind van het seminar zei: “Al hebben maar twee mensen vanavond een andere draai aan hun leven kunnen geven.”
Woordenboeken vergeleken
Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands, redactie o.l.v. Drs. H. Coenders1520 blz., geb., Elsevier 1990, f 52,90 ISBN 90 10 06131 0
Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, samengesteld door C.A. de Ru,1463 blz., geb., Wolters-Noordhoff 1987, f 47,50 ISBN 90 01 96822 8
Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, door prof.dr.P.G.J. van Sterkenburg, 1247 blz., geb., Van Dale Lexicografie 1988, f 47,50 ISBN 90 6648 201 xgeb.
Prisma Handwoordenboek Nederlands, door André Abeling 1012 blz., Het Spectrum 1989, f 19,90 ISBN 90 274 3472 7
Prisma Handwoordenboek Frans-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 566 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2495 0
Prisma Handwoordenboek Engels-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 634 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2494 2
Prisma Handwoordenboek Duits-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 570 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2496 9
Het heeft een paar jaar geduurd, maar inmiddels hebben alle woordenboekenuitgevers gezorgd dat ze een (nieuw) handwoordenboek Nederlands in hun fonds hebben.
Kramers, Wolters, Van Dale en Prisma bestoken allevier de dagelijkse huis-kantoor-en-middelbare-schoolmarkt. En dat zou wel eens de grootste groep woordenboekengebruikers kunnen zijn: degenen die een dun pocketje te weinig vinden maar die niet direct reden zien met een loodzwaar en bovendien spuugduur naslagwerk op hun knie te gaan zitten.
Nu er zo veel keus bestaat, is de vraag alleen welke van de handwoordenboeken het meest een vast plaatsje onder handbereik verdient.
Om daar een reëel antwoord op te kunnen geven moet je eerst bedenken wat doorsneegebruikers willen doen met een woordenboek Nederlands-Nederlands. Er woorden in opzoeken natuurlijk. Let wel: woorden die ze eerder gehoord of gelezen hebben, en waarvan ze iets meer willen weten.
Dat klinkt als een open deur, en dat is het ook. Alleen niet voor de firma Van Dale. Die wil ons in zijn huidige advertenties voor de grote Van Dale (getekend scènetje van man in restaurant die niet op het woord “tutoyeren” kan komen, en dan verwezen wordt naar pagina 3011 van de Grote Van Dale) doen geloven dat je in een eentalig woordenboek ook woorden kunt opzoeken die je niet kent of even vergeten bent. Dat zou wel erg handig zijn, maar helaas, dat gaat niet. Je kunt zo’n woord hooguit toevallig tegenkomen bij het bladeren.
Maar gelukkig is het meestal wél voldoende een woord ongeveer te kennen: uitzoeken of het nou “minutieus” of “minitieus”, of “laperoscopie” danwel “laparoscopie” is, lukt prima, evenals kijken of het woord “treurbuis” (Gerrit Komrijs nog immer bruikbare benaming voor de televisie) ook volgens woordenboekenmakers bestaat. In dat geval wordt het woordenboek gebruikt als een soort spelling- en controlelijst. Een prachtfunctie, die elk woordenboek kan vervullen.
Ik begrijp dan ook nooit goed waarom spellingsgidsen en “het groene boekje” zo waanzinnig populair zijn: letterlijk voor hetzelfde geld zijn er allerlei naslagwerken te koop waarin tegelijkertijd ook nog andere gegevens gevonden kunnen worden.
Informatie over de uitspraak van een woord bijvoorbeeld. Van oudsher geven woordenboeken aan welke lettergreep de hoofdklemtoon krijgt door voor die lettergreep een kommaatje te zetten: ‘clivia, klei’neren, mine’strone. De handwoordenboeken van Kramers, Wolters en Van Dale doen het nog steeds zo, alleen Prisma komt met iets nieuws: de beklemtoonde lettergreep wordt daar onderstreept (melkboerenhondehaar, opstand, opstandig). Voor de Prismamethode vind ik wel iets te zeggen: zo’n streepje laat zich minder gemakkelijk over het hoofd zien dan een apostrof en de kans dat je automatisch begrijpt waar het voor dient is groter.
Maar aan de uitspraak van een woord zitten nog meer soms onvoorspelbare kanten. Hoe moet “ch” aan het begin van een woord klinken bijvoorbeeld? Aan “chocola”, “chronisch” en “chintz” kun je niet zomaar zien dat die ch er respectievelijk als “sj”, “g” en “tsj” uit hoort te komen.
CHOKE
Bieden de handwoordenboeken hiervoor hulp? Kramers, Wolters en Prisma wel, Van Dale merkwaardigerwijs niet. Kramers geeft direct na het woord de uitspraak tussen haken (chaddor [’tsjaddor]), Prisma vertelt aan het eind van het lemma hoe je het moet zeggen, en geeft bovendien vaak aan uit welke taal het woord komt (bij “choke” bijvoorbeeld: “Engels, zeg (t)sjook”). Wolters heeft voorin een lange lijst Engelse woorden met hun uitspraak (die wordt in het eigenlijke woordenboek niet nog eens gegeven), en werkt voor andere gevallen met vetgedrukte of schuingedrukte “ch’s”, en sterretje die verwijzen naar een voetnoot onder aan de bladzij waarin duidelijk wordt welke “ch’s” staan voor “sj”, en welke voor een harde “g”.
Nogal omslachtig allemaal. Kramers en Prisma winnen op dit punt met glans. En voor alle duidelijkheid: woorden die met “ch” beginnen waren niet meer dan een voorbeeld, ook bij “diligence”, “peptalk” en “röntgen” wordt de opzoeker geholpen. Kramers maakt overigens soms gebruik van tekens uit het fonetisch alfabet, en Prisma probeert het allemaal met behulp van het gewone alfabet duidelijk te maken (nadeel: minder precieze weergave, voordeel: niemand hoeft voorin onbekende tekens op te zoeken).
Woorden kun je spellen, uitspreken en als ze uit meer lettergrepen bestaan ook nog ergens afbreken. Het aangeven van mogelijke afbreekpunten heeft het de laatste jaren in woordenboekenland helemaal gemaakt. De Spellinggidsen van Wolters en Prisma doen het, evenals het nieuwe groene boekje.
Prisma maakt nu zijn eigen spellingwoordenboek nog overbodiger dan het al is door ook in het Handwoordenboek Nederlands ieder afbreekbaar woord van puntjes te voorzien (de.gen.slik.ker, nou.veau ri.che, mac.chi.a.vel.lis.me). Wolters had blijkbaar geen zin zijn eigen concurrent te zijn, en laat de puntjes dus achterwege in het handwoordenboek. Van Dale doet ook niet mee aan de nieuwste mode, maar Kramers weer wel. Die noemt zich in advertenties dan ook “Het dikste en meest actuele handwoordenboek” (dat het ook het duurste is wordt wijselijk weggelaten, al scheelt de prijs niet echt veel met die van Van Dale en Wolters: alles rond de vijftig gulden).
Het dikste is Kramers inderdaad, al zegt dat nu ook weer niet alles: iedere betekenis, dus ook woorden die er twee of meer hebben en samenstellingen, krijgt een eigen, nieuwe regel. Dus onder elkaar vind je twee maal jacht (in de betekenis “vaartuig” en “het jagen”) en dan jachtakte, jachtdelict, jachten, jachterig, jachteskader, jachtgeweer, enzovoort, tot en met jachtwet. Bij elkaar meer dan dertig “ingangen”.
Bij Van Dale gaat het ongeveer net zo, al hebben ze daar voor de verschillende betekenissen van “jacht” geen twee lemmata, maar dat ingewikkelde en ondoorzichtige Van Dale-doornummersysteem waarvan ik nog steeds vind dat het in de dikke vertaalwoordenboeken wel, maar in de handwoordenboeken beslist niet thuishoort. Wolters en Prisma doen het anders: die geven wel ongeveer net zoveel “jachtsamenstellingen”, maar ze stoppen rustig vijf of meer woorden in één lemma.
Vooral Prisma is daar erg rigoureus in, en somt vaak alleen maar op, zonder betekenisomschrijvingen te geven. In veel gevallen is dat laatste zeker geen slecht idee: wat schiet je op met obligate omschrijvingen van woorden als “jachtbuit”, “jachtgeweer” en “jachtseizoen”, die meestal weinig verduidelijken of toevoegen (jachtseizoen is “jachttijd” volgens Wolters, “jaargetijde waarin gejaagd wordt” volgens Van Dale, en “tijd van het jaar waarin de jacht geopend is” volgens Kramers, die daarmee nog het meeste te melden blijkt te hebben), maar die wel ruimte vreten.
Anderzijds is het natuurlijk gemakkelijker om een woord te vinden als je daarbij niet voortdurend als het ware binnen een ander woord hoeft te zoeken. Wie hier wint is een kwestie van smaak.
Meervouden, werkwoordsverbuigingen en de geslachten van zelfstandige naamwoorden zijn traditioneel in ieder woordenboek opgenomen, en de hier besproken vier zijn geen uitzondering. Van Dale en Prisma laten het bij de woordgeslachten alleen niet langer uitsluitend bij de aanduiding m of v of o: ze schrijven simpelweg “de” of “het”. Bij de de-woorden gebruikt Van Dale nog wel de afkortingen m en v, maar Prisma zet er tussen haakjes “hij” of “zij” bij.
Dat is op zichzelf een goed idee, want veel mensen vinden terugverwijzen naar een woord met “hij” of “haar” of wat dan ook lastig. Er worden bij het schrijven (het is echt een schrijftaalfenomeen, pratend gaat het allemaal vanzelf goed) ook vaak fouten in gemaakt (“het kabinet en haar leden”). Jammer alleen dat Prisma zo conservatief is, en heel vaak “zij” zet achter woorden waar geen normaal mens “vrouwelijk” naar terugverwijst, zelfs niet op papier: “die muizenis, zet haar maar uit je hoofd”, moet het volgens Prisma wezen.
En dan, welke woorden staan er eigenlijk in? Het zijn er allemaal tussen de pakweg veertig- en de zeventigduizend. Is Kramers werkelijk het actueelst? Ach, zoiets is maar betrekkelijk. “New age” (inmiddels al niet eens meer “nieuw”) heb ik er niet in kunnen vinden (ook niet in de andere drie, terwijl “new wave” wel overal is opgenomen), evenmin trouwens als de laparoscopie van hierboven. De “treurbuis” heeft alleen Prisma niet gehaald.
Welke woorden waarin staan heeft toch nog steeds veel, zo niet bijna alles, te maken met twee dingen: toeval en het verleden dat op zijn beurt ook weer vol toeval zit. Woordenboeken bouwen allemaal voort op hun vorige druk. Aan woorden als de giromaatpas (ontbreekt alleen bij Wolters) kun je zien of ze de boel een beetje bijhouden, en aan het al dan niet voorkomen van woorden als “wadem” (is volgens de Grote Van Dale damp, nevel, en te vinden in Gorters Mei) of ze niet te archaisch of specialistisch (bijvoorbeeld te literair) zijn.
Echt slecht zijn de bestanden geen van alle, de woordenboektraditie in dit land is oud genoeg. Opvallend is dat Kramers heel veel Zuidnederlandse (=Vlaamse) woorden geeft. Van Dale en Prisma putten overigens uit dezelfde woordvoorraad: Prisma is een ingedikte versie van Van Dale. Voor ons consumenten zou het prachtig zijn als alle woordenboeken Nederlands eens op een grote hoop gegooid zouden worden en iemand daar dan met de stofkam overheen zou gaan.
En daarbij meteen ook voor alle woorden even de beste omschrijvingen zou kiezen. Welke zijn dat? Wat mij betreft: heldere omschrijvingen in gewone mensentaal. Het summum wat dat betreft is in Nederland nog steeds te vinden in Van Dales Basiswoordenboek (ellepijp: bot in je onderarm, aan de kant van je pink), maar ja, dat is voor middelbare scholieren. Van de vier handwoordenboeken is Wolters de woordenboekachtigste (jachtgeweer: geweer ten gebruike op de jacht (met lange loop)). Bij de rest zou ik bladzij voor bladzij moeten gaan turven om er echt iets zinnigs over te kunnen zeggen. Met bladeren en her en der een paar bladzijden vergelijken luidt mijn oordeel: soms is de een beter, soms de ander. Daar koopt u dus niet veel voor.
COMBINATIES
Toch heb ik wel een koopadvies. Wat u verder ook wilt met woordenboeken in uw leven, schaf voor twee tientjes die Prisma aan. Voor het dagelijks gebruik kunt u daar in ieder geval prima mee uit de voeten (dat het boek niet gebonden is wordt door de prijs ruimschoots gecompenseerd), en het boek geeft daarnaast meer dan een van de andere een keur aan synoniemen en allerlei informatie over de gebruiksmogelijkheden van een woord.
Bij “huis” bijvoorbeeld is een hele reeks benamingen te vinden, van “krot” tot “kasteel”, bij “huid” staan zelfs alle onderdelen waaruit huid is opgebouwd. Dat kan bijzonder praktisch zijn, omdat je op deze manier soms wél een woord kunt vinden waar je even niet op kunt komen.
Dat geldt ook voor combinaties van woorden. Wat kun je ook alweer doen met limieten bijvoorbeeld? Prisma geeft het antwoord: die kun je stellen, bereiken, halen, overschreiden of eraan voldoen. Voor uitdrukkingen of speciale betekenissen wordt heel vaak doorverwezen naar andere woorden (bij “stand” staat “zie ook standje” en “zie ook burgerlijk”), en ook mogelijke combinaties met voorzetsels zijn helder aangegeven. Al die extraatjes maken het boek bovendien bij uitstek geschikt voor buitenlanders met een redelijke kennis van het Nederlands.
Andersom kunnen Nederlanders sinds kort hun moderne-talenkennis met soortgelijke informatie opvijzelen: er is net een Prismareeks Duits-Nederlands, Engels-Nederlands en Frans-Nederlands verschenen. Ook die woordenboeken staan vol uitdrukkingen, vaste voorzetselcombinaties en voorbeelden.
Ze kosten weer maar twee tientjes en ze zijn ook gebaseerd op de woordbestanden van Van Dale, die misschien niet perfect zijn, maar wel het beste dat we momenteel hebben. Prismawoordenboeken hebben van oudsher de naam dat ze je waar voor je geld leveren. Die naam weten ze wederom hoog te houden. Het wachten is nu alleen nog op de tegenhangende reeks Nederlands-buitenlands.
Anti-spots
Volgens de overheid is roken en drinken niet goed voor ons. Tenminste, ik geloof dat dat de boodschap is van de intensieve en dus spuugdure televisiecampagnes die sinds een tijdje lopen. Het kan wezen dat prikkelende nicotinedampen en het aangename aroma van bier en wijn mijn begripsvermogen aangetast hebben, maar eerlijk, ik begrijp absoluut niets van die spotjes.
Uit de anti-drankspot maak ik op dat drinken betekent met een heel knappe jongeman of een uitermate aantrekkelijke dame in contact komen, die dan om je heen gaat cirkelen en zelfs aan je zit. Terwijl je heftig geëmotioneerd op muziek van Phil Collins ronddraait flitsen er ineens felroze Engelse woorden langs: “Do you know?” en “Do you care?”
Sinds kort komt daarbij ook de kale kop van Collins zelf in beeld, die op Jan-van-Veen-Candlelight manier hetzelfde zegt: “Weet je het?” “Kan ’t je schelen?” Direct daarna eindigt de boodschap met de oude slogan “Drank maakt meer kapot dan je lief is”. Het is maar goed dat ze die nog op de plank hadden liggen, anders had ik waarschijnlijk nooit begrepen dat het hier om een anti-alcoholreclame gaat.
Tientallen keren heb ik het filmpje inmiddels bekeken, ja, ook het glas bier dat de jongeman op een gegeven moment aan zijn lippen zet heb ik gezien, maar ik kan maar tot een conclusie komen: het slaat allemaal gewoon helemaal nergens op. Het is slecht doordachte semi-swingende interessantdoenerij. En ik krijg er dorst van.
De lust tot roken wil me ook al niet vergaan bij het anti-rookspotje dat de laatste tijd aldoor wordt uitgezonden. In dat filmpje zit een meneer achter zijn bureau een sigaret te roken. Dan hoor je z’n collega’s kantoorpraat babbelend binnenkomen. Ineens begint de man idioot te doen en hij stopt nota bene zijn sigaret helemaal in zijn mond. En in plaats van dat hij zijn tong brandt, zoals je zou verwachten, komt er even later rook uit zijn oren! “Laat een ander niet meeroken, ook niet op het werk” is het zinnetje waardoor deze lachfilmscène begrijpelijk zou moeten worden. Maar volgens mij heb ik alleen maar gezien dat roken verbieden tot krankzinnig en gevaarlijk gedrag leidt.
Zou het komen doordat de reclameboys en -girls zelf graag een glas nuttigen en iets te roken opsteken dat ze niet in staat zijn om een begrijpelijke en dus misschien wel effectieve anti-spot te bedenken?
Maledicta
Waarschijnlijk is haat toch hetgeen dat hem gaande houdt. Haat tegen de hypocrisie, en haat tegen wat hij consequent ‘Cacademia’ (‘de Universischijt’) noemt. Reinhold Aman is een naar Amerika geëmigreerde Beier. Hij heeft zelf een doctorstitel in middeleeuwse literatuur en filologie, en hij is hoofdredacteur, uitgever, verzender en alles tegelijk van een uniek tijdschrift: Maledicta, the international journal of verbal aggression.
Maledicta gaat over beledigen, schelden, vloeken, kortom: over verbale agressie als fenomeen. Het tijdschrift verscheen voor het eerst in 1977 en inmiddels zijn er tien delen. Alle in de kleur van de haat: geel. Oplage: 4000, abonnementen in 73 landen, abonnees in Nederland: ongeveer 40.
De tegenstand die Aman in de loop der jaren te verwerken heeft gekregen is fors. Het aantal bijdragen in Maledicta dat onder pseudoniem verschijnt opvallend hoog. Toch heeft Aman met zijn werk een doel voor ogen dat overal elders als volstrekt eerzaam gezien wordt: hij wil dat een universeel verschijnsel in kaart wordt gebracht.
In het ´Editorial´ van het allereerste nummer wijst Aman op het merkwaardige feit dat artsen over de meest misselijkmakende onderwerpen mogen schrijven, maar dat degenen die zich met schelden en vloeken bezighouden worden beschouwd als paria’s of perverselingen. Het taboe dat rust op beledigende termen, zelfs in een wetenschappelijke context, is op zichzelf al een interessant onderwerp voor wetenschappelijk onderzoekers uit allerlei disciplines: van psychologen en antropologen tot filologen, sociologen en taalkundigen.
Maledicta houdt zich in principe bezig met alle talen, tijden en culturen. Artikelen gaan over de relatie tussen christenen en moslims in de Balkan, over Karl Marx als “maledictor’ (“kwaadspreker’), over seksuele verwensingen uit Japan en de negatieve benamingen van medisch personeel voor hun patiënten (“ondankbare patiënt’ is er eentje die doodgaat). Maledicta inventariseert de nare grappen over de ontplofte Challenger, kijkt welke vieze woorden in welke woordenboeken zijn opgenomen (en concludeert dan bijvoorbeeld dat er speciale “schone’ Texaanse edities bestaan, te vergelijken met een aparte Van Dale voor Staphorst), beschrijft de bijnamen en beledigingen die verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar gebruiken, ontwerpt vragenlijsten die bij onderzoek kunnen helpen.
Verbale agressie is voorzover dat na te gaan valt ook van alle tijden: inderdaad, reeds de oude Egyptenaren lieten ons in hiëroglief-vorm een nu drieduizend jaar oude verwensing na: “Moge een ezel met je copuleren! Moge een ezel met je vrouw copuleren! Moge je kinderen met je vrouw copuleren!’. Het eerste deel van deze kreet leidt naar het schijnt in het Midden-Oosten nog altijd een bloeiend bestaan. Reden voor Aman om genoemd hiëroglief op te nemen in de collectie verwenskaartjes die Maledicta-lezers kunnen bestellen (een mooie om aan een vijand te sturen is ook´Moge al je tanden en kiezen uitvallen, behalve een, zodat je nog kiespijn kunt krijgen!´).
De verwensing schijnt overal voor te komen, maar hij is vaak lang, en vereist in veel gevallen creativiteit van de verwenser. Waarschijnlijk dat je ze daarom minder vaak tegenkomt dan simpele scheldwoorden, hoewel bijvoorbeeld ‘krijg de grafkanker achter je hart zodat de dokter er niet bij kan’ in Nederland toch een zekere bekendheid heeft verworven. ‘Krijg een houten kindje door je neusgaten’ is in sommige kringen ook populair, en Vrij Nederlands ‘Geknipt voor u’ kwam laatst met een heel moderne: een ruitewisserbiljet op een slecht geparkeerde auto waarop de bestuurder toegewenst werd dat hij zonder benzine kwam te staan, ‘om 17.15 uur in de Maastunnel in Rotterdam’.
De laatste voorbeelden laten zien dat verbale agressie zeker niet altijd het gebruik van taboewoorden betekent. Het laat trouwens ook zien dat schelden verschrikkelijk grappig kan zijn. Maledicta is ook daarom een merkwaardig tijdschrift: het heeft wetenschappelijke pretenties, maar je moet vanzelf regelmatig lachen als je erin leest.
Dat laatste is overigens zeker ook de bedoeling van Aman, die wat mij betreft zelf de allermooiste artikelen schrijft. Goed en effectief schelden is een kunst die maar weinigen beheersen. Aman heeft het in de vijfentwintig jaar dat hij zich nu met verbale agressie bezighoudt volledig onder de knie gekregen. Maar voor de meeste mensen is schelden een simpele uitlaatklep die, zo vertelt Aman zijn tegenstanders ook altijd, moord en doodslag voorkomt.
De macht van het woord is groot. Het is een merkwaardige gedachte dat het uitspreken van een aaneenschakeling van bepaalde klanken daadwerkelijk oplucht of pijn doet. Welke klanken daartoe in staat zijn hangt enkel en alleen af van de toevallige betekenis die ze in een bepaalde taal hebben (de Turken schijnen in ieder geval vroeger bij het voorlezen of citeren uit de koran alle passages te hebben overgeslagen waarin het woord ‘am’ voorkwam: ‘am’ is Arabisch voor ‘of’, maar Turks voor ‘kut’).
Een rode draad in de artikelen van Maledicta is het beledigen van autoriteiten, waarbij god natuurlijk nummero 1 op de lijst staat. Maar ook grappen over filmsterren en politici of andere beroemdheden vallen in die categorie. Aman houdt een ruime definitie van verbale agressie aan: eigenlijk alle woorden of combinaties van woorden die je op de een of andere manier van je stuk brengen, je op het verkeerde been zetten.
Iemand voor dom uitmaken is misschien nog wel de meest gangbare belediging ter wereld. In Maledicta komt het telkens terug, en ook de middelen lijken wel universeel: dieren (ezel), geslachtsorganen (lul) en uitwerpselen (drol) leveren de standaardscheldwoorden. Het zijn rijke bronnen, en ze worden flexibel toegepast. Niet alleen op domheid, maar op ongeveer alles wat in negatieve zin afwijkt.
In de ene cultuur heeft het een de overhand, in de andere het ander: Duitsers en Amerikanen gebruiken bijvoorbeeld wat meer uitwerpselen (Scheisse, shit), wij meer genitalia (kut, klote) om ongenoegen te uiten. Het gaat ook om multi-inzetbare woorden. Zeker in het Nederlands kun je er vanalles mee doen: zelfstandige naamwoorden worden bijvoeglijk (lul-lullig, pis-pissig), of een werkwoord (lullen, kloten), of een soort voorvoegsel dat iets negatiefs aanduidt (kutweer, klotestreek, lulargument).
Als voorvoegsel zijn ook ziektes nog steeds in trek (klere-, tyfus-,pokke-, pest-), waarbij gezegd moet worden dat de ziektes die hier niet of nauwelijks meer voorkomen minder ‘sterke’ scheldwoorden opleveren dan nog steeds dodelijke aandoeningen als kanker (kankertrut, of, gehoord uit de mond van een ontevreden puber voor de spiegel: ‘kankerhaar’) en aids. Het laatste wordt zelfs nooit als algemeen voorvoegsel gebruikt, alleen ‘aidslijer’ valt geregeld te horen.
Waar verschillen tussen culturen vandaan komen (waarom is voor Amerikanen alles ‘fucking’?) is iets waarover je alleen kunt speculeren. Maar het is interessant te zien dat in verschillende culturen dezelfde dingen taboe zijn. En dat al die taboes toch weer geen echte taboes zijn, omdat ze er bij kwaadheid en de lust te kwetsen toch uitkomen.
Bladeren en lezen in Maledicta zet aan het denken. Op de eerste plaats roept het voortdurend de behoefte op om eens na te gaan ‘hoe wij dat zeggen’ (hoog tijd dat er een groot artikel over het Nederlands komt), maar daarnaast roept het vragen op over de creativiteit van taal en over menselijke agressie. Aman schuwt niets: racisme, seksisme, xenofobie, ze bestaan, dus hij geeft het weer. ‘They say it, we print it’ (ze zeggen het, wij
drukken het af) is van het begin af aan het motto van het tijdschrift geweest. Daarmee wordt een bronnenverzameling aangelegd die uniek in de wereld is, en die voor het eerst ook de kans geeft verschuivingen te gaan volgen. Welke scheldwoorden of scheldgebruiken blijven, welke veranderen? Daar valt op dit moment nog maar erg weinig over te zeggen.
Veel verder dan verzamelen gaat Maledicta overigens niet: van theorievorming zijn hooguit af en toe kleine aanzetjes te vinden.Dat moet iets te maken hebben met het feit dat, (zeker in het preutse, religieuze Amerika waar toch de meeste bijdragen vandaan komen en de meeste abonnees zitten), een wetenschapper het zich niet kan permitteren van verbale agressie een serieus onderzoeksobject te maken.
Dat dat met humor en eufemismen wel kan is op z’n zachtst gezegd raar. Wat juist zo opvalt bij het lezen van Maledicta is dat die vlak tegen verbale agressie aanliggen. Eufemismen hebben als tegenhanger taboewoorden die ingezet worden bij schelden. De zaken en mensen waartegen we ons willen afzetten zijn dezelfde zaken en mensen waar we grappen over maken.
Heel veel humor is natuurlijk pure verbale agressie. En bijna altijd gaat het dan om afwijkingen van de ‘norm’, en wel de norm van de verbale agressor: vrouwen vinden mannen niet normaal, en vice versa, dus maken ze seksistische grappen. Voor blanken en negers, homo’s en hetero’s, buitenlanders en binnenlanders, gelovigen en ongelovigen geldt hetzelfde. Grappen en schelden zeggen zowel iets over de samenleving waarin ze te horen of te lezen zijn, als over de menselijke psyche. Voer genoeg dus, en niet alleen voor psychologen.
Alle nummers van Maledicta zijn nog steeds verkrijgbaar. De Maledicta Press heeft ook nog een aantal andere uitgaven: een herdruk van een boek uit 1944 vol scheldwoorden en uitdrukkingen van verschillende volkeren voor elkaar bijvoorbeeld, waarin de Hollanders niet gespaard worden, en een collectie How do they do it’s (nauwelijks vertaalbaar: ‘Mountain climbers do it on top’‘Linguists do it with their tongues’, ‘Anne did it frankly’).
Deze maand is Aman bovendien een Nieuwsbrief, Maledicta Monitor, begonnen. In de eerste aflevering onder andere grappen en scheldwoorden voor Saddam Hoessein (‘The Butcher of Baghdad’, en als je ‘Saddam’ van links naar rechts leest klinkt het als ‘mad ass’: ‘razende reet’), en een bibliografie van onlangs verschenen boeken op het Maledictaterrein, waaronder Arendo Joustra’s Homo-erotisch Woordenboek.
‘Eigenlijk zijn we maar stakkers, want van de overlevingskansen van een taal weten we nog niets’
De strijd tussen standaardtalen en dialecten is een hard gevecht, dat al heel wat verliezers heeft opgeleverd. De vraag is of er uiteindelijk één eindoverwinnaar zal overblijven. En welke factoren in het algemeen belangrijk zijn voor de overlevingskansen van een taal.
Het onderzoek daarnaar is nog vrij jong. ‘Eigenlijk zijn we maar arme stakkers, want we weten er nog niets van,’ zegt prof. Frans van Coetsem (71) zelfs opgewekt. Van Coetsem is historisch taalkundige, een Vlaming die lange jaren (‘mijn mooiste jaren’) in Nederland gewerkt heeft, eerst als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, (dat inmiddels eindelijk bijna af is), later als hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Een kleine 25 jaar geleden vertrok hij naar Amerika, om hoogleraar te worden aan de Cornell University in Ithaka.
Hij is nooit meer teruggeweest in Nederland, maar gisterochtend opende hij een colloquium van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen dat als titel Dialect en standaardtaal draagt. Tot en met donderdag houden binnen‑ en buitenlanders daar lezingen over tamelijk specialistische onderwerpen als: de historische ontwikkeling van dialect en standaardtaal in de DDR, de geslachtsmarkeringen in de Nederlanden rond 1600, de gang van zaken in een taalcontactgebied in noordelijk Noorwegen, en de interactie tussen dialect en standaardtaal in Oostenrijk.
Aan Van Coetsem, die sinds drie jaar met emeritaat is, maar onverminderd actief, de taak om een overkoepelende inleiding te geven. Dat deed hij dan ook: de koepel waarbinnen zijn verhaal zich afspeelt is zelfs nog ruimer dan het onderwerp van het colloquium, en strekt zich uit tot alle talen.
Maar dat is gemakkelijk te verklaren. Op mijn vraag wat het verschil is tussen een dialect en een standaardtaal zegt hij resoluut: ‘Niets. Er ís geen verschil.’ Wat voor dialecten onderling geldt, geldt evenzogoed voor dialecten en standaardtalen, en in principe ook voor standaardtalen onderling vindt hij: ze beïnvloeden elkaar, nemen dingen van elkaar over, en soms legt eentje het af tegen een ander. Sterft een dialect uit dan heet dat ‘standaardisering’, wint de ene standaardtaal het van een andere dan noemt Van Coetsem dat (‘alleen omdat je soms toch het verschil moet aangeven’) ‘internationalisering’.
Gaat dat allemaal niet erg hard? De begrippen dialect en standaardtaal bestaan toch niet voor niets? ‘Zeker,’ zegt van Coetsem, ‘er is verschil in de positie die ze innemen. Dialecten functioneren dikwijls als keukentafel, zeg ik altijd. Het is een soort familiale taal, die niet onder alle omstandigheden gebruikt wordt. Soms heeft een dialect een lagere status omdat het geidentificeerd wordt met een sociaal lagere klasse, dan heet het een sociolect.’
‘Sociaal‑politieke en geografische factoren bepalen vaak of je iets een dialect noemt. Daarnaast heb je ook nog allerlei taalvariëteiten, bijvoorbeeld in het accent: er bestaat zoiets als een Limburgs accent, naast een aantal Limburgse dialecten. Dat zijn variëteiten binnen een land, maar er bestaan ook verschillen tussen landen: je hebt Brits‑Engels en Amerikaans‑Engels, en voor het Engels geldt bij uitstek dat je ook nog variëteiten hebt in het taalgebruik van al die mensen voor wie het Engels niet de moedertaal is. Dat zijn er inmiddels waarschijnlijk meer dan de moedertaalsprekers. ‘
‘En dat leidt dan, zag ik bij mijn aankomst, tot bordjes op Schiphol waarop staat ‘Mind your step’. Heel begrijpelijk Engels, maar een Engelstalige zou altijd ‘Watch your step’ zeggen. Er is zoveel mogelijk, en uit taalkundig oogpunt maakt dat allemaal niet uit, al die variëteiten nemen alleen een andere positie in.’
Soort beschaafd Vlaams
Duidelijk is inmiddels wel dat het bestaan van een schrift en onderwijs in een taal, plus het gebruik ervan in de media de positie van een taal aanzienlijk versterken. Vandaar dat Van Coetsem zich wel een scenario kan voorstellen waarin het Engels het uiteindelijk van alle andere talen gaat winnen.
Dat zou dan min of meer op de manier gaan zoals hij in zijn eigen gezin in Amerika heeft zien gebeuren nadat hij uit Leiden vertrok: hij en zijn vrouw spreken nog altijd een soort beschaafd Vlaams, zoals zijn vrouw het uitdrukt, voor de kinderen is Engels de normale voertaal, al spreken ze met hun ouders nog wel Nederlands, maar de kleinkinderen kunnen alleen ‘opa’ en ‘oma’ zeggen (mevrouw Van Coetsem: ‘Dan zegt mijn kleinzoon ‘oma, don’t speak that language, I don’t understand you.’).
Van Coetsem: ‘Iets dergelijks zou ook hier kunnen gebeuren. Dat je functieverlies krijgt. Eerst maak je Engels verplicht in het onderwijs op de universiteiten, dan wordt het langzamerhand de voertaal in bijvoorbeeld het zakenleven, en uiteindelijk is het Nederlands alleen nog een keukentafeltaal. Wat er nu met het Engels gebeurt is natuurlijk nieuw. Nog nooit heb je een dergelijke mondiale expansie van een taal gehad. Ook de tv zorgt ervoor dat het Engels van iedereen is. Passieve kennis van een taal kan het begin zijn van het invoeren van die taal. Maar begrijp me wel, ik durf er geen enkele voorspelling over te doen.’
‘Bij taal is de gevoelsfactor ook heel belangrijk, en dat maakt voorspellen onmogelijk. Vroeger had je Charivarius die stukjes in de Groene Amsterdammer schreef, dat zult u zich wel niet meer kunnen herinneren, maar die behandelde taal altijd of het iets rationeels was. Dat werkte dus niet.’
Van Coetsem zegt zelf altijd nogal emotioneel over taal geweest te zijn. Zijn eigen ervaringen met het fenomeen ‘taalcontact’ zijn bijzonder rijk: als kind leerde hij het Vlaamse dialect van Geraardsbergen, van zijn elfde tot zijn 22ste hoorde hij tijdens zijn opleiding alleen Frans, en daarna werd hij een aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte (Vlaanderen moest bij Nederland getrokken worden), juist omdat een standaardtaal in Vlaanderen ontbrak.
De meeste van zijn medestanders uit die tijd lieten zich toen de oorlog aanbrak verleiden tot de Groot‑Duitse gedachte, zodat Van Coetsem zichzelf nu een soort ‘fossiel’ noemt: de laatste aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte. ‘Ach, misschien is het wel heel naief,’ zegt hij, ‘we waren vroeger echt veel naiever dan de jonge mensen van nu. Ik vind Nederland nu eenmaal het mooiste land dat er bestaat, en ik heb het Nederlands blijven spreken gecultiveerd.’
Zelfs de wetenschap was toen hij begon een stuk naiever, zegt hij. Alle ontwikkelingen heeft hij meegemaakt: de opkomst van de structuralisten, de generatieve taalkunde van Chomsky, de formalisering van de fonologie. Grote winst van al die jaren vindt hij ‘dat we nu eens verplicht werden om alles te formuleren. We waren zo vaag in onze beweringen. Nu werk ik met regels.’
Anderzijds ziet hij toch ook wel hoop voor het Nederlands: er is ook zoiets als de ‘stabiliteitsfactor’: wanneer een taal dingen uit een andere taal overneemt, zoals het Nederlands nu veel woorden uit het Engels opneemt, dan zorgt die taal voor voldoende aanpassing. Het is niet eenvoudig voor de ene taal om de andere te overwoekeren, omdat geleende woorden toch weer verbogen, vervoegd en uitgesproken worden zoals gewoon is in de taal waarin ze terecht gekomen zijn.
‘Als je kijkt naar taalcontact, dan kun je heel veel verschillende dingen waarnemen,’ zegt Van Coetsem, ‘maar zolang er geen synthese bestaat waarin alle factoren verwerkt zijn kun je niets met zekerheid stellen. Zolang blijft taalkunde toch vooral een nobel spel.’
Het colloquium duurt tot en met donderdag en wordt georganiseerd door dr. J.A. van Leuvensteijn van de Vrije Universiteit van Amsterdam en wordt gehouden in het gebouw van de KNAW, Kloveniersburgwal 29 in Amsterdam (020‑222902)
Noot: Frans van Coetsem is op 11 februari 2002 overleden. Toen was hij 82.
Diner pensant
Naast het werkontbijt en de zakenlunch bestaat er sinds afgelopen maandag voor de moderne manager nog iets anders: het diner pensant.
Hij (en zowaar ook een enkele zij blijkt geïnteresseerd) moet daarvoor naar Leusden, naar de Internationale School voor Wijsbegeerte die hard bezig is zijn imago van jeugdherberg af te schudden: de boel is verbouwd en een professionele bar domineert nu de ruimte waar je binnenkomt. Men heeft de kreet ‘Wees mens’ uit de gevel gebeiteld en noemt het conferentieoord sindsdien ietwat gezocht ‘De Queeste’.
Wat de dertig directeuren en organisatie-adviseurs zochten bij het eerste denk-etentje wisten ze geloof ik zelf ook niet precies, maar het was duidelijk dat ze van alles vonden. Eten met twintig minuten lezing na het voorgerecht en nog eens twintig minuten na het hoofdgerecht bleek een prima combinatie.
Zij het dat de eenheid tussen maaltijd en denkstof minder groot was dan gepland. Want deze eerste keer moest het over serendipiteit gaan, en waar in Nederland het woord serendipiteit (afgeleid van een oud sprookje over de prinsen van Serendip) valt, daar is Pek van Andel, die het begrip zelf altijd omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.
Van Andels collectie gevallen-van-serendipiteit is erg groot (nog steeds krijgt hij er gemiddeld een per week toegestuurd van iemand die zijn verzameldrift kent), en bevat ook nogal wat gerechten. Maar liefst vijfentwintig serendipiteuze recepten had hij van tevoren aan de kok gestuurd, maar die bracht het tot Van Andels spijt niet veel verder dan ‘rosbief met ratatouille’.
‘Schaarste’ en ‘een geslaagde fout’ zijn maar twee van de twintig categorieën of patronen waarin Van Andel zijn collectie indeelt. Ze hebben samen of apart in allerlei culturen al heel wat lekkere ratatouilles opgeleverd.
Maar er zijn veel mooiere gevallen van ongezochte vondsten, uiteenlopend van wereldberoemde als de uitvinding van penicilline tot de ontdekking van vloeipapier (iemand had bij de fabricage van gewoon papier vergeten iets toe te voegen) en sigaretten (die door arme stakkers gedraaid werden van de verpulverde sigarenpeukjes van de Spaanse conquistadores).
Met veel verve en in hoog tempo strooit Van Andel zijn voorbeelden over de verschillende tafeltjes. Ze vallen in goede aarde. Ik zie mensen driftig aantekeningen maken, en de gesprekken tijdens het eten zijn geanimeerd, terwijl toch vrijwel iedereen alleen was gekomen. Aan mijn tafeltje gaat het tussen de theoloog die in de stadsontwikkeling terecht gekomen is, en de filosofe die haar opleidingsinstituut net op een zachter pitje heeft gezet, over de Dalai Lama.
Een stoel om naar Pek van Andel te luisteren kost heel wat minder dan een stoel op het ‘Art meets Science’-congres waar de Dalai Lama sprak: f 85,- tegenover f 1000,-. Het algemeen gevoelen is dat je dat prijsverschil er vast niet ‘van af zit’.
Ook na het eten wordt er aan de bar nog druk doorgepraat. De man die een boek over intuïtie aan het schrijven is voelt zich heftig aangesproken en zwaait voortdurend met het omslagontwerp dat al klaar is. Voor de andere beleidsmedewerkers, directeuren en interim-managers blijkt het begrip serendipiteit voor zover ze het nog niet kenden meestal een naam voor iets dat ze maar al te goed kennen: de ongezochte vondst speelt in elke organisatie een rol.
Of de sprekers die de komende maanden een avondlang een diner pensant zullen opluisteren ook voor een ‘echte kick’ (aldus een organisatie-adviseur) kunnen zorgen is afwachten, maar wie meer wil horen over ‘de taal van de strategie en de strategie van de taal’, ‘de filosofie van de gebouwde werkomgeving’ of ‘de bedrijfskundige revolutie in de bureaucratie’ wende zich tot de Internationale School voor Wijsbegeerte.
Pratende apparaten
Wat u hier leest is geschreven met behulp van een tekstverwerker. Ik gebruik zo’n ding al jaren, en het handjevol commando’s dat ik nodig heb voor het dagelijkse deleer-, invoeg- en bewaarwerk ken ik uit mijn hoofd. Maar soms moet ik ineens iets anders dan anders doen. Een stuk in tweeën knippen bijvoorbeeld en dan zowel de twee helften als het geheel bewaren. Helemaal niet lastig, maar ik doe het te zelden om de juiste toetscombinaties van buiten te kennen.
Ik moet ze dus nazoeken. En aan geblader en gezoek in een handleiding heb ik een broertje dood. Als het even kan laat ik dat dus na. Gevolg is dat ik feitelijk maar een fractie gebruik van alle trucs en snufjes die mijn tekstverwerker bevat. Mijn troost: ik ben zeker niet de enige luilak. Het verschijnsel beperkt zich bovendien niet tot tekstverwerkers. Hele volksstammen weten op hun spuugdure autoradio ook niet veel meer dan Radio drie te vinden, en hun prachtige videorecorder laten ze voornamelijk gehuurde banden afspelen en weer terugspoelen.
Dat gebruiksaanwijzingen slecht gelezen worden is al jaren bekend. Aan de kwaliteit van de teksten is vaak veel te verbeteren, maar de tegenwoordige techniek biedt ook nieuwe mogelijkheden. Zo staat de beter-gesorteerde ijzerwinkel sinds een tijdje vol met videohandleidingen voor doe-het-zelf-behangen en -tegelzetten.
Of die inderdaad slapstickscènes met in rollen behang gewikkelde doe-het-zelvers voorkomen, is niet bekend, maar op het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven wordt wel onderzoek gedaan naar gesproken handleidingen. Het IPO is een onderzoeksinstelling die door de Technische Universiteit Eindhoven en de firma Philips bekostigd wordt.
Gebruiksvriendelijk
Prof.dr.ir. F. van Nes is er coördinator van de werkgroep Informatie Ergonomie, die onder andere probeert erachter te komen welke computerapparatuur en -programmatuur ‘gebruikersvriendelijk’ is. Waar werken mensen het liefste en het beste mee, is dus de vraag.
‘Het is natuurlijk een open deur, maar spraak is voor mensen een belangrijk en robuust communicatiemedium,’ zegt van Nes. ‘En mijn stelling is dat het steeds belangrijker zal worden bij de ontwikkeling van allerlei produkten. Omdat veel mensen nu allerlei mogelijkheden die hun apparaten hebben niet benutten, kun je je afvragen of een apparaat dat ‘zichzelf uitlegt’ niet beter werkt. Ook al zitten er aan gesproken teksten wel nadelen: ze zijn vluchtig, als iets gezegd is dan ben je vervolgens op je geheugen aangewezen, je kunt niet gemakkelijk even een stukje van de tekst terugzoeken.’
Van Nes doet dus onderzoek met pratende apparaten, en zelfs met apparaten waartegen de gebruiker kan praten. Dat begon een aantal jaren geleden. Toen zocht hij bij een grote groep gebruikers van een Philips-tekstverwerker uit, hoe vaak ze elk van de 63 commando’s die het apparaat telde intikten, en welke ze uit hun hoofd kenden.
Niet verbazingwekkend: een aantal commando’s werd telkens gebruikt, en die kende iedereen dan ook uit zijn hoofd. De rest werd, indien noodzakelijk, opgezocht of nagevraagd. Het bleek dat veel gebruikers een sprekende tekstverwerker, die hun dus letterlijk vertelde wat ze moesten doen, een goed idee vonden. Ook al omdat wie aan het tekstverwerken is al een vol beeldscherm heeft.
Er werd een groepje proefpersonen gevonden die nog nooit een tekstverwerker gebruikt hadden (Van Nes: ‘Dat was vijf jaar geleden gemakkelijker dan nu’). Ze moesten met hetzelfde 63 commando’s tellende apparaat leren omgaan. De helft kreeg eerst een handleiding op het scherm en daarna een uit de luidspreker, bij de andere helft ging het andersom.
Uiteindelijk bleek de helft van de proefpersonen de gesproken handleiding te prefereren, de rest las liever. En iedereen bleek zijn taak redelijk uitgevoerd te hebben. Argumenten van de spraak-aanhangers waren onder andere dat ze aan de accentuering konden horen wat er belangrijk was, en dat ze bij opeenvolgende commando’s (‘tik tegelijk de controletoets en een A in, gevolgd door een spatie, en daarna een 3′) niet van hun toetsenbord hoefden op te kijken.
Kantoorachtige omgeving
Het laatste project van Van Nes gaat nog iets verder. Omdat het uitgevoerd is in het kader van een groot Esprit-project dat ‘menselijke factoren in een kantoorachtige omgeving’ moest onderzoeken, is er een spraak-annotatiesysteem (Van Nes: ‘Nee, een mooie naam hebben we nog niet bedacht’) ontwikkeld.
Met dat systeem kan iemand zowel gesproken als geschreven commentaar toevoegen aan een geschreven tekst (die tekst ‘annoteren’ dus). Degene voor wie het commentaar bedoeld is, krijgt op zijn scherm links een pagina van de bewuste tekst in beeld. Op de plaatsen waar commentaar gegeven is staat een klein vierkantje. Rechts in beeld staat een rijtje commando’s: ‘vorige’, ‘volgende’, ‘pauze’ enzovoort. Die commando’s kunnen met behulp van een muis ‘aangestipt’ worden, maar je kunt ze ook inspreken. Zeg je bijvoorbeeld eerst ‘nummer’, dan worden de vierkantjes in de tekst netjes doorgenummerd. Zeg je daarna ‘twee’, dan hoor je vervolgens het commentaar dat de commentator bij vierkantje twee ingesproken heeft. Die commentator had ook kunnen kiezen voor een geschreven annotatie: die verschijnt dan rechtsonder in beeld.
Het onderzoeks- annex demonstratiemodel heeft overigens al het commentaar zowel in geschreven als in gesproken tekst voorradig.
Toepassingen: je kunt het systeem als een soort dictafoon gebruiken (‘Juffrouw Annie, kunt u hier nog de volgende passage invoegen’), je kunt verschillende mensen commentaar op een tekst laten geven zonder dat er aan die tekst iets verandert en je kunt je annotaties bovendien op een zelfgekozen moment toevoegen, desnoods midden in de nacht, of als het elders in de wereld midden in de nacht is, en telefonisch overleg daardoor onmogelijk.
Voordelen van gesproken boven geschreven commentaar: accentuering kan de bedoeling heel eenvoudig duidelijk maken (‘het is progressie’, als er ‘agressie’ staat), en: ‘Zou je dat nou wel zo zeggen? Dit is nogal een gevoelig punt’ komt aangenamer over dan een krabbel ‘onzin’ in de marge.
Nadeel van commando’s inspreken: spraakherkenning blijft een lastig punt voor een computer. Ondanks het feit dat Van Nes het systeem getraind heeft op zijn eigen stemgeluid wordt zijn ‘drie’ keer op keer begrepen als ‘tien’. Zodra er klankovereenkomsten zijn krijgt de spraakherkenner het moeilijk. Dat probleem speelt niet bij het geven van commentaar: dat wordt gewoon als het ware op een bandje ingesproken. Voor de commando’s kan overigens altijd nog de muis ingezet worden.
Hekel aan dictafoons
Wat vinden gebruikers nu van dit systeem? Van Nes: ‘Een derde van degenen die we het gevraagd hebben typt de annotaties toch liever. Dat zijn overigens dezelfde mensen die een hekel aan dictafoons hebben. Tweederde praat dus het liefst. Degenen die het commentaar moeten afluisteren vinden het meestal prettig. Alleen als de tekst te lang wordt haken ze af. Zij het dat een kwart nog steeds een gesproken annotatie boven een geschreven prefereert als die langer dan een of twee zinnen is.‘
’Dat is opmerkelijk. Je zou verwachten dat vooral korte instructies of waarschuwingen prettig en begrijpelijk gevonden worden, maar ook ellenlange teksten doen het goed. Het annotatiesysteem heeft ook een duidelijk gestructureerde gesproken handleiding, waarbij gebruikers desgewenst naar één onderdeel kunnen vragen, en een, twee of vier zinnen terug kunnen gaan.‘
’We hebben getest wat het meeste tijd kostte: de gesproken handleiding of dezelfde instructies in geschreven tekst. Het gaat even snel. Opvallend was wel dat iedereen te gauw dacht “dat hij het wel wist”. Na een minuut of twintig geschreven of gesproken instructies gingen ze allemaal aan de slag, en dan bleken ze toch niet genoeg te weten en weer terug te moeten naar de handleiding. Maar de toepassingsmogelijkheden van spraak bij allerlei apparatuur blijken in de praktijk groter dan ik verwacht had.’
Het systeem is een prachtig staaltje toepassing van bestaande technieken. Komt het ook op de markt? Van Nes: ‘Dat ligt er maar aan. Zou u het willen hebben?’
BABELONIA
Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion door Larry Gonick. 147 blz., Veen/BSO 1990 f 19,90. ISBN 90 204 1929 3
Drie keer heb ik het nu gelezen. Drie keer heb ik gelachen,instemmend gegromd, bewonderend geknikt. En telkens heb ik me afgevraagd hoe je Larry Gonicks briljante beeldverhaal Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion recht kunt doen in een recensie. Want die moet nu eenmaal uit woorden bestaan, terwijl woorden in dit boek niet zonder beelden kunnen, en vaak zelf beelden zijn.
Kijk, dat klinkt meteen alweer ingewikkeld, en het boek is nu juist glashelder. U moet voorlopig maar aannemen dat de tekeningen knap, verhelderend en buitengewoon geestig zijn.
Gonicks boek gaat over Nieuw-Babelonië, de nieuwe spraakverwarring. Maar ook over de oude. In nog geen 150 pagina’s behandelt hij zo’n beetje alle oude, huidige en toekomstige aspecten en vormen van taal en communicatie.
Hij put daarvoor uit elke denkbare bron: van de bijbel tot Alice in Wonderland, van de theorieën van Chomsky over taal, tot die van mcLuhan over de rol van de media. Geschiedenis, biologie, psychologie, informatica,Gonick weet ze aaneen te smeden zonder dat zijn verhaal een onoverzichtelijke chaos wordt.
Een klein mannetje, C. Arthur Tune (‘Call me ‘Art’‘ zegt hij) voert ons binnen in Nieuw-Babelonië. Daar staat een grote bijbelse toren centraal, die behalve alle natuurlijke talen ook dode, programmeer- en heel veel andersoortige talen herbergt, naast post-bijbelse begrippen als psycholinguistiek, symbolisme en de computer.
Het eerste en grootste deel van het verhaal dat na de introductie volgt, gaat over taal. Gonick gaat eerst ‘back to the roots’, naar onze ‘reptile roots’. En waar Piet Vroon in zijn Tranen van de krokodil de krokodil als exemplarisch voor onze oudste, emotionele hersendelen (ons limbisch systeem) neemt, gebruikt Gonick de dinosaurus.
Die zit nog ergens in ons hoofd, en in de tekeningen van Gonick plopt hij er van tijd tot tijd uit: zo kunnen de monden van twee mensen heel andere zaken belijden dan de dinosaurussen op hun hoofd die tegelijkertijd ook een conversatie hebben (man tegen vrouw op party: ‘Kent u Penelope van inkoop?’ Zij: ‘Penelope wie?’, tegelijkertijd de mannetjesdinosaurus: ‘Zin om in het moeras te rollebollen?’ de vrouwtjesdinosaurus: ‘Ik zou wel willen, maar mijn mens is getrouwd ..’).
Ideeën over het ontstaan van taal, het verschil tussen symbolisch en iconisch, dubbelzinnigheden in zinnen (denk even na over ‘Time flies like an arrow’), logica: Gonick bespreekt het allemaal in een paar pagina’s. En slaagt erin zijn lezers aldoor bij de les te houden met behulp van grapjes, kleine commentaren en zijn eigen afkeer van grote woorden en jargon.
‘Taalinflatie’ kan ook op zijn spot rekenen: ‘markt’ werd ‘supermarkt’, toen ‘hypermarkt’ en in Amerika heb je al de ‘Shopper’s World’. De volgende stap wordt volgens Gonick ‘the absolutely full-service Shopper’s Universe’ (vrouw met boodschappenkarretje tegen winkelbediende: ‘Waar vind ik de salami?’ Winkelbediende: ‘Op Jupiter’). Hoe de communicatie duidelijk en effectief te houden wordt vervolgens ook nog even uitgelegd.
Het tweede deel van het boek gaat over ‘beelden’: over hoe we kijken, over pictogrammen, het alfabet, de boekdrukkunst, de televisie.
Alles leidt uiteindelijk tot het toverwoord informatie,waar ‘taal’ en ‘beeld’ beide een voorbeeld van zijn. De computer heeft het op zijn geweten dat we daar anders tegenaan zijn gaan kijken. Natuurlijk worden ook de mogelijkheden en voorlopige onmogelijkheden van de computer besproken.
Larry Gonick maakte zijn beeldverhaal in opdracht van het softwarebedrijf BSO, dat vorig jaar een symposium hield waar veel van de hedendaagse verwarring die in Neo-Babelonia behandeld wordt, ter sprake kwam. Die oorsprong verklaart het opduiken van het werk en de namen van een aantal sprekers op het symposium aan het eind van het boek. Maar waarschijnlijk valt dat niet eens op als je het niet weet: BSO verdient een compliment voor zijn hand van kiezen. En Gonick is een gouden greep.
De geest en het willig vlees
Eerste shot: man en vrouw in badkledij gaan samen op de bank zitten. Tweede shot: beeldvullende erectie, door de tong van de vrouw bewerkt. Een volgend shot: vrouw berijdt achterstevoren de nog steeds op de bank gezeten man. Eindshot: man ejaculeert in het gezicht van de vrouw.
Klassieke porno. Het soort dat sinds jaar en dag op de wallen draait, en in de jaren tachtig vanuit de videotheek definitief de huiskamer binnenkwam. Het soort ook dat huwelijken stukmaakt, getuigden laatst een paar vrouwen in NCRV’s Rondom tien.
Hop-d’r-op-scènes
Zij walgden van hun man die naar zulke films bleek te willen kijken. Vrouwen, zo was de teneur in het programma – en aan de borreltafel is het niet veel anders – houden nu eenmaal niet van grofstoffelijke porno. Mannen zijn veel visueler ingesteld. Hop-d’r-op-scènes spreken hen direct aan. Maar vrouwen willen romantiek, een warm, intiem samenzijn en op z’n minst ‘een verhaal’. Daarom zijn kasteelromans en de bouquetreeks eigenlijk vrouwenporno.
Maar hoe kan het dan dat wanneer je het gaat meten, die vrouwen lichamelijk veel sterker reageren op het zien van de hierboven beschreven pornofilm dan op het lezen van erotische boeketreeksverhalen? Of zegt dat misschien niet alles?
Elektronische tampon
Er is veel merkwaardigs te vertellen als het gaat om vrouwen en seksuele opwinding. Allereerst: er is zo weinig van bekend. En als er iets onderzocht wordt, gebeurt dat vaak nog op basis van analogieën met mannen.
Neem de erectie: die is afhankelijk van de doorbloeding van de penis. Opwinding bij vrouwen wordt, met behulp van een soort elektronische tampon, ook gemeten aan de hand van doorbloeding: die van de vaginawand. Dat kan heel goed, maar het huis-tuin-en-keukenmiddel om seksuele opwinding bij een vrouw aan af te meten is toch eerder de vochtigheidsgraad van de vagina. Dat vocht overigens wordt waarschijnlijk geproduceerd door de Cowpersklieren, maar hoe het precies werkt weet niemand.
En dan is er de geheimzinnige Grafenberg plek of G-spot, door de gynaecoloog Grafenberg al in 1950 in een artikel beschreven. Hoe staat het daarmee? Wat weten we veertig jaar later van dat plezierverschaffende plekje in de vaginawand? Vorig jaar werden de resultaten van een in Canada en de Verenigde Staten gehouden onderzoek bekend. Duizenden vrouwen hadden een vragenlijst toegestuurd gekregen: ruim de helft vulde hem in.
Het bleek dat de meesten van hen dachten dat er een G-spot bestaat, zij het misschien niet bij alle vrouwen. De meningen over waar het plekje zich bevindt, lopen sterk uiteen. Van wie het gevonden heeft, zegt ruim een derde dat het vooraan bovenin de vagina zit, een vijfde lokaliseert het juist achteraan, maar ook alle andere plaatsen binnen de schede worden genoemd.
G-spotbezitsters
Waar hij ook zit, meer dan de helft van G-spotbezitsters meldt dat het stimuleren van alleen de G-spot (met vingers, penis, vibrator of kunstpenis, ook wel dildo genoemd) voldoende is om een orgasme te bereiken. Als dat zo is dan had Freud gelijk en bestaat er toch een ‘vaginaal’ orgasme, naast het ‘clitoraal’ klaarkomen.
Hoe het met vrouwelijke ejaculatie tijdens een orgasme zit, is niet helemaal duidelijk. Minder dan de helft van de vrouwen zegt dat wel eens ervaren te hebben, maar onder de G-spot-bezitsters zijn het er twee keer zoveel.
Dit onderzoek (uitgevoerd onder leiding van prof. J. Kenneth Davidson sr, van de universiteit van Wisconsin-Eau Claire) kan niet zomaar representatief genoemd worden voor alle vrouwen. De aangeschreven groep had om te beginnen de een of andere medische opleiding achter de rug, en je weet nooit hoe het zit met degenen die niet reageerden.
Bovendien ging het om een rapportage van subjectieve zaken. En vooral vrouwen zijn niet zo best in het waarnemen van de lichamelijke component van hun seksuele opwinding. Hun geslachtsorganen zijn veel minder een niet-mis-te-verstaan feedback-systeem dan die van mannen: voor vrouwen geen erectie. Een vochtige schede en gezwollen schaamlippen vallen minder op, ook al omdat het vocht de lichaamstemperatuur heeft.
Warm gevoel
Maar ook als je een stel vrouwen nog eens expliciet wijst op lichamelijke verschijnselen (kloppende clitoris, warm gevoel in het hele lijf) door ze een paar bladzijden uit het Lijfboek voor vrouwen te laten lezen, en je laat ze vervolgens een paar minuten fantaseren over de laatste keer dat ze lekker vreeën, dan nog geven ze nauwelijks fysieke beschrijvingen als ze moeten opschrijven wat ze gevoeld hebben.
Zelfs aan de puur lichamelijke werking van vrouwelijke seksualiteit zitten dus nogal wat raadsels vast. Die oplossen is lastig. Seks wordt door de meeste mensen als een privé-aangelegenheid beschouwd, en aan proefpersonen komen is daardoor moeilijk. Wie mee wil doen aan een experiment heeft blijkbaar minder dan gemiddeld last van gêne, en het valt niet na te gaan welke invloed dat op de onderzoeksresultaten heeft.
Seksonderzoekers zelf kunnen ook nog steeds rekenen op veel gegniffel en halve beschuldigingen van voyeurisme uit hun omgeving. Soms wordt het werken ze zelfs onmogelijk gemaakt.Schrijnend voorbeeld is Jim Geer, de uitvinder van de elektronische tampon, (officieel fotoplethysmograaf of Geer gauge geheten). Die mag zijn eigen meetapparatuur niet meer gebruiken sinds hij aan een universiteit in het conservatieve Louisiana werkt.
Rekstrookjes
Maar experimenten, testen en ingevulde vragenlijsten kunnen in ieder geval iets zeggen over een bepaalde groep. Klinisch psycholoog Joost Dekker wilde voor zijn promotieonderzoek weten of mensen in staat zijn hun seksuele opwinding zelf willekeurig te beïnvloeden. Degenen die mee wilden doen aan zijn fantaseerexperiment, (in een kaal kamertje werden ze alleen gelaten met de opdracht seksueel te gaan fantaseren. Om hun opwinding te meten waren ze aangesloten op apparatuur, dat wil zeggen: de vrouwen kregen de elektronische tampon en de mannen een soort ‘rekstrookjes’ die de omvang van de penis meten) bleken in elk geval, ongeacht hun sekse, allemaal even opgewonden te worden. En bovendien heel gemakkelijk.
In hoeverre is seksuele opwinding dan iets van de geest en in hoeverre van het lichaam? Gaan die twee eigenlijk gelijk op? Is lust opwekken gewoon een kwestie van voldoende prikkels in de omgeving?
Wel mannebillen
Het onderzoek van de psychologes Gerdy van Bellen en Ellen Laan kan daar enig licht op werpen. Van Bellen en Laan lieten 53 vrouwen kijken naar de traditionele pornofilm die hierboven beschreven werd. Ze noemen hem de “mannenfilm’: de lustbeleving van de man krijgt immers de meeste aandacht, en hij is ook degene die een orgasme krijgt. De proefpersonen kregen ook een vrouwenfilm te zien: man en vrouw kijken naar elkaar op straat, komen elkaar vervolgens tegen in een lift. De vrouw zet de lift stil, en in wat volgt is zij het middelpunt. Man zoent en aait borsten en geslachtsdelen van vrouw en uiteindelijk is zij degene die een orgasme krijgt. Er komen wel mannebillen maar geen erectie in beeld.
De proefpersonen sloten zichzelf op in een kamertje in het Psychologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Zelf brachten ze de elektronische tampon in die verbonden was met een computer aan de andere kant van de muur. Na een paar minuten waarin de normale doorbloeding (de base line) van de vagina gemeten werd volgde de eerste film op video. De helft van de vrouwen kreeg eerst de vrouwenfilm te zien, de andere eerst de mannenfilm.
Opwinding
Na afloop moesten ze een lijstje vragen over hun gevoelens van seksuele opwinding, onder andere in hun geslachtsdelen en in de rest van hun lichaam, invullen. Alles op een zevenpuntsschaal, variërend van ‘in het geheel niet opgewonden’ tot ‘zeer sterk opgewonden’ of ‘een orgasme’. Om weer zo dicht mogelijk bij de base line te komen werd hen dan gevraagd om een concentratietestje uit te voeren, waarna de tweede film volgde. Na afloop daarvan moest dan dezelfde vragenlijst nogmaals ingevuld worden.
De uitkomsten van dit onderzoek bevatten een paar opmerkelijke zaken. Om te beginnen was er niet één vrouw die onberoerd bleef onder het zien van harde porno. Ongeacht of ze eerst de mannen- of de vrouwenfilm te zien kregen sloegen de meters uit. Zij het bij de vrouwenfilm consequent hoger dan bij de mannenfilm.
De volgorde maakte daarbij wel ietsje uit: wanneer de vrouwenfilm de eerste was die de proefpersonen te zien kregen, dan leidde die tot een hogere fysieke opwinding dan wanneer ze hem na de mannenfilm zagen.
Opvallend was daarnaast dat de respons van lichaam en geest veel meer met elkaar overeenkwam bij de vrouwenfilm dan bij de mannenfilm. Bij de mannenfilm voelden de vrouwen zich vaak minder opgewonden dan de tampon ‘mat’. En ook andersom kwam voor: de tampon gaf weinig opwinding aan, maar de vrouw in kwestie zei dat ze zich wel opgewonden voelde. Bij de vrouwenfilm was er veel vaker sprake van een een-op-een relatie tussen de tamponuitslag en de vragenlijstuitslag.
Driftgedachte
Hoe je de resultaten ook wilt interpreteren, duidelijk is telkens dat de geest een grote en deels onafhankelijke rol speelt. Van Bellen en Laan (en ze staan daar overigens niet alleen in) zien seks, dat wil zeggen zin in seks, dan ook liever als een emotie dan als een simpele drift. De ‘driftgedachte’ die in brede lagen van de bevolking leeft, levert volgens hen vaak problemen op. Veel mensen gaan er van uit dat als je van elkaar houdt, je dan ook vanzelf wilt vrijen. Wie even denkt aan de uitslag van het onderzoek dat prof. Frenken laatst gedaan heeft (50 procent van de bevolking heeft seksuele problemen) weet dat het zo simpel niet kan zijn.
Zolang er een taboe blijft rusten op het inzetten van hulpmiddelen om lust op te wekken (dat kan van alles zijn, van elkaar fantasieën vertellen tot het gebruiken van vibrators en dildo’s) gaat volgens de onderzoeksters het verhaal van de pot met bonen bij de meeste stellen op. Dat verhaal luidt aldus: stop in het eerste jaar dat je een verhouding met iemand hebt telkens wanneer je vrijt een boon in een pot. Is het jaar voorbij, haal dan na iedere vrijpartij een boon uit de pot. Je zult zien: de pot komt nooit leeg.
Gewenning is kennelijk een belangrijk punt. Ellen Laan onderzoekt momenteel of mannen en vrouwen even snel ‘wennen’. Gegevens over mannen zijn bekend: als je die iedere keer dezelfde pornofragmenten laat zien, zeggen ze telkens even opgewonden te worden, maar hun fysieke reacties nemen consequent af. Op die manier kweek je dus als het ware minder overeenstemming tussen lichaam en geest.
De waarheid
Laans uitgangspunt bij het onderzoek is overigens niet dat een een-op-een relatie tussen lichaam en geest ‘goed’ of ‘gezond’ of ‘normaal’ is. Het idee dat je lichaam de waarheid spreekt gaat niet op: je kunt best fysiek op een seksuele prikkel reageren, maar toch geen seks willen. Dat bleek ook bij het mannenfilm-vrouwenfilm onderzoek.
Er is wat haar betreft dus geen enkele reden voor bijvoorbeeld verkrachtingsslachtoffers om zich schuldig of anderszins ongelukkig te voelen over fysieke opwinding tijdens de verkrachting. Anders gezegd: wat het lichaam ook vertelt, als een meisje nee zegt, bedoelt ze nee.
Laan en Van Bellen propageren het inzetten van de geest om het gewenningsprobleem aan te pakken: die is immers sterk. Als je gaat zitten wachten tot het leuk wordt, kun je daar volgens hen mee doorgaan tot je een ons weegt.
Fantaseeronderzoek
Het fantaseeronderzoek van Dekker toont ook aan dat je seksuele opwinding heel goed zelf kunt opwekken (iets waar Masters en Johnson nog heel anders over dachten: “No man can wish, will or demand an erection’, zoiets als: “geen man kan een erectie toveren, bewust opwekken of eisen’ was een befaamde uitspraak van de twee beroemdste seksonderzoekers aller tijden). Daarvoor moet je je om te beginnen echt op de erotiek van een situatie concentreren en de gedachten aan boodschappenlijstjes buiten de deur zetten. Nieuwe prikkels, ook speciaal daarvoor aangeschafte, kunnen daarbij helpen.
Nu zijn mannenprikkels veel meer gemeengoed dan vrouwenprikkels. Iedere sigarenzaak verkoopt de Playboy, en elke videotheek ligt vol met ‘mannenfilms’ (het heeft Van Bellen en Laan nog heel wat moeite gekost een ‘vrouwenfilm’ te vinden). De laatste jaren gebeurt er echter ook het een en ander voor vrouwen. Niet altijd met evenveel succes: de bladen Playgirl en BEV zijn alweer van de markt verdwenen.
Maar misschien was Playgirl wel niet prikkelend genoeg: een echt equivalent van het beavershot (foto waarop vrouwelijke geslachtsdelen getoond worden) is niet te vinden. Aan een vrouw valt van zo’n plaatje de mate waarin ze seksueel opgewonden is niet af te lezen, aan een man wel. Playgirl liet geen erecties zien. En van BEV wordt gezegd dat het zich net iets te veel richtte op de Amsterdamse grachtengordel.
Vibrator bij gordijnen
Maar andere initiatieven leiden een bloeiend bestaan. Eerst was er My Sin, een winkel in Rotterdam die boven lingerie verkoopt en in de kelder seksartikelen voor vrouwen: een bonte collectie vibrators en dildo’s in alle kleuren van de regenboog. Volgens Lenie Groeneveld, een van de twee winkelhoudsters, kijken haar klanten ook of een vibrator bij de gordijnen past. De vleeskleurige apparaten en de uitzonderlijk grote kunstpenissen doen het in de verkoop niet goed. Het zijn duidelijk mannen die spullen voor vrouwen ontwerpen zegt Groeneveld.
Dat neemt niet weg dat de belangstelling groot is, en dat vrouwen heel gelukkig zijn te kunnen winkelen in een zaak waar niet allerlei mannen over de rand van een pornoboekje naar hen staan te gluren. Want in de reguliere sekswinkels voelen vrouwen zich al snel bekeken. En zelfs My Sin binnenwandelen doen de meesten niet gemakkelijk. Groeneveld ziet ze regelmatig vijf, zes keer langswandelen (aan de buitenkant van de winkel is overigens absoluut niet te zien dat er binnen ook seksartikelen verkocht worden) voordat ze schuchter een keertje binnen komen. Haar conclusie is dat de groep vrouwen die nieuwsgierig is naar vibrators en dergelijke dus nog veel groter moet zijn.
Aapvormig
Wie anoniem wil blijven en bereid is een beslissing over een aanschaf te nemen op basis van een plaatje en een beschrijving, kan terecht bij het postorderbedrijf Mail & Female, ‘voor en door vrouwen’, zoals de smaakvolle catalogus meldt. Het bedrijf (dat twee vrouwen van een salaris voorziet) bestaat een kleine twee jaar.
En was My Sin de eerste sekswinkel voor vrouwen in Europa, Mail & Female is het eerste postorderbedrijf voor vrouwen in die sector. Het best verkopende artikel: Black Jelly, een zwarte vibrator in de vorm van een penis. Omschrijving: ‘Heel favoriet is deze ‘echt’ aanvoelende vibrator. Gemaakt van flexibel en zacht materiaal. Voor makro-orgasmes! Regelbare vibratie. (f 39,50)’. Ook Tarzan verkoopt erg goed. Naast een gewone penisvormige vibrator heeft die ook nog een aapvormige clitorisstimulator en een anusstimulatortje. Inmiddels hebben Hanni Jagtman en Ellen van der Gang op verzoek van velen ook voorbinddildo’s in de collectie opgenomen.
My Sin en Mail & Female zouden graag meer verhalen, fotoboeken en ook porno verkopen: er is vraag naar. Maar de industrie levert bijna niets dat vrouwen aanspreekt. Welke vrouwen eigenlijk? De vrouwen die zij als klant krijgen. En dat is dezelfde categorie vrouwen die aan het onderzoek naar de G-spot meedeed en die het mannenfilm-vrouwenfilmexperiment wilde ondergaan: bijna allemaal goedopgeleid en tussen begin twintig en eind veertig.
Kelder
Meisjes van achttien aan wie Lenie Groeneveld vertelt dat ze beneden in de kelder ook seksartikelen verkoopt zeggen nog ‘Dat heb ik niet nodig, want ik heb een vriend’, maar de leeftijdsgroep daarboven is nieuwsgierig. Die wil experimenteren, variëren. Zijn ze exemplarisch voor alle vrouwen? Hebben we te maken met trendsetsters, of gaat het hier gewoon om uitzonderingen? Vragen die voorlopig niet beantwoord zullen worden.
NOOT: Het verhaal dat in de krant verscheen, was iets korter dan deze oorspronkelijke versie.
‘Registreer, registreer! Kreeg ik te horen’
Hij heeft het als een zegen beschouwd: alle vrije uren die J. van Donselaar (1928) besteedde aan zijn woordenboek van het Surinaams-Nederlands was hij in gedachten weer in Suriname. ‘Ik kon op een zinnige manier met Suriname bezig blijven’, zegt hij.
Tot zijn genoegen, en ook een beetje tot zijn verbazing (‘Ik had hooguit op een aanmoedigingsprijs gehoopt’) zijn zijn werkzaamheden nu door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bekroond met een van de twee hoofdprijzen Johan de la Court, voor onbezoldigd onderzoek op het gebied van de alfawetenschappen: 25.000 gulden die hij zeker aan een reis, liefst naar Suriname zal besteden.
Van Donselaar is bioloog, en een beurs voor vegetatie-onderzoek bracht hem ruim dertig jaar geleden voor het eerst naar Suriname, een land waarvan hij direct “volledig gecharmeerd” raakte.
Bij zijn tweede verblijf begon hij aantekeningen te maken over het Surinaams-Nederlands. Wanneer het hem opviel dat Surinamers, als ze Nederlands spraken, een woord of een uitdrukking gebruikten die in het standaardnederlands niet voorkomt of een andere betekenis heeft, schreef hij dat op.
Zijn eerste belangrijke informant was, hoe kan het anders, een boomkenner met wie hij maanden in de wildernis verkeerde. Precies eenzesde van de 6600 woorden die Van Donselaar opnam in zijn eerder dit jaar bij Coutinho uitgebrachte Woordenboek van het Surinaams-Nederlands zijn benamingen voor planten en dieren.
In de recensies van het boek werd alom geopperd (ook door mij, LK, Zaterdags boekenbijvoegsel 1-4-1989) dat dat grote aantal wel iets met Van Donselaars achtergrond te maken zou hebben. Tegen die gedachte verzet hij zich hevig.
Schoenmakersbedrijf
Van Donselaar: “Ik heb nog heel veel niet opgenomen. Alles wat je niet regelmatig tegen zou kunnen komen staat er niet in. Maar er zijn gewoon zoveel planten en dieren die in Nederland niet voorkomen, maar in Suriname wel een Nederlandse naam hebben, dat ook iemand die geen bioloog is tot een dergelijk aantal zou zijn gekomen. Ik heb ook mijn best gedaan om alle termen uit het schoenmakersbedrijf en bij de politie en uit de muziekwereld te achterhalen.”
Dat was soms niet eenvoudig. Lang niet iedere informant begreep automatisch Van Donselaars bedoelingen. In 1981 kreeg hij voor twee maanden een reisbeurs voor zijn onderzoek (in 1977 was er bij het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap in Utrecht al een eerste lijst van 1400 woorden verschenen) en sprak hij nog eens met ruim 130 mensen.
Van Donselaar: “Ik had toen een afspraak met twee politie-officieren om het politie-jargon en woorden uit de criminele sfeer te inventariseren. Wel, daar zaten ze. We gingen aan het praten, maar ze begrepen nauwelijks waar ik het over had.“
”Met heel veel moeite kwamen er toen wat woorden uit. Maar daar bleek ik niets aan te hebben. Later ben ik in Nederland eens bij de politie gaan informeren, en het bleek dat die Surinaamse politie-officieren me alleen maar woorden hadden gegeven die ze in Nederland tijdens hun opleiding geleerd hadden.”
“Maar soms zat het ook erg mee. Ik had een keer een afspraak met iemand die in een big band speelde om over muziekjargon te praten. Die bleek ook nog onderofficier te zijn en hij begreep precies wat ik wilde weten. We hebben toen uren op de veranda gezeten, met biertjes, en behalve alle muziektermen lepelde hij ook zo alles uit het leger op. Reeksen woorden waarvan hij zei ‘dat zeggen jullie in Nederland anders’. En dat wilde ik weten.”
Van Donselaars hoopt dat de publiciteit die de prijs hem oplevert zal helpen om zijn boek beter te laten doordringen in Suriname. Want hij heeft het vooral voor Surinamers bedoeld.
In het onderwijs daar bestaat ook dringende behoefte aan een boek als het zijne. Van Donselaar: “Registreer, registreer! kreeg ik te horen. Schrijf alles op wat je hoort, als je maar zorgt dat je niet normatief bezig bent. En in een boek als dit mag ook best veel over de cultuur en de natuur in Suriname terug te vinden zijn. Wij zien wel hoe of wat we met het materiaal kunnen doen.”
“Het is ook echt een ramp nu in het onderwijs: men is zich er inmiddels van bewust dat er zoiets bestaat als het Surinaams-Nederlands, maar leraren Nederlands beoordelen het gebruik daarvan heel verschillend.”
”En een beetje een gewiekste jongen kan nu als hij een rode streep door zijn werk krijgt roepen: ‘Fout? Dat is helemaal niet fout! Dat is Surinaams-Nederlands.’ De Surinaamse taalkundigen vonden ook niet dat ik een taalkundig kluifje voor hun neus weghaalde, want ze zeiden: ‘Wij kunnen dit werk niet doen. Je moet van huis uit een ABN-spreker en dan hier komen, pas dan kun je de verschillen horen.’”
Over contacten met de ‘gevestigde wetenschap’ heeft Van Donselaar absoluut niet te klagen. Die bezorgden hem ook die reisbeurs. Zelf was hij “als de dood iets te produceren dat de vakmatige toets der kritiek niet kon doorstaan”.
Van Donselaar: “In de biologie heb ik zo vaak goedwillende amateurs gezien die dan in de populaire pers dingen schrijven waarvan je denkt: dat kan echt niet. Was nou toch eerst eens even gaan informeren.”
Dus ging hij zelf wel bij vakmensen te rade. Die bleken geïnteresseerd en welwillend en inmiddels is hij zelf hard bezig “een brevet van vermogen in de Neerlandistiek” te halen. Nadat hij een aantal jaren geleden vervroegd ophield met werken ging hij Nederlands studeren.
Zijn propedeuse heeft hij op zak, maar daarna nog eens drie jaar een strak programma zou hem te veel hebben afgehouden van andere dingen (‘de kleinkinderen, achter vogeltjes aanjagen’) die hij ook graag doet.
Hij vond een promotor en heeft nu (voor de tweede maal: Van Donselaar is al doctor in de biologie) de status van promovendus. Een geheel nieuwe carrière dus, waarin hij eindelijk zijn al uit zijn schooltijd daterende belangstelling voor taal kan botvieren.
Zijn promotie-onderwerp: het Surinaams-Nederlands natuurlijk. Hij heeft alweer honderden woorden verzameld die in een eventuele volgende druk van het woordenboek opgenomen zouden moeten worden (“Een woordenboek is nooit klaar, en er verandert ook voortdurend vanalles.”), maar hij wil meer: de woorden groeperen, uitzoeken op welke gebieden ze liggen, en hoe dat komt. Van Donselaar: ‘Er zijn natuurlijk allerlei woorden die met de plantages en suiker te maken hebben. Vaak dingen die helemaal niet meer bestaan, maar ook alle woorden op het gebied van voedingsmiddelen en gerechten zijn heel intrigerend.’
De aspecten die in de lexicologie niet zo naar voren komen (woord- en zinsbouwprincipes bijvoorbeeld) laat hij graag aan anderen over: “Het materiaal ligt er om door iedereen geplunderd te worden. Daar heb ik het echt voor bedoeld.”
Van Donselaar houdt van de Surinaamse cultuur. En die is soms onverwachts ook in Nederland te vinden. Hij straalt als hij erover praat. “Ik was vandaag op de veemarkt in Purmerend. Staat daar een Nederlandse handelaar in vogels, waarmee ik aan de praat raakte en dan blijkt zo’n man allerlei namen voor Surinaamse zangvogeltjes te kennen! De Surinamers hebben die cultuur van zangvogeltjes en wedstrijden meegenomen naar Nederland, en dat vind je dan terug op de markt in Purmerend. Dat is toch prachtig.”
Luister naar de doven
Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5
Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.
De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.
De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.
GOD
God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.
Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).
In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.
De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.
Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.
DOVENONDERWIJZER
Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.
Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.
Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.
Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.
Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.
Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.
Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.
Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet.
Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.
Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.
Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien.
Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.
Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.
Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.
EMANCIPATIE
Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.
De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.
De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.
De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.
Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.
Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).
Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.
ECI-prijs 1989
Gaat het Nederlands teloor? drie essays door Jet Wester, Gerrit Krol, en Charles Crombach, geb., 125 blz., f34,50 (ECI boekenclubprijs f 27,50)
ISBN 90 269 411 88
Er is genoeg over geschreven vorig jaar. De boeken- en platenclub ECI looft voortaan eens per twee jaar fikse geldprijzen uit (samen f 105.000,–, net ietsje meer dan de AKO-prijs) voor wetenschappelijke verhandelingen of essays over een onderwerp dat valt binnen het algemene thema ‘lezen en maatschappij’. De eerste keer moest het gaan over de vraag Gaat het Nederlands teloor? en het commentaar was niet van de lucht: een oubollige titel, kan dat gezeur over verloedering nou eens afgelopen zijn, er zit niet eens een taalkundige in de jury. Hans Gruijters, de voorzitter van de jury bleek bovendien het antwoord op de vraag al te kennen: in de Telegraaf meldde hij dat ‘onze taal met uitsterven bedreigd wordt’.
Voor de inzendingen moest dan ook het ergste gevreesd worden, maar gelukkig, het valt reuze mee. Afgelopen donderdag was de prijsuitreiking. Uit 214, overigens volstrekt anonieme inzendingen werden er uiteindelijk drie bekroond; de prijzen voor ‘de origineelste aanpak’ en ‘het origineelste taalgebruik’ (elk goed voor f 5.000,–) werden niet toegekend. Dat de hoofdprijs (f 45.000,–) naar een artikel over spelling ging zal niemand verbazen, maar van de inhoud van De Tao van Taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands zullen heel wat mensen opkijken.
Jet Wester, een taalkundige die aan de universiteit van Nijmegen werkt, schreef een sprankelende, inzichtgevende verhandeling over het verband tussen de Nederlandse spellingsconventies en de (onbewuste) kennis die elke moedertaalspreker van het Nederlandse taalsysteem heeft. De spelling weerspiegelt dat systeem veel beter dan we in de gaten hebben.
Neem bijvoorbeeld het algemeen heersende idee dat er een inconsequentie zit in hond/honden en heb/hebben tegenover huis/huizen en leef/leven. Logisch zou zijn om ofwel ‘hont’ en ‘hep’ te schrijven, ofwel ‘huiz’ en ‘leev’. Onzin, zegt Wester, wij spellen netjes de onderliggende vorm, en dat kun je ook zien en horen als je iets anders achter de ‘wortel’ of de ‘stam’ zet: het is huiselijk naast (on)hebbelijk, en liefelijk naast dodelijk. ‘Huis’, ‘heb’, ‘lief’ en ‘dood’ zijn daarom geen willekeurige maar juist heel systematische spelwijzen. Nieuwe inzichten uit de fonologie blijken al eeuwen te sluimeren in de manier waarop we onze taal grafisch weergeven.
Aardig is ook het stukje over het trema – is er iets nietiger dan het trema? Tekstverwerkers zien hem niet staan; veel Nederlanders kennen hem niet; omliggende talen hebben hem niet nodig – dat zorgt dat wij allemaal met de regelmaat van de klok de wet overtreden. Wie zich namelijk houdt aan de voorschriften uit de Spellingwet van 1947 zou ook in woorden als ‘bloeien’, ‘ingenieur’ en ‘koeieuier’ trema’s moeten zetten. Dat we dat niet doen, en ook niet hopeloos in verwarring raken door dergelijke woorden, komt doordat we een perfecte beheersing van een mooi en overzichtelijk door Wester uiteengezet regelsetje hebben, dat bijvoorbeeld voor het maken van een ‘voorleesmachine’ een grote voorspellende kracht blijkt te bezitten.
Wester baseert haar artikel op (veelal: eigen) onderzoek waarvan de resultaten voor een goed deel al jaren beschikbaar zijn. Wonderlijk toch dat de Taalunie vijf jaar kon doen over een voorlopig voorstel om de Nederlandse spelling te wijzigen zonder dit soort onderzoek mee te laten wegen. Het trema was een van de zaken die men volgens het rapport dat eerder dit jaar verscheen wilde afschaffen.
Anachronisme
Enfin, het is zolangzamerhand bekend dat de Taalunie niet geïnteresseerd is in recente onderzoeksresultaten, ook de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) is een merkwaardig anachronisme. Dat neemt niet weg dat voortaan niemand zich meer met goed fatsoen in het spellingsdebat kan mengen zonder tenminste kennis te hebben genomen van dit artikel.
Maar ook voor degenen die zich niet druk kunnen maken over spelling is het een aanrader. Wester gebruikt spelling namelijk als een lokkertje om de lezer mee te voeren op een tocht langs het wonder taal. Ze doet dat met verve en een aanstekelijk enthousiasme. Een eenvoudig artikel is het zeker niet geworden, maar het laat op een overtuigende manier zien dat een ‘natuurwetenschappelijke’ kijk op taalfeiten werkelijk inzicht geeft. De bouw van een DNA-string gaat niet wezenlijk anders in z’n werk dan de bouw van een woord.
De verhandeling besluit met een krachtige oproep aan de overheid, onder andere om opdracht te geven voor het vervaardigen van een spannend en verkoopbaar boek over spelling en haar relaties tot taal en taalkunde. Een boek dat uitsluitend over samenhang gaat en dat niets anders doet dan inzicht geven. Het zou mooi zijn als deze prijs zo’n nuttig vervolg zou krijgen.
Na dit flitsende en vooral ook originele essay vallen de andere twee een beetje tegen. Zowel Onze nationale schaamte, geschreven door de auteur Gerrit Krol en f 30.000,– waard gebleken, als Een taal die niet kan sterven van Charles Crombach (f 20.000) is nogal saai. Zulke artikelen zou je inderdaad verwachten over het prijsvraagonderwerp.
Opvallend is dat in beide verhalen dezelfde elementen terugkomen: het prachtige werk van Stevin die ons woorden als ‘wiskunde’ en ‘worteltrekken’ bezorgde en natuurlijk de stroom Engelse leenwoorden die het Nederlands binnenkomt.
U kent die verhalen en argumenten zo langzamerhand wel. Crombach, hoofd van het transferpunt van de Landbouw Universiteit in Wageningen, denkt dat de positie van het Nederlands wel eens minder sterk zou kunnen worden in de wereld en daar zou hij best gelijk in kunnen hebben. Het is geen slecht artikel maar het is ook geen seconde echt spannend.
Het verhaal van Krol vind ik nogal warrig. Er wordt van alles overhoop gehaald en ik geloof dat de moraal is dat we trots op ons Nederlands moeten zijn, maar er is te weinig lijn in het stuk te ontdekken om dat met zekerheid te kunnen concluderen.
En uit beide artikelen spreekt weer dat onuitroeibare idee dat het Nederlands bestaat uit woorden. Niemand die er bijvoorbeeld op wijst dat leenwoorden, zodra ze hier binnenkomen onderworpen worden aan het Nederlandse systeem: we verkleinen ze, vervoegen ze, maken meervouden, allemaal puur op z’n Hollands.
De essays zijn verzameld in een mooi gebonden boekje. Een boekje “dat aan de boekhandel aangeboden is, en dan zeggen sommige boekhandels dat ze het willen hebben, andere willen het dan niet”, luidde het diplomatieke antwoord donderdag tijdens de persconferentie op een vraag naar de verkrijgbaarheid van het boek.
U zult zelf moeten gaan kijken of uw boekhandel iets wil verkopen dat uit de koker van de aartsvijand komt, want dat blijven boekenclubs voor de reguliere handel. En anders moet u toch lid van de club worden.
In het programma over gebarentaal ontbreken de zielige dove mensen
De Gebarenwinkel bestaat echt. In Den Haag, aan de Stationsstraat kun je gebaren kopen: boekjes in gebarentaal, t-shirts en kaarten met het Nederlands handalfabet, zelfs oorbellen met verbuigbare handjes. Achter de winkel werkt Vi-taal: een ontwerpbureau ‘voor visuele communicatie’, vrijwel geheel bemand door doven en slechthorenden.
Uit de koker van Vi-taal kwamen vorig jaar de eerste twee volledig in Nederlandse gebarentaal vertaalde kinderboekjes (Foei poes! en Kom buiten kijken, uitgegeven door Leopold)], en van 15 oktober tot 18 februari zendt de VPRO om de twee weken in De Gebarenwinkel een in gebarentaal verteld verhaal uit. Of eigenlijk twee.
Daria Mohr, Tony Bloem en Ruud Janssen van Vi-taal hebben tien verschillende doven allemaal een eigen spannend en grappig verhaal laten vertellen dat een minuut of vijf duurt. In een omgeving die iets met het verhaal te maken heeft gaan ze er eens goed voor zitten. En dan begint het. Het eerste verhaal wordt door een voice over meeverteld, maar voor het tweede krijgt de argeloze horende kijker alleen een paar sleutelwoorden mee.
Twee weken later kan hij nagaan wat hij er van gesnapt heeft: het filmpje wordt dan mét vertaling herhaald waarna een nieuw verhaal zonder gesproken tekst volgt, dat de keer daarop mét stem wordt uitgezonden, enzovoort.
Als er een ding met deze opzet duidelijk wordt dan is het wel dat gebarentaal geen mime is. Ik zag alle filmpjes in een met doven afgestampt zaaltje.
Bij de verhalen die zonder stem vertoond werden maakte ik hetzelfde mee wat doven aan de lopende band overkomt: overal om me heen vrolijkheid en gelach terwijl ik me alleen maar schaapachtig kon afvragen waar het in vredesnaam over ging.
Misschien dat de kinderen voor wie het programma bedoeld is meer talent voor het volgen van een vreemde taal hebben, of dat de ‘gekke bekken’ alleen voor hen al voldoende zijn. Want wat horenden met intonatie en volumeverschillen doen, drukken doven uit met hun gezicht en de weidsheid van hun gebaren.
De manier waarop bijvoorbeeld Leontien Koenders blijk geeft van haar grote liefde voor een circusleeuw is in alle opzichten beeldend te noemen. Met de gesproken tekst erbij is ook de perspectiefwisseling die in gebarentaal voortdurend optreedt goed te volgen: als Wim Emmerik vertelt over een op geld beluste stierenvechter en een stier die net geleerd heeft dat je voor een rood stoplicht moet wachten, dan wordt hij als het ware zelf afwisselend man en stier.
Iedereen heeft zijn eigen verteltrant en zit met kennelijk plezier voor de camera. Dat plezier werkt aanstekelijk, ook al omdat het gelukkig nergens over zielige dove mensen gaat.
De Gebarenwinkel. zondagochtend, Ned. 2 .35 -9.50 uur, voortaan elke twee weken.
SCHRIJFHULP
De Schrijfhulp door Inez van Eijk, 187 blz., Uitgeverij Contact 1989, f 22,90 ISBN 90 254 6600 1
Het is linke soep om De Schrijfhulp van Inez van Eijk te recenseren, want elke recensent maakt automatisch deel uit van Van Eijks doelgroep: “mensen die regelmatig een of ander stuk op papier moeten zien te krijgen […] en die bovenal de ambitie hebben daar ook iets leesbaars van te maken.” Ik voel mij terwijl ik dit schrijf dan ook betrapt en bekeken.
En dat is een goed teken: Van Eijk heeft blijkbaar zinnige dingen te melden over haar onderwerp. Wat ze te zeggen heeft over ‘de inleiding’, ‘het begin’ van een stuk, ‘de lezer en de leesbaarheid’, ‘het woord en de zin’, ‘de alinea’, ‘de structuur’, ‘de interpunctie en de typografie’ en ‘het einde’ (om meteen maar even alle hoofdstuktitels te geven), gaat allemaal aan de hand van citaten.
Van Eijk gelooft, zo zegt ze zelf, in ‘het goede voorbeeld geven’. Dat goede voorbeeld kunnen we dus, gelet op Van Eijks citatenkeuze, heel dikwijls in NRC Handelsblad vinden, maar ook wel in Vrij Nederland en Trouw, of in een goed boek. Het mag duidelijk zijn: Van Eijk wil ons niet bijbrengen hoe we schreeuwende sensatiekoppen of smeuiige kletsverhalen voor de landelijke boulevardpers moeten maken.
Haar eigen proza is beschaafd en prettig, en vol leraarstrucjes die je bij de les houden. Wat er beweerd wordt is vrijwel allemaal waar en verstandig. Van Eijk geeft op een slimme manier inzicht in de foefjes die journalisten en schrijvers gebruiken om hun lezerspubliek lekker te maken of wakker te houden.
Dat zijn er heel veel, van beginnen met een pittig citaat tot de lezer op het verkeerde been zetten. Maar ook het effect van eufemismen, jargon en vaagheden komt aan de orde. Zelfs de standaardverhalen (een alinea moet je opbouwen, komma’s mogen niet willekeurig door de zin gestrooid, een artikel hoort een duidelijke afsluiting krijgen) worden goed en helder verteld.
Bovendien is Van Eijk realistisch. Ze weet dat er geen vaste regels te geven zijn voor waar je een komma moet zetten, ze weet dat de ‘leesbaarheidsformules’ van Flesch (hoe korter de zinnen en de woorden, hoe leesbaarder een tekst) zelden echt waarde hebben, en ze zegt dat ook. Daarmee zet ze en passant nog wat volksgeloven recht.
Maar doet goed voorbeeld ook echt goed volgen? Met andere woorden, kun je leren schrijven door de Schrijfhulp te lezen?
Nee natuurlijk. Oefenen en commentaar krijgen is het enige dat echt werkt, en dan nog zullen veel mensen het nooit leren.
Maar het boekje heet niet voor niks alleen een ‘hulp’. Wie echt zijn best wil doen een leesbaar stuk te schrijven kan bij Van Eijk, beter dan in welk ander boek ook dat ik ken, vinden waarop je dan allemaal moet letten. Daar zit één naar kantje aan: wie op zijn eigen teksten leert te letten, gaat dat automatisch ook op die van anderen doen.
Dat levert enerzijds meer oog op voor de knappe alinea’s zoals Van Eijk ze geeft, maar het opent ook de ogen voor het broddel- en haastwerk waar zelfs een kwaliteitskrant mee vol kan staan. Zelf geloof ik zeker in de didactische werking van stuitende voorbeelden. Dat Van Eijk er daar zo weinig van heeft willen geven is het enige punt van kritiek dat ik op dit boekje heb.
Man met de stem
“Het half zes journaal. Met Henny Stoel.” Misschien is het u niet opgevallen, maar die aankondiging ontbrak gisteren. Jan Roelands, de man wiens stem u daar en zoveel andere keren kon horen, is in de nacht van 15 september op 58-jarige leeftijd onverwacht overleden.
Voor de meeste Nederlanders was hij vooral die stem, de stem van “Onder het genot van een boompje” en “Gaat er wel eens een dag voorbij zonder Verkade?”, maar ook de stem van talloze documentaires en andere programma’s bij bijna alle omroepen, inclusief de Wereldomroep. Veel mensen zal het Indisch ABC bijgebleven zijn, dat hij eind jaren zestig samen met Hans Jacobs maakte over de politionele acties.
Meestal bleef hij zelf buiten beeld, maar iedereen herkende hem zodra hij iets zei. Met smaak kon hij het verhaal vertellen hoe hij in een stationsrestauratie bezwaar maakte tegen al dat plastic waarin ineens elk broodje kaas apart verpakt was, waarop de kassier zonder zelfs maar op te kijken zei: “Ach meneer, als u ’s avonds ongevraagd bij mij de huiskamer binnenkomt zeg ik toch ook niet ‘kan dat nou niet anders?’.”
Warm en melodieus was zijn stem, al wilde hij dat niet horen. “Ik ben geen stem, ik zit er zelf aan vast” zei hij vorig jaar in een interview in deze krant. ‘Insprekert’ was het ergste scheldwoord dat hij kende. En terecht, want liefst maakte hij zijn teksten zelf en op zijn minst schreef hij ze “naar zijn eigen bek” om.
Een vakman, ook als coach van het stemgebruik van anderen: generaties studenten van de filmacademie, en Bert Haanstra, en de laatste twaalf jaar ook alle medewerkers van zijn geliefde eigen radioprogramma Wat een taal/voorheen De Taalshow. Bij dat programma lag zijn hart. Dolgraag had hij nog een taalprogramma voor televisie gemaakt. Het is er niet meer van gekomen.
ZWINGELSPAAN
Kunt u Breukelen? door Justus van Oel 157 blz., Nijgh & Van Ditmar, f 17,50 ISBN 90 23673115
Ik wist het niet, maar ze bestaan echt, de plaatsjes Plankraai, Guttekoven, Benedenheul en Zwingelspaan. In het eerder dit jaar verschenen Het Plaatsnamenboek, de herkomst en betekenis van
Nederlandse plaatsnamen komen ze niet voor, maar wat mij betreft worden deze en andere omissies helemaal goedgemaakt door Justus van Oel met zijn boekje Kunt u Breukelen?.
De cabaretier Van Oel moet ergens een paar krankzinnige kronkels in zijn hoofd hebben. Bij honderden plaatsnamen heeft hij helemaal zelf bedacht wat die betekenen. In alfabetische volgorde, met bij elke letter een kaartje van Nederland waarop de plaatsen met de desbetreffende beginletter staan aangegeven, laat hij de lezer delen in zijn ruime fantasie.
En het knappe is dat zijn omschrijvingen nergens zomaar uit de lucht komen vallen: ze slaan op de een of andere manier allemaal op de naam in kwestie. Uiterst inventief speelt hij met het Nederlands en de Nederlandse cultuur.
Benedenheul bijvoorbeeld is volgens Van Oel een zelfstandig naamwoord met de betekenis ‘De moeizame mannen-onder-elkaar toon van linkse politici en hoge vakbondsleiders als zij de basis op de werkvloer toespreken’.
Zwingelspaan is een verouderd woord voor ‘Het tollende dingetje in het kijkglas van klassieke benzinepompen’, Opperduit is ‘Het extra bedrag dat u spontaan aan de caissière geeft om haar het teruggeven gemakkelijker te maken, waardoor u voor enorme verwarring zorgt.’ en Ommen betekent ‘Uit pure levensvreugde een extra rondje met de draaideur maken’.
Klank- of betekenisassociaties zijn het (ook uit andere talen trouwens, als het uitkomt) en analogieën die vol doordenkertjes zitten. ‘Hoe kom je d’r op!’ omschrijft het verkneukelend genoegen dat zich bij lezen en bladeren keer op keer aan je opdringt nog het best.
Mooi vind ik ook dat omschrijven van dingen, handelingen of gevoelens die – zoals je je ineens realiseert terwijl je het leest – wel bestaan, maar niet als een afzonderlijk begrip.
Dat is wel eerder vertoond, door Battus in zijn Encyclopedie bijvoorbeeld (maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of -vrouw wordt geschoven), maar de ijzeren consequentie waarmee Van Oel al die bestaande namen bij een woordklasse indeelt en een onzinnige zin geeft dwingt respect af.
De pseudo-wetenschap wordt tot het bittere einde volgehouden. Een register kan in een dergelijk boekje natuurlijk niet ontbreken. Onder kopjes als ‘afval’, ‘groepsgedrag’, ‘tandarts’ en ‘zintuigen’ staan verwijzingen naar de plaatsen voorin, en het hele boekje barst van de doorverwijzingen. Zo is de Nijswiller (even nadenken!) een ‘fanatiek liefhebber van rockanje’, Rockanje is op zijn beurt een ‘duidelijk Nederlandse poging tot popmuziek’.
Duidelijk wordt ook dat er nogal wat onsmakelijks op de wereld is waar we tot dusver geen woord voor hadden. ‘Donkere, kneedbare neusinhoud’ bijvoorbeeld koppelt Van Oel aan het plaatsje Peursum en in Midbuul ziet hij een ‘vleeskwab onmiddellijk boven de broekband’. Middelharnis is dan een ‘te strakke broek, herkenbaar aan de resulterende midbuul’.
Als u om al deze dingen niet kunt (glim)lachen dan zal het u waarschijnlijk ook niet veel kunnen schelen of u nou kunt breukelen of niet. Mocht u daar wel nieuwsgierig naar zijn geworden dan moest u deze persiflage op de woordenboekenrage misschien maar aanschaffen.
Het ‘probleem van Plato’
“Van veel dingen hebben we geen flauw idee hoe we ze doen. Doodgewoon met elkaar praten, zoals nu bijvoorbeeld. Waar nieuwe gedachten vandaan komen, hoe je die produceert, formuleert en begrijpt, het is een compleet mysterie.” Zo formuleerde de vooraanstaande linguïst Noam Chomsky (60) vorige week in Groningen zijn gedachten over onze soms erg gebrekkige kennis van taal.
Een lange dag op krappe, harde kerkbankjes, en daarna nog eens drie dagen in de benauwde hittegolf-warmte van een overvolle zaal moest je ervoor over hebben om de discussies over deze, en ook nog andere vragen te volgen.
De honger naar kennis moet wel groot zijn, want zo’n 450 mensen hadden zich ingeschreven voor het congres over ‘Kennis en Taal’ waarmee de universiteit van Groningen vorige week haar 375-jarig bestaan vierde. Zo te zien kwamen er uiteindelijk nog meer, en maar eentje viel er letterlijk flauw van de hitte.
De vlag ‘kennis en taal’ waaronder het congres voer is ontleend aan de titels van twee van de laatste boeken van Noam Chomsky, de eregast van het symposium.
Een deel van het congres ging over kennis en metaforen. Daarover binnenkort in een themanummer van het Cultureel Supplement van deze krant. Het andere deel ging over theoretische taalkunde. Een vak dat volgens Chomsky eigenlijk geen bestaansrecht heeft: “De taalkunde wordt begrensd door het bewijsmateriaal dat er is, door de onderzoeksmethode en de gegevens die daaruit voortkomen. Het onderwerp zelf is niet het uitgangspunt. Want wat doe je als linguist? Je neemt een informant en vraagt die zijn oordeel over taalvormen. Daarover buigen taalkundigen zich, daarin worden ze getraind. En daarnaast heb je dan een vak als psychologie, en een vak als neurologie.“
”Dat is natuurlijk onzin, we zouden een vak ’taal’ moeten hebben. Een vakgebied dat er met alle mogelijke middelen achter probeert te komen wat ‘Universele Grammatica’ is, wat, met ander woorden, talen en mensen gemeen hebben, hoe taal in onze hersenen zit en groeit.”
“Wat we nu doen is te vergelijken met het trainen van mensen in het omgaan met deeltjesversnellers. Er bestaat geen vakgebied ‘deeltjesversnellers’, er bestaat alleen ‘natuurkunde’, en natuurkundigen die alles gebruiken wat ze kunnen om erachter te komen hoe de fysische wereld in elkaar zit. Het is volkomen irrationeel, maar voorlopig zullen er nog wel aparte conferenties voor taalkunde, psychologie en neurologie blijven bestaan.”
Chomsky lijkt er patent op te hebben altijd weer aan de fundamenten van het vak te morrelen. Toch staat er zolangzamerhand heel wat overeind dat zich niet meer een-twee-drie omver laattrekken. In Groningen was er alle gelegenheid om dat te constateren.
Dat taal een vorm- een inhoud- en een gebruikskant heeft staat al heel lang vast. De afgelopen tientallen jaren is er vooral gekeken naar de vormkant: welke klanken heb je, hoe zitten ze in elkaar, hoe kun je ze combineren en op welke manier beïnvloeden ze elkaar.
Ook is er veel meer bekend over woordvormingsprincipes, maar er zijn bovenal grote resultaten geboekt op het gebied van de syntaxis, de zinsbouw. Over de details is niet iedereen het eens, maar dat zaken als ‘regeren’, ‘binden’ en ‘domeinen’ een rol spelen staat vast. Welke bouwstenen er zijn en hoe je daar in principe een stukje of een hele zin van kunt metselen behoort tot de harde kern van algemeen aanvaarde kennis.
Maar hoe de verbintenis tussen die vormen (immers in de praktijk niet veel meer dan een handig voertuig waar we meestal weinig van merken) en de inhoudelijke kant van taal ligt, is nog tamelijk duister. Pogingen om iets zinnigs te zeggen over ‘betekenis’ kwamen meestal niet verder dan een scherp afgebakendspeciaal groepje woorden (zogenaamde ‘quantifiers’ als ‘alle’, ‘sommige’ en ‘elk’ bijvoorbeeld).
Een vaak gehoord verwijt aan het adres van de generatieve grammatica is dan ook ‘dat er niks aan semantiek wordt gedaan’. Dat is zeker vijftien jaar lang waar geweest, om de eenvoudige reden dat alles wat men voor die tijd probeerde, op niets was uitgelopen.
Nu lijkt er een kentering tezijn. Het praten over ‘concepten’, hun structuur en de link met de syntaxis is bepaald een trend te noemen. Er blijkt nu genoeg overeenstemming over en kennis van de syntactische aspecten van taal te zijn om eens wat verder te gaan kijken. Juist vanwege de basis die er ligt hoeft er niet meer in het wilde weg getheoretiseerd te worden over betekenissen: ze kunnen ergens aan ‘opgehangen’ worden.
Ook de tweede trend die in Groningen te bespeuren viel heeft alles te maken met in de laatste decennia ontdekte bouwprincipes van zinnen. Het ligt voor de hand: er wordt druk gekeken naar hoe kinderen zich die principes eigen maken.
Uitermate levendige discussies tussen taalverwervingsonderzoekers waren het resultaat in Groningen. Eens is men het nog zeker niet, maar wel zoekt iedereen een oplossing voor ‘Plato’s probleem’, een term die telkens opdook. Hij is afkomstig van Chomsky, en de formulering luidt aldus: hoe kunnen we verklaren dat we zoveel weten terwijl we zo’n begrensde hoeveelheid bewijsmateriaal krijgen?
Plato dacht dat we ons onbewust van alles herinnerden van de ‘ideale’ wereld waar we vandaan kwamen, een moderne kijk op de zaak is aan te nemen dat ons genetisch materiaal verantwoordelijk is voor wat we kunnen. Hoe moet je anders verklaren dat kinderen in een bepaalde periode gemiddeld een woord per uur leren?
Ligt het niet voor de hand ervan uit te gaan dat de concepten voor die woorden dan al op de een of andere manier ingebakken moeten zijn? Het aloude ‘nurture-nature-debat’ lijkt in de taalkunde nu vooral te gaan om hoevéél er is aangeboren, en om wanneer een kind welke informatie uit zijn omgeving oppikt.
Om een voorbeeld te noemen: een kind van vier kun je honderd keer uitleggen wat het verschil is tussen ‘het smurfinnetje wast haar’ en ‘het smurfinnetje wast zich’, maar het zal het niet begrijpen. Hoort zo’n kind het verschil domweg niet? Probeert het het wel, maar snapt het het niet? Moet het eerst andere dingen weten, of moet het gewoon nog groeien?
“De vragen die er nu gesteld worden zijn zoveel subtieler en interessanter dan je je dertig jaar geleden zelfs maar kon voorstellen”, zegt Chomsky. “Toen ik taalkunde begon te doen was het een deprimerend vak. In een maand was je klaar en kon je foneem-analyses gaan toepassen op de zoveelste taal. Nu wordt er in EEG-verband gewerkt aan een vergelijkende grammatica voor alle grote Europese talen. Er wordt geprobeerd een vast raamwerk op te zetten en aan te geven waar de verschillen zitten. Een paar jaar geleden was zo’n plan nog ondenkbaar. Nu is het misschien nog niet haalbaar, maar we kunnen een eind komen.”
Chomsky glimlacht verlegen maar zijn praatlust grenst aan het onwaarschijnlijke. Onophoudelijk heeft hij een kluitje mensen om zich heen. Op mijn vraag hoe het is de god van de linguistiek te zijn antwoordt hij dat hij dat niet is, en dat zijn collega-taalkundigen dat heel goed weten. Het is gewoon een levendig vakgebied waarin aan de lopende band ideeën uitgewisseld worden.
Vandaar die kluitjes. Had hij geen nieuwe invalshoek voor de taalkunde gevonden dan had iemand anders dat wel gedaan: de tijd was er rijp voor. De vragen van nu zijn dezelfde als die van 200 jaar geleden. Von Humboldt constateerde al dat taal het oneindig gebruik maken van eindige middelen was, maar hij had geengereedschap om die uitspraak te onderbouwen. Dat gereedschap is er nu wel en had door iedereen opgepakt kunnen worden.
Maar natuurlijk is er wel degelijk sprake van persoonsverheerlijking en -verguizing. Jammer voor de taalkunde, want beide vertroebelen ze het zicht op Chomsky’s ideeën. “Als het om rationaliteit gaat zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zegt hij zelf.
De kans dat er op aarde over honderd jaar alleen nog kakkerlakken rondkruipen acht hij dan ook groot. En dan toch geinteresseerd in de werking van de menselijke geest? “Ja”, zegt hij, “als je weet hoe de fysieke wereld in elkaar zit dan weet je dat, en daarmee is de kous af. Als je weet hoe de menselijke natuur in elkaar zit kun je nog hopen dat je de zaken ten goede kunt keren.”
Solliciteren
Baanbrekende brieven, Uit het leven van een sollicitant door Clemens van Diek 95 blz., geill., Uitgeverij De Haan/Unieboek 1989, f 14,90 ISBN 90 269 4026 2
In de meest waanzinnige functies kun je je brood verdienen in deze wereld: ‘hoofd van de hoofdafdeling’, ‘kei van een tekstredacteur’, ‘zware m/v’, ’top brands manager’, ‘wittenskiplik ündersiker’ en ‘ervaren milieumanager’ zijn maar een paar van de mogelijkheden. Ze komen uit echte advertenties zoals u er in dit zaterdagse exemplaar van NRC Handelsblad ook wel weer een stel zult kunnen vinden.
Vaak verdienen advertentieschrijvers straf vanwege de modieuze leukigheid of juist de duisternis van hun teksten, maar in de praktijk zijn het de reflectanten die de sigaar zijn: zij moeten erachter zien te komen wat men zich in bedrijf X of op ministerie Y voorstelt bij een ‘plaatsvervangend hoofd’ of een ‘vakantiekracht’. Zij moeten hun best doen tegen de stroom andere gegadigden in te roeien met een opvallende brief in precies de goede toon. En zij krijgen meestal dat vreselijke standaardbriefje vol wij-wensen-u-veel-succes-bij-volgende-sollicitaties in de bus,áls ze al iets krijgen.
Miljoenen Nederlanders zullen inmiddels het gevoel dat een ‘afje’ oproept kennen. Voor hen heeft Clemens van Diek de afgelopen jaren een beetje wraak genomen.
Van Diek heeft een baan (als econoom aan de universiteit van Tilburg) en geen behoefte aan een andere. Zijn sollicitatiebrieven die nu met de antwoorden in Baanbrekende brieven, uit het leven van een sollicitant gebundeld zijn, waren nep. Ze speelden in op het taalgebruik en de eisen in de advertenties en waren meestal bedoeld om de opsteller van de advertentietekst in de zeik te zetten.
Daar slaagt hij niet altijd in: hij mag verscheidene keren op een sollicitatiegesprek komen. Werkelozen van Nederland, dit is een leerzaam boekje: wie een brief met opgeklopte lucht en kreten aan Esprit stuurt kan zó aan de slag bij de vlotte jongelui.
Ook Panorama dat ‘een kei van een redacteur’ zocht, wilde Van Diek wel eens zien na een brief vol kwinkslagen over ‘steentje bijdragen’, ‘keihard journalistiek product’ en ‘een worp naar de functie doen’. Geheel onbegrijpelijk is dat niet: enig schrijftalent kan Van Diek niet ontzegd worden.
Zijn gevoel voor humor grenst hier en daar nauw aan meligheid. Wie niet kan lachen om een sollicitatiebrief aan een beveiligingsbedrijf met als aanhef ‘Baas’, waarna een A-viertje geblaf, gegrom, gehap en gesmak volgt, culminerend in ‘jam, jam, slijm, slijm, lik, lik, zit, pootje’, moet het boekje maar niet kopen.
Maar bij wanhopige solliciteerders moet de omkering van allerlei zaken (achterin het boek zitten nog wat voorbedrukte briefkaarten die bijvoorbeeld de standaard afwijzingsbrief persifleren: ‘Ik dank u voor de genomen moeite en wens u veel succes met het schrijven van uw toekomstige afwijzingsbrieven.’) toch tenminste een bevrijdende glimlach kunnen veroorzaken.
Oh ja, dat de firma Kluwer Van Diek niet onmiddellijk als ‘puzzelaar’ in dienst heeft genomen is onbegrijpelijk: zijn sollicitatiebrief is een inventieve puzzel, gebaseerd op een kruiswoordraadsel dat ook een stel cryptische omschrijvingen telt. Ik heb de puzzel opgelost. Ik zou hem aangenomen hebben.
Diekmans boekje leert in ieder geval dat het niet allemaal aan de sollicitant ligt. Misschien troost dat.
Woestkwaad achter de babyloopwagen
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
door J. van Donselaar
482 blz., Coutinho 1989, f 59,50
ISBN 90 6283 745 X geb.
De Europese kampioenschappen voetbal hebben vorig jaar behalve een titel en een volksfeest ook nog een nieuw woord opgeleverd: bobo.
Ruud Gullit bezigde die term met zoveel overtuiging en enthousiame dat de sportverslaggeving in Nederland onmiddellijk niet meer zonder kon, terwijl het ook in andere bevolkingslagen al gauw bleek te barsten van de bobo’s.
‘Bobo’ is de afkorting van de onplezierige mensensoort ‘bondsbons’. Dat dacht ik tenminste, en u waarschijnlijk ook. Maar sinds ik J. van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands gelezen heb, hebben de bobo’s er een betekenisdimensie bijgekregen: in het Surinaams-Nederlands (en het zal niemand ontgaan zijn dat Gullit van Surinaamse afkomst is) is ‘bobo’ een aanduiding voor ‘sufferd, slome’. Als scheldwoord moet het Gullit al prettig in het gehoor gelegen hebben.
Voetbal is een inspirerende sport. Gullits beroemdste voorganger heeft het Surinaams-Nederlands met een prachtig begrip verrijkt: bij het spelen van bingo spreekt men niet van ‘veertien’ maar van ‘Johan Cruijff’ (voor de jonge lezers: veertien was jarenlang het rugnummer van Cruijff).
Grappig, of zoals ze in Suriname zeggen: ‘schuin’. Net als de gewoonte om tegen een roodharige ‘brand 21’ te roepen, naar de rode vlammen van de grote brand in Paramaribo, in 1821.
Voor alle duidelijkheid: Surinaams-Nederlands is geen aparte taal. Het valt nog het beste te vergelijken met zoiets als het Vlaams-Nederlands. Ook dat kenmerkt zich door een makkelijk thuis te brengen accent, een woordgebruik dat licht afwijkt van het standaardnederlands, (onder andere omdat er woorden gebruikt worden die de standaardnederlander ouderwets of plechtig voorkomen) en door zinswendingen die net een tikje anders zijn.
Over uitspraak en grammatica gaat van Donselaars boek niet, het is een woordenboek. Mooi uitgegeven in zo’n band die vanzelf open blijft liggen zonder dat je daarvoor de rug hoeft te breken en met een vuilafstotend kaftje. Zo’n 6600 woorden staan erin, woorden die volgens van Donselaar gebruikt worden in Suriname wanneer Surinamers Nederlands spreken. Nederlands is nog steeds officieel de eerste taal in Suriname, maar voor veel mensen is het een tweede of zelfs derde taal.
Echt verwonderlijk is het daarom niet dat er in het Surinaams-Nederlands nogal wat woorden zitten die direct of indirect (namelijk in vertaling: ‘buik hebben’ voor ‘zwanger zijn’) uit het Sranan Tongo komen, de moedertaal van de meeste Creolen. Ook zit er nogal wat Engels in zowel het Sranan als het Surinaams-Nederlands, zodat het Nederlands in Suriname soms op een onontwarbare kluwen lijkt.
Af en toe is van Donselaars collectie woorden dan ookaanvechtbaar. In hoeverre wijkt het Surinaams-Nederlands af van het gewone Nederlands (en dat is het criterium voor opname in het woordenboek) wanneer het gaat om het gebruiken van ‘anyhow’ of ‘by the way’ of ‘bodyguard’? Hebben het Nederlands en het Surinaams-Nederlands onafhankelijk van elkaar dezelfde woorden geleend?
Van Donselaar bracht, schrijft hij zelf, ruim vier jaar in Suriname door voor botanisch onderzoek. Die belangstelling moet er de oorzaak van zijn dat een ontstellende hoeveelheid ruimte in het boek is gaan zitten in benamingen voor alles wat groeit en bloeit in Suriname.
Nu moet gezegd dat daar de prachtigste dingen fladderen, kruipen en floreren: koffiemamavlinders, mickeymouseplanten, palmkoningkevers, oorbelbloemen, toddejakkies, zwampzuurzakken, pankoekoewiwiri’s, papajaboontjesdieven, patatteluizen, en ga maar door, op iedere bladzij kom je de Surinaamse natuur tegen.
Of het daarbij ook altijd om Surinaams-Nederlands gaat is de vraag: mijn moeder heeft ook ieder jaar een bloeiende amaryllis op de vensterbank staan, en voor heel veel planten en dieren bestaat er helemaal geen Nederlandse naam.
Dat laatste kan zelfs door een botanische onbenul gemakkelijk opgemaakt worden uit de lijsten die achterin het woordenboek staan van wetenschappelijke namen voor planten en dieren, met daarachter de Surinaams-Nederlandse vertaling en, indien aanwezig, de Nederlandse.
Het woordenboek telt nog een extra lijst: Nederlandse woorden met daarachter hun Surinaams-Nederlandse vertaling.
Op zichzelf genomen kun je die natuurlijk ook eigenhandig destilleren uit het eigenlijke woordenboekgedeelte dat het Surinaams-Nederlands als ‘ingang’ heeft, maar het is aardig om op een rijtje te zien staan wat er zoal anders is.
Een ‘wandelwagentje’ wordt een ‘babyloopwagen’, een ‘washandje’ een ‘badlapje’ en de plant die wij ‘kerstster’ noemen heet in Suriname’biefstuk’. Mooi is ook ‘woestkwaad’ voor ‘woedend’ en ‘praatwater’ voor ‘alcohol’.
In het lijstje achterin ontbreekt een deel van de uitdrukkingen en uiteraard zijn daar ook de begrippen die alleen in Suriname bestaan of bestonden niet terug te vinden. ‘Je mond loopt teveel’ is de uitdrukking voor ‘je praat teveel’ en een geweldig geslaagd feest wordt ‘een feest als een feest genoemd’.
Aan ons niet zo roemruchte verleden dankt het Surinaams-Nederlands de inmiddels verdwenen mensensoorten ‘zoutwaterneger’ (uit Afrika over zee aangevoerde negerslaven), ‘creolenmama’ (oude plantageslavinnen die overdag de slavenkinderen verzorgden) en ‘dresneger’ (slaven die in het plantageziekenhuis zieke slaven verzorgden).
Een bron van woorden zijn de wintigodsdienst en de familie: een jongere broer of zus heet in het Surinaams-Nederlands altijd ‘broertje’ of ‘zusje’, opa en oma worden ‘ouma’ en ‘oupa’ genoemd.
Opvallend is het aantal van een (merk)naam afgeleide soortnamen: jenever heet in Suriname ‘bols’, sigarettevloeitjes hebben allemaal de naam ‘job’ en een luxe slipper met goud en kraaltjes wordt ‘delilah’ genoemd, naar de film ‘Samson and Delilah’ waarin zulke slippers gedragen werden.
Een eeuwigdurende bron van creativiteit in iedere taal en elk dialect is verder de geslachtsdaad en wat daar zoal bijkomt. Het mannelijk lid draagt in Suriname namen als ‘derde been’, ‘middenvoet’ en ’tussenbeen’, het vrouwelijke equivalent wordt wel ‘centenbak’ genoemd en de daad zelve duiden de heren aan met ‘persen’, ‘beren’ of ‘prikken’.
Enfin, een en ander kan natuurlijk leiden tot een ‘lekke pijp'(gonorrhoe).
Babbelbox
‘Is er hier helemaal niemand die van Wittgenstein gehoord heeft?’ vraagt Marianne, ex-studente Nederlands, ongelovig maar toch ook een beetje verlekkerd. Ze is geinteresseerd in het verband tussen taal en logica en dat is goedkoop scoren op de Party-line. De braniejongetjes die eigenlijk alleen maar graag ‘even op de aparte lijn’ met haar willen, vallen er zowaar tijdelijk stil van en formuleren daarna ineens veel voorzichtiger.
Het is vier uur ’s nachts en ik heb mezelf zojuist de vijfde naam, stad, leeftijd en lengte aangemeten.
De anonimiteit is een speciale attractie van de babbellijnen, maar in discussies worden de ware gezichten toch wel getoond. Daarom ligt in het gekrakeel ‘met z’n tienen tegelijk’ een groot en inspirerend terrein braak voor opiniepeilers, sociologen en nieuwsgierigen. Na het standaard introductieritueel (‘hoe heet je?’, volgt een voornaam, ‘waar woon je?’ volgt een grote plaats in het midden of westen van het land,’hoe oud ben je?’ volgt iets tussen de twintig en de veertig) blijken vooral de dames felle meningen te hebben over politiek, feminisme en het milieu.
Werkelijk geschokt zijn ze over het CDA dat de grootste partij onder de jongeren blijkt te zijn, een meisje met een vriend ‘die het nou eenmaal lekker vindt om mij door de week geld te geven’ raakt flink in de clinch met een voorstandster van economische zelfstandigheid.
De mannen willen telefoonseks, de vrouwen in de box (de operator zet je op verzoek in een andere als je denkt daar in een interessanter gesprek te kunnen vallen) hebben meestal geen trek in ‘de aparte lijn’ (‘Ik ben tegen apartheid’ zegt een van de politiekbewuste Jolanda’s, Ria’s en Chantallen). Er wordt geklaagd over een moeizaam verlopen sollicitatiegesprek en opgeschept over BMW’s.
De babbel- en feestlijnen zijn een paradijs voor gekwetste en gekwelde ego’s. Opvallend veel bellers kennen elkaar en zeggen lief goedenacht. ‘Bel je morgen weer?’ Ook al was ik buiten Marianne vast de enige die Wittgenstein kende, ik bleef, geheel gegrepen, ruim drie uur van box wisselen. Hooked na het eerste shot. Honderd gulden armer ging ik slapen. U bent gewaarschuwd.
Vertaalproblemen
Vertalen. Een eerste kennismaking
door H.W. Hollander
118 blz., Prisma Pocket 2670, Het Spectrum 1988, f 14,90
ISBN 90 274 2192 7
Als het in de Nederlandse journalistiek / gebruik was en bovendien ook nog chic / om boeken met een rijmpje te bespreken / dan had u hier niet van opgekeken.
Het idee is minder dwaas dan het nu lijkt: in de eerste eeuw voor Christus schreef Lucretius zijn beroemd geworden gedicht De Rerum Natura, ‘Over het wezen der dingen’. Een serieus werk over wetenschap. In onze cultuur gaat dat niet samen, een wetenschappelijke verhandeling in dichtvorm dat vloekt. De vorm zou hedendaagse Nederlandse ogen te veel afleiden van de inhoud.
Conventies en gewoontes: iedere cultuur en iedere taal heeft weer andere. Een ramp voor vertalers. Want wat moet je nou met zo’n boek van Lucretius? Moet dat voor een ‘eerlijke’ weergave in het Nederlands poëzie blijven? En wat voor poëzie dan?
De mogelijkheden in het Nederlands zijn heel anders dan die in het Latijn. De gewoontes overigens ook: in het Nederlands is een gedicht al snel iets dat rijmt, in het Latijn is een gedicht veeleer een tekst met een perfect kloppend metrum.
Lucretius is een van de voorbeelden die H.W. Hollander aanhaalt in zijn boekje Vertalen. Een eerste kennismaking. Een boekje waaraan weinig toe te voegen of af te dingen valt. Hollander zet voor iedereen die wel eens iets van vertalen wil weten op een rijtje waar er moeilijkheden te verwachten zijn.
Niet alleen zijn woord-voor-woord-vertalingen vrijwel altijd onmogelijk, een vertaler heeft soms ook te maken met de bekendheid van een bepaald begrip. Iedereen in Nederland weet dat Haarlem een stad is, maar wie een VVV-folder wil vertalen voor Amerikaanse toeristen zal er vaak verstandig aan doen ‘Haarlem’ weer te geven met ’the city of Haarlem’.
En wat te doen met woordspelingen of toespelingen? Hoe los je op dat in sommige culturen ‘wit’ de kleur van de dood is? ‘Wit’ botweg met ‘zwart’ vertalen?
Hollander geeft geen oplossingen voor vertaalproblemen. Die bestaan ook niet echt. Alles hangt af van de omstandigheden, de soort tekst, de ‘doelgroep’. Open deuren? Ja. Maar nog steeds niet genoegzaam bekend.
Iedereen die denkt dat ‘ze’ binnenkort wel een vertaalcomputer zullen uitvinden mag die gedachte wat mij betreft niet langer hardop uitspreken zonder dit boekje van Hollander (of een soortgelijk inleidend werkje) gelezen te hebben.
En ondanks het feit dat Hollander mij wel eens iets te dik doet en plattitudes wel erg graag illustreert met chique diagrammen, beveel ik dit boekje ook van ganser harte aan voor alle opdrachtgevers van vertalers (vertaalbureaus: een origineel relatiegeschenk!). Hollander maakt in ieder geval duidelijk dat iets van de ene taal omzetten in de andere vaak een heidens karwei is.
Wie daarbij kwaliteit wil hebben moet begrijpen dat kwaliteit synoniem is met tijd en dat het nooit volmaakte perfectie kan betekenen.
‘Die angst voor leenwoorden is allemaal xenofobie’
Korte geschiedenis van de Nederlandse taal door Joop van der Horst en Fred Marschall (illustraties), 136 blz., geill. geb., Nijgh & Van Ditmar, 1989, f 34,90 ISBN 90 236 7794 3
‘Kun je zingen?’ vraagt Joop van der Horst en hij neemt, ondanks mijn antwoord, welgemoed plaats achter de piano. Boven de gedragen klanken van Mijne Moedertaal uit roept hij: ‘Dit is nog echt “Neerlands bloed zwelt in d’aadren”.’
Het lied ‘Mijne Moedertaal’ (wie of haar ook klein-ee-re, min ik als mijn va-der-land, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neer-landsch, ja mijn Neer-landsch, dat hou ik steeds in ee-re!) is een van de talloze illustraties uit het boekje Korte geschiedenis van de Nederlandse taal dat deze week verschenen is.
Het allerprachtigst uitgegeven werkje is gebaseerd op twee van van der Horsts activiteiten: de eerstejaars colleges historische taalkunde die hij aan de Universiteit van Amsterdam geeft en een serie radiopraatjes die hij voor het NOS-programma Wat een Taal (toen nog ‘De Taalshow’) maakte.
Wie zijn stem van de radio kent zal die in zijn ‘Korte geschiedenis’ direct terughoren. Van der Horst formuleert helder, kort en vaak licht ironisch.
Kleine hoofdstukjes, apart te lezen, behandelen telkens een eeuw Nederlands (eerst de voorgeschiedenis en dan van 1200 tot nu) en de invloeden die cultuur, politiek en sociale omstandigheden daarop hebben ofwel hebben gehad. In een ander lettertype worden er voorbeelden gegeven, een extra hoofdstukje is gewijd aan België en nog een ander aan het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams Nederlands (‘Omdat iedereen daar altijd naar vraagt’, aldus van der Horst).
En iemand die zelfs het altijd gortdroge verhaal van de uiteindelijke afstamming van het Nederlands van het Indo-Europees nog leesbaar weet te brengen kan schrijven.
Wie meer wil weten (van der Horst: ‘we weten ongeveer tien keer zoveel als er in dit boekje staat’) kan zijn voordeel doen met de uitvoerige literatuurlijst. De rode draad in het boek, of misschien wel de boodschap, luidt vanaf het eerste hoofdstuk (‘Taalverandering’): taal verandert en daar verander je niets aan.
Maar ook de houding tegenover taal blijft niet dezelfde. Het gloedvolle lied ‘Mijne Moedertaal’ roept de vraag op wat er toch veranderd is dat een dergelijke tekst tegenwoordig absoluut niet meer ‘kan’.
Het antwoord komt in de vorm van een ware uitbarsting. Van der Horst: ‘Omdat we goddank na 1945 eindelijk eens afkomen van dat vreselijke nationalisme. Om de een of andere reden steekt dat aan het eind van de zeventiende eeuw in heel Europa de kop op. Dan is ineens iedereen trots op zijn eigen landje, zijn eigen vlag, zijn eigen ras en dat soort akelige dingen meer.’
’Dat nationalisme heeft 250 jaar lang de geschiedenis van Europa verpest en verziekt. En daaraan is ook al die ellende over leenwoorden te wijten. Tot in de zeventiende eeuw was het niks bijzonders om woorden uit andere talen over te nemen.’
’Net zoals het een volstrekt gewone zaak was dat er bij de oprichting van de Leidse universiteit Franse, Engelse, Italiaanse hoogleraren en noem maar op, betrokken waren. Het was normaal dat je voor biologie gewoon de beste wilde hebben. Maar dan krijg je ineens dat terugdeinzen voor vreemdelingen, waar we nog steeds niet helemaal overheen zijn, en de angst voor leenwoorden houdt daar gelijke tred mee.’
’Het idee dat vreemde woorden het Nederlands besmetten, al dat gepraat over het volkseigen, het is allemaal xenofobie. Iedere beschaafde Nederlander vindt LePen een engerd, maar gaat het om Engelse woorden in het Nederlands dan is een vergelijkbaar nationalisme als die man uitdraagt plotseling gewoon.’
‘Bij de vertaling van de Statenbijbel werd het juist als een prestatie gezien om links en rechts woorden te plukken. In 1637 was iedereen zeer tevreden met het resultaat. Dat moet je je nu eens voorstellen.’
’Maar men is ook het slachtoffer van de schaalvergroting die sindsdien is opgetreden. Als mensen zeggen dat er vroeger geen woorden uit het Engels binnenkwamen dan vergeten ze dat er toen geen intensieve contacten met Engeland waren. Wat er nu met het Engels gebeurt, gebeurde vroeger tussen Vlaanderen, Brabant en Holland. Die contacten waren net zo intensief en die hebben juist gezorgd voor wat wij nu standaardnederlands noemen.’
U stelt in uw boekje dat er in Nederland pas sinds het eind van de vorige eeuw sprake is van een standaardspreektaal.
‘Ja, een standaardschrijftaal was er al eerder. Iedereen schreef om maar eens iets te noemen, kijken, maar dat werd in de verschillende delen van Nederland bijvoorbeeld als kieken of kaiken uitgesproken. Pas na 1870 komen mensen als Multatuli en Kollewijn, – die man die bekend is geworden om zijn voorstellen voor spellingsvereenvoudiging – met hun “natuurlijkheidsstreven” en ontstaat er verzet tegen de schrijftaal-cultus. ‘
’Wil je de schrijftaal en de spreektaal meer op elkaar laten aansluiten dan moet er zoiets zijn als een standaard, een norm. Blijkbaar was die tegen die tijd gegroeid. Want nog de hele zeventiende en achttiende eeuw kom je overal berichten tegen dat mensen moeite hadden elkaar te verstaan.‘
’En zelfs nog veel later. Over Huizinga werd geklaagd omdat hij Gronings sprak, ook tijdens zijn colleges. De studenten vonden hem moeilijk te volgen. Ik denk ook dat het Latijn dat vroeger op de universiteiten werd gesproken, en het Frans van de betere standen een praktisch doel dienden. Dat was niet alleen distinctiedrang. Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet. Dat iedereen het standaardnederlands tenminste als tweede taal kende bestond niet.
‘Ik denk dat de eenwording van Nederland een van de peilers is waarop het onstaan van die standaard rust. Het groeit in de praktijk, omdat er behoefte aan bestaat. Wanneer mensen bijeen
komen voor de Staten-Generaal willen ze met elkaar kunnen praten. Je ziet ook dat in Frankrijk de standaardtaal heel ver doorgedrongen is, en in Frankrijk heb je al sinds de veertiende eeuw een centraal gezag. Standaardduits daarentegen bestaat nog steeds niet.’
U zegt dat een standaardtaal vanzelf groeit, en dat veranderingen in taal zich ook min of meer autonoom voltrekken. Kunt u verklaren waarom zoveel mensen denken dat dat zaken zijn die je van bovenaf kunt opleggen?
‘Ja, iedereen denkt dat altijd, zelfs bij de Taalunie, maar de mogelijkheden van de overheid en van het onderwijs zijn veel kleiner dan men aanneemt. Er bestaat een naief vertrouwen in instanties en organisaties.’
’De overheid kan soms wel iets doen natuurlijk. De positie van het Nederlands in België valt deels toe te schrijven aan een aantal wetten, maar het prestige van het Nederlands is voor een veel groter deel te danken aan de economische welvaart van de Vlamingen.’
‘Invloed is een rare zaak.Men moet die ook willen ondergaan. Hoe lang heeft het onderwijs nu al gehamerd op het verschil tussen hen en hun? En zit dat er nu in? In de schrijftaal min of meer ja. Of neem omdat en doordat. Dat is zeker een zinnig subtiel onderscheid, maar driekwart van de Nederlanders maakt het niet.’
’Heeft het zin daar dan op te blijven hameren? Het blijft toch een boekenonderscheid. Zelfs de mensen die denken dat ze het “goed doen” doen dat in hun spraakgebruik vaak niet, ook al ontkennen ze dat. Je weet niet van jezelf hoe je praat.’
’Allerlei taalveranderingen worden ook niet opgemerkt. En dat is maar goed ook. Taal is op zijn best als je er niet over na hoeft te denken. Het is net als met een paar schoenen: pas als je ze niet voelt zitten lopen ze lekker.’
Oefenen voor later
Handhaaft en Beschaaft, Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, een documentaire tekst Gertjan Aalders, fotografie Bert Janssen en Geert Job Sevink 192 blz., geill., Stichting Discursief Groningen 1988, f 39,50 ISBN 90 800214 15
Het Studenten Corps: wie lid is geweest had het voor geen goud willen missen, wie geen lid werd is tot op de dag van vandaag blij en trots zich nooit met dat ballenzootje geafficheerd te hebben. Verhitte discussies tussen ex-leden en ex-niet-leden leiden hooguit tot nog meer onbegrip, and never the twain shall meet…
Of toch? Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (vrij vertaald: Handhaaft en Beschaaft) heeft drie buitenstaanders (onder wie twee fotografen) de kans gegeven een jaar lang alle corpsactiviteiten van binnenuit te bezichtigen.
Resultaat: een boek met veel foto’s en beschrijvingen van nogal uiteenlopende taferelen. En al blijft deze ‘documentaire’ naar mijn smaak te veel een aaneenschakeling van onsamenhangende beeld- en tekstfragmenten, toch biedt het boek de kans enig inzicht te krijgen in de wonderlijke wereld waarin steeds meer studenten jarenlang uit eigen vrije wil wonen.
Het corps levert je tijdens de groentijd in één klap een hoop bekenden op in de vreemde stad en daarna structureert het je leven met allerlei bijeenkomsten, feesten en rituelen.
Dat moet de aantrekkingskracht zijn, maar je moet er wel iets voor overhebben. Gesard, opgejut en uitgeput worden als feut bijvoorbeeld.
De mores zijn streng en merkwaardig. Wat te denken van de vuurfeut die, brandweerhelm op, tatutatu, uitrukt om ouderejaars zodra die dat verlangen van een vuurtje te voorzien? Of van Maartje de typ-geit die in een van de (naar verschillende thema’s ingerichte) feutenkampen volcontinu op een typmachine zit te hengsten? Van in de gietende regen dagen achtereen boompjes uittrekken, met maar een heel klein beetje slaap tussen de dagen?
Een band schept zo’n introductie natuurlijk wel, en dat is dan ook precies de bedoeling. Met die band is het daarna eenvoudiger voor de jongens om zich half ontbloot en bier zwetend in te vechten op de sociëteit, en voor iedereen om een jaarclub te vormen.
En dan maar oefenen voor later. Het gevoel voor hiërarchieën wordt er in ieder geval vast goed ingehamerd. Het eerbiedige gedoe tegenover de senaat en ‘oude tradities’ doet bepaald anachronistisch en soms ronduit belachelijk aan.
De zwart-wit plaatjes laten hele jonge jongens en meisjes zien met veel te grote sigaren en veel te sjieke galajurken. Of echte verkleedpartijtjes. Want er wordt vanalles georganiseerd waarbij de leden al hun spreek- en/of acteertalenten kunnen oefenen. Maar er zijn ook concerten, en de Varsity-roeiwedstrijden.
Enerzijds zijn de regels en riten strikt, anderzijds kan alles. Er wordt zo te zien bijzonder veel gelachen en gedronken, en er is alle ruimte voor meligheid (elkaar bekogelen met boerekoolprakken). Dat de groepsprocessen wel eens uit de hand lopen waarna de kranten weer schande spreken over het wangedrag van die rechtse ballen is niet geheel onbegrijpelijk voor wie Handhaaft en Beschaaft gelezen en bekeken heeft.
Er zou interessant te filosoferen zijn over de kennelijke behoefte van veel studenten om aan de ene kant vreselijk uit te spatten (‘kroegjolen’ et cetera) en aan de andere kant strakke structuren van buitenaf opgelegd te krijgen (de ‘culturen’ in de verschillende corpshuizen liegen er vaak niet om. De jongste zorgt voor het vuilnis, de oudste is de baas en een vriendin mag geen sleutel van het huis hebben).
Gertjan Aalders die de tekst van het boek schreef doet dat niet. Hij heeft ‘participerende journalistiek’ willen bedrijven, ongeveer in de traditie van de reportages in de kleurenbijlage van Vrij Nederland. Juist omdat hij alleen de losse evenementen beschrijft slaagt hij daar niet echt in. Over hoe het dagelijks leven van een corpsbal eruit ziet ben ik niet genoeg te weten gekomen. Of het plezier dat uit de foto’s en interviews spreekt de notoire niet-leden op andere gedachten zal brengen blijft dan ook de vraag.
Nog twee rijmdagen tot sinterklaas
Er wordt op dit moment weer heel wat afgeworsteld met het Sinterklaasgedichtenprobleem. Hou even op met het wezenloos vullen van vellen, neem deze krant ter hand en volg ze op: de adviezen van twee onverbiddelijke vaklui.
‘Vreselijk,’ roept Pieter Nieuwint, ‘Sinterklaas is leuk, maar het is heel erg dat je enthousiast moet doen over verschrikkelijke gedichten. Je wordt verplicht alles waar je in geloofde te verkwanselen. De gêne van een slecht gedicht, dat kent toch iedereen? Je hart bloedt als je na het struikelend voorlezen van zo’n monstrum een gelukkige glimlach in de richting van de gever stuurt.’
Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe het toch komt dat Sinterklaasgedichten van die onmiddellijk herkenbare, echte Sinterklaasgedichten zijn, kom je snel terecht bij de schrijvers van het ‘Het Lyrisch Lab’, een rubriek over de techniek van dichten, rijm en liedjes schrijven in het maandblad Onze Taal: Pieter Nieuwint (anglist, liedjesschrijver, ex-cabaret Ivo de Wijs) en Jaap Bakker (neuroloog, liedjesschrijver, maker van het Nederlands Rijmwoordenboek) maken om de beurt een artikeltje voor de nog steeds lopende serie.
Beiden beginnen spontaan over het bruiloften- en partijenwezen als het Sinterklaasgedichtenprobleem hen wordt voorgelegd. Daar zie je het al: gelegenheidsdichters verwaarlozen het ritme. Bakker: ‘Dat is het grote verschil tussen amateurs en professionals.’
Nieuwint: ‘De mensen kunnen niet tellen. Ik heb vaak op feesten liedjes begeleid op de piano. En dan komt de ceremoniemeester van tevoren vragen of je de melodieën kent.’
’Nou dat is altijd ‘Op een mooie Pinksterdag’ of ‘Over 25 jaar’, dus die liedjes ken ik wel. Maar dan vraag ik: ‘klopt het?’ En dan roepen ze: ‘ja hoor! We kunnen het zo meezingen met de plaat.’ Als je het dan later speelt, klopt er geen bal van.’
’Een regel met 22 lettergrepen uit ‘een mooie Pinksterdag’ heeft er dan ineens zestien, of zeventien. En het enige dat ze hoeven te doen is gewoon tellen. En een beetje op beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen letten.’
Sint Nieuwint
‘Op feesten valt het dan nog mee: een melodie zorgt dat je tot op zekere hoogte binnen een stramien gehouden wordt, ook al gaat iedereen om de twee regels uit de bocht, maar Sinterklaasgedichten zijn veel erger. In een Sinterklaasgedicht houdt de tweede regel op bij het rijmwoord. Dan krijg je van die dingen als: ‘Wat krijgt Gerard dit jaar nu toch eens voor Sinterklaas? Nou misschien speculaas.’
Nieuwint gruwt dan ook van de De Nieuwe Rijmenbundel, een uitgave van Uitgeverij Sintnicolaasrijmenblad in Roosendaal die voor f 4,85 bij de bladenman te koop is. 150 versjes op verschillende thema’s. Nummer 62 onder het kopje Vaak uitstellen:
’t Is niet voor ’n oplossing zorgen,
met steeds uit te stellen tot morgen.
Jij weet het misschien anders uit te leggen
maar… morgen kun je blijven zeggen.
Alleen de afgesproken leuke dingen
hoeft men jou niet af te dwingen,
zoals vanavond ben je zeker attent
voor het ontvangen van sint z’n present.
Namens Sint
Nieuwint: ‘Het enige dat hier goed aan is, is de lengte. Mensen gaan vaak maar door, vier, vijf blocnotevellen vol. En dan krijg je wat je ook hebt bij slechte sprekers: iedereen zit inwendig te bidden of er alsjeblieft in het zaaltje ernaast een bom mag ontploffen. Alles, als het maar ophoudt.’
Het gedichtje ‘Vaak uitstellen’ loopt niet soepel, en is gewrongen, maar de slotregels zijn een stokpaardje van Nieuwint en Bakker: ‘attent’ en ‘present’ zijn geen Germaanse, maar Romaanse woorden. En dat is maar niks.
‘Het hart spreekt geen Latijn’ zegt Bakker. ‘Het is te faciel’ zegt Nieuwint. Vreemde uitgangen, zoals bijvoorbeeld -atie (zie: relatie, presentatie, statie, concentratie, obligatie, medicatie, prestatie, formatie, inspiratie, transpiratie) vinden ze niet leuk om op te rijmen, omdat er veel te veel mogelijkheden zijn.
Nieuwint: ‘Je voelt intuïtief aan: dat is geen kunst. Al die Romaanse talen hebben dat. Het is ook helemaal geen zwakte van het Nederlands dat Dantes Divina Comedia niet rijmend vertaald kan worden, dat is zwakte van het origineel: je hebt 7000 woorden die op -one of –ane eindigen in het Italiaans.’
’Net als in het Frans, daar heb je duizenden mogelijkheden om op -e te rijmen. Waardeloos. Daar is geen beginnen aan. Het is veel mooier als je tegen iemand zegt: ‘maak eens een gedicht dat rijmt op -elf.’ Dan weet je ook direct dat het niet langer zal worden dan vier coupletten, want er zijn maar vier woorden die op -elf eindigen. Ivo de Wijs heeft dat gedaan met het nummer ‘Een moment voor jezelf’.’
Bakker heeft zelfs bewijzen voor de stelling dat woorden van Germaanse oorsprong het in gedichten beter doen dan woorden die uit de Romaanse talen komen. Op basis van bloemlezingen van Gerrit Komrij en Hans Warren heeft hij een bestand van 10.000 rijmwoorden aan het einde van dichtregels opgebouwd en de computer laten tellen hoe vaak ze voorkomen.
Bakker: ‘Je kunt er natuurlijk pas echt iets van zeggen wanneer je de poëzie met proza gaat vergelijken, maar in de gedichten hebben de Germaanse woorden in ieder geval de overhand. En ‘dichterlijke’ woorden blijken hele gewone dingen te zijn, dingen die dicht bij ons staan.’
De top tien geeft hem gelijk: het meest voorkomende woord is, hoe kan het anders, leven (47 maal), op de voet gevolgd door: niet, zijn, licht, gaan, komen, aan, uit, nacht en land. Pas tientallen woorden verder komt het eerste Romaanse woord: straten.
Bakker: ‘We hebben ook wegen, maar ik denk dat de meeste Nederlanders straten niet meer als een vreemd woord voelen. Dat geldt ook voor uren, wijn en pijn.’
Nog veel verder op de lijst komen tenslotte duidelijk uitheemse zaken als poëzie, avontuur, muziek en centen aan de beurt.
Het is niet eenvoudig amateurs ervan te overtuigen dat rijmen op de bastaarduitgang -atie lelijk is. Nieuwint: ‘Terwijl iedereen bij pittoresk, soldatesk en grotesk meteen uitroept dat het eigenlijk niet echt rijmt. Met die uitgang -esk valt het veel meer op. Maar alle woorden op -iteit bijvoorbeeld zijn feitelijk ook gevallen van rijk rijm.’
En rijk, dat wil zeggen ‘identiek’ rijm (koper/goedkoper, zon/horizon, want/wand), is verschrikkelijk armoedig, daar zijn Bakker en Nieuwint het roerend over eens. Bij dichten op -iteit moet je als het ware nog een lettergreep verder terug om het rijk rijm kwijt te raken: sportiviteit en autoriteit rijmen niet ‘echt’, maar pariteit en rariteit zouden het in een sinterklaasgedicht al veel beter doen. Alle woorden op –iteit rijmen natuurlijk wel gewoon op feit, bijt, kwijt, spijt en wijd en zijd.
Knap slap
Het samen laten gaan van een bastaarduitgang met een goed Germaans woord kan een deel van Nieuwints afkeer van het Romaans wegnemen: ‘Natuur en figuur is niet mooi, dan heb je twee keer dat uit het Frans geleende achtervoegsel -uur. Natuur en bestuur gaat al veel beter.’
Er is nog meer lelijks: woorden die prachtig rijmen maar inhoudelijk te veel op elkaar lijken leiden tot wat Bakker in zijn Rijmwoordenboek ‘slap volrijm’ noemt: paren als iemand/niemand, verdwijnen/verschijnen, nodig/overbodig, weifelen/twijfelen, lijken/blijken en huis/thuis zijn bekende Sinterklaasrijmvoorbeelden.
Ook halfrijm (surprise/kiezen, vleugellam/daar ga je dan) is eigenlijk uit den boze, en zondigen tegen de grammatica mag alleen als het leuk is: ‘Nu ga ik stoppen hoor/want ik ben het bijster spoor.’
Echt leuk is volgens Nieuwint een enorme lange aanloop nemen, heel ingewikkeld doen voor één klein grapje, dat bijvoorbeeld een verdwaalde idiomatische uitdrukking kan zijn.
Nieuwint: ‘Ivo de Wijs had in een van de programma’s een keer een lange monoloog waarin hij vertelde dat hij uit Zeeland kwam. Daar beviel het hem helemaal niet, want de mensen waren stug en vervelend en nog een heleboel meer. Dat eindigt er dan mee dat hij zegt: ‘En toen kreeg je ook nog de watersnood, nou dat was de druppel die de emmer over deed lopen’. Dat vind ik net zo leuk als ‘deduizendpoot greep de gelegenheid met beide handen aan’. Het zijn vondsten, net als de zogenaamde Tom Swifties, dingen als ‘een hoop drollen’ en ‘een troep schoonmaaksters’.’
’Maar ik moet misschien nog wel het meeste lachen om redeneringen in de trant van ‘Ik ga verstandig met geld om, jij bent zuinig, hij is een krent’. Die staan ook in de Opperlandse Taal -en Letterkunde van Battus. Het summum is wat mij betreft ‘Ik ben geestig, jij bent leuk, hij is Seth Gaaikema’.’
Je kunt als amateur maar beter niet per se geestig willen zijn, vindt Nieuwint: ‘Er is niets tegen een ernstig gedicht. Een grappig bedoeld vers dat zijn effect mist, verwoest voor minstens een kwartier de stemming op Sinterklaasavond.’
Vorm en inhoud moeten in ieder geval hand in hand gaan. Het rijm mag niet te veel de aandacht op zich vestigen. Nieuwint ergert zich aan ‘mensen die zonodig sneeuwstorm op twintigste eeuwvorm moeten laten rijmen’.
Kus dus
Bakker spreekt van ‘stuntrijm’. Dubbelrijmen vindt hij ‘meestal eerder spectaculair dan fraai. Wel mooi en ingenieus tegelijk is ‘overtuiging/in broek en trui ging’‘.
Voor een liedje over het hedendaagse zoengedrag bedacht hij de regels: ”t Is een allerzonderlingste intermenselijke toestand/bij ’t minste of geringste staan de lippen in de oe-stand’, en die vervullen hem met trots.
Ook al omdat de zinsmelodie in orde is en de woordaccenten gewoon op hun eigen plaats kunnen blijven. Bakker: ‘De traditie met Sinterklaas is de waarheid te zeggen, elkaar eens vriendelijk op de hak te nemen. Dat rijmen geeft het een element van onvermijdelijkheid. Het verwijt of de spotternij worden verpakt, en daardoor lijkt het net alsof je zegt ‘ik beweer dat nou wel, maar ik kon ook niet anders, want het moest rijmen’. Hoe beter het gedicht loopt, des te sterker is dat effect.’
Nieuwint: ‘Je kunt je negatieve dingen alleen in een acceptabele vorm kwijt, anders eindigt de avond onherroepelijk met gebroken glazen. Als je echt wil uitpakken moet je zorgen dat je boodschap goed verpakt is. Rijm geeft speelsheid en daarmee een zekere afstand tot de mededeling. Stel je maar eens voor dat je iemand een pakje zou geven met daarbij een briefje: ‘Voor Piet. Het zijn wollen handschoenen, want je mept altijd op de kinderen, en misschien krijgen die nu geen blauwe plekken meer.’‘
Een acceptabele vorm. Voor beiden betekent dat eens afwijken van dat eeuwige gepaarde rijm (a/a, b/b, c/c etcetera). Bakker: ‘Je kunt het jezelf veel gemakkelijker maken door bijvoorbeeld als rijmschema eens ‘abcb’ te nemen. Dan hou je meer tijd over om op het ritme te letten. En als je dan je gedicht ook nog uittypt wordt het beter voorgelezen en heeft het meer effect.’
Nieuwint raadt aan ‘de magische vijfvoet’ te gebruiken: regels van niet meer dan tien of elf lettergrepen. ‘Dan krijg je een natuurlijke pauze en kan de luisteraar geestelijk naar adem happen.’
Nog een gouden regel: ‘Baken het onderwerp af. De grote fout, ook op feesten en partijen is dat iedereen altijd alles in een keer wil behandelen. Je moet er iets uitlichten, dat uitvergroten en liefst flink overdrijven. Dat doet het goed, en het voorkomt ruzie.’
Met klem bestrijden beide heren dat het gebruik van een rijmwoordenboek onsportief zou zijn. Bakker: ‘Het gaat toch om de inhoud. Iets is pas leuk in een goed zinsverband. Ook wanneer je een rijmwoordenboek gebruikt hebt, mag je voor een goed couplet alle eer voor jezelf opeisen.’
Nieuwint: ‘Een rijmwoordenboek is inspirerend, het brengt je op ideeën, maar die moet je toch weer zelf verwoorden.’ Bakker wijst op de bruikbaarheid van jargon (‘Voor vakgenoten kan ik klysma prachtig laten rijmen op aneurisma’) en namen.
Er staan er heel wat in zijn rijmwoordenboek, en hoeveel dichters zou het niet inspireren te zien dat CPN-er rijmt op mensenkenner en Campari op Mata Hari?
Wie denkt er spontaan aan een sirtaki in Nagasaki en een Gitane voor Diane in Toscane? Een verbinding tussen de R.A.F. en een Toepolev ligt niet meteen voor de hand, net zomin als die tussen de KNMI en claustrofobie.
Dat Nederlands rijmt op Protestants moet in heel wat huisgezinnen te gebruiken zijn. En er komen altijd nieuwe namen bij. Bakker: ‘Nu met Bush rijmt er weer iets op douche.’
De laboranten uit het Lyrisch Lab zijn streng in de leer. Nieuwint (‘De enige goede Sinterklaasgedichten komen voor het Nederlands van de Schoolmeester, en voor het Engels van Ogden Nash’) is nog wat strenger dan Bakker (‘Ik wil niet naar doen over Candlelight-gedichten, ik vind het allang mooi dat mensen zich daarmee bezighouden in plaats van voor de tv te zitten’) maar de strengste dichter in Nederland is volgens Nieuwint nog altijd drs. P, die vindt dat tante niet rijmt op klanten.
De vraag is of die ooit wel een Sinterklaasgedicht krijgt: wie zou er een durven maken voor de man die (Nieuwint:) ‘uitsluitend te evenaren valt, nooit te overtreffen’.
Nieuwint en Bakker hebben zelf al in geen jaren Sinterklaas gevierd. Andersom is de druk ook groot: men verwacht van een professional perfectie. ‘Een Sinterklaasgedicht kost een avond,’ zegt Nieuwint. U heeft er nog twee – maar misschien zijn Sinterklaasversjes toch meer iets voor amateurs.
Domme dialogen
Percies! 31 eigentijdse conversaties door Jan Kuitenbrouwer 126 blz., Uitgeverij Bert Bakker, f 14,90 ISBN 90 351 0714 4
Meer dan een kwart miljoen Nederlanders kocht Turbo-taal. Ladingen brieven kreeg Jan Kuitenbrouwer, en een column in het CJP-magazine die nog meer brieven oplevert. Er worden scripties over het boekje geschreven en zure stukjes in de krant. Na meer dan een jaar staat het nog altijd hoog in de hitlijsten. Uitgever Aramith is inmiddels naar Bloemendaal verhuisd.
En nu is er een nieuwe Kuitenbrouwer uit: Percies! 31 eigentijdse conversaties, een verzameling van Kuitenbrouwers trendy dialogen die de afgelopen drie jaar in Intermagazine verschenen. Weer is het een prettig handzaam boekje, met goud op de voorkant, en voor een ideale cadeauprijs. Eerste oplage: 25.000.
Alleen is de uitgever dit keer Bert Bakker. Kuitenbrouwer bij monde van zijn vriendin: ‘Aramith vond het geloof ik niet zo goed in zijn fonds passen, maar dat kunnen ze beter zelf uitleggen.’
Aramith: ‘Het past prima in ons fonds, maar wij wilden het pas later uitgeven, omdat we bang waren dat Percies! Turbo-taal zou kannibaliseren. Ja, inderdaad, het resultaat is dat dat nu toch gebeurt. En door een ander. Kijk, Jan was opgehouden met die column en wilde dat boekje beslist nu uitgeven. Erg jammer. Bakker schijnt een groot voorschot betaald te hebben. Maar Jan is voor ons bezig met een opvolger voor Turbo-taal. Weer een nieuw onderwerp. We houden dat nog maar geheim, want het is ons al eerder overkomen dat mooie ideeën gejat werden.’
Heeft Aramith werkelijk reden om de pest in te hebben? Ik denk het wel. Kuitenbrouwers conversaties zijn misschien flauw, maar tjongejonge, wat heb ik er weer om moeten lachen. En wat weet hij die types puur op grond van hun taalgebruik neer te zetten. Bij de schooljeugd zal Percies! wel niet zo inslaan, maar de dertigers – en de veertigers ook nog net – zullen er geheid hun omgeving, en zichzelf, in herkennen.
Er gaan wat gruwelijkheden over de tong. De dikke namen (‘tournedos Giacometti’), de foute citaten (‘what’s in a name, zoals Churchill zei’), het geleuter van kunstenaars (‘Accident Art, noem je dat? Ja. Of CrashKunst, wat je wilt’), de smoezen, de nieuwe truttigheid die leidt tot huwelijk en kerkgang (‘Die, die, die… geborgenheid. Dat gevoel van tesamenheid met mensen die het óók allemaal niet precies weten.’), het late verlangen naar een ‘kiddo’, de domheid van televisiepresentatoren (‘Ja, dames en heren, dat lijkt me best een applausje waard!’), het hoongelach van minister ‘Dolf de Korting’ bij de gedachte aan opstappen (‘Gewoon: hóp, wegwezen? Hohohohoho! Hahahaha! Nou mevrouw Verburg, ik moet zeggen, van de politiek heeft u weinig begrepen, maar gelukkig heeft u van humor meer verstand!’), Kuitenbrouwer heeft al zijn grote en kleine ergernissen kwijt gekund.
En er zitten werkelijk prachtige vondsten in het boekje: een meta-gesprek over Meta, het gaat over een ‘ernstige comme-il-faut-pas’, over ‘Authen Teak-olie’ en over ‘ethisch in de eighties’.
Ik hou Percies! naast Turbo-taal in de kast, al was het alleen al om over twintig jaar vol nostalgie de ‘eighties’ van de plank te kunnen trekken.
DIERENTUINEN
Zoo Culture door Bob Mullan en Garry Marvin, 171 blz., Weidenfeld & Nicolson, Londen, 1987 ISBN 0 297 79222 9
In het hartje van Istanbul ligt het Gülhanepark. De entree is een paar dubbeltjes en voor dat geld kan het publiek op een bankje onder de bomen picknicken en het stukje park dat dierentuin is bekijken. De niet-moslim bezoeker die zich onder de Istanbulezen mengt wandelt daar tot zijn verbazing eerst langs een lange rij hokken waarin zich uitsluitend varkens en honden bevinden: een wroetende big naast een Duitse Herder die weer een Pekineesje als buurman heeft enzovoort.
Moslims eten geen varkens en houden geen honden als huisdier, wat overigens niet wegneemt dat in het Gülhanepark de apen op de grootste publieke belangstelling mogen rekenen. Lachend en druk commentaar gevend verdringt men zich om de apekooien, die er, net als de behuizing van de andere dieren, een stuk schameler uitzien dan wij in Nederland gewend zijn.
Een toerist in een Turkse dierentuin kan dus na een uurtje het volgende over het fenomeen dierentuin concluderen: welke dieren getoond worden hangt deels af van welke dieren men gewoon is op te eten of in huis te nemen, apen spreken tot de verbeelding van ieder mens en er is een verband tussen enerzijds de rijkdom van een land en anderzijds de entreeprijs en inrichting van de dierentuin.
Bob Mullan en Garry Marvin hebben aan het begin van hun boek Zoo Culture vele hoofdstukken nodig om hetzelfde te constateren. Erg boeiend om te lezen is dat eerste deel niet, ook al omdat Mullan en Marvins verdere beweringen hooguit de typering open deur verdienen.
Ik doe een greep: we lijken op apen, dus kunnen we ons er beter mee identificeren dan met vogels, dus is het bij de chimpansees drukker dan bij de arenden. De mensen weten weinig van dieren en zijn geneigd ze menselijke behoeftes en emoties toe te schrijven (‘Ah, kijk nou, hij heeft honger.’ ‘Zie je dat? Hij lacht!’), ook als dat nergens op slaat (een aap die ‘lacht’ is bang). Voor het publiek is de dierentuin groot vermaak, speciaal geschikt voor kinderen. Als de mensen in krotten wonen kun je niet verwachten dat de dierentuin vol paleisjes staat.
Daar kijkt u zeker wel van op? En dat gaat bladzij na bladzij door in zo’n half wetenschappelijk stijltje vol citaten en ander oud nieuws.
Verklaard wordt er eigenlijk niets (waarom lopen zoveel mensen warm voor vogels in hun achtertuin, maar zo weinig voor vogels in de dierentuin?). De auteurs hebben voor hun boek wel de halve wereld rondgereisd. En natuurlijk levert dat laatste wel eens een beschrijving van iets aardigs op: de namaak-dierentuin in Disneyland bijvoorbeeld of de krokodillenbroedplaats in Bangkok.
Maar naast dat het allemaal zo belabberd opgeschreven is hindert ook nog het voortdurend de lucht in schietende vingertje van Mullan en Marvin: een dierentuin mag geen circus worden! (hun boek over circussen verschijnt dit jaar zegt de achterflap, dat belooft wat.) Shows en dergelijke zijn eigenlijk uit den boze.
Waarom vraag je je af? Dierentuinen bestaan, de dieren die er leven zijn zoals de schrijvers zelf opmerken een rare variant ergens tussen wild en huisdier in geworden. Terug kunnen ze niet, een identieke leefwereld als die waar ze vandaan komen kan ze nooit geboden worden. Het publiek een authentiek beeld geven is dus sowieso uitgesloten, laat het dan plezier beleven aan lachende dolfijnen die een vis opvangen.
Mullan en Marvin zijn iedere keer opnieuw verontwaardigd over het ‘antropocentrisme’ van dierentuininrichters en -bezoekers, maar dat lijkt mij eerder een gegeven om je eens in te verdiepen dan iets om je boos over te maken.
Maar, eerlijk is eerlijk, wie doorbijt wordt toch af en toe met een smakelijk hapje beloond: het tweede deel van Zoo Culture behandelt onder andere de geschiedenis van het fenomeen dierentuin, en die is de moeite waard. Lodewijk XIV, vertellen Mullan en Marvin, was de eerste met een behoorlijke collectie wilde beesten en dat was toen iets heel sjieks, iets waar hooggeplaatste gasten vanaf een speciale plek waar je alles kon overzien naar mochten kijken.
De koloniën waren daarna in Europa eeuwenlang een onuitputtelijke bron voor nieuwe excentrieke dieren, en langzaam maar zeker ontwikkelde de dierentuin zich tot een commerciële en puur volkse aangelegenheid met weinig cultureel aanzien.
De vermaaksfase zijn we nog steeds niet te boven, ook al vindt inmiddels elke dierentuin-directeur dat hij een opvoedende taak heeft en mensen moet voorlichten over zaken als uitstervende diersoorten en de omstandigheden waaronder dierentuinbewoners in de vrije natuur leven. Bezoekers blijken daar nauwelijks voor te interesseren te zijn. Het volk wil brood voeren aan de olifanten en spelen met de chimpansees.
Dierentuinen zeggen meer over mensen dan over dieren. Daarin hebben Mullan en Marvin gelijk.
De ongezochte vondst
Serendipiteit is wel eens omschreven als het zoeken naar een naald in een hooiberg en eruit rollen met een boerenmeid. In Groningen staan vanaf maandag dertig ‘per ongelukjes’ uitgestald.
Vóór het moment dat we elkaar volgens de afspraak zullen zien heeft hij al vijf keer opgebeld. Om nog even iets te zeggen, om nog snel een anekdote te vertellen of een citaat voor te lezen. Pek van Andel (43) heeft een troetelzonde: de ongezochte vondst in wetenschap, techniek en kunst.
Voor zover hij zelf kan nagaan bezit hij de grootste collectie van dergelijke vondsten ter wereld: ruim duizend stuks. Al bijna allemaal op alfabet zitten ze in dozen en kasten (“kitsch en kunst, parels en keien door elkaar” zegt hij) en Van Andel kan zich niets mooiers wensen dan eens door een sponsor vrijgesteld te worden om zijn verzameling tot een boek om te vormen. “Ik moet er na al die jaren eens vanaf”, vindt hij.
Of dat laatste hem zal lukken valt overigens te betwijfelen. In bijna alles ziet hij de een of andere vorm van serendipiteit, het woord dat hij in Nederland geïntroduceerd heeft (tot in de Van Dale aan toe) voor ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’. In huize Van Andel heet het in de wandeling S en ook zijn kinderen (vijf en acht) kunnen keurig uitleggen wat het betekent.
Feitelijk is serendipiteit de vertaling van het Engelse begrip serendipity dat weer is afgeleid van een oude oosterse vertelling: het verhaal van de drie prinsen van Serendip (een vroegere benaming voor Ceylon). Zoals dat gaat in sprookjes trekken die prinsen de wijde wereld in.
Onderweg zorgen hun open oog en oor en hun slimme redeneringen ervoor dat ze de ene ongezochte ‘vondst’ na de andere doen: een halfblinde kameel is hen voorgegaan (het gras is maar aan een kant van de weg begraasd), het lam dat ze eten is door een teef gevoed (het smaakt zo zout) en de wijn komt van op een kerkhof gerijpte druiven (ze worden bij de eerste slok al melancholiek), zijn zo een paar van hun conclusies.
Toevalstreffers
Met die prinselijke avonturen zitten we meteen in het hart van de betekenis van serendipiteit volgens Van Andel: de kunst iets ongezochts te vinden is ten eerste afhankelijk van het vermogen iets onverwachts of vreemds op te merken (slechts één begraasde berm, te zout lamsvlees), en ten tweede van de slimheid of de creativiteit om dat onverwachte te gebruiken en te plaatsen in een context.
Aan die gave dankt de wereld zulke uiteenlopende zaken als de telefoon, penicilline, Picasso’s blauwe periode en kennis over de territoriumdrift van stekelbaarsjes.
Al die vondsten zijn terug te vinden op de tentoonstelling over serendipiteit die aanstaande maandag in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen geopend wordt ter gelegenheid van het 375-jarig bestaan van de universiteit. Uit Van Andels collectie worden dertig voorbeelden getoond die hij samen met de Groningse kunstenaar Bert Andreae uitzocht. Andreae maakte bij alle verhalen naar eigen inzicht een illustratie, van simpele afbeeldingen van het verhaalde tot ingenieuze puzzels met luikjes en dingen waar de bezoeker aan mag zitten. Het resultaat is gevarieerd en aantrekkelijk.
Maar is Van Andels verzameling nu ook meer dan een lange lijst anekdotes over toevalstreffers? “Ja”, zegt hij met klem. Het woord ‘toeval’ wil hij overigens maar liever buiten de definitie van serendipiteit houden. “Per ongelukjes”, of eigenlijk natuurlijk “per gelukjes” bevallen hem als term beter.
Want: “Zuiver toeval bestaat niet. ‘Op het gebied van de waarneming helpt het toeval alleen voorbereide geesten’ zei Pasteur. Dat is niet voor niets het meest geciteerde citaat uit de geneeskunde.’”
De rol van serendipiteit in de wetenschap moet niet overschat worden, vindt hij. Het speelt een bijrol, maar soms wel een van doorslaggevende betekenis. Toch zullen niet veel onderzoekers dat willen toegeven.
Van Andel: “De cultuur is anders. In onderzoeksverslagen en wetenschappelijke artikelen wordt nooit een beschrijving gegeven van hoe alles werkelijk verlopen is. Men geeft een hypothese, vertelt over de proef en de uitkomst, maar zelden wordt vermeld hoe men op het idee gekomen is. Al die logische, rationele verhalen zijn funest voor jonge onderzoekers: die denken dat het écht zo gaat, terwijl het hooguit ten dele waar is.”
Geniale blunder
“In de werkelijkheid”, vervolgt Van Andel, “gaan geniale hypotheses dikwijls samen met geniale blunders. Maar er bestaat een grote gêne om dat toe te geven.”
De ‘geniale blunder’ is maar een van de ongeveer twintig patronen die van Andel in de loop der jaren is gaan zien in “het serendipiteitsbos”, zoals hij het zelf noemt. Een voorbeeld: de zoektocht van William Perkings naar synthetische kinine in de vorige eeuw leverde geen kinine, maar wel de eerste kunstmatige kleurstof (prachtig purper) op, en daarmee de geboorte van de organische chemie waaraan we onder andere de aspirine danken.
Ook een voorspellende droom schijnt nogal eens voor te komen, en een onderbreking van het werk kan wonderen verrichten: terug van vakantie vond Fleming een kweek met een stafylokokkenkolonie die duidelijk in ontbinding was geraakt na besmetting met een schimmel. Zonder enige twijfel was hij niet de eerste bacterioloog die iets dergelijks zag: het was zijn serendipiteit, zijn gave iets met deze ongeplande waarneming te doen, die uiteindelijk leidde tot de uitvinding van penicilline.
Illustratief voor het effect van een werkonderbreking is ook het verhaal van Han van Meegeren die al jaren op zoek was naar een verfsoort die niet in alcohol oplost. Dit alles om de critici die geen oog voor zijn talent hebben een hak te zetten. Dat hem dat uiteindelijk lukt (met de Emmausgangers bijvoorbeeld) is te wijten aan een lekke band die hij onderweg naar de bakker krijgt: van ellende gaat hij de kroeg in.
Tot zijn stomme verbazing blijken bij thuiskomst de geverfde paneeltjes die hij in de oven gelegd had niet zwartgeblakerd te zijn, maar netjes wit gebleven. De verf lost niet meer op in alcohol: tot dusver had hij zijn panelen altijd te vroeg uit de oven gehaald.
Zelfs de eerste bevruchting onder de microscoop schijnt geboren te zijn uit een werkonderbreking: iemand liet de proef aan het eind van de dag staan, en de volgende morgen bleek dat zaad- en eicel gewoon meer tijd nodig hadden om elkaar te vinden dan verwacht.
Dit verhaal echter, zegt Van Andel haastig, moet nog geverifieerd. Het kan best apokrief zijn, net als dat van Newton die een appel zag vallen en de zwaartekracht ‘uitvond’, en dat van Galilei die kijkend naar een schommelende kroonluchter in de kerk bedacht dat je slingers voor klokken zou kunnen gebruiken.
Galilei is, met een waarschuwing niet alles te geloven, wel terug te vinden op de tentoonstelling. Van Andels verzameling is niet puristisch en bevat voorbeelden van serendiptiteit uit alle ‘levensgebieden’: sprookjes (die vertellen van de uitvinding van geroosterd vlees, van koffie en thee), wetenschap, techniek, kunst, en het dagelijks leven (de ontdekking van de ijsco).
Want aprokrief of niet, volgens van Andel kunnen ze allemaal een functie vervullen: mensen overtuigen dat ze achter een fascinatie aan moeten gaan, dat ze zich moeten laten afleiden door iets merkwaardigs in plaats van ervoor weg te lopen. Ook al komen er bij gratie van de gedachte dat wetenschap stuurbaar zou zijn, steeds meer bureauheersers.
Spookstad
Drie obers zijn er nodig om de wijn – die even matig van kwaliteit is als overal elders in Turkije – te decanteren. Twee andere gedienstigen staan erbij. Ze hebben een ander jasje en overduidelijk een lagere positie in de hiërarchie: zij ruimen op. Zodra bord, glas of fles maar eventjes dreigen leeg te raken. Geen van de heren lacht, er wordt geen woord teveel gesproken.
Tegen achten zijn we de enige eetgasten op het ruime terras dat bij het zichtbaar nieuwe hotel hoort. Later die avond zullen er nog twee groepjes volgen, merkwaardigerwijs allemaal Nederlanders.
Een bezoek aan Eğirdir (spreek uit: Eejierdier) is een verbijsterende ervaring. Als je net gewend bent aan de hartelijkheid, de belangstelling en de ontspannen manier van doen van de Turken, verwacht je niet anders dan dat het aan dat ansichtkaartenblauwe meer precies zo zal zijn. Maar Eğirdir heeft zo te zien pas heel onlangs van een fonkelnieuw fenomeen gehoord: dat heet toerist en dient om geld in te brengen.
Daarom heeft men zojuist overal grote hotels neergezet, wordt er hard gewerkt aan de zoveelste Atatürk-boulevard van het land en staan er bij alle teksten klaarblijkelijk met een woordenboekje gemaakte en dus volmaakt onbegrijpelijke Engelse vertalingen. Een dorstlessend glaasje limon (citroensap, water, suiker) of ayran (een soort karnemelk) is nergens meer te krijgen: de toerist drinkt nu eenmaal cola. Of Fanta.
Vaak is dat nog waar ook. Immers, die dingen komen tenminste uit een flesje. Het is niet te geloven hoeveel reizigers bij voorbaat al ziek worden van angst voor maag- en darmstoornissen. In Eğirdir ontmoetten wij het zwaarste geval: iemand die consequent de stukjes tomaat uit zijn salade viste om de schilletjes eraf te halen. Want die tomaten waren vast niet met water uit een flesje gewassen. Echt, ik was er nooit opgekomen.
Door de toerist is ook het in Turkije te wijdverbreide misverstand van de Nescafé ontstaan: buitenlanders schrikken van drab onder in hun kopje, dus die Turkse koffie lusten ze niet. Nescafé is een voor de hand liggende oplossing van het koffiedik-probleem en er wordt dan ook vaak reclame mee gemaakt: “hier schenkt men Nescafé!”. Dat spul is in Turkije alleen zo schrikbarend duur, zelfs voor toeristenbegrippen, dat een theelepeltje op een flinke kop kokend water de uitbaters van hotels en andere gelegenheden ruimschoots voldoende lijkt. Het contrast met een pittig kopje Turkse koffie kon niet groter zijn. Hier wordt de inheemse cultuur wel heel letterlijk vervangen door een slap aftreksel.
In Eğirdir schenkt men volgens grote in schoonschrift beschilderde borden zelfs ‘Nestcafé’, en ‘food’ is er ‘avaliable’. Wie daar gebruik van maakt blijft overigens duister, want Eğirdir is een spookstad: ze mogen er dan inmiddels van het verschijnsel toerist hebben gehoord, de toerist zelf weet nog van niets. Al die nieuwe hotels zijn leeg, op de boulevard flaneert niemand en de theetuinen krijgen zo weinig klandizie dat ze er niet eens thee zetten. Ook de koeling aandoen is niet rendabel begrijpen we uit de warme flesjes frisdrank.
De bediening is waar we ook komen óf vrijwel geheel afwezig óf bijzonder hinderlijk en overdadig áánwezig. Vriendelijk is men nergens en alle prijzen zijn lachwekkend hoog. Zelfs in een net geopend eetgelegenheidje (de betonnen vloer is bij wijze van spreken nog nat) dat slechts één gerecht op het menu heeft staan (vis uit het meer), moeten we twee keer zoveel betalen als overal elders in het land.
Maar het werkelijk verbazend prachtige meer met zijn piepkleine strandje hebben we voor onszelf. Dat is tenminste een voordeel. Nou ja, totdat blijkt dat we de schitterende ligging op 1000 meter hoogte, ondanks voorbakken, met ontvelde schouders moeten bekopen.
Aidsprediktor
Vorig jaar kreeg ik voor mijn verjaardag een geel condoom met bananesmaak en de mededeling ,,voor de tutti frutti in je leven”. Het bloemetje en het bijtje uit de AIDS-campagne hadden indruk gemaakt op mijn vriendinnen.
Maar ook op mij. Behalve lichtelijk pervers leek zo’n bananecondoom me om de een of andere irrationele reden ook niet helemaal betrouwbaar.
Ik ging dus naar de drogist en kocht een familiepak degelijke Durex – ik ben gevoelig voor alle reclamecampagnes – want ik ken niemands bedverleden, noch zou ik durven zweren zelf absoluut AIDSvirusvrij te zijn: toen de allereerste AIDSdode begraven werd was ik nog maagd. En later was er de pil, dat wil zeggen direct na een condoomavontuur in een Zeelandse kelderkast.
Condooms zijn ondingen. Beatrijs Ritsema schreef het hier een paar weken terug ook al. Zeker als het gaat om eenmalige niet voorziene sex. ,,Your place or mine?” ,,Dat hangt ervan af of je
condooms in huis hebt.”
Nog veel lastiger, want moeilijker te vermijden dan eenmalige uitstapjes, is het als een heuse verliefd toeslaat en je wel de hele dag op alle levensgevaarlijke wijzen zou willen vrijen.
Eerst samen naar de dokter voor een test? Dat is nogal een officiële stap. En wanneer besluit je daartoe? Na één keer vrijen met condoom? Na vijf keer? Als je na een half jaar nog steeds verliefd bent? Als je de ander zover vertrouwd dat je geloof kunt hechten aan de belofte dat er met derden uitsluitend ‘veilig’ gevreeën zal worden? Zoveel gepeins en gepieker is slecht voor je sexleven.
De KRO-rubriek Brandpunt bracht onlangs een nieuwtje: dit najaar komt er een doe-het-zelf-AIDS-test op de markt. Een druppeltje urine aanbrengen is voldoende: zie je daar na vijf minuten een minteken onder verschijnen dan ben je geen virusdrager, verschijnt er een plusje, dan is het mis. Doodsimpel. Een soort Prediktor – de al jaren succesvolle doe-het-zelf-zwangerschapstest – maar dan voor AIDS. Wie zouden dat nieuwe product gaan gebruiken, vroeg Brandpunt.
Wel, werd er geopperd, misschien zou zo’n middel prettig zijn voor gegeneerde bisexuele mannen die het geheim hebben gehouden voor hun vrouw. Eén witte jas vond dat er een gevaar in zat dat veel te veel mensen die het niet nodig hebben de test zouden gaan gebruiken. Voor die enkeling die daar dan onverwacht als seropositief uit zou komen rollen…
,,Maar stel nu dat je die hoogst enkeling bent, of degene die aan de bedrand van de virusdrager staat’, riep ik uit voor de televisie. ,,Wie zal bepalen wat nodig is? In dit geval liefst ikzelf, dacht ik zo. En gegeneerde bisexuelen? Ik ken homosexuelen die zich helemaal nergens voor schamen, maar wel heel bang zijn voor AIDS en een gang naar de dokter, juist door die angst, telkens uitstellen. Als hun onzekerheid met een wandeling naar de drogist en vijf minuten wachten weggenomen kan worden, zullen ze er misschien eerder toe komen. Het kan niet anders of een doe-het-zelf-AIDStest gaat hele grote gevolgen hebben, en voor het indammen van de AIDS-golf lijkt het me eerlijk gezegd alleen maar positief.”
Mijn monoloog werd niet gehoord. De verslaggever vroeg niet door en de dokters waren niet enthousiast. Waarom niet? Zijn ze misschien bang voor zelf dokteren? Goed, er is, net als bij de Prediktor, een klein risico dat de test door verkeerd gebruik een verkeerde uitslag aangeeft. Of mensen dat risico willen lopen zullen ze zelf moeten bepalen: het preventief gebruiken van condooms is door het scheur- en afzakgevaar tenslotte ook niet 100 procent safe.
Doodgewone heteroslippertjes van alledag leken al helemaal niet te bestaan, terwijl we de laatste tijd toch voortdurend horen dat het AIDSvirus zich steeds minder tot de met het woord ‘risicogroepen’ aangeduide homo’s en (heroine)hoeren wenst te beperken. Wilde de KRO zijn kijkers niet op een idee brengen? Dan wil ik het wel doen: als de fabrikant dit middel tegen een
redelijke prijs op de markt weet te brengen, zal het mijns inziens een goudmijn blijken.
De keus tussen vijf minuten geduld de pret of een onderbreking váœáan de pret, om het zo maar samen te vatten, zal voor velen gemakkelijk te maken zijn. ,,Bij jou thuis of bij mij?” ,,Laten we maar naar mij gaan, ik heb nog wel twee AIDSprediktoren staan.” is misschien ook een bizarre conversatie, maar hij kan wel betekenen dat je even later vrijuit kunt vrijen.
Première
Het gaat om een ‘geluidsbioscoop’ lees ik in de Uitkrant van Amsterdam. Maximaal vijftig bezoekers per voorstelling zullen liggend in de duisternis van de Melkweg de prachtigste dingen beleven, want door de muziek zal de projector in hun hoofd als een razende gaan werken. Beelden die heel tastbaar zijn en ongelooflijk sterk, wordt ons door Willem de Ridder en Rabotnik TV .
Dat wil ik meemaken. Ik ga de tweede avond. Om half negen blijkt dat ‘we vanavond om negen uur beginnen’. Ik koop vast een kaartje (f7,50 voor de ‘ongekende ervaring’, meldt het affiche) en ga koffie drinken.
Om negen uur ‘gaat het nog tien minuten duren’. Intussen blijkt dat we vanavond de première zullen beleven: gisteren is de ene na de andere voorstelling afgelast. Om kwart over negen verschijnt er een in veel zwart en bloot gehulde dame in de deuropening van de zaal. ‘Het is allemaal heel erg moeilijk,’zegt ze eerbiedig, en daarom wordt de voorstelling uitgesteld tot tien uur.
Ik ga een borrel drinken en denk aan de slogan van de voorstelling: ‘De bioscoop van de toekomst’. Even na tienen blijkt het handjevol mensen van straks een kleine stoet geworden te zijn. ‘Tweede voorstelling vanavond om 10 uur,’ staat er op de deur. We gaan naar binnen en vangen een glimp op van de nog driftig fröbelende technici.
Verschrikt kijken ze op en nog voordat we de uitgespreide matjes bereikt hebben komt ons weer een andere dame tegemoet. Of we buiten willen wachten. ‘Waarop?’, vragen we. ‘Komt er nu echt een voorstelling?’ Dat hadden we niet moeten doen. Nu is de dame beledigd. ‘we doen ons best,’ zegt ze pinnig.
Ik weet niet of het nog gelukt is Het Sonortheatrum zijn première te laten beleven. Voorlopig kan ik maar een ding concluderen: geen gehoor.
De klankschapverzamelaar
Na drie nachten Turkije word je niet langer bij het ochtendgloren al wakker omdat de omroeper vanaf zijn minaret de gelovigen zingend oproept tot het eerste gebed van die dag. Ook de vogels wennen, net als de aanprijzingen van jongetjes die sesambroodjes verkopen, en het geschreeuw op het busstation onder je raam (gel,gel, gel, letterlijk: kom, kom, kom) als de bussen moeten inparkeren of uitrijden. Dat hele amalgaam van klanken wordt gewoon, en al snel hoor je het niet meer.
Maar diezelfde geluiden jaren later in een huiskamer in Amsterdam-zuid uit een eenvoudige cassetterecorder horen komen, roept een vreselijke heimwee op. Een sterk, fysiek verlangen naar de atmosfeer van toen, juist omdat je die bijna kunt aanraken. Ik heb me nooit gerealiseerd dat het luisteren naar de klank van Turkije me meer zou doen dan het zien van alle toch zo prachtige foto’s van mijn reis.
Fluitketel
Floris van Manen (34) verbaast dat niets. Hij is zelfstandig sonoloog te Amsterdam. Dat wil zeggen dat hij alles van de combinatie techniek en geluid weet en zijn brood verdient met de indringende eigenschappen van dat geluid. Maar verdienen kan hem eigenlijk niet zoveel schelen: mooie projecten vanwege geld niet door laten gaan acht hij zonde. En veel projecten zijn mooi: het gezang van Tibetaanse monniken registreren, de leader van het programma Van Gewest tot Gewest maken, een computer eeuwigdurend steeds andere muziektonen laten genereren.
Maar het mooiste is toch de mensen in de war brengen. Door ze zonder commentaar op de radio naar een kalmpjes ontbijtend gezin te laten luisteren bijvoorbeeld, of door ze via diezelfde radio te bestoken met een opeenstapeling van ‘signaalfuncties’: de telefoon die gaat, een fluitketel die fluit, een kind dat huilt.
‘Het leuke is dat de mensen niet weten hoe lang het door gaat,’ zegt Van Manen gnuivend, ‘de enige manier om het te laten ophouden is de knop omdraaien, maar ja, het is kunst.’ De impuls om huilende kinderen te troosten is overigens zo groot dat het hem, ondanks bereidwillig prikken uitdelende verpleegsters op de kinderafdeling van het Wilhelmina Gasthuis, niet wilde lukken een opname van tien minuten ononderbroken gejengel te maken. Duizenden uren veelsoortig geluid heeft Van Manen verzameld. De boekenplanken in zijn achterkamer staan vol banden.
Ik krijg een koptelefoon en mag luisteren. Weer zit ik in een huiskamer in Amsterdam-zuid, vol geluiden die er niet horen, en weer word ik meegesleept. Ik maak een tocht door de stad. Het is onmiskenbaar Amsterdam: de straat, de auto’s, de flarden conversatie. Daar is de tram. De wat piepende zoem waarmee de deuren open gaan, de radio van de bestuurder, de deuren die sluiten; ik zou zweren dat ik de tram voel optrekken. Even later loop ik weer buiten. In de verte hoor ik het orgel al, en ja hoor, terwijl de muziek in volume toeneemt komt daar het gerinkel van het geldbakje nog bij. De orgelman krijgt niets van me vandaag, voor het geluidseffect wandel ik door.
Maar ik ben het natuurlijk niet zelf. Floris van Manens draagbare geluidsstudio heeft me deze illusie bezorgd. Hij laat het me zien: alles past in een oude blauwe rugzak. Het digitale opname-apparaat ‘dat cd-kwaliteit oplevert, maar toch op 12 volt kan draaien,’ de banden en de kleine microfoontjes die je bij het opnemen in je oren kunt stoppen. Voordeel van dit alles: niemand hoeft te merken dat er geregistreerd wordt, en bij het terug luisteren klinkt het geluid volstrekt natuurlijk omdat het op oorhoogte is opgenomen. ‘En allemaal met low-cost-apparatuur.’
Het zijn gouden tijden voor een sonoloog. De techniek is de laatste jaren met sprongen vooruit gegaan: alles is compacter en goedkoper geworden, ook de computers. Ik tel er in de gauwigheid drie. En Van Manen glundert nu al bij de gedachte aan de draagbare DAT-recorder die volgend jaar op de markt moet komen.
Volgens hem kunnen musici binnenkort de opnamestudio’s verlaten en weer terug naar hun eigen omgeving: het is niet meer nodig om de techniek op te zoeken, de techniek kan naar de muziek komen.
Grote mogelijkheden ziet Van Manen ook voor een andere vrij recente vinding: de walkman. ‘Daar wordt nog veel te weinig gebruik van gemaakt. Je kunt er zoveel mee doen. Moet je je voorstellen dat je op het platteland ergens in de wei loopt en je hoort allemaal stadsgeluiden. Als wij nu voetstappen hier boven horen, letten we er niet eens op. We denken: dat is de buurvrouw. Maar als dat gebeurt wanneer je in je tentje ligt, dan is er toch iets mis. En wat dacht je van op de brommer door de stad gaan terwijl je via je oortelefoon verkeersgeluiden hoort?’
Dat laatste lijkt me nogal gevaarlijk, maar we zijn weer terug bij Van Manens grootste stokpaard. Hij heeft er een naam voor: klankschappen. ‘Een landschap is alles wat je om je heen ziet, en een klankschap is alles wat je hoort,’ is de eenvoudige verklaring voor deze term.
Toespraak
Van Manen is bestuurslid van de Stichting Klankschap, die blijkens het bordje op de deur op zijn huisadres gevestigd is. De stichting heeft onder andere lessen gemaakt. Ik krijg een lesje ‘voorgrond- en achtergrondgeluiden’ te horen, waaruit ik vooral leer dat het gekletter van vaatwerk, dat door een op de achtergrond gehouden toespraak heen klinkt, verdomd irritant is.
Van Manen wijst op de hoge prioriteit die we blijkbaar aan spraak toekennen: zelfs als het onmogelijk is probeer je nog uit al het lawaai op te vissen wat er gezegd wordt.
In een andere les, die ‘perspectief heet gaat iemand zo vaak de trap op en af dat ik op een gegeven moment alleen nog maar de nergens naar toe leidende trappen van Esscher voor me zag. Prachtig in deze opname is het moment dat de deur (of het raam, wie zal het zeggen?) open gaat en je ineens ‘buiten’ hoort.
Wat ‘buiten’ is weet ik niet, ik kan het onmogelijk uitleggen, maar het is net zo herkenbaar als een opname van ‘ochtend’, ‘middag’ of ‘avond’. Ongevraagd krijg ik nog een bewijs van schone oren van de Stichting Klankschap mee naar huis.
Van de stiltemeter bestaat jammer genoeg alleen nog een demonstratie-exemplaar: het is een glazen buisje met daarin een speld, watjes, en een gebruiksaanwijzing. Als de speld bij het vallen niet meer valt te horen, kunnen de watjes in de oren aangebracht worden. Waar het allemaal goed voor is? ‘Nergens voor,’ volgens Van Manen, ‘maar gelukkig is het leven zelf ook nergens goed voor,’ voegt hij er aan toe.
Uitgesproken stemmen
De omroepers van radio en televisie zijn de stemmen van ons land en van onze tijd. Wie bepaalt hoe ze klinken? Waren ze vroeger duidelijker en zorgvuldiger? Is daar een zinnig woord over te zeggen? Op verkenning bij de stemmen van het Gooi. ‘Noraly Beyer – kan die wel?’
Tot ver na de oorlog had Hilversum een eigen stemgeluid. Beschaafd en overduidelijk, iets sjieker dan dat van de gemiddelde luisteraar en enigszins gespannen, alsof er in de ether iets overwonnen moest worden voor de klanken de huiskamer bereikten. Zo klonken de stemmen van Alex van Wayenburg, van Guus Weitzel, van Frits Thors, van Han Hollander en van Philip Bloemendal van het Polygoonjournaal in de bioscoop. In onze herinnering is hun geluid deel gaan uitmaken van de gebeurtenissen die zij aankondigden of versloegen. Rampen en nationale feestdagen, amusement waar men voor thuisbleef en de gebeurtenissen van alledag. De stem van Hilversum werd de stem van Nederland, of althans van een generatie.
Misschien dat het geprononceerde geluid dat Hilversum tot ver in de jaren vijftig produceerde iets te maken heeft met het beginpunt van de omroepcarrière van opvallend veel nieuwslezers en omroepers: de Wereldomroep. Uiteenlopende stemmen als die van Frits Thors, Joop van Zijl, Jaap van Meekeren, Fred Emmer, Philip Bloemendal en Jan Roelands werden daar getraind. Dat wil zeggen: getraind om via de korte golf door ruis en storingen heen gehoord te worden in uithoeken van de wereld. Hard en dui-de-lijk spreken betekende dat. Ieder afzonderlijk woord moest aandacht krijgen, een nonchalante voordracht was uit den boze.
Het achterliggende idee was simpel: het spraaksignaal en ook het taalsysteem als geheel zijn redundant. Redundantie zorgt ervoor dat luisteraars niet alle gegeven informatie nodig hebben om de boodschap te begrijpen. Hoe meer informatie – duidelijk uitgesproken klanken, pauzes bij komma’s en punten – er doorgegeven werd, hoe meer er onderweg verloren kon gaan zonder dat de begrijpelijkheid van de berichten verdween. Wie bij de Wereldomroep kon werken, had zijn brevet van verstaanbaarheid gehaald.
De nieuwe generatie presentatoren klinkt anders. Ook minder goed? Philip Bloemendal vindt van wel. Herhaaldelijk heeft hij de telefoon gegrepen om zijn ongenoegen kenbaar te maken over de nieuwslezers van het ANP want het is naar zijn mening ‘één grote jij-bak in Hilversum.’
Maar echt helpen doen zijn bemoeienissen niet. Eén van de ergste boosdoeners (‘nee, laat ik zijn naam maar niet noemen’) beet hem zelfs onvriendelijk toe dat hij zich ook iedere dag rot ergerde aan Bloemendal, die in de Amsterdamse metro met zijn bioscoopstem de stations aankondigt. Het toeval wil dat uitgerekend deze persoon het nieuws leest als ik bij Bloemendal op bezoek ben. We luisteren ernaar en alsof hij het voelt heeft de man het prompt over een politicus. Het verkeerd leggen van de klemtoon is volgens Bloemendal een van de meest voorkomende fouten onder jeugdige collega’s. De strijd tegen de werkgévers en –némers die de normale wèrkgevers en wèrknemers geheel vervangen hebben, heeft hij al min of meer opgegeven. Het óverleg is vrijwel ingeburgerd.
Allemaal slordigheid en gemakzucht, volgens Bloemendal. Zelf is hij iemand die wetenschappelijke onderzoekers verbaasd doet staan over zijn zorgvuldige uitspraak. Bij het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven liet men hem teksten op normale en letterlijk op dubbele snelheid inspreken (Bloemendal: ‘Ik wist niet dat ik het zo snel kon’). Gewone mensen vertonen dan een verschijnsel dat klinkerreductie wordt genoemd: hun klinkers klinken niet zuiver meer en gaan meer op stomme e’s lijken. Zo niet bij Philip Bloemendal: ook op topsnelheid blijft iedere a een a. ‘Maar,’ zegt hij zelf, ‘iedereen vertelt me altijd dat ik te kritisch ben.’
Kansel
Stemmen, klanken – het zijn niet meer dan luchttrillingen, maar ze zijn goed voor hopen emoties. Veel Nederlanders delen Bloemendals ergernis. Over de uitspraak ‘Nikerakwa’ voor ‘Nicaragua’. Over het aanstellerige gedoe van TROS-presentator Tom Blom die geheimzinnig fluisterend het wereldrecord vallende dominostenen verslaat. Maar ook over het erbarmelijke Engels van onze ministers.
De stemmen van Nederland komen dagelijks via steeds meer radiozenders en televisienetten in steeds meer variëteiten op ons af. Voorbij is de tijd dat alleen door- en met een selecte groep autoriteiten werd gesproken over de zaken die ons allen raken. De democratisering heeft met zich meegebracht dat we niet langer voornamelijk uit de hoogte worden toegesproken: op radio en tv mag iedereen nu meepraten.
Volgens Rien Huizing – vroeger nieuwslezer op de televisie en tegenwoordig hoofd van de radionieuwsdienst ANP – valt de lossere spreekstijl die tegenwoordig door omroepers wordt gehanteerd inderdaad te wijten aan de omstandigheid dat tegenwoordig alle lagen van de bevolking aan het woord komen: interviewers passen zich daaraan aan, ze onderscheiden zich in hun taalgebruik liefst niet te zeer van hun onderwerp. Of dat een voor- of een nadeel is laat hij graag in het midden: de tijden zijn veranderd, en de nieuwsdiensten met hen.
Huizing: ‘Vroeger werd er geroepen: “Stil, jongens, het nieuws is er!”en dan moest het hele gezin zijn mond houden, want vader wilde luisteren. Er bestond toen ook de neiging om dat nieuws als een soort donderpreek van de kansel het publiek in te jagen. Het gewichtige is er nu vrijwel af. Echte oorlogsstemmen, zo noem ik ze altijd maar, bestaan niet meer. Toch heb ik vroeger ook zo geklonken; laatst hoorde ik mezelf toevallig terug in een extra nieuwsuitzending ten tijde van de Cuba-crisis. Ik stond verbaasd over mijn eigen toon.’ Huizing vergelijkt nieuwsuitzendingen met een ritueel, een liturgie.
Bij de radio is al zo’n dertig jaar hetzelfde boekje in gebruik dat het stramien voor een nieuwsbericht geeft. Toon en woordgebruik zijn licht gewijzigd, maar de compositie is hetzelfde gebleven. De tekst moet nog steeds helder zijn, lange en korte zinnen horen elkaar af te wisselen, en al te veel bijzinnen dienen vermeden te worden. Vage criteria, maar Huizing heeft waarschijnlijk gelijk als hij stelt dat het geluid van de radionieuwsdienst in vergelijking met de rest van de programma’s veruit het minst veranderd is. De diskjockey-taal heeft nog maar weinig vat op het nieuws, maar Huizing signaleert wel al de trend om de klemtoon ‘vóórtdurend’ op de eerste lettergreep van een woord te leggen (‘nationaal-économische problemen’). Hij schrijft die toe aan de neiging alles heel hard ‘neer te zetten’.
Fanfare
‘In Nederland zijn we langzamerhand gewend geraakt aan de manier waarop ze het ook in Amerika doen: met fanfare’, weet Cees Manintveld. ‘De boel moet worden opgeblazen en liefst moet er in een stem doorklinken dat alles wat-ie zegt belangrijk is. “Anders zou ik het toch niet zeggen?” – die toon heeft het. Alleen bij het nieuws gebeurt dat hier nog niet.’ Manintveld leidt in Hilversum het internationale stemmenbureau Multi-Voice, dat bemiddelt en begeleidt als er teksten gesproken moeten worden bij films, documentaires en in de reclame.
Over belangstelling van potentiële lezers, sprekers en aankondigers heeft hij niet te klagen, maar de meeste gegadigden voldoen niet direct aan de eisen die het vak stelt. Want stem zijn is een vak, daar is men het in Hilversum roerend over eens.
Wie niet irriteert of afleidt van de boodschap die het publiek dient te bereiken, beheerst dat vak. Een goede stem, die hoor je eigenlijk niet. Het mooiste compliment dat Jan Roelands – de stem bij ontelbare documentaires, bij Teleac en van het wekelijkse radioprogramma Wat een taal – ooit hoorde, kreeg hij na afloop van de persvoorstelling van een film waarbij hij het commentaar geleverd had. Hij werd aan iemand voorgesteld als degene die de teksten geschreven en gesproken had. Gegeneerd bekende de man die hem de hand schudde, dat hij zich helemaal geen tekst herinnerde.
‘Dat betekent’, zegt Roelands enthousiast, ‘dat beeld en geluid één pakketje geworden waren. Dat is precies de bedoeling. Je moet je dienstbaar maken.’
‘Het is wel een vak waar ijdelheid bij komt kijken’, meent Rien Huizing, ‘maar we kunnen geen acteurs gebruiken. Een stem mag niet koketteren, dat staat de voordracht in de weg.’ Bij Multi-Voice melden zich dagelijks ‘mooie stemmen’. Manintveld: ‘Die mensen komen voor-le-zen, en hun moo-ie stem la-ten ho-ren. Dan denken ze dat ze meteen ingeschreven worden en werk krijgen. Maar het gaat erom wat je kunt dóen met je stem. De demonstratieband van een stem voor een klant bevat altijd twee soorten commentaar: een bedrijfspresentatie, die stevig in elkaar moet zitten en ook krachtig gebracht moet worden, en daarnaast een documentairetekst, die niet opdringend mag zijn en niet zo gepusht wordt.’
‘Bovendien staan er een aantal reclamespotjes op zo’n bandje. “Voel je goed, voel je zeker met…” moet intiem klinken, maar een commercial voor een belastingalmanak kan wat zakelijker gebracht worden. En dan hebben we ook altijd een tekst van jezelf met dingen als “Ze hebben me gevraagd of ik iets wil vertellen over.., en, nou, dat vind ik..” Dat is het allermoeilijkste: iets op zo’n natuurlijkemanier zeggen dat het net is of je gewoon praat. De stemtesten die ik doe lopen altijd uit. Je probeert er toch alles uit te halen.’
Stemregie heet die laatste bezigheid en volgens Jan Roelands wordt daar veel te weinig aan gedaan in Hilversum. Zelf vindt hij het heerlijk. ‘Je moet alleen nooit in de val lopen om het voor te gaan doen. Mensen moeten met hun eigen stem werken, zich inleven in de tekst. Ik praat er dan in grote cirkels omheen, maak omtrekkende bewegingen. Het gaat er meestal niet om iets te leren, maar iets af te leren.’ Stemmen moeten volgens Roelands ‘dicht tegen zichzelf gaan aanzitten’, want ‘vernisjes – daar kijkt iedereen doorheen.’ Roelands coachte indertijd Bert Haanstra toen die zelf de teksten van zijn film Bij de beesten af wilde inspreken. Haanstra betoonde zich ‘zeer regisabel’. Bij zichzelf bespeurt Roelands veel voldoening als er eens een keer iemand is ‘die net zolang doorzeikt tot het zo klinkt als hij het hebben wil.’
Maar meestal is hij zelf degene die doordramt en roept dat iets over moet. Tot onbegrip van de producenten. Er was er eens een die verbaasd vroeg: ‘Maar je hebt je toch niet versproken?’ Roelands kan er nog wild van worden. Vertel hem ook niet dat hij een ‘mooie stem’ heeft. ‘Dat zijn allemaal mystificaties! Men zoekt het in de klank, in het timbre van een stem. Maar het zit ‘m niet alleen in het geluid.’
Toontje
De resultaten van wetenschappelijk onderzoek, of beter: het gebrek aan resultaten, lijken Roelands voorlopig gelijk te geven. Welke ingrediënten nu precies het karakter van een stem bepalen, is namelijk nog altijd niet goed duidelijk.
Het IPO geeft grif toe dat de wetenschap voorlopig niet in staat is om zelfs maar aan te geven wat gemist kan worden en wat niet. Om daar achter- te komen probeert men stemmen ‘uit te kleden’, waarbij bijvoorbeeld een tekst geheel op één toonhoogte wordt afgespeeld. Bloemendal klinkt dan zoals te verwachten valt nogal monotoon, maar nog steeds even karakteristiek.
Een onderzoek naar ‘het toontje’ van actrice Mary Dresselhuys liep ook op niets uit. Men kwam er niet achter waar ’t hem in zat. Misschien gaat het om hele subtiele dingen en is de meetapparatuur van het IPO nog te grof, zo luidt een veronderstelling. Bloemendals uitzonderlijke prestaties bij het snel voorlezen gooit men er voor het gemak maar op diens ‘beweeglijke spraakorganen’.
Jan Roelands heeft vanuit zijn praktijkervaring een heel ander idee voor een onderzoek: ‘Laat eens iemand met een zogenaamde aangename stem een tekst lezen zonder de juiste pauzes en zonder het tonen van begrip en zet daar tegenover iemand die geen mooie stem heeft, maar duidelijk weet waar het over gaat. Ik ben er heilig van overtuigd dat iedereen de tweede stem mooier zal vinden dan de eerste.’
Een aftiteling waarop staat ‘Stem: Jan Roelands’ roept om die reden dan ook hevige weerzin bij hem op. Roelands: ‘Ik ben geen stem. Ik zit er zelf aan vast.’ Hij maakt het liefst zijn eigen teksten, want dan kan hij, zoals dat in Hilversums jargon heet, ‘naar zijn eigen bek’ schrijven. Na ruim vijfentwintig jaar heeft hij daar zoveel ervaring in, dat hij eigenlijk alleen nog spreektaal kan schrijven.
Wie de tekst van een van zijn programma’s opvraagt hoeft hooguit op een casettebandje te rekenen: uitgeschreven zijn alle herhalingen en halve zinnen in de ogen van normale lezers al snel fout of irritant en lelijk. Zijn teksten annoteert hij ijverig met halen en accenten en strepen tot ze een soort partituur zijn geworden en van tevoren wil hij ook graag precies weten wie zijn publiek zal zijn. Hoe meer mensen er bijvoorbeeld naar een bedrijfspresentatie komen luisteren, des te minder ‘intiem’ of ‘huiskamerachtig’ zijn toon.
Nieuwslezers bij de radio kunnen hooguit een enkele zinsnede die ‘niet lekker bekt’ in een nieuwsbericht veranderen, maar de presentatoren van het televisiejournaal schrijven hun teksten ook vaak zelf. Er is geen sprake van ‘binnenkomen, zitten, papiertje pakken en voorlezen.’
Wie zelf niet begrijpt wat hij zegt, kan geen doorgeefluik voor informatie aan anderen zijn. ‘Je hoort het direct als dat misgaat’, zegt Noortje van Oostveen, die zelf net achter de schermen van het NOS-journaal is gaan werken, in plaats van erop. De presentatoren weten dus wat er in de wereld gebeurt, ze lezen de telexen, doen mee aan redactievergaderingen en beginnen zo’n anderhalf uur voor iedere uitzending hun tekst te oefenen.
Toch worden er nog vreemde fouten gemaakt, men spreekt bijvoorbeeld over ‘de aanval in de golf van gisteren,’ alsof er ook een ‘golf van vandaag’ bestaat. Van Oostveen denkt dat dat komt ‘doordat je zoveel energie en concentratie in die tien of twintig minuten moet stoppen. Dan zit je wel eens tien seconden op de automaat’.
Foutloos voorlezen is het minst moeilijke aspect van haar vak. ‘Als je dat niet kunt, moet je niet aan dit vak beginnen. Er zijn natuurlijk wel eens van die echte tongbrekers, drie keer ‘sch’ achter elkaar bijvoorbeeld. Of je hebt twee woorden die met dezelfde klank beginnen, zoals bij ‘het huis’ – dan neem je soms de klinkers van het tweede woord al bij het eerste woord en begin je ‘hui’ te zeggen in plaats van ‘het’. Zo’n enkele verspreking zal niemand ons kwalijk nemen, denk ik.’
Over de veel lossere stijl waarin het journaal sinds enige tijd gepresenteerd wordt, maken meer mensen zich druk. Die stijl moet volgens Noortje van Oostveen ‘een goed midden houden tussen afstandelijkheid en betrokkenheid. Het NOS-journaal moet in de feiten die het brengt en in de woordkeus objectiviteit nastreven, ook al weten we dat dat niet echt bestaat. Met soms een lachje of een handgebaar proberen we het nieuws aantrekkelijk op te dienen, maar het mag niet zo zijn dat de mensen na afloop zeggen: “nu weet ik wat Joop van Zijl ervan vindt.” De kijkers mogen door ons niet van het nieuws worden afgeleid.’
Philip Bloemendal wordt juist heel erg afgeleid door de nijver bewegende handen van Joop van Zijl en doordat hij ‘geen punten leest’. Ook vindt Bloemendal dat we tegenwoordig dikwijls worden toegesproken alsof we kleine kinderen en analfabeten zijn.
Het televisiejournaal heeft de benadering van zijn publiek inderdaad wezenlijk veranderd. De manier waarop Maartje van Weegen de Nederlanders deze week nog gezellig-begrijpend vertelde ‘dat er weer even angst voor radio-actieve straling was’ zou vijf jaar geleden nog ondenkbaar zijn geweest. Presentatoren en correspondenten tutoyeren elkaar dat het een lieve lust is: ‘Dag Laura..’, ‘Zeg Philip, hoe zit het nu precies met…’, ‘Bedankt, Haye!’
En de heringevoerde weerman voert de ‘persoonlijke betrokkenheid’ aan het eind van iedere uitzending tot maximumsterkte op. Erwin Krol meldt af en toe vrolijk dat hij ons ‘voor morgen mooi weer te bieden heeft’ alsof hij het zelf heeft gemaakt.
‘Wat de een gemakkelijk en prettig vindt om naar te luisteren, is voor de ander weer te nonchalant. We moeten natuurlijk ook iedereen bedienen, mensen van alle opleidingsnivo’s,’ zegt Rien Huizing diplomatiek. Los van alle technische eisen (juiste klemtonen, begrip, kennis van buitenlandse namen), wil hij benadrukken dat de stem van een nieuwslezer ook een eigen karakter moet hebben. Hij spreekt van ‘allure’. Want al te glad gebrachte teksten gaan het ene oor in en het andere weer uit.
In Hilversum wordt die stelling door iedereen onderschreven. Maar de vraag hoe ‘eigen’ een stem mag zijn blijkt een teer punt. Anders geformuleerd luidt die vraag namelijk: Noraly Beyer, de donkere presentatrice met haar onnederlandse r-en, haar z die een s wordt en haar v die als een f klinkt – kan die nu wel of niet? Wie met ‘nee’ antwoordt, loopt kans dat hem racisme wordt verweten. In Hilversum spreekt men daarom vooral over haar presence, die heel goed is, en over haar uitstekende kennis van journalistieke zaken. ‘Ze zou uitstekend het nieuws in Paramaribo kunnen presenteren,’ zegt Philip Bloemendal. ‘Ze spreekt prachtig, maar het is geen ABN.’
Rien Huizing zou haar niet aannemen voor zijn radionieuwsdienst, omdat je het op de radio alleen van het geluid moet hebben. Op de televisie kan Noraly Beyer volgens hem prima, want daar wordt je gesteund door ‘de expressie van gelaat en gebaar’. Noortje van Oostveen ziet geen enkel probleem ‘zolang er in Nederland zoveel honderdduizenden Surinamers wonen.’ Maar wonen er dan geen honderdduizenden Limburgers, Groningers en Tukkers die wegens hun regionaal gekleurde tongval een baan op radio of televisie wel kunnen vergeten? Dat heeft inderdaad iets vreemds, moet de Journaal-redactrice toegeven.
Veronica
Regionale accenten mogen in de reclame juist weer wel. Bij Multi-Voice ziet men in de belangstelling daarvoor ‘golven,’ modes. Na een hit van een Haagse zanger is het Haags een tijdje in, maar dan komen het Gronings en het Limburgs weer. En is geen peil op te trekken. De trend van het moment is een grote vraag naar jonge stemmen.
De Veronica-stem van ‘je bent jong en je wilt wat’ (die Jos Bergenhenegouwen heet) werkte al bij Manintveld voor hij van de voormalige piratenomroep de kans kreeg de meest uiteenlopende onderwerpen met dezelfde hoge graad van geëxalteerdheid te begeleiden. Alles klinkt hetzelfde. Niemand wilde hem vroeger hebben en nog is de vraag naar zijn geluid maar heel beperkt. Vreemd eigenlijk, want het imago dat er bij hoort, doet voor Veronica wonderen. De kijkcijfers van deze omroep zijn op zichzelf tamelijk bedroevend, maar de ledenaanwas is al jaren spectaculair. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen, dat dat iets met de zeer karakteristieke, schreeuwerige presentatie te maken heeft.
Schreeuwerig? Aan de Veronica-stemmen kun je inderdaad afhoren dat ze goed hard zijn opgenomen. Volgens de deskundigen van het Instituut voor Perceptie-Onderzoek helpt het niet wanneer je de volumeknop zachter zet; de ‘moeite’ waarmee een tekst is ingesproken blijft er namelijk altijd in doorklinken. Dat maakt voor sommigen het Veronicageluid zo ergerlijk.
Stemmen roepen emoties op, maar in hoeverre mogen ze zelf emotioneel zijn? Volgens Philip Bloemendal horen in een nieuwsbulletin de voetbaluitslagen net zo te klinken als het overlijdensbericht van de koningin. Wat Jan Roelands betreft moet een stem strakker klinken naar mate de bijbehorende beelden emotioneler zijn. ‘Meegaan’ mag niet. Sterker nog: soms zijn de beelden zo emotioneel dat alleen stilte gepast is. Hij ontnam zichzelf eens een klus door de redactie van Brandpunt ervan te overtuigen dat hun beelden van de Berlijnse muur zo krachtig waren dat gesproken woord er alleen maar afbreuk aan kon doen.
Wie bewust poogt emoties te laten doorklinken beweegt zich bovendien op een hellend vlak. Uit een proef van het IPO blijkt dat luisteraars doorgaans niet erg goed zijn in het herkennen van de bedoelde emotie. Hoe meer interpretatiemogelijkheden aan proefpersonen werden voorgelegd (verdriet, vreugde, woede) des te groter hun verwarring. Zeker is, dat een combinatie van korte klinkers en lange medeklinkers een ‘kortaf’ effect geeft, ook als de tekst in zijn geheel even lang duurt als bij ‘normale’, gemiddelde klinkers en medeklinkers.Snel en haastig lijken teksten die zonder pauzes worden uitgesproken, met het aantal syllaben per seconde heeft dat minder te maken. Een goede stem kan dus goed ’timen.’
Mopperen
‘Stemmen’ poneert Cees Manintveld, ‘zijn de spiegel van de ziel. Alles zit erin. Stemmen worden ook rijper, al kun je niet horen hoe oud iemand is. Daarom moet ik iedere paar jaar een nieuwe demo-cassette van al mijn stemmen maken.’
Dat Philip Bloemendal nog net zo klinkt als veertig jaar geleden is dus een illusie. Maar wel een illusie die gebruikt kan worden. Bloemendal is de enige presentator die ik tegenkom, die ‘zijn’ stem op kan zetten, die hem aan en uit kan doen. Het geluid dat hij professioneel voortbrengt is uniek en onverbrekelijk verbonden met herrijzend Nederland en het bioscoopjournaal.
De reclamemakers van de Postbank benutten handig die collectieve associatie toen ze hem vroegen te helpen bij de introductie van de giromaatpas. Aanvankelijk was nieuwspresentator Koos Postema ingeschakeld om vaderlijke adviezen te verstrekken over het gebruik, maar daar stak de Reclameraad een stokje voor: Postema’s objectieve journalistenimago verhulde compleet dat het hier om reclame voor een commercieel produkt ging.
De stem van Philip Bloemendal gaf op een heel andere manier een oud-vertrouwde glans aan het zeer nieuwerwetse electronisch betalen en dat mocht wèl. Zijn timbre hoort bij het ouderwetse avondje naar de bioscoop: het licht gaat uit, zacht piepend schuift het voorhang open, de projector zoemt en in een romig zwart en wit zijn daar de eerste beelden. Dankzij zijn stopwatch zet de commentator zonder een schep adem vooraf onmiddelijk keihard in: het eerste kievitsei, een huishoudbeurs, de Keukenhof in volle bloei – toen was geluk nog heel gewoon.
Zijn huiskamerpubliek indachtig had Bloemendal aanvankelijk de tekst bij het Postbank-filmpje met een doordeweekse stem ingesproken, maar dat was uiteraard niet de bedoeling. Professioneel voorzag hij daarop de beelden van zijn kenmerkende geluid, de stem van een generatie die al bijna verdwenen is maar waar we dierbare herinneringen aan hebben.
Een vriendelijke ronde man is hij, bijna zeventig jaar oud inmiddels, en niet de lange, magere heer die veel mensen in gedachten met zijn stem associëren. Hij wil eigenlijk liever niet aldoor mopperen en benadrukt graag dat sommige nieuwslezers van nu het juist heel goed doen. Hij heeft ook wel eens de telefoon gepakt om Rennie Pereira te complimenteren na een perfect gelezen nieuwsbulletin. Een stem zijn, vindt hij, heeft soms grote voordelen. Als Philip Bloemendal voor diabetespatiënten collecteert stapt hij gewoon een warenhuis binnen en zet zijn stem op. Het geld stroomt dan binnen.
Noot: een stuk van 3680 woorden, goeiendag, wat een lap. Ik had niet eerder zo’n omvangrijk onderwerp te pakken gehad, en alles netjes aan elkaar breien bleek nogal een klus waar ik me danig op verkeken had. En hoe ik moest beginnen, wist ik ook niet echt. Vandaar dat ik het goed vond dat de chef van het Zaterdags Bijvoegsel, – dat was toen Hans Maarten van den Brink – de eerste alinea’s schreef. Hij schudde ze zo uit zijn mouw, ik zie het nog voor me. Gloedvol proza ook. Zoiets is me verder nooit meer gebeurd, en ik ben dit stuk altijd blijven voelen als ‘niet helemaal van mij’, alsof ik vals had gespeeld. Meer dan drie decennia later is dat begin voor mij nog steeds zó overduidelijk niet mijn toon, niet mijn woordkeus. Om niet te zeggen: niet mijn stem – het onderwerp van het artikel. Maf is dat. Er volgde overigens nog flink veel discussie en commentaar op dit verhaal, tot ver buiten de NRC, vooral naar aanleiding van Bloemendals opmerkingen over Noraly Beyer. Wat die laatste allemaal toen over zich heen kreeg was echt naar en schokte me.
Haveloos
‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.
Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.
Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.
Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.
Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.
In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.
Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.
Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.
Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.
Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.
De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.
Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.
Grapjes van Hofstadter
Metamagische Thema’s. Op zoek naar de essentie van geest en patroon door Douglas. R. Hofstadter 839 blz., geïll., Contact 1988, vertaling Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters (Metamagical Themas, 1985), f 99,- ISBN.: 90 254 6570 6
Wie de Scheldlijn belt wordt uitgescholden dat hij zo gek is de Scheldlijn te bellen. Dat zou Douglas Hofstadter zeker bevallen. Hij is dol op zulke zelfverwijzingen en dubbele bodems.
En wie zijn werk leest moet bijna wel door zijn enthousiasme aangestoken worden. Een paar weken geleden is de vertaling verschenen van zijn Methamagical Themas.
Het is duur, het is dik, maar u moet het kopen. Ook als Gödel, Escher, Bach nog steeds – gedeeltelijk of helemaal – een goed voornemen staat te zijn op uw boekenplank. De Metamagische Thema’s zijn weliswaar voor een groot deel dezelfde als de ‘GEB’ (om met Hofstadter zelf te spreken) -thema’s, maar het boek is anders geaard door zijn herkomst: het is een verzameling van de columns die Hofstadter tweeëneenhalf jaar lang voor de Scientific American schreef, aangevuld met nog wat losse artikelen.
Alle stukken zijn, als gevolg daarvan, in principe afgeronde gehelen en u loopt dus niet het gevaar om de draad kwijt te raken als u het boek een tijdje terzijde legt.
Bovendien: Hofstadter is zo’n veelzijdig man dat u misschien ook niet in alles waar hij het over heeft geinteresseerd bent, al moet ik zeggen dat hij dikwijls zo meeslepend schrijft dat je vanzelf geinteresseerd raakt.
Zelf kan ik geen noot lezen, maar bijvoorbeeld de passage over de muziek van Chopin vond ik uiterst boeiend. Hofstadter weet het te verkopen. Zijn boeken staan ook altijd vol plaatjes met voorbeelden, foto’s, tekeningen die illustreren of verduidelijken. Zo laat hij zien dat geen van de kenmerken van een ‘A’ (de streep links, de streep rechts, het liggende streepje in het midden, de schuinheid, of wat dan ook) een absolute voorwaarde is voor het herkennen van een ‘A’. In de gekste vormen zien we toch meteen die ene letter.
Patroonherkenning. Hofstadter is er een ster in, en als geen ander is hij in staat die patronen bloot te leggen. En of het nu gaat om de nucleaire toestand in de wereld, of de programmeertaal LISP, of de Turingtest, iedere keer komt hij weer terecht bij zelfverwijzing, zelfverstriktheid, recursie, gelaagdheid, dubbele bodems en grapjes.
Voor de liefhebbers: er staat weer een prachtige dialoog van Achilles en de Schildpad in dit boek waarin voortdurend gespeeld wordt met de vorige (GEB)dialogen en de rol van de schrijver. Die converseert als het ware via zijn personages me’t die personages.
VERTALEN
Verwarrend zijn de columns vaker, en dat is natuurlijk ook de bedoeling. Hofstadter knabbelt de hele tijd aan het randje van wat een mens nog bevatten kan. Vervreemdingseffecten zorgen voor botsingen in het hoofd van de lezer. Een mooi voorbeeld van een extra dubbele bodem vond ik zijn opmerking dat de Wet van Hofstadter: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter’, zelfs voor zijn bedenker, Hofstadter zelf dus, opgaat. Ik ben erg gehecht geraakt aan die wet; ook terwijl ik deze recensie zit te schrijven blijkt weer dat hij waar is.
Overigens, als u Hofstadters wet begrijpt, dan begrijpt u meteen wat recursie is: deze wet roept als het ware binnenin zichzelf zichzelf aan.
Metamagische Thema’s (de Engelse titel Metamagical Themes is een anagram van Mathematical Games, de naam van de column van Hofstadters voorganger in de Scientific American, Martin Gardner) begint met een aantal stukken over zelfverwijzing en zelfverstriktheid in taal. Daarbij moet mij wel van het hart dat het hier, anders dan Hofstadter doet voorkomen, niet zozeer over ’taal’ en ‘zinnen’ gaat, als wel over logisch-filosofisch getinte problemen.
Het begint natuurlijk allemaal weer met de paradox van Epimenides de Kretenzer die zei dat alle Kretenzers leugenaars zijn. Een variatie op dit thema is ‘Deze zin stelt dat hij een paradox van Epimenides is, maar hij liegt’.
Zinnen die op de een of andere manier – er zijn er vele – naar zichzelf verwijzen kunnen ook zo’n merkwaardig effect geven: ‘Om ‘deze zin’ te begrijpen moet je alle aanhalingstekens in ‘hem’ negeren.’ ‘Ik ben niet het onderwerp van deze zin.’ ‘Hoe zou deze zin zijn als hij niet zelfverwijzend was?’ Ook smakelijk zijn: ‘Dit is een zin met ‘uien’, ‘sla’, ’tomaat’, en ‘een bordje frites erbij’.’ en ‘Dit is een hamburger met klinkers, medeklinkers, komma’s en een punt aan het eind.’
Of wat dacht u van: ‘Als je er niet naar kijkt, is deze zin in het Spaans.’ en: ‘Deze zin die u nu voor u heeft, bracht verleden jaar een maand in het Hongaars door en is pas kortgeleden terugvertaald naar het Nederlands.’
Vertalen. Daar heeft Hofstadter het ook over. Dat in vertaling lezen zorgt voor een extra dimensie. Maar wat een heidense klus moet dat vertalen geweest zijn! Lof, lof, lof, voor degenen die het gedaan hebben.
Alleen al voor de moed eraan te beginnen. Natuurlijk gaat er wel eens het een en ander verloren nu (een dubbelzinnigheid die voortkomt uit het feit dat ‘lies’ zowel ‘ligt’ als ‘liegt’ betekent verdwijnt ongewild), maar er zijn ook zoveel vondsten. Bij die zelfverwijzende zinnen bijvoorbeeld. ‘Do you read me’ (leest/begrijpt u mij?) is ‘Ik ben uitgelezen’ geworden. Daar zit keurig ook een dubbele betekenis in de vertaling, zij het een heel andere dan die in het Engels.
Hofstadter bemoeit zich zelf met alle vertalingen. Met plezier. Sterker nog, toen hij eind vorig jaar even in Nederland verbleef, vertelde hij al die vertalingen ’the biggest thrill’ van zijn succes te vinden. Op de Chinese vertalers van Gödel, Escher, Bach stuurde hij een Engelstalige vriend die Chinees kent af. Zelf maakt hij de ene vertaling na de andere van een oud Frans versje, voor de lol, en om te proberen het nog mooier te maken.
‘Ik ben een enorme perfectionist’ was zijn verklaring, ook voor het feit dat elk van zijn columns hem zeker vijftig à zestig uur kostte. Enorm sceptisch was hij in november over de mogelijkheid een column over seksistisch taalgebruik te vertalen. Er staat nu ook een noot bij dat hoofdstuk dat de vertalers toch een poging gewaagd hebben, ondanks dat de schrijver voorstelde het stuk wegens onvertaalbaarheid weg te laten.
RACISME
Het seksisme in taalgebruik zit Hofstadter namelijk bijzonder hoog. En wat hem nog veel hoger zit is dat iedereen er best aan de borreltafel over wil kletsen, maar het verder absoluut geen belangrijk onderwerp vindt.
Hij maakt zich hier zowel in zijn boek, als wanneer je hem ernaar vraagt, minstens even boos over, als over de ‘overkill’ aan kernwapens in de wereld, aan welk geëngageerd thema hij ook een paar columns gewijd heeft.
Zijn seksistische ogen zijn hem indertijd geopend door het inmiddels overbekende verhaal van de vader en de zoon die een auto-ongeluk krijgen: vader op slag dood, zoon levensgevaarlijk gewond. In het ziekenhuis trekt de chirurg bleek weg: ‘ik kan die jongen niet opereren, het is mijn zoon.’ Rara hoe kan dat? Inderdaad. De chirurg was natuurlijk zijn moeder.
Hofstadter wil ons ook de ogen openen. Hij doet dat met een goedbedachte en nogal ingenieus in elkaar zittende analogie. Hij geeft een racistische versie van seksisme. Alles wat ‘man’ is heeft hij vervangen door ‘blanke’. Het onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ bestaat niet, er zijn alleen ‘blij’s’ (blanke hij’s en zij’s) en ‘zwij’s’ (zwarte hij’s en zij’s). Het stuk is bovendien een parodie op de column van taalpurist William Safire (Hofstadters pseudoniem luidt dan ook William Satire).
Oordeelt u zelf over die onmogelijke vertaling: ‘Er schuilt veel schoonheid in een zin als ‘Alle blanken zijn als gelijken geschapen.’ De voorleiders die de Onafhankelijkheidsverklaring opstelden, hadden gevoel voor de poëzie van de taal.(…) Wat voor kwaad schuilt er in vertrouwde uitdrukkingen als ‘Blanke overboord’, ‘Op de blanke af’, of ‘Als de nood aan de blanke is’? ‘
Zo gaat dat een aantal bladzijden door. En het is schokkend om te lezen, al gaan analogieën zoals ook Hofstadter moet weten, natuurlijk nooit helemaal op. Zelf probeert hij naar zijn zeggen te oefenen in niet-seksistisch taalgebruik, en in niet-seksistische beelden (bij chirurg niet meteen aan een man denken).
Toen ik hem ernaar vroeg noemde hij dat ‘vooral een bijzonder verhelderende ervaring.’ Een werkelijke oplossing biedt het allemaal niet, en die ziet hij ook niet, hoewel hij duidelijk langer – en een stuk verstandiger – over dit punt heeft nagedacht dan de meeste mensen. Immers, je kunt ook niet voortdurend hij/zij zeggen of schrijven, want daar wordt iedereen gek van; en alle ‘hij’s’ door ‘zij’s’ vervangen, of af en toe eens een, leidt verschrikkelijk af van de tekst.
Het Engels heeft nog een andere mogelijkheid, en daar maakt Hofstadter gebruik van: je kunt ‘they’ (zij-meervoud) heel dikwijls op één persoon laten slaan, en het is sekse-neutraal. In het Nederlands gaat dat moeilijker, ook al is het niet helemaal uitgesloten zoals Hofstadter dacht. Hij ondergroef zijn eigen stelling door als voorbeeld te geven: ‘Als je naar de tandarts gaat, en ze boren een gat in je kiezen..’ Hij is blijkbaar toch beter in het Nederlands te vertalen dan hij zelf denkt.
Er vallen nog ontelbare zaken meer over Metamagische Thema’s te zeggen, maar ik laat het tot slot bij nog een paar opmerkingen: als u nog zo’n kubus van Rubik heeft liggen dan wordt het tijd hem af te stoffen. Hofstadter wijdt er tientallen inspirerende pagina’s aan.
En als u moeite heeft u iets voor te stellen bij aantallen of getallen die meer dan drie nullen bevatten, dan is het hoofdstuk ‘Onbenulligheid’ (overigens een schitterende vertaling van ‘Number Numbness’) verplichte maar ook lekkere kost. Het lukt Hofstadter werkelijk om de grootste onbenul een beetje gevoel voor machten van tien bij te brengen. En als u harder op zoek bent naar een perfect recept om anderen te bedriegen dan kunt u ook in dit boek terecht.
Doven-universiteit protesteert tegen horende directeur

Protesterende studenten voor de Gallaudet universiteit, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
Nog in 1870 lijkt het idee dat doofstommen een fatsoenlijke schoolopleiding kunnen krijgen de redacteur van een Duits tijdschrift over doven ‘fast lächerlich’. De poging in de Verenigde Staten om een College voor doven op te richten noemt hij ‘humbug’. Toch bestond op dat moment wat het Gallaudet College zou gaan heten al zes jaar. En het bestaat nog steeds, alleen is het nu geen ‘college’ meer, maar een universiteit.
Twee weken geleden bezetten de studenten van de Gallaudet University in Washington D.C. het terrein van hun universiteit. Ze waren woest: uit drie kandidaten koos het universiteitsbestuur net die ene die kon horen als nieuwe ‘president’.
Gallaudet is de enige universiteit ter wereld die als toelatingseis heeft dat men zich vloeiend in gebarentaal moet kunnen uitdrukken, want de colleges worden in gebarentaal gegeven. Het overgrote merendeel van de 2200 studenten is dus doof of slechthorend, ook al zitten er wat horende kinderen van dove ouders tussen.
Dr. Elisabeth Zinser echter, die de nieuwe ‘president’ zou moeten worden, is niet alleen horend, maar ze kent ook geen gebarentaal. Op de televisie verklaarde ze wel binnenkort een cursus Amerikaanse gebarentaal te willen volgen. Van doven wist ze verder niet veel, zei ze, maar ze was graag bereid haar best te doen.
Voor de studenten van Gallaudet was dat lang niet goed genoeg. ‘Hoe kan iemand die onze taal niet eens kent ons vertegenwoordigen en voor onze belangen opkomen?’, stelden ze. Bovendien vinden ze dat na 124 jaar de tijd gekomen is dat Gallaudet eindelijk een dove president krijgt. Reden voor hen om naar Capitol Hill, de zetel van het Amerikaanse parlement, te marcheren en de toegang van de universiteit te blokkeren. Reden voor mij om er te gaan kijken.
Telefoon beantwoorden
“Oh, those stupids,” zegt de taxichauffeur die in de oorlog nog in Nederland gevochten heeft, minachtend. “Ze mogen al blij zijn dat ze zich universiteit mogen noemen, vroeger was het maar een eenvoudige ‘grammar school’. Een dove president, dat kan toch helemaal niet? Hoe moet die nou de telefoon beantwoorden?”
Het onbegrip en de gebrekkige kennis van zaken zijn misschien wel minder dan in de begintijd van Gallaudet (oprichter Gallaudet zelf was ervan overtuigd dat aangeboren doofheid heel goed voort kon komen uit zenuwachtigheid van de moeder tijdens de zwangerschap), maar bepaald nog niet verdwenen.
Na mijn uitleg over teksttelefoons en lichtflitsen die een gewone telefoon uitstekend kunnen vervangen, beperkt mijn chauffeur zich verder tot verhalen over het sterfbed van zijn vader.
Hij had werkelijk ongelijk. ‘Stom’ blijken de bezetters van de Gallaudet universiteit op geen enkele manier. Uiterst slim bespelen ze bijvoorbeeld de media. Ze staan de hele week op de voorpagina van vrijwel alle Amerikaanse kranten, en vullen de nieuwsuitzendingen van iedere grote televisiemaatschappij.

Deaf Prez Now is de kreet. Gallaudet, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
‘Deaf prez now!’ is de yell uit honderden bepaald niet ‘stomme’ kelen op het universiteitsterrein. Het gebrul van de Gallaudet-studenten is indrukwekkender dan horenden kunnen voortbrengen. Het klinkt rauw en agressief, met overslaande stemmen, maar dat kunnen ze zelf niet horen.
Tegelijkertijd met het geschreeuw gebaren ze hun kreet. Hun gezichten zijn expressief, zoals alle gezichten van doven die gebarentaal spreken; het is hun manier om intonatie en volume aan te geven.
Af en toe daalt er een diepe stilte over de campus. Dan houdt iemand een toespraak in gebarentaal. Is de spreker uitgesproken dan barst het beangstigende geloei weer los. Horende sprekers die solidariteit komen betuigen en geld komen aanbieden – er zijn vertegenwoordigers van universiteiten en vakbonden uit het hele land – worden simultaan vertaald. Iemand zegt: ‘er is één gebaar dat Dr. Zinser vast wel begrijpt’, en hij steekt zijn vuist met een gestrekte middelvinger omhoog. De menigte heeft geen vertaling nodig en giert het uit.
Armgebaren
Om hun instemming te betuigen met de vertegenwoordiger van een doof-blindenorganisatie stampen ze op de grond, zodat hij hen kan voelen. Bij de persconferentie ’s middags vergeten ze dat de journalisten geen gebarentaal kennen: de tolk van Greg Hlibok, de student die de bezetting leidt, wordt af en toe volledig overstemd.
Maar Hliboks grote armgebaren maken zo ook wel duidelijk dat de steun van overal uit de wereld groeit en groeit. ‘Wij mogen dan doof zijn’, zegt hij, ‘maar het bestuur kan niet luisteren.’

Let world see/hear us. Gallaudet maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
De studenten zijn vastbesloten gehoord te worden. Gallaudet is in de hele wereld een symbool voor de emancipatie van doven. Zij moeten het goede voorbeeld geven, en als het hun niet lukt om dat voorbeeld te stellen dan heeft dat consequenties voor doven en ook voor andere gehandicapten in alle werelddelen, zeggen ze.
En het lukt ze. In de loop van de week werden hun acties in het hele land overgenomen door dovenscholen en dovenorganisaties.
Donderdags zei Irving King Jordan, de decaan van Gallaudet die zelf een van de twee niet-horende kandidaten voor de functie van ‘president’ was, in een uiterst emotionele toespraak, volledig achter de eisen van de studenten te staan. En nadat ook een aantal congresleden en presidentskandidaten (waaronder Dole en Bush) steun betuigd hadden aan de bezetters, nam Zinser vrijdags ontslag. De campus van Gallaudet heeft ze nooit betreden.
Voor de studenten van Gallaudet echter was haar vertrek ‘nog maar de eerste stap’. Ze hielden de campus dicht, want ze wilden meer: de voorzitster van het bestuur, Jane Spilman, moest opstappen (zij beweerde in The New York Times ‘dat dove mensen nog niet klaar zijn om in een horende wereld te functioneren’) en het bestuur zou voortaan voor meer dan de helft uit dove leden moeten bestaan (nu zijn het er maar een paar).
Spilman is in de loop van vorige week vervangen door een dove voorzitter, Philip Bravin, die zelf op Gallaudet gestudeerd heeft. Hij beloofde aan de samenstelling van het bestuur te gaan werken. De nieuwe ‘president’ is inmiddels ook gekozen: de dove decaan Jordan. ‘Dit is een historisch moment voor doven in de hele wereld’, sprak hij. Dat vonden de studenten ook. Ze hebben hun acties gestaakt.
Noot: Dit was een volstrekte toevalstreffer. Ik was voor het eerst van m’n leven in Amerika, had voor het eerst een jetlag en zag in de zeer vroege morgen op tv dat dit speelde. Hoewel ik op een taalkundigencongres was, kreeg ik niet een taalkundige mee naar Gallaudet. Het stuk verkopen aan de krant viel ook nog niet mee.
Achteraf is ‘Deaf Prez Now’, afgekort DPN, een heel ding. Met herdenkingen en een Wikipediapagina enzo. Een echt moment in de geschiedenis van de dovenemancipatie. Het was ook werkelijk indrukwekkend. Meer bijvoorbeeld op: https://www.gallaudet.edu/Gallaudet_University/About_Gallaudet/DPN_Home.html. En in 2018 verscheen onder meer dit herdenkingsstuk.

Gallaudet maart 1988. Het terrein van de universiteit was afgeladen vol. Foto: Liesbeth Koenen
Muiswitte sneeuw
Verklarend Synoniemenwoordenboek, door Riemer Reinsma, 287 blz., Sijthoff 1988, f 27,50, ISBN.: 90 218 3763 3
Ik weet niet hoe het met u zit, maar zelf zou ik liever een parelgrijze dan een muisgrijze jurk krijgen. Riemer Reinsma niet, want die denkt dat “parelgrijs” alleen betrekking heeft op sierstenen. Waarmee direct een belangrijk bezwaar tegen Reinsma’s zojuist verschenen Verklarend Synoniemenboek vermeld is: wat hij erin beweert is vaak aanvechtbaar.
Ik citeer voor u het begin van zijn inleiding: “Iedereen heeft zich ooit wel eens de prangende vraag gesteld: wat is het verschil tussen ‘propvol’, ‘eivol’, ‘tjokvol’, ‘bomvol’ en ‘stampvol’? Is er wel verschil? En is ‘sneeuwwit’ witter dan ‘leliewit’? Betekent ‘parelgrijs’ iets anders dan ‘loodgrijs’? Kun je ‘moedernaakt’ en ‘piemelnaakt’ zonder meer door elkaar gebruiken, of is het piemelnaakt alleen weggelegd voor jongens en mannen? Al enkele jaren heb ik de droom gekoesterd, een boek te maken dat op zulke onontkoombare vragen een weloverwogen maar resoluut antwoord geeft.”
Voor een goed begrip: dit Verklarend Synoniemenwoordenboek is niet de vervulling van Reinsma’s dromen. Wat hij eigenlijk zou willen is een soort atlas met schema’s. Hij geeft er een voorbeeld van: het woord “slank”. Dat staat dan in een kader, dat onder andere verbonden is met het kader “rank”. Tussen de kaders is een verticale lijn getrokken waarnaast we de tekst lezen: “(van een vrouw of kind) -en sierlijk van gestalte”. Mannen, paarden en vazen, denk ik dan, kunnen dus niet rank zijn.
Reinsma wil resolute antwoorden, maar verkijkt zich daarbij voortdurend op de flexibiliteit van taal. Hij stelt dat zo’n atlas met lijntjes en kaders praktisch (cursivering van hem) onuitvoerbaar is, maar dat dat niet het grootste probleem is bewijst hij met dit boekje. De opzet is alsvolgt: na de inleiding volgen tweehonderd pagina’s “hoofdwoorden” waaronder in een lopend “verhaaltje” verwante termen en hun verschillen met het hoofdwoord besproken worden (“Plooi noemt men een smalle, langgerekte diepe lijn in onder meer een huid, in kleding of in planteweefsel. Een rimpel zit in een huid of in de schil van een oude appel. Een diepe rimpel in de huid heet ook een groef. Zie ook: vouw.”), daarna volgt “een index met ruim 7.500 woorden” zegt de voorflap.
Dat twee-lijsten-systeem werkt bij een synoniemenboek plezierig, ook al is het jammer dat in de tweede (de losse-woorden-)lijst geen typografische aanduidingen zitten die duidelijk maken welke woorden hoofdingangen zijn en welke onder een ander woord behandeld worden. Bezwaren heb ik tegen de absoluutheid van de informatie in het eerste deel. De teksten die in een atlas naast de verbindende lijntjes hadden moeten komen, staan nu namelijk in de lopende tekst. En ik ben niet zo gezeglijk dat ik van Reinsma aanneem dat “gezeglijk in toepassing beperkt blijft tot kinderen”. Daarom ben ik ook van plan regelmatig de tijd te blijven doden, ook al zegt Reinsma dat je dat alleen met dieren en mensen kunt doen.
Wie echter de absolute beweringen met een dosis zout tot zich neemt, en zich door de vaak veel te abstracte omschrijvingen heen weet te bijten (“Gedijen is: zodanig groeien op een bepaalde plaats als de bijwoordelijke bepaling in de context aangeeft.”), heeft met dit boekje inderdaad “aardige lectuur” in handen “voor lezers die ervan houden woorden te ‘proeven’, ze op de tong te nemen.” Voor hen heeft Reinsma dit boekje vooral bedoeld, en ze zullen zeker hun hart op kunnen halen.
Voor een synoniemenboek dat voldoende woorden bevat om op redelijke schaal als naslagwerk te kunnen dienen, blijft het wachten op het antwoord van meneer van Dale. Hij schijnt eraan te werken.
Sjieke hoeren
Mayflower Madam, the secret life of Sydney Biddle Barrows door Sydney Biddle Barrows met William Novak 352 blz., Futura Publications 1987 (1986) f 13,35 ISBN: 0-7088-3570-8
Er is geen meisje of vrouw, of ze heeft zich wel eens afgevraagd hoe het zou zijn om geld te verdienen ‘met haar lichaam’. Vooral een sjieke escortservice spreekt licht tot de verbeelding.
Mayflower Madam is het verhaal van Sydney Biddle Barrows, een afstammelinge van een van de Founding Families die in 1620 in Amerika arriveerden op de Mayflower. Beroemde families zijn dat in de Verenigde Staten. Er is bijvoorbeeld een Society of Descendants waar op de jaarlijkse bijeenkomst de namen van de oorspronkelijke passagierslijst een voor een afgeroepen worden. Bij die namen gaan alle afstammelingen staan. Een krant gaf Barrows daarom geschokt en sensatiebelust de naam Mayflower Madam.
De mooie en jonge Barrows stond vijf jaar lang aan het hoofd van een bijzonder succesvolle escort-service, Cachet genaamd, waar heren voor minimaal $100,- per uur ‘young ladies’ konden huren. Barrows verslag over de gang van zaken daar bevat allerlei interessante gegevens. Mannen vragen het meest naar lang, blond en veel boezem. Ook hebben ze het idee dat het altijd nog lekkerder, mooier en beter kan.
Zoveel klanten vroegen naar een extra speciale dame, dat Barrows op een bepaald moment een deel van de meisjes in een speciale klasse stopte. Met plezier betaalden de heren daar nog fabelachtiger prijzen voor.
Een paar maanden geleden werd een aflevering van Miami Vice door Veronica uitgezonden die op dit boek geïnspireerd was. In zulke series bestaat de wereld (Amerika) steeds uit goeien en kwaaien, en de kwaaien dat zijn altijd de anderen.
In Mayflower Madam zijn de meisjes en de klanten van Cachet, maar bovenal Barrows zelf ‘de goeien’. ‘De kwaaien’ dat zijn om te beginnen alle andere escortservices in de stad: die sturen hun ordinair geklede vrouwen midden in de nacht naar louche hotels, waar hen niet-nagetrokken engerds wachten.
Een dame van Cachet arriveert niet later dan een uur ’s nachts, en dan nog alleen in de beste hotels bij heren die hun papieren kunnen laten zien. ‘Kwaaien’ zijn ook de mannen die kinky dingen willen. Aan viezigheden zoals twee meisjes naar een meneer sturen, of wie dat lekker vond aan zijn bed vastbinden werd bij Cachet niet gedacht.
Maar een klant die opgewonden raakt van kappertje spelen, en gezeten in een kappersstoel zelf voor zijn bevrediging zorgdraagt onder het kappersschort wordt natuurlijk grif geholpen.
Overigens is prostitutie in de Verenigde Staten volstrekt illegaal. Hoer én hoereloper lopen gevaar en Barrows zit officieel (zelfs voor haar eigen boyfriend!) ook in de ‘mode accessoires business’. Ze hamert er voortdurend op hoe schandelijk het is dat ‘onze belastingcenten’ worden gespendeerd aan politiemannen die in een hotelkamer prostitutie gaan zitten (en liggen) uitlokken, terwijl de straten vol rovers en moordenaars lopen.
De manier waarop Cachet uiteindelijk opgerold wordt, doet aan een aflevering van een misdaadserie denken. Voordat er een inval in het kantoor van Cachet plaatsvindt staan er agenten te posten, wordt de vuilnis onderzocht, de telefoon afgetapt.
Maar Barrows krijgt nauwelijks straf, want men kan onmogelijk haar in de gevangenis zetten en de sjieke klanten, waar overzichtelijke lijsten van bestaan, laten lopen. Haar levensverhaal kan Sheila duur verkopen, iedereen wil het hebben. Zo gaat dat in tv-series en soms ook in het echt.
Lucy Irvine
Weg van huis, memoires van een wegloopster door Lucy Irvine, 239 blz., vert. H.M.C. Westerveld, De Kern 1987, paperback, f 24,90 (Runaway, Penguin 1986, f 17,50) ISBN: 90 325 0288 3
Weg van alles, man en vrouw op een onbewoond eiland door Lucy Irvine, 279 blz., geïll., vert. Hugo Kuipers, De Kern, 1984, gebonden f 36,90 (Castaway, Penguin 1983, f 17,50) ISBN: 90 325 0198 4
Engeland. Het begin van de zomer. De zon schijnt, bijen zoemen, het riviertje in de verte kabbelt onweerstaanbaar aantrekkelijk. Lucy Irvine is twaalf en zit in de Latijnse les. Ze droomt van in een bootje op het water dobberen en doet vervolgens waar iedereen wel eens naar gesnakt heeft: ze vraagt de juffrouw met de dubbele onderkin of ze naar de wc mag en loopt weg.
Thuis trekt ze haar volwassenste broek aan, gooit wat appels in een tas, ze loopt even bij haar vader Richard langs (“Ik ben weggelopen.” “Oh ja? Vind je dat niet een beetje te vroeg?”) en arriveert dezelfde middag nog liftend (“Beetje jong om dit te doen he’? Pas goed op jezelf meisje.”) in de jachthaven van Chisester.
Vroeger, voordat “de stille oorlog van vader Richard en moeder Kay luider werd”, had het gezin daar vaak het weekend doorgebracht op hun boot. Die is er nu niet meer.
Lucy ontvreemdt tijdelijk een bootje en drijft daar een uur of twee in rond. Droom vervuld. Maar: “Vrijdagavond-gezinnen begonnen te arriveren, die hun auto’s, volgeladen met proviand voor een boot-weekend, uitlaadden. Net als wij vroeger. Naar hen te kijken gaf me een onbehaaglijk gevoel en al gauw legde ik het bootje aan de wal.”
Bij een stelletje motorrijders vindt ze een paar dagen lang witte bonen om te eten, een slaapzak om in te slapen en avontuurlijke ritjes achterop. Tot ze de uitdaging aanneemt zelf een rondje te rijden. Gevolg: een kapotte motor en een kapotte kaak. Lucy belandt in het ziekenhuis waar men haar dagboek leest en ervoor zorgt dat ze me’t een maatschappelijk werkster (“Ze herhaalde voortdurend hoe blij mammie en pappie zouden zijn me weer gezond terug te zien”) richting huis vertrekt. Ze schaamt zich bitter over de rotzooi die ze ervan gemaakt heeft.
Kay, haar moeder, is woest. Althans volgens Marianne, Lucy’s vijftien maanden oudere zusje. “Omdat je weggegaan bent en het eerst aan pap verteld hebt.”
Sardientje
Lucy wil niet terug naar dezelfde school. Ze komt terecht op een kostschool, St. S., waar de leuze “vrijheid” hoog in het vaandel staat. Dat levert een heel pakket regels op. Lucy eet een keer een sardientje onder de lakens. Haar schoolgenootjes zien het. “Vrijheid voor dieren betekende dat we allemaal vegetarier moesten zijn. ‘Hoe kon je?’ vroegen ze mij. ‘Ik vind sardientjes lekker.’ ‘Zie je dan niet hoe verkeerd het is om die arme kleine visjes op te eten? Wat voor recht heb je ze te doden?’ ‘Ik ben een grotere vis.’ ‘Dat is een typische fascistenopmerking!'”
Als Richard op bezoek komt vraagt hij hoe het gaat. “‘Het gaat niet,’ zei, ik botweg, zelden bang hem de waarheid te zeggen.” Richard heeft plannen. Hij wil iets beginnen in Schotland, zonder Kay voelt Lucy wel.
Richard is vaak niet thuis en Lucy maakt kennis met de allang vermoede “andere vrouw”. Edwina valt niet tegen. Zij en Richard vertrekken naar Schotland om een hotel te beginnen. Lucy gaat een tijdje naar een open tehuis en maakt ruzie met haar moeder of negeert haar. “Ik kon het niet helpen dat ik haar op de een of andere manier de schuld gaf dat Richard weg was.”
Op zekere dag komt het al verwachte telefoontje: Richard vraagt Lucy naar Schotland te komen. Daar blijkt haar een druk leven van hard werken te wachten. “In dat vroege stadium in de evolutie van het hotel waren Richard en Edwina op alle fronten aan het experimenteren. Ze hadden geen van beiden ooit tevoren in een hotel gewerkt, noch haringen gerookt of varkens gehouden. Maar ze hadden een beeld van wat zij als gasten graag zouden willen en hun normen waren compromisloos hoog.”
Lucy wordt op alle fronten ingezet, en al heel snel begrijpt ze dat het hotel nooit een gewoon thuis voor haar kan worden. “Dat jaar en in de daaropvolgende jaren stuiterden Marianne en ik als jojo’s van noord naar zuid heen en weer tussen onze twee niet-thuizen.”
Geheime vreugden
In de Schotse Hooglanden leert Lucy wel de natuur liefhebben. Ze heeft een pony en ze maakt lange wandelingen in haar eentje. “De geheime vreugden en eenzaamheid van de puberteit waren nodig om mijn ogen te openen voor de mysteries van dat bruine, dreigende landschap.”
De Schotse Hooglanden zijn de plek voor allerlei ontdekkingen. Als Marianne door de barkeeper ontmaagd is besluit Lucy dat ze er ook meer van wil weten. Ze sommeert de met een zwaar Glasgows accent sprekende man haar te kussen.
“Even was alles vreemd en prachtig. Toen was ineens zijn tong in mijn mond, die als een stuk vochtige ham heen en weer ging. Ik was op dat moment zo geschokt dat ik op geen enkele manier kon reageren.” Nog minder aangenaam zijn haar aanvaringen met de sadistische kok. Ze daagt hem uit (“de vrouw in mij was al enige tijd bezig te ontwaken”) en dat komt haar op een gebroken pink te staan. Leerzaam, vindt ze zelf.
Na de zomer doet Jem, de gedichten citerende saxofoonspeler met het ooglapje, zijn intrede. Even lijkt er een verhouding te ontstaan (“Ik vond de mengeling van arrogantie, oprechtheid, komedie en kwetsbare trots in hem steeds aantrekkelijker”), maar wanneer duidelijk wordt dat Lucy nog maagd is, buigt het geheel om naar vriendschap.
Haar muziekleraar meneer F., die ook schildert, is uiteindelijk degene die haar na een naaktschildersessie van haar maagdelijkheid afhelpt. “‘Ik heet Sebastian,’ zei hij, rolde langzaam naar mij toe en ging met zijn hand van mijn kruin naar mijn tenen. En vice versa. Het was niet al te pijnlijk en er was ook niet al te veel bloed. En in de korte, zoete slaap daarna was ik me de hele tijd bewust dat ik de kleine gescheurde tederheid binnen in me koesterde als een gewonnen prijs.”
Maar meneer F. heeft een verloofde in Stockholm. Jem trekt rond en stuurt kaartjes uit Spanje. Lucy wil ook weg. Als ze zestien is vertrekt ze met alleen dertig pond en een rugzak, die ze Beverly gedoopt heeft.
In Griekenland gaat het mis. Drie maanden is Lucy onderweg als de man die haar een lift geeft op een afgelegen plekje wil gaan zwemmen. Lucy wil niet flauw doen omdat ze net op een kop koffie getrakteerd is, en gaat mee.
Onder bedreiging van een speergeweer dringt hij al snel met zijn “zware vleesrol” die op een “dikke witte slak” lijkt bij haar binnen. “Hij stootte drie keer voor hij helemaal in me was en bij iedere stoot trok mijn lichaam krampachtig samen en probeerde waanzinnig hem weer uit te drijven. Maar hij zat nu als een vuist diep in mij begraven, keer op keer tegen dezelfde kneuzing stompend. Almaar ging het door en de zon scheen nog steeds en de aarde gaf niet mee. Hij pakte mijn gezicht en draaide het om zodat ik hem zag. ‘Lach!’ beval hij woedend. ‘Lach!'”
Na afloop doen ze alletwee of het allemaal een spelletje geweest is. Lucy stapt weer bij hem in de auto en neemt Beverly op schoot om het trillen van haar benen te verbergen. Als de man vier vriendjes heeft opgepikt die op de achterbank gaan zitten lachen om zijn verhalen springt Lucy uit de wagen.
Gele jeep
Toevallig pikt een arts haar op. Als die hoort dat ze “violée” is, wil hij haar naar het ziekenhuis brengen, maar “de gedachte aan een lichamelijk onderzoek was ondragelijk” voor Lucy.
Naar de politie gaan, wat ze wel wil, heeft volgens de dokter geen enkele zin: zelfs als ze haar daar zouden geloven hoeft ze niet op enig medeleven te rekenen. Een meisje dat in haar eentje lift…
De dokter zet haar af op het grote Syntagmaplein in Athene. Uren loopt ze daar verdwaasd en huilend rond. Een man met een gele jeep houdt haar uiteindelijk staande. Het lukt hem Lucy’s argwaan te overwinnen door haar aan de telefoon met zijn vrouw te laten praten.
Hij neemt haar mee naar huis waar Lucy sumier over het gebeurde vertelt, zich uitgebreid kan afsoppen (“ik kon mezelf er niet toe brengen me tussen de benen aan te raken”), drinkt en eet, en een nachtje op het balkon slaapt.
Maar ze moet weer door. Turkije en een kibboets in Israel wachten. Een dokter in Tel Aviv zegt haar dat ze zwanger is. Haar angst bewaarheid. Ze bezat zich en bidt dat de “zwarte teek” binnenin haar loslaat. En dat ze die Griek mag vinden. Pas als ze later haar bloed wil verkopen om aan geld te komen hoort ze dat ze helemaal geen kind verwacht. Voorlopig schuift ze een gordijn voor haar herinneringen.
Maar dat het daar niet voor altijd kan blijven, blijkt als ze niet lang daarna in een dicht op elkaar gepropte rij mensen op de bus te wachten staat. “Alle lippen waren samengeklemd en de ogen stonden op oneindig. Toen drukten twee kalme, doelbewuste handen en een derde tegen mij aanpersend ding tegen mijn heupen.” Lucy pakt haar mes, wacht tot de handen naar voren komen, voelt en snijdt dan de kloppende aderen (“de man was druk bezig klaar te komen”) op de tast open. De man vlucht en de nu een beetje gerafelde gordijnen gaan weer voor Lucy’s herinnering.
In de jaren die volgen werpt de nachtmerrie met de Griek een schaduw over Lucy’s leven. Een paar maanden nadat ze terug is in Engeland, (waar niets veranderd is, Kay is ongelukkig, Marianne is al een tijdje alcoholiste) wordt ze wakker in een psychiatrisch ziekenhuis.
“Het kwam nooit in me op het verhaal van de Griek aan de dokter te vertellen. In plaats daarvan zette ik een dwaalspoor uit, en gedroeg me nu eens wild en extrovert en was daarna dagenlang teruggetrokken in een depressieve schulp. In het gekkenhuis zitten gaf me een vrijbrief om krankzinnig te doen en daar maakte ik overvloedig gebruik van.”
In de inrichting leert ze Addie kennen. Met hem en zijn vriend Julian vertrekt ze naar een primitief, afgelegen huisje in Mole’s End, waar ze eindeloze wandelingen maakt, helemaal tot rust komt, en tussen de bedrijven door ook nog de hele wereldliteratuur inhaalt.
“De onopzettelijke nabijheid van die twee mannelijke, maar niet vragende lichamen, en de sfeer van Mole’s End, zorgden meer voor mijn genezing van de ineenstorting na de verkrachting dan welke behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis ook.”
Nog een keer gaat Lucy door het lint: na een harde confrontatie met haar vader en een stukgelopen verhouding met Adrian Massell, een docent die een echte goeroe voor haar is, (“Ik zag toen nog niet hoe ik in de indrukwekkende Massell heimelijk een Richard aanbad, met wie ik de liefde zou kunnen bedrijven”), slaan de stoppen door.
Ze breekt in in het huis van Massell, snijdt zichzelf daarbij veel ernstiger in haar hand dan ze doorheeft, en richt een enorme puinhoop aan. Net op tijd belt ze zelf een ambulance. Deze gebeurtenis komt haar op twee jaar voorwaardelijk te staan, e’n de verplichting zich onder psychiatrische behandeling te laten stellen. Met een keur van pillen verlaat ze al snel het hospitaal.
Zelfopgelegde regelmaat en een hele reeks verschillende baantjes maken dat Lucy langzamerhand ‘normaal’ wordt. Ze blijft alleen het gevoel houden dat er nog zoveel andere wegen voor haar open liggen. Dan ziet ze een advertentie: “een schrijver zocht een ‘vrouw’ om samen met haar een jaar lang een overlevingsoefening uit te voeren op een onbewoond, tropisch eiland.” Ze gaat, en het boek dat ze over dat jaar schrijft (Weg van alles) zal maandenlang in de Engelse toptien staan.
Het is ook een ongemeen spannend verhaal, waarin bijtende zandvliegen, opdrogende waterbronnen en een dieet van vis, vis en nog eens vis er samen bijna voor zorgen dat Lucy niet langer “een grotere vis” is.
Net op tijd komen de bewoners van naburige eilanden (ze horen allemaal bij Australie) met water en voedsel, en redden Lucy en “G.”, de schrijver die aan schrijven niet toekomt, van de hongerdood.
G. verwerft zich snel een plaatsje in hun midden doordat hij zo handig is met motoren. In ruil voor zijn werkzaamheden komt er nu geregeld voedsel binnen. Lucy en G. maken uitgebreid kennis met de gewoontes en rituelen van de eilandbewoners. Maar het overlevingsexperiment is daarmee wel afgelopen. Om ook iets in te brengen gaat Lucy dan eindelijk met G., – die veel ouder is, en onaantrekkelijk in haar ogen – naar bed. Toch blijft hun verhouding moeizaam: ze verschillen te veel. Er zit niets anders op voor Lucy dan het eiland dat ze zo intens is gaan liefhebben, achter te laten.
In de epiloog van het wegloopboek Weg van huis staat dat ze het eilandboek Weg van alles schreef om haar belofte na te komen aan Marianne, dat ze haar alles zou vertellen als ze ooit nog terugkwam.
“En terwijl ik dat deed, vocht Marianne met haar demonen. Ik ben er trots op te kunnen zeggen dat ze nu, naast nog vele andere dingen, een heel bijzondere tante is voor het nieuwste avontuur in mijn leven – een zoon. Ook Kay leidt nu een heel eigen, gevuld leven, en de ongelukkige dagen van gezinsmoeilijkheden liggen nu ver achter ons.” Een voorlopig happy end.
De boeken zien eruit of ze zo weggelopen zijn uit de Boekcorner van Goos Verhoef. Stijl en vertaling zijn, zoals uit bovenstaande citaten wel duidelijk zal worden, dikwijls navenant. En pas bij het bekijken van Weg van alles blijkt dat de omslagfoto van Weg van huis, – een meisje gehurkt bij een meer, duistere bergen, sombere luchten – niet zomaar een sfeerplaatje is, maar inderdaad Lucy Irvine laat zien.
Middenin Weg van alles bevindt zich namelijk een kleine collectie kleurenfoto’s: de aankomst, stroken haaievlees die hangen te drogen in de zon, het bouwen van de hut, de eilandbewoners, G., en Lucy zelf natuurlijk: half ontbloot op visvangst, wandelend over het strand, met G. gezeten onder hun een-pruim-per-dag-boom. De kiekjes vormen het bewijs dat alles echt gebeurd is.
Daar zit ook de grote aantrekkingskracht van deze twee boeken: Lucy Irvine doet alsmaar dingen waar iedereen wel eens van droomt. Wie heeft zich nou nooit voorgesteld hoe het is om op de bonnefooi op reis te gaan? Of wat je allemaal op een onbewoond eiland kan doen?
Aan de andere kant krijgen we groot gelijk dat wij al die dingen niet durven: mooi dat Lucy alleen op reis prompt verkracht wordt, en mooi dat ze bijna verhongert op dat eiland. Maar het levert meeslepende verhalen op, die mij in ieder geval probleemloos uit de slaap hielden. Over die stijl lees ik wel heen, en als er een volgend boek komt wil ik het direct hebben. Ik ben namelijk hevig in Lucy Irvines leven geinteresseerd geraakt. En dat komt omdat ze er zo boeiend en eerlijk over schrijft.
De Britse regisseur Nicholas Roeg verfilmde in 1987 Castaway. Amanda Donahoe speelde Lucy Irvine en Oliver Reed was haar tegenspeler. Medio maart wordt de film op video uitgebracht.
Sivili’zasi
Al jaren ben ik jaloers op de mensen die de titel Je weet niet wat je weet voor een taalboek verzonnen. Want dat is het precies: zo’n beetje ieder aspect van taal barst van de fenomenen waar niemand moeite mee heeft, maar waar we ons totaal niet van bewust zijn.
Worden we erop gewezen dan staan we onszelf verbaasd te bekijken. Is dat waar? Doen we dat heus? Zeggen we dat echt zo? Ik heb net weer zo’n boek gekregen dat ook Je weet niet wat je weet had moeten heten: de ABN uitspraakgids.
Als u dit leest dan kunt u Nederlands lezen, en bent u dus op dezelfde manier verpest als ik. U denkt dat u dingen zegt die u helemaal niet zegt, en omgekeerd zegt u soms meer dan u denkt. Ik mag althans aannemen dat we in dit opzicht niet fundamenteel verschillen.
Maar u kunt dat zelf testen: de uitspraakgids van de onvolprezen professor Paardekooper ligt ervoor. Tweehondervijftig bladzijden woorden met hun fonetische weergave erachter. Van aai=aj, via civilisatie=sivili’zasi en fysiek=fi’zik naar zwoerd=zwurt.
Het is natuurlijk helemaal niet de bedoeling, maar deze woordenlijst had op mij het effect dat een echt goed boek heeft. Daar kan ik ook niet meer mee ophouden en het kost me mijn nachtrust.
Urenlang lig ik ongemakkelijk en gespannen in bed, continu in de aanslag om het licht uit te doen. Op de wekker kijk ik expres niet. En dan word ik ’s morgens bovenop een verkreukelde bladzijde wakker; het licht aan. Katsweim las ik toen ik mijn ogen opendeed en kerzbom en kers’fers.
‘Vervreemdend’ is de juiste omschrijving. Een fonetische weergave brengt je weer terug naar de lagere school. Je kent niet alle tekens van buiten en je moet ook weer echt spellen omdat het automatisme van in een oogopslag een woord of een halve zin herkennen, ineens ontbreekt.
Het leukste is dus in de linkerkolom beginnen en dan kijken hoe snel je in de gaten hebt om welk woord het gaat.
Het moeilijkst lijken in eerste instantie de woorden met veel buitenissige tekens zoals oey voor ‘ui’, ø voor ‘eu’ en y voor de lange u. Dat levert boeytemyr en løkert op, waarbij die stomme e’s ook nog eens op hun kop staan. De n in ‘buitenmuur’ is natuurlijk verdwenen, want die wordt alleen bij echt voorlezen uitgesproken.
Daarom verdwijnen ook alle n-en die we aan het eind van een werkwoord schrijven. Maar met een half nachtje doorlezen heeft u dat wel onder de knie.
Wat niet went zijn de woorden die er in fonetisch schrift uitzien als een gewoon woord, maar een ander woord aanduiden. Bar is bijvoorbeeld baar, bom in werkelijkheid boom, bit biet en en staat voor een.
De korte klinkers hebben een apart teken, maar de korte a is gewoon een ander lettertype a. Bakker ziet er daarom uit als baker. Het is ook een heel merkwaardige gewoonte in het Nederlandse spellingssysteem om een korte klinker aan te geven door de medeklinker die erop volgt te verdubbelen. In pitten, putten, potten en petten spreekt echt niemand twee t’s uit, ook al denken we van wel omdat we zo gewend zijn aan het woordbeeld.
Grappig is het ‘platte’ effect dat veel fonetisch gespelde woorden geven. Vroeger sprak in romans de schillenboer of willekeurig welke andere Jan-met-een-pet van ‘karrebonaatjes’, ‘polisie’, ‘kollussaal’ of ‘vliegensflug’, maar we zijn natuurlijk allemaal onderhevig aan de wetten van de fonologie.
Ook als we de woorden uit deze gids achter elkaar zetten. Als we praten dus. Paardekooper wijdt daar wat interessante opmerkingen aan in zijn inleiding. Mooi gevonden vond ik de mogelijkheden van vinden. Als dat ‘van mening zijn’ betekent dan kun je al sprekend de d of de t altijd weglaten (ikfinnutgoet), maar is vinden ‘het resultaat van zoeken’ dan mag het nooit (ikfintutwasgoet). Probeert u maar, het klopt voor alle personen (offinnudatonzin?).
Het is de vraag of zo’n uitspraakgids naast zijn vermakelijkheidswaarde ook zin heeft. Buitenlanders en dialectsprekers hebben er iets aan, maar voor de meeste moedertaalsprekers van het Nederlands zal er maar weinig nieuws in staan. Die zullen hooguit willen opzoeken of notoir nu ‘notoor’ of ‘notwaar’ is, en of je ‘sjem’ of ‘djem’ tegen jam moet zeggen. Veel wijzer worden ze er niet van want van Paardekooper mag het allemaal.
P.C. Paardekooper: ABN uitspraakgids. Uitgegeven door Heideland-Orbis. f 22,50.
Mevrouw is dood
Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen Samengesteld en ingeleid door Emma Brunt 200 blz., geïll., Thomas Rap 1987 F 35,- ISBN: 90-6005-262-5
Dappere dames, veile vrouwen, kankerende kenaus, wilde wijven? Zeg maar wat u zoekt, alle types zijn te vinden in de necrologieen van vrouwen die Emma Brunt onlangs onder de titel Mevrouw, ik groet u verzamelde.
Hoewel, de vrolijke vrouwen zijn zo te zien wat ondervertegenwoordigd. Het lijkt wel of voldoende bekendheid verwerven voor een necrologie in krant of tijdschrift, moet samengaan met een moeilijk, een opofferend, of toch tenminste een ‘voorvechtersbestaan’.
Brunts collectie is om drie redenen de moeite van het lezen waard. We kunnen kennis maken met ruim veertig vrouwen die in ieder geval geen van allen een doorsnee leven geleid hebben. Sommigen van hen zijn nog steeds beroemd (Aletta Jacobs, Carry van Bruggen, Haya van Someren-Downer, Mathilde Willink), van anderen (Rosa Manus, Jacoba van Heemskerck, Gesina van der Molen) hoorde ik eerlijk gezegd voor het eerst.
De biografieën (want dat zijn het natuurlijk meestal) bevatten gekke details. Over het inlevingsvermogen van Ank van der Moer bijvoorbeeld, die door haar rol in ‘Virginia Woolf’ een kettingrookster werd! Of over Annie Romein die in Leiden als ze met Jan langs een terrasje wandelde nageroepen werd met “ha, het vrije huwelijk”.
Met de meeste van die dames zou je, net als Brunt trouwens, graag een keertje kennis maken. Al was het maar om te zien in hoeverre het beeld dat bij hun dood geschetst werd, klopte met de werkelijkheid.
Dat is een andere interessante kant van Mevrouw, ik groet u: tussen de regels door vallen er soms vreemde dingen te lezen. Brunt geeft er in haar inleiding een paar voorbeelden van. Wat te denken van de kinderarts Cornelia de Lange die ‘alleen’ heette te leven, maar ineens wel dertig jaar samengewoond bleek te hebben met een vriendin? En mejuffrouw Kersbergen, wilde die soms zo graag het klooster in vanwege een ongelukkige liefde?
Deze verzameling geeft ook een goed van de grote verandering in stijl die necrologieën blijkbaar doorgemaakt hebben. Nog in 1951 begon men in het Algemeen Handelsblad zo: “Een ontroerend bericht: Maria Viola is heengegaan. De ragfijne geest, die in de laatste jaren reeds begon te doven, is uit het tengere lichaam ontvloden.” Marguerite Yourcenar werd onlangs wel anders herdacht.
Naast dit alles is het boek gewoon aangenaam leesvoer, een soort bloemlezing met interviews, gedichten, proza en journalistiek werk. Dikwijls zijn de stukjes ontroerend, dat brengt het onderwerp met zich mee, en bij vlagen wordt het zelfs grappig.
Zo publiceerde de Telegraaf na de zelfmoord van Mathilde Willink een brief van Anton Heyboer aan Henk van der Meyden, die aldus begint: “Henk, De Telegraaf komt overal. Dus Mathilde zal dit zeker lezen.” Waarna een verslag volgt over hoe hij Mathilde geprobeerd heeft “vrij te maken”, net als zijn andere meisjes.
Prachtig tenslotte, zijn de paginagrote foto’s, die soms meer duidelijk maken dan de teksten. Esther de Boer-Van Rijk moet je gezien hebben om te begrijpen dat ze triomfen vierde als Kniertje (“de vis wordt duur betaald”).
Noot: De laatste alinea’s ontbraken toen deze recensie verscheen. Merkwaardigerwijs had de eindredactie er een lang citaat van Rudi Wester over Yourcenar voor in de plaats gezet.
Kampioenes
Forum der Letteren, tijdschrift voor taal- en letterkunde. Jaargang 28 nr 4: december 1987. Verschijnt 4 keer per jaar. Een abonnement kost f 55,-, losse nummer f 19,-.
Ruim drie jaar ligt ze er nu: de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Een dikke pil, waar taalkundig Nederland zo te zien nog lang niet over uitgesproken is. Het heeft even geduurd voor de stroom gefundeerde reacties op gang kon komen (een boek als de ANS blader je tenslotte niet even door, je zult het een tijdje moeten gebruiken om te kunnen beoordelen of het bruikbaar is), maar zolangzamerhand is het stadium waarin we reacties op reacties kunnen verwachten bereikt.
Ongeveer een jaar geleden bracht De Nieuwe Taalgids een hele serie over het onderwerp ANS en nu is er een extra dik nummer van Forum der Letteren (tijdschrift voor taal- en letterkunde) verschenen dat in zijn geheel aan de ANS gewijd is.
De kritiek tot dusver is niet altijd even mals geweest. Allereerst zijn er natuurlijk heel wat fouten en foutjes aan te wijzen in zo’n boek. Niemand die daar van opkijkt. Ook volledigheid valt niet direct te verwachten.
Maar de ANS kreeg nogal wat verwijten die veel principiëler van aard waren: opzet en uitgangspunten van het boek kregen er heftig van langs. Het ontbreken van een duidelijk fundament maakte de ANS te veel een rommeltje en te weinig een inzichtgevend naslagwerk. Bijkomend probleem: karrevrachten literatuur, vooral uit de hoek van de theoretische taalkunde waren niet verwerkt.
Anders dan de indruk die Forum der Letteren redacteuren Verhagen en De Vries in hun inleiding wekken, ging het die critici er niet direct om hun eigen snel veranderende theorieën verwerkt te zien. Ze betreurden in het algemeen het gebrek aan samenhang waarmee de ANS gegevens over het Nederlands brengt, én ze verbaasden zich over het feit dat zoveel al jaren bekende inzichten en gegevensverzamelingen op geen enkele manier terug te vinden zijn.
In die besprekingen waren alles bij elkaar dus nogal harde woorden gevallen. Dat vormde aanleiding voor taalkundige Verkuyl om medelijden met de ANS te krijgen. Hij opent deze aflevering van Forum der Letteren met een artikel waarin hij heftig probeert de ANS een faire kans te geven. Daarom bekijkt hij een onderdeel waar de theoretici nauwelijks iets aan gedaan hebben: het systeem van de werkwoordstijden. Tot zijn spijt moet zijn conclusie voor dit onderdeel luiden: ‘het is aan te bevelen het geheel te herschrijven en dan op een solide basis’.
En dat terwijl Verkuyl alle kritiek voor de redacteuren van de ANS toch erg zuur vindt. Terecht concludeert hij dat iedereen het er zo’n beetje over eens is dat er wel ‘zoiets als een ANS’ moet zijn. Zijn voorstel voor verbetering van de huidige ANS is goedgeorganiseerde bijeenkomsten te beleggen, waar specialisten op allerlei deelgebieden proberen een redelijke consensus vast te stellen.
Hij heeft het over ‘betrouwbaar materiaal in de theoretische luwte’. Dat moet toch te vinden zijn zou je inderdaad zeggen.
Een aanzet daartoe wordt trouwens vast gegeven in het tweede deel van deze bundel. Onder het kopje ‘voetzoekers’ komen maar liefst zeventien onderwerpen (en -werpjes) kort ter sprake. Opmerkingen, aanmerkingen, aanbevelingen et cetera over constructies als ‘Verlegen als hij is’, en ‘Die boom is bijna dood’. Over ‘bloedverwantes’ en ‘kampioenes’ (die de ANS naast ‘studentes’ en ‘typistes’ voorspelt), over de ‘cineaste’ en de ‘gymnasiaste’ die wel bestaan, terwijl de ‘enthousiaste’ en de ‘gekke’ nooit als zelfstandige dame voorkomen.
Er zijn weer stukjes over ‘er’ (en er is er weer een die de complete literatuur over ‘er’ opsomt en het al jaren oude, maar prachtig overzichtelijke artikel van Hans Bennis vergeet), enfin, voor wie ervan houdt is er van alles.
Het interessantste leken mij zelf de langere artikelen aan het begin van Haeseryn en Geerts, twee redacteuren van de ANS. Immers, dit was dé gelegenheid voor hen om te reageren op de stortvloed kritiek die ze te verduren hebben gehad.
Jammer genoeg gaan ze daar niet echt op in. Haeseryn schrijft over vergelijkbare werken in het buitenland. Zijn betoog komt erop neer dat we zo achterlopen bij dat buitenland: de ‘ANSen’ die ze daar hebben zijn het resultaat van generaties werk, de ANS hier staat aan het begin, dus we moeten het haar allemaal maar niet kwalijk nemen. Ach, je zou natuurlijk net zo goed kunnen zeggen dat de ANS juist zo prettig had kunnen leren van de fouten die in het buitenland al eerder waren gemaakt. Bovendien, een frisse start kan sowieso veel traditionele ballast voorkomen.
Geerts heeft het over de normativiteit van de ANS. Hij zegt daar behartenswaardige dingen over, namelijk dat je nooit alle partijen tegelijk tevreden kunt stellen: de een wil een uitgebreide beschrijving van het Nederlands, de ander wil precies voorgeschreven krijgen wat nu goed Nederlands is.
Het ligt er maar aan waar je de ANS voor wil gebruiken natuurlijk; taalkundigen en taalleerders bijvoorbeeld hebben niet dezelfde wensen. Een constatering waar Geerts geen duidelijke conclusies aan verbindt. Ook hij vraagt eigenlijk alleen om clementie. En ook bij hem weer geen woord over de fundamenten van de ANS. Alweer een gemiste kans.
‘Ik ben er reuze op uit voor netjes aangezien te worden’
Dooddoeners en stoplappen door Inez van Eijk, 271 blz., Prisma 1987, f 19,90 ISBN 90 247 1753 9
Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf door Inez van Eijk, 339 blz., heruitgave Prisma 1987, f 17,50 ISBN 90 274 1812 8
Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks, daar begon het mee. Een bundel clichés die volgens verzamelaarster Inez van Eijk ‘verschrikkelijk’ waren, maar stapels reacties en aanvullingen opriepen. Al snel kon er aldus een tweede boekje uitgegeven worden dat de titel Zo lust ik er nog wel een meekreeg.
Nog eens uitgebreid zijn die bundels nu samengevoegd in Dooddoeners en stoplappen. Tweehonderdzeventig pagina’s waarbij de rillingen je regelmatig over het lijf lopen, maar die je maar heel moeilijk weg kunt leggen.
Want je kent al die kreten en pseudo-antwoorden, al was het alleen al omdat je ze zelf ook gebruikt. Een willekeurige greep om u een idee te geven: ‘Opgeruimd staat netjes’, ‘Doe je dat thuis ook?, ‘Beter laat dan nooit’, ‘Je bent niet elke dag jarig’, ‘Het is maar een aardigheidje’, ‘Altijd mooi meegenomen’, ‘Ajuparaplu’, ‘Ik wil niks zeggen, maar…’, ‘Hè, hè, ik zit’, ‘Noem maar op’, ‘En meer van die dingen’.
“Hoe kan een cliché fantastisch zijn?” vraagt Battus zich in zijn voorwoord af. “Door honderden clichés naast elkaar te zetten”, geeft hij onmiddellijk als antwoord.
Inez van Eijk (47) denkt daar zelf net zo over: “De aantrekkingskracht zit hem in het feit dat je het allemaal bij elkaar ziet.” zegt ze. “Dat heeft een waanzinnig effect want het houdt maar niet op. Je legt ook iets vast: de generaties die al deze uitdrukkingen gebruiken zullen uitsterven, maar dit ligt er dan nog.”
De collectie gemeenplaatsen staat een beetje aan de zijlijn van wat zo langzamerhand een heel oeuvre genoemd kan worden. Van Eijk is waarschijnlijk het bekendst door haar serie ‘hulpen’: De Taalhulp die inmiddels aan zijn tiende druk bezig is, De Brievenhulp (vierde druk) en de pas verschenen Spreekhulp. Een Schrijfhulp is alweer onderweg.
De boekjes hebben met elkaar gemeen dat ze vlot geschreven zijn, ruim in de voorbeelden zitten en duidelijk in een behoefte voorzien. Dat betekent overigens nog niet dat de schrijfster ervan kan leven (“Ik doe er extra dingen van, op reis gaan bijvoorbeeld”). Ze werkt sinds een paar jaar bij de Robeco-groep, waar ze verantwoordelijk is voor het bedrijfsblad Safe, en incidenteel spellingscursussen geeft. Haar achtergrond ligt in het onderwijs: ze heeft zo’n twintig jaar Nederlands gegeven, op verschillende scholen,
Naast dit alles is van Eijk ook nog de schrijfster van Had ik dat maar gezegd (een boekje vol tips over nee-zeggen, lastige gesprekken voeren, solliciteren en andere zaken waarbij een zekere assertiviteit handig is) en Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf.
Een argeloze lezer komt allicht op de gedachte dat zij de normen van de jaren tachtig vaststelt. Maar zo mogen we het niet helemaal zien. Van Eijk: “Normen zijn een gevaarlijk onderwerp. Ik doe daar liever geen woeste uitspraken over, maar het is natuurlijk onmogelijk om in je eentje normen vast te stellen, of ze op te leggen aan een ander. Ik denk ook dat mijn boekjes alleen gekocht worden door mensen die graag zeker willen weten dat ze iets goed doen. Dat toegeven is al een hele stap, dus ik bereik sowieso alleen een beperkte groep. Maar wie er behoefte aan heeft ergens een norm te zoeken, wil ik best een leidraad geven.”
Maar hoe weet jij dan hoe het moet? Waar haal je zelf die leidraad vandaan?
“Uit mijn omgeving. Ik geloof dat ik een redelijk goede waarnemer ben, een oplettend mens. Dat etiquetteboekje bijvoorbeeld, dat heb ik op verzoek van de uitgever gemaakt. Mijn hart ligt eigenlijk meer bij mijn andere werk, maar het was toch heel aardig om te doen, alleen al omdat ik er zelf verbaasd over stond dat ik van de meeste dingen wel een idee had.”
“Natuurlijk heb ik er nog wel het een en ander voor geraadpleegd, maar Amy Groskamp-Ten Have las ik als kind al. Ze had toen een rubriek in Margriet of Libelle, en op de een of andere manier fascineerde me dat.”
“Ik onthield dat ook allemaal vanzelf, dus heel veel wist ik al. Van die dingen als een rij zittende mensen passeren, in de schouwburg bijvoorbeeld. Die mensen hoor je nooit de rug toe te keren, maar bijna iedereen doet dat toch. Ik niet, en dan zie ik iedereen kijken, en dan denk ik altijd dat ze allemaal denken: die weet helemaal niet hoe het hoort.”
“Maar mijn etiquetteboek is heel verdraagzaam. Allerlei waanzinnige voorschriften uit Groskamp-Ten Have, zoals dat je niet mag transpireren, vooral als vrouw niet, heb ik er natuurlijk uitgelaten. De boodschap die ik erin gelegd heb is zoiets als: dan heb je maar niet zes dezelfde borden, of een verschrikkelijk gekleed mantelpak, als je er maar voor zorgt dat het allemaal een beetje aardig is. Als je gasten ontvangt dan moet je het ze vooral naar de zin maken. Bordjes doen er niet zo gek veel toe.”
De ideeën over wat netjes is, zijn tegenwoordig heel wat minder strikt dan toen Groskamp-Ten Have haar Hoe hoort het eigenlijk? schreef. Normen zijn dus deels gebonden aan de tijd, maar waaraan nog meer?
“Aan de kringen waarin je verkeert natuurlijk, het milieu. Ik denk dat er vast nog wel mensen zijn die het beleefder vinden een cadeautje niet uit te pakken. Als kind ging mijn hart daar al sneller van kloppen, als ik het zag. Het zal toch niet waar zijn dat ze niet kijken?, dacht ik dan. Ik schrijf in een van mijn boekjes dat je juist uitgebreid moet kijken.”
“Verder hangt het vaak van de omstandigheden af. De normen voor wie je tutoyeert bijvoorbeeld zijn erg veranderd, deels onder invloed van het Engels denk ik. Ik vind het lastiger geworden. Wij tweeën tutoyeren elkaar zonder dat we daar iets over afgesproken hebben. Ik zou het ook heel raar vinden als het anders was, maar ik weet niet hoe dat precies in zijn werk gaat. Tegen de mevrouw in de boekwinkel waar ik altijd kom zeg ik soms ‘u’, soms ‘jij’.”
“Dat jij-zeggen kan aardig bedoeld zijn, maar in een winkel waar ik voor het eerst ben zeg ik in principe altijd ‘u’, al is de juffrouw nog zo jong, en ik verwacht ook dat zij ‘u’ zegt tegen mij. Bij mijn dokter wordt het van beide kanten vaak iets ertussenin. En voor brieven heb ik weer andere normen. Laatst ontdekte ik dat ik er kwaad van word als iemand die ik nog nooit gezien heb me in een brief tutoyeert.”
Maar is het niet erg arrogant om te denken dat jouw normen ook voor anderen moeten gelden?
“Nou, laat ik eerst duidelijk maken dat ik mijn eigen normen niet in een boekje zou durven neerleggen. Dat zou er heel anders uitzien dan wat er nu ligt. Het zou soms strenger zijn, maar ook minder goed te volgen, en mijn eigen toevallige ervaringen en mijn vooroordelen zouden een grotere rol spelen. Op taalgebied heb ik zelf bijvoorbeeld vrij ruime opvattingen. Ik val niet zo over germanismen, om maar eens iets te noemen. Spelfouten vind ik naar verhouding weer heel erg, vooral wanneer er een zekere pedanterie uit een tekst spreekt.”
“En slordigheid en overtolligheid storen me bijzonder. ‘Best wel’, ‘dan zeg ik van’ en al die andere dingen die Jan Kuitenbrouwer zo aardig heeft vastgelegd. Ik registreer ook iedere ‘precies’ of ‘absoluut’ die ik zelf gebruik. Maar hoe het nu komt dat de een daar wel oog en oor voor heeft, en de ander niet weet ik ook niet.”
”Neem nu dat interview met Gretta Duisenberg in de Haagse Post, waar al zoveel over te doen is geweest. Ik heb zitten gieren toen ik het las, maar ik ging tegelijk ook door de grond van plaatsvervangende schaamte. Ik ben er van overtuigd dat ze dat niet begrijpt, dat ze niet kan vatten waar ik het over heb, zeker toen ik daarna ook nog las dat ze die journalist op haar verjaardag had uitgenodigd… Zij heeft dat oog duidelijk niet, en ziet dus ook niet hoe smakeloos bijvoorbeeld al die opsommingen van beroemdheden die ze geeft zijn, of die opmerkingen over het meubilair van de vorige mevrouw Duisenberg.”
“Dat ik er niet zo’n moeite mee heb om tegen anderen te zeggen ‘doe het nou maar zo’ komt voor een deel omdat ik zo lang in het onderwijs heb gezeten. Maar ik ontleen die brutaliteit ook aan het feit dat ik veel nagedacht heb over de plaats die ik in de wereld inneem. Ik heb een heleboel dingen zelf moeten ontdekken, en dat is al heel vroeg begonnen. Ik ben enig kind, en omdat het oorlog was ben ik de eerste jaren van mijn leven heel weinig met andere kinderen omgegaan.”
“Toen ik naar de lagere school ging wist ik bijvoorbeeld niet of je tegen kinderen in de klas nou ‘u’ of ‘jij’ moest zeggen. Ik had geen idee. Diefje-met-verlos, Tanneke Toverheks, het zei me niets. Ik stond dus overal buiten in het begin, en moest me leren aanpassen door te kijken, te observeren.”
“Ik heb het trouwens nooit helemaal te pakken gekregen. Vooral de toon van het pesten, dat nabauwen, dat vond ik verschrikkelijk. Van alletwee mijn ouders heb ik een grote taalbewustheid meegekregen. Ik praatte heel keurig. Daar werd ik natuurlijk mee geplaagd, maar het kwam niet in mijn hoofd op er iets aan te veranderen. Zelf ben ik er reuze op uit om voor netjes aangezien te worden. Ik wil niet dat anderen last van me hebben, ik wil geen barricades voor ze opwerpen.”
Zo simpel ligt het volgens mij niet. Door jouw houding ga ik bijvoorbeeld niet eens heerlijk breeduit onderuit gezakt op m’n stoel hangen. Die barricade werp je dan toch op.
“Ja, dat is zo. En eerlijk gezegd komt die barricade me ook wel goed uit. Jij gaat nu ook niet met je benen op mijn tafel zitten, en dwingt me dus niet tot allerlei maatregelen waar ik helemaal geen zin in heb. Ik bepaal daarmee zelf de ruimte waarbinnen een ander mag manoeuvreren, al is die ruimte wel rekbaar. Als de ander namelijk laat merken dat hij zich realiseert dat iets hinderlijk voor mij kan zijn, dan ben ik minder geneigd me te ergeren. Het komt er op neer dat als iemand nou maar aankondigt ‘ik ga op je tenen staan’ dan vind ik het niet zo erg. Merkwaardig hoe dat werkt.”
‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’
Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Jo Daan. De Walburg Pers. 1987. 160 blz. ISBN: 90-6011-541-4
In De logologische ruimte laat Rudy Kousbroek een sprookje uit zijn taal-lab ontsnappen. Het begint zo:
“There was once a poor woodchopper. ‘This woodchopping,’ he said one day to his woman, ’there sits no dry bread in it. I work myself an accident the whole day, but you and our twelve children have not to eat.’ ‘I see the future dark in,’ his woman agreed. ‘We must see to fit a sleeve on it,’ the woodchopper resumed;’I have a plan: tomorrow we shall go on step with the children, and then, in the middle of the wood, we’ll leave them to their fate over.'”
En dat gaat dan heel Kleinduimpje lang zo door, totdat “they lived still long and lucky.”
Kousbroeks verhaal is (bijna) woord voor woord terug te vertalen in het Nederlands en stikt – niet geheel toevallig – van de uitdrukkingen. Het is feitelijk een lange leenvertaling zoals dat heet, en leenvertalingen willen nog wel eens op de lachspieren werken.
Ooit zag ik in een cursus Engels op tv een scene waarin Joop Doderer gezellig keuvelend aan de ontbijttafel zit. “I earn a good sandwich now” vertelt hij zijn verbaasde, maar overigens met beleefd zwijgen reagerende tafelgenoten. Nog een boterhammetje smerend gaat Doderer verder: “I almost have my sheep on the dry.” De rest geeft het dan op en eet hoofdschuddend door. Het was de mooiste waarschuwing tegen letterlijk vertalen die ik ooit gehoord heb.
Eigen streektaal
Maar vroeger bestond er geen Teleac en was iets als Engelse les voor slechts weinigen weggelegd. Vandaar dat de meeste Nederlanders die in de vorige eeuw naar Amerika emigreerden, bij hun vertrek uitsluitend hun eigen streektaal spraken, en letterlijk geen woord Engels.
Dat vertelt Jo Daan in haar net verschenen boek Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Het Engels dat de immigranten aan de overkant van de oceaan oppikten, zal dikwijls trekjes van Kousbroeks Kleinduimpje hebben vertoond, maar voor de betrokkenen was daar niets grappigs aan.
Hun leerschool was vaak nogal hard. Soms zaten ze maandenlang in hun eentje temidden van uitsluitend Engelstaligen, of ze leerden zichzelf dat Engels door naast hun Nederlandse bijbel een Engelse te leggen. Niet gemakkelijk.
Ik was te bissie… is een interessant, maar ook een beetje een merkwaardig boek, met een heleboel kanten. Om te beginnen is het de eerste uitgebreide beschrijving van een onderzoek dat ruim twintig jaar geleden plaats vond.
In 1966 vertrok Daan (indertijd hoofd van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertensinstituut) samen met nog een onderzoeker voor drie maanden naar de Verenigde Staten, om resten Nederlands en streektalen vast te leggen. Ze nam zo’n 75 uur Nederlands, Fries en dialect van 285 verschillende mensen op de band op. 155 van die mensen waren nog in Nederland geboren, maar vaak al heel jong met hun ouders vertrokken, en de rest bestond uit de kinderen of kindskinderen van de zogenaamde ‘eerste generatie immigranten’.
De bedoeling was dat met het onderzoek ook informatie verzameld zou worden over vroegere stadia van het Nederlands en enkele streektalen. Dat was ijdele hoop, want die bleken in Amerika netzomin als hier bewaard gebleven te zijn.
Als redenen daarvoor geeft Daan dat de mensen die afkomstig waren uit verschillende gebieden in Nederland uit godsdienstige motieven bij elkaar gingen wonen, en dan hun taalgebruik aan elkaar aanpasten. Het Nederlands diende regelmatig als lingua franca voor allerlei dialectsprekers, wat voor de positie van de dialecten in kwestie natuurlijk ongunstig uitpakte. Daarnaast hadden het kerk-Nederlands én het alomtegenwoordige Engels zoveel invloed dat er van een zuiver historisch beeld geen sprake kon zijn.
Aan de andere kant is het eigenlijk al een wonder dat er überhaupt nog Nederlands en dialect te beluisteren viel. De sprekers moesten er soms even inkomen, en de mate waarin ze de taal van hun voorouders beheersten verschilde van persoon tot persoon, maar het is toch sterk dat zelfs na een eeuw de oorspronkelijke taal van de immigranten nog niet helemaal verdwenen was.
Bovendien bleek in Withinsville Massachusetts wel nog laat-19e-eeuws Fries gesproken te worden. Een fascinerend idee, en uniek materiaal dus. Dat het Fries wel zo goed bewaard was gebleven, schrijft Daan toe aan het feit de Friese emigranten dat Fries alleen thuis spraken; in de kerk werd Nederlands gesproken. Dat voorkwam dat er een mengelmoesje ontstond.
Gegevens verzamelen over de invloed van het Engels op al die taalvariëteiten was nog een andere doelstelling waarmee men indertijd vertrok. Op zichzelf genomen bood het materiaal dat mee teruggebracht werd daar wel mogelijkheden voor, maar de uitwerking bleek een erg tijdrovend werkje.
Dikwijls moest er eindeloos teruggeluisterd worden om te kunnen beslissen of een woord nu Engels of Nederlands of Fries was. En en and klinken als ze snel worden uitgesproken hetzelfde, het Friese joe en het Engelse you zijn niet te onderscheiden, om twee eenvoudige voorbeelden op woordniveau te geven.
Die bewerkelijkheid is een van de oorzaken dat de gegevens twee decennia zijn blijven liggen. Een andere reden is dat de belangstelling voor iets als een corpus gesproken taal eind jaren zestig nogal taande. In de tussentijd heeft de taalkunde echter bepaald niet stil gestaan, zoals Daan zelf opmerkt, en dat betekent dat er nu nieuwe inzichten losgelaten kunnen worden op het materiaal.
Daan doet dat zelf overigens niet echt. Haar boek is eerder een inventarisatie dan een interpretatie van de bandopnamen. Het is mij ook niet duidelijk geworden voor wie ze het bedoeld heeft. Inhoudelijk is haar verhaal helemaal niet lastig, maar soms komt er ineens een vloed vakwoorden uit haar pen stromen die veel mensen zal laten schrikken.
Op andere punten geeft ze van jargon weer wel even een definitie tussen haakjes. Misschien wil ze alleen vakgenoten attenderen op de mogelijkheid iets met haar materiaal te doen, maar aan de andere kant lijkt ze daar zelf eigenlijk helemaal niet in te geloven. De achtergronden van degenen met wie ze gesproken heeft in Amerika én de omstandigheden waaronder dat gebeurde, waren zo verschillend, dat algemeen geldige conclusies nauwelijks te trekken vallen.
In ieder geval is er toch iets vastgelegd dat niet langer te verkrijgen is: het merendeel van de informanten moet inmiddels overleden zijn: 256 van de in totaal 285 onderzochten was in 1966 al tussen de 60 en de 80+.
Het zou zeker interessant zijn Daans suggestie te volgen om nu nog eens terug te gaan en te kijken of er nog steeds restjes van de verschillende talen te vinden zijn. Hoeveel generaties gaan eroverheen voor alles wat ‘hollands’ was verdwenen is?
Onduidelijk woordenlijstje
Behalve de toestand van twintig jaar geleden bespreekt Daan ook nog de (literatuur over de) tijd daarvoor. In vorige eeuwen kon men geen bandopnamen maken en de taalkunde stond in ieder opzicht in de kinderschoenen.
Er is over het toenmalige taalgebruik dus niet veel meer overgeleverd dan wat anekdotes en een enkel onduidelijk woordenlijstje.
Toch is ook dit deel van Ik was te bissie interessant, omdat Daan ons een beeld van de emigranten probeert te geven. Wie waren dat? Waarom vertrokken ze?
Hier springt vooral in het oog hoe geweldig groot de macht van de kerk was. Het geloof was de bindende factor bij alles, en daarmee ook bepalend voor het behoud of de verdwijning van de oorspronkelijke talen. Typerend is de man die tegen de onderzoekers eerst alleen Engels spreekt, maar zich op een gegeven moment herinnert: ‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’. Daarna blijkt hij als een echte Bartje door te kunnen gaan in de streektaal van zijn voorouders.
Bij katholieke emigranten was het Nederlands veel sneller verdwenen. In de katholieke kerk werd immers tot voor kort Latijn gesproken, en geen Nederlands. De protestanten zorgden er dus voor dat er tot in de jaren dertig allerlei Nederlandstalige kranten verschenen. In 1966 waren er ook nog dominees die Nederlands geleerd hadden, om af en toe in die taal te kunnen preken. Verrassende gegevens genoeg dus. Ik was te bissie.. (zo schreef een emigrant in een brief), is de moeite van het lezen daarom zondermeer waard.
Briefkaart uit Abstinentia
Een kleine vier weken ben ik nu clean. Dat scheelt meteen al duizend sigaretten, maar heus, gelooft u mij, het is minder erg dan het klinkt. Merkwaardigerwijs gaan de meeste dingen namelijk gewoon door. Wie ineens niet meer rookt kan wel blijven praten, eten, slapen, vrijen, en zelfs denken lukt nog tot op zekere hoogte.
Mooi is bovendien dat de herfst plotseling weer naar vroeger ruikt, en koffie smaakt voor het eerst is mijn leven zoals koffie blijkbaar hoort te smaken.
Maar het is een beetje alsof ik een stukgelopen liefde heb: ik weet zeker dat het beter is zo, dat we echt alleen verder moeten, maar god wat word ik melancholiek van die gedachte, want wat hebben we het samen ook heerlijk gehad.
En weet u, als het uit is merk je altijd pas hoeveel dingen je samen deed, hoe vaak je aan hem moest denken en op welke momenten je allemaal rekening met hem hield. Daar komt nog eens bij dat deze vurige minnaar de trouwste is geweest van allemaal. Vanaf mijn prilste puberteit ging hij ’s nachts mee naar bed, en stond ’s ochtends met me op. Als er een mij in voor- en tegenspoed heeft bijgestaan en nooit van mijn zijde week, dan was het wel mijn pakje shag.
Afkicken is vooral wennen aan het idee, en veel oefenen. Voor het allereerst sigaretteloos in je stamkroeg zitten is nog verschrikkelijk raar, maar iedere volgende keer wordt het gewoner. Mijn snakken na een maaltijd is beslist al minder adembenemend dan eerst. Als ik de deur uitga prevel ik niet langer ritueel “geld, sleutels, shag”. Koffie drinken en telefoneren gaan nu heel behoorlijk, en in de trein zat ik zeer onlangs in een heuse niet-roken coupe.
Misschien went dat nog het moeilijkst: opletten of je ergens mag roken of niet heeft geen enkele zin meer. Vooruitroken (“ik moet zo de tram in”) en inhaalhaleren (“pff, het vliegtuig is geland”) bestaan niet langer, ook al hunker en kwijl ik nog steeds als een Pavlovhondje wanneer ik een lange lezing of een saaie film uitzit.
Hoe lang duurde het eigenlijk voor die beesten weer ophielden met op het belletje te reageren als er geen beloning volgde? Enfin, het gekste van alles vind ik nog dat ik niet langer iemand ben die vreselijk ongezond leeft. Ik wist niet beter.
Grote problemen heb ik alleen met de anti-rooklobby. Daar stijgt zo’n stank van onverdraagzaamheid uit op, dat mij geregeld een vreselijk verlangen bekruipt er eens flink tegenin te gaan paffen. Er is daar een stelletje nare betweters aan het werk, dat laatst zelfs al meende voor tien miljoen Nederlanders, (toe maar!), inclusief mijzelf, te mogen spreken. Wel, ik wens niet op een dergelijke manier ingelijfd te worden. Wilt u mij er voortaan dus alstublieft aftrekken als ze weer ‘ns zo’n advertentie in de krant zetten?
Voor de verslaafden onder u heb ik trouwens nog een paar troostrijke wetenswaardigheden. Wat ze altijd zeggen is niet waar. Stoppen met roken scheelt je absoluut geen geld. Al die stompzinnige en eigenlijk nogal smerige kauwgompjes (ik ken nu alle merken en smaken) zijn namelijk vreselijk duur. Er evenveel kauwen als ik sjekkies rookte zou ik me onmogelijk kunnen permitteren. Ook blijkt dat al mijn schuldgevoelens over het blauwzetten van iedere ruimte die ik betrad, totaal overbodig zijn geweest. Nu ik dat niet meer doe valt het niemand op. Pas een persoon heeft spontaan opgemerkt dat ik tegenwoordig met lege handen sta.
Zelf heb ik al zeker vijf keer gedroomd dat ik zomaar automatisch, zonder erbij na te denken, weer opgestoken had. De spijt als ik dat doorkreeg! Te laat! Te laat! Echte nachtmerries.
Mijn pakje shag ligt er nog. Ik laat het liggen, maar soms, als het te erg wordt, snuif ik eraan. Wie nooit gerookt heeft, weet niet hoeveel genot hij gemist heeft.
VERWARRENDE REGELTJES
Plain English. A user’s guide door Philip Davies Roberts, 191 blz., Penguin 1987, f 17,50 ISBNNR.: 0-14-008407-x
De second floor in Amerika ligt een verdieping hoger dan de second floor in Engeland. Who en whom slaan altijd alleen op mensen, whose kan ook op dingen slaan. Een interlude is geen interval, en pas als je het streepje uit re-creation haalt betekent het recreatie. Zo’n streepje heet trouwens een hyphen in het Engels.
Niets nieuws, zegt u? Dat is dan goed nieuws. U kunt zich de aanschaf van Philip Davies Roberts’ Plain English, a user’s guide besparen.
Aan de andere kant: voor het geld hoeft u het nauwelijks te laten, en de kans dat er andere dingen in staan die u nog niet wist is tamelijk groot. Deze gebruikersgids is namelijk een Engelse variant op het genre handige-hulpjes-bij-het-schrijven, dat in Nederland vertegenwoordigd wordt door Jan Renkema’s Schrijfwijzer en Inez van Eijks’ Taalhulp. Vrijwel iedereen die regelmatig iets moet schrijven slaat die boeken wel eens op. Om te kijken hoe het ook alweer zat met hen en hun, en kopieen, reeel en financien bijvoorbeeld.
Het Engels kent weer andere verwarrende regeltjes en veelvoorkomende fouten. Het verschil tussen should en would, tussen their en they’re, advice en advise zijn een paar voorbeelden die Roberts bespreekt.
Het grootste deel van het boek bestaat uit een woordenlijst waarin allerlei soorten misverstanden worden rechtgezet: lightyears slaat op een grote afstand, niet op een lange duur, bij join together of link together kan together weg, na one or more, one of the most en one of those moeten werkwoorden de meervoudsvorm krijgen en “Alright is alwrong” (moet all right zijn). Vooral in dit deel kan Roberts het niet nalaten regelmatig zijn persoonlijke smaakstempel ergens op te drukken. Achter in terms of lezen we: “Avoid: ususally unnecessary”, en op input volgt: “an overused vogue word (…) Use ‘feed in’ or something similar”.
Hinderlijk kan ik dat niet vinden: van een boekje als dit mag je verwachten dat het flink normatief is. Roberts’ voorbeelden zijn in ieder geval duidelijk en niemand dwingt u het altijd met hem eens te zijn.
Dan zijn er ook nog die lastig te onthouden verschillen in spelling en woordkeus tussen het Brits- en het Amerikaans-Engels. Aan de andere kant van het Kanaal betaal je met een cheque, maar steek je de oceaan over dan wordt het een check. Waar een Engelsman een fortnight bij u komt logeren, spreekt de Amerikaan gewoon van two weeks. Britten spellen likeable, colour, centre, Amerikanen likable, color, center. Het zijn weetjes, meer niet, maar wie ze kent en goed gebruikt kan op waardering rekenen.
Dat geldt ook voor een juist gebruik van leestekens, afkortingen, en de aanhef en ondertekening van zakelijke of persoonlijke brieven. De conventies daarvoor verschillen vaak net een klein beetje van wat we in Nederland gewend zijn, en ze komen allemaal aan bod in ‘Plain English’.
Dat is met zijn 191 bladzijden natuurlijk niet compleet (dat na the police, the government, the committee en dergelijke het werkwoord zowel een enkel- als een meervoudsuitgang kan krijgen, heb ik bijvoorbeeld nergens kunnen vinden), maar het kan veel fouten en foutjes eenvoudig voorkomen. Wie daar behoefte aan heeft kan ook nog wat traditionele grammatica doorlezen, of een grammaticale term in het lijstje achterin opzoeken.
Een boekje om eerst een keertje door te lezen, waarna het als naslagwerk op de plank naast het Engelse woordenboek mag.
HET GEHEIMZINNIGE GELUKSGEVOEL VAN EEN KATHOLIEK
Katholiek Woordenboek door drs. W.H.Th. Knippenberg & Frans Oudejans, 191 blz., Thomas Rap / De Boekerij, 1987, f 32,50 ISBN: 90-6005.2714
Zelf wilde uitgever Thomas Rap graag zijn jeugd van de boekenplank kunnen trekken, en hij gunt anderen hetzelfde. Samensteller Knippenberg daarentegen wil met het Katholiek Woordenboek juist de tegenwoordige jeugd het een en ander meegeven. Oudejans, de tweede samensteller, is eigenlijk alleen verantwoordelijk voor het vastleggen van een stel snel uit de volksmond verdwijnende en deels al verdwenen woorden en uitdrukkingen.
Een bijzonder veelkoppig en -vormig gezelschap moet derhalve bediend worden uit een en hetzelfde gebonden boekje (met paars stofomslag, hoe kan het anders) dat duizend katholieke woorden en begrippen bevat. Misschien is het achteraf gezien wel zo handig dat een “Verantwoording”, “Inleiding” of zelfs maar een flaptekst ontbreken bij dit onlangs verschenen woordenboek.
Maar daar schiet een argeloze koper niet veel mee op. De twee klassiek zoete prenten van de H. Katharina en De opneming der H. Maagd ten Hemel op de schutbladen zorgen weliswaar voor een aantrekkelijk entree, maar over de bedoeling van wat volgt maken ze niets duidelijk.
Voordat een boek beoordeeld kan worden, moet je toch minstens een idee hebben van voor wie het gemaakt is, leek me. Dus eerst de Boekerij maar eens gebeld. Daar sprak ik een dame die me vertelde dat Kees Fens ooit het idee voor een katholiek woordenboek had laten vallen bij Thomas Rap. Toen die laatste, — van oorsprong zelf katholiek en daarnaast dol op woordenboeken — hoorde over een archiefje dat Knippenberg (“een priester die al tegen de tachtig loopt. Als u hem belt moet u hem wel met égards behandelen hoor”) opgebouwd had, was de zaak snel beklonken.
Oudejans (“die is persvoorlichter bij het bisdom Breda”) moest ik zien als een “moderne hulpkracht” die vooral veel gezegden en uitdrukkingen had toegevoegd. Het ontbreken van een inleiding lag aan Knippenberg: “Die wilde er geen, dat hoefde helemaal niet zei hij.”
AMERIJTJE
Knippenberg aan de lijn: “Oudejans en ik hebben alletwee een concept gemaakt, maar de uitgever heeft het er gewoon niet in gezet. Heel vervelend. Nu krijgen we almaar verwijten over wat er alemaal niet in staat. Duizend woorden is niet zoveel, en het blijft natuurlijk deels een persoonlijke keuze. Ik heb vooral gedacht aan jongeren die dingen tegenkomen die ze niet kennen. Jongelui die een naam horen uit de tijd dat het Latijn nog dominant was kunnen nu in dit boekje terecht. Maar ook journalisten die bijvoorbeeld moeten weten wat de ‘Capucijnen’ precies zijn, waar hun naam vandaan komt en wanneer dat begonnen is. Of denk eens aan niet-katholieken die musea bezoeken en daar dan een monstrans zien. Die zullen zich afvragen waar die voor dient. Ik wil graag belangstelling wekken voor alles wat gaat verdwijnen. Dat geldt ook voor Oudejans. Die had al een collectie van die woorden als amerijtje (“ogenblik, kort moment. Komt van Ave Maria-tje, weesgegroet, dat immers snel gebeden was” is de omschrijving LK), dus echt dingen uit het dagelijks spraakgebruik.”
Oudejans zelf krijg ik niet te pakken, maar misschien dat uitgever Rap me kan vertellen wat er nu toch in die inleiding had moeten staan. Opnieuw de Boekerij gebeld, opnieuw is Rap niet aanwezig.
Zou ik hem later of morgen wel kunnen bereiken? “Eh nee..” zegt de mevrouw die de telefoon opneemt. En na een lichte aarzeling: “Hij is namelijk ziek.” Vlak daarop lees ik in Vrij Nederland dat Rap bij de Boekerij vertrekt. Hij is thuis en klinkt heel gezond als hij zegt: “Ja, er werkt daar een dame boven me met wie ik niet kan opschieten. Ik vind haar natuurlijk een trut, en zij zal ongetwijfeld van mij zeggen dat ik een klootzak ben. Zo gaan die dingen. Ik geloof dat ik alleen maar eigen baas kan zijn. Dan maar wat minder mogelijkheden.”
Dat van die inleiding had ook te maken met de moeilijkheden. Rap: “Laat ik het zo zeggen: dat is op een ongelukkige wijze misgegaan. Om technische en – ik kan het niet anders zeggen – gewoon lullige redenen. Er had in ieder geval in moeten staan dat dit boekje niet meer is dan een eerste poging om een verzameling katholieke volkstaal aan te leggen. Iedere aanvulling is natuurlijk van harte welkom.”
SCHUIFJE
Of Rap bij een eventuele tweede druk betrokken zal worden is niet duidelijk. Het spijt hem nog altijd verschrikkelijk dat hij het Bargoens Woordenboek aan Bert Bakker heeft moeten overdoen. Waar het Homo-Erotische Woordenboek, dat al in een ver stadium verkeert, nu zal uitkomen is nog de vraag. Maar uitkomen zal het. Raps hartstocht voor woordenboeken spreekt uit alles wat hij zegt. “Ik heb altijd de pest in als er ergens anders een woordenboek verschijnt. Dan denk ik: waarom geef ik dat niet uit? Bovendien, bij mij krijgen ze altijd nog een mooi bandje enzo.”
Maar bij het Katholiek Woordenboek spelen persoonlijke motieven een grote rol. Rap: “Ik stel er prijs op dat dit deel van de Nederlandse taal behouden blijft. Neem zoiets als het schuifje krijgen (“de weigering van de priester bij een biecht om de absolutie te geven wegens gebrek aan berouw of bereidheid een benadeelde schadeloos te stellen. Hij schoof een luikje voor het spreekrooster waarmee de biecht dus vruchteloos werd beeindigd.” LK), dat mag niet verloren gaan. “
”Kijk, ik ga allang niet meer naar de kerk, maar ik ben twintig jaar lang katholiek opgevoed. Dat kun je niet meer wegdoen. Ik bedoel, je kunt ook niet op een gegeven moment zeggen dat je vader en moeder nooit bestaan hebben. Je hebt ook met mes en vork leren eten. Vergelijk het daar maar mee. Voor mij spelen overwegingen van melancholie en mystiek een rol. Dat geheimzinnige geluksgevoel dat je kunt hebben, vooral als je jong bent.”
“Een boekje voor renegaten (=afvallige. In oorsprong vooral gebruikt voor een christen die overging tot de islam) ,” opper ik. Maar zo mag ik het niet helemaal zien. Rap: “Het gaat toch om zaken die voor een groot deel van ons volk een belangrijke rol hebben gespeeld.”
En daar heeft hij natuurlijk gelijk in. In hoeverre die zaken nog steeds een rol spelen blijft in het midden, ook in het Katholiek Woordenboek waarin de omschrijvingen voortdurend heen en weer springen tussen tegenwoordige en verleden tijd. Alleen al als tijdsbeeld is het daarom interessant. “Het weesgegroet”, lees ik “mocht nooit ontbreken in het morgen- en avondgebed.”
Sinds wanneer, vraag je je af, mag dat wel? Waarom was een gemengd huwelijk aangaan uitsluitend vroeger “ongeveer het ergste wat een katholiek kon doen”? Voor een echte katholiek moet dat nog steeds gelden, lijkt me. Immers, Periodieke Onthouding is tot op de dag van vandaag de “door de Kerk gepropageerde methode voor geboorteregeling; de enige die is toegestaan” en de onfeilbaarheid van Kerk en Paus worden ook niet in de verleden tijd beschreven.
Wie het Katholieke Woordenboek uitgebreid bekijkt kan niet anders dan concluderen dat er gerotzooid wordt met de leer. Op zichzelf is dat niet erg, en waarschijnlijk een adequate weergave van de werkelijkheid, maar ik ben bang dat het verwarring wekt bij bijvoorbeeld de jongeren die Knippenberg voor ogen had. “Wat bestaat er nu nog?” en “Wanneer was vroeger?” zullen zij zich afvragen.
En als ze zelf geen enkele katholieke opvoeding gehad hebben (evenals vele volwassenen op dit moment trouwens) dan zullen ze zich bij omschrijvingen als Onze Lieve Heer: “roepnaam van God om zijn vaderlijke liefde aan te geven” weinig kunnen voorstellen. Voor zulke mensen was het ook handig geweest om “God”, “Maria” en “Christus” wel als aparte ingang op te nemen.
En graag, heel graag had ik meer voorbeelden gezien. Ik heb nu gelezen dat er ‘Wraakroepende zonden’ bestaan, ‘dagelijkse zonden’, ‘pekelzonden’, ‘doodzonden’, de ‘Zeven Hoofdzonden’’ en de ‘Erfzonde’, maar wat nu precies bij wat hoort, waar de overlappingen zitten, weet ik nog steeds niet. Terwijl al die begrippen mijn fantasie juist zo prikkelen.
Enige schijnheiligheid is dit boekje ook niet vreemd: dat je voor het verdienen van aflaten “aan bepaalde voorwaarden moet voldoen” vertelt niet veel. Eeuwenlang konden rijken hun tijdelijke straffen met geld afkopen. Misschien gebeurt dat nog wel. Wie een oud boek leest, ik noem maar een toepassingsmogelijkheid voor dit katholieke lexicon, kan bij zulke informatie bepaald gebaat zijn.
Ook kwam ik er pas door de betekenis van ‘Halfvasten’ achter dat jongens hun meisjes tijdens de Vasten niet mee uit mochten nemen.
Anderzijds: het gaat hier om een eerste verzamelpoging, en zo te zien werd het hoog tijd. ‘Knikengeltjes’, ‘pilarenbijters’, ‘klopjes’, ‘zieltjesrijst’ en zelfs het ‘Vastentrommeltje’ zijn bij mijn weten eigenlijk al verdwenen. Voor sommigen zullen dergelijke woorden een hele wereld oproepen. Wie weet zelfs dat “geheimzinnige geluksgevoel” van Thomas Rap. Zegt het u niets, dan is er nu een mogelijkheid die begrippen snel op te slaan. Ze staan maar heel gedeeltelijk in gewone woordenboeken.
Nog één functie van dit speciale woordenboek moet genoemd. Het kan ook verwarring uit de wereld helpen, al blijft het uitkijken geblazen voor wie in de moderne tijd is grootgeworden: in ons dagelijks leven betekenen ‘leek’, ‘lichtmis’, ‘tientje’, ‘rubriek’, ‘vrouwendag’ en ‘Madonna’ heel iets anders dan in de katholieke kerk.
‘Er was iets van Els naar Wim toe’
Turbo-taal. Van socio-babble tot yuppie-speak door Jan Kuitenbrouwer 96 blz., geïll., Aramith 1987, f 14,90 ISBN 90 6834 034 4
‘Sores’ is de naam van een column die iedere maand in Intermagazine verschijnt. ‘Satirische dialogen van mensen uit het moderne leven’ volgens de maker. Ze inspireerden uitgeverij Aramith om dezelfde schrijver, Haagse Post redacteur Jan Kuitenbrouwer (32), te vragen een boekje over modern taalgebruik te maken. Turbo-taal is het resultaat dat in de loop van volgende week in de winkel zal liggen.
Het is een prachtige collectie smakelijk opgediende woorden, verschijnselen, commentaren en dialogen, waarvan overigens nadrukkelijk vermeld wordt dat iedere pretentie van wetenschappelijkheid of volledigheid ontbreekt.
Maandenlang had Kuitenbrouwer overal in huis gele plakpapiertjes hangen om snel te kunnen noteren wat hij van de radio, de televisie, de werkster of anderen opving. Materiaal verzamelen was naar zijn eigen zeggen geen enkel probleem: ‘Je hoeft de tv maar aan te zetten en je aantekeningenboekje stroomt vol.’
Daarnaast las hij een heleboel interviews en hield gesprekken met mensen uit verschillende milieus. Bovendien: ‘Als journalist kom je nog eens ergens. Ik noteer voortdurend in mijn hoofd wat ik hoor.’
Het schiften van het materiaal en een opzet bedenken voor het boekje waren lastiger. Kuitenbrouwer heeft uiteindelijk gekozen voor een mengsel van twee invalshoeken: een sociale en een taalkundige. Hoofdstukjes over jongerentaal, zakentaal en de zachte sector worden nu afgewisseld met verschijnselen als de bewuste verbastering (homosuelen, dicso, psychiator), de ‘afko’ (popi, lesbo, aso) en het ‘overstekende woord’ (zegswijzen uit de wereld van het verkeer zoals een frontale botsing, een lagere versnelling en het groene licht kun je tegenwoordig overal horen).
Op zichzelf genomen is geen van de verschijnselen nieuw: de verbasteringen weps en pampiertje bestaan al heel lang, evenals de oer-afko’s bieb, bios en bus.
Ook het gebruik van beeldspraak is al zo oud als de wereld. Het is de invulling die verandert. ‘Kijk’, zegt Kuitenbrouwer, ‘het is niet voor niets dat op een bepaald moment veel zegswijzen uit de scheepvaart het taalgebruik binnenkwamen. Daar zijn allerlei historische en sociologische verklaringen voor. Het zegt iets over deze tijd dat we veel verkeersmetaforen gebruiken. Ze roepen bijvoorbeeld een suggestie van vaart en snelheid op bij zaken die nou net bij uitstek statisch zijn, zoals vergaderingen.’
Is er iets dat al die dingen die je verzameld hebt bindt? Wat vertellen ze over de jaren tachtig?
‘Wel, we babbelen en communiceren natuurlijk veel meer met elkaar dan vroeger. Met een grotere intensiteit en via verschillende media. Maar een belangrijk verschil tussen nu en tien jaar geleden is dat er eigenlijk geen nieuwe onderwerpen meer zijn. We kunnen ons nu werpen op de taal zelf, ermee spelen, het verfraaien. Nieuwe woorden hebben tegenwoordig maar een hele korte ‘lifecycle’.
Neem een woord als ‘wreed’ dat opduikt onder jongeren. Dat krijgt binnen de kortste keren regionale varianten: in Den Haag wordt het dan ineens ‘breed’, of ‘doei’ wordt ergens anders ‘loei’. Terwijl vroeger iets als ‘mieters’ voor jaren goed was. Daar werd niet mee gerotzooid. Nu zijn er ook zoveel modewoorden, die afko’s bijvoorbeeld lijken wel een linguïstisch tijdverdrijf voor jongeren.
Sophistication op het gebied van taal is pas mogelijk wanneer je een onderwerp taalkundig beheerst. Dat was de grote makke in de jaren zeventig. Toen is er een totaal nieuw taalgebruik ontstaan, omdat we plotseling gingen praten over dingen waar we nooit over gepraat hadden: ineens maakten we zieleroerselen tot onderwerp van gesprek. Voor die tijd was er alleen de pastorale zorg, en die sprak in bijbelse taal.
In de jaren zeventig hebben we uit alle macht geprobeerd ‘relaties’ en dergelijke met nieuwe taal beheersbaar te maken. Nu is er geen nieuwe materie en de zachte-sector taal is definitief toegevoegd aan het arsenaal dat we nodig hebben om te praten over de dingen waarover we praten. We hebben nu de handen vrij om ermee te spelen. Je ziet daardoor een verschuiving van ‘ethiek’ in de jaren zeventig naar ‘esthetiek’ in de jaren tachtig.
Vooral met het softe-sector taalgebruik zie je dat het geciteerd wordt: met een stembuiging of een gebaar van kommaatjes in de lucht doet de ironie zijn intrede. Die dubbele bodem ontbrak tien jaar terug. Het postmodernisme levert ook citaten. Het is onthechting, het is nergens zelf voor staan. Bestaande dingen oppakken, even tegen het licht houden en weer wegleggen. Dat zijn tekenen des tijds.’
Gebruik je die woorden zelf nou ook?
‘Oh ja, ik zeg heel veel van die dingen zelf ook. Absoluut.
Maar ik heb een afkeer van lelijk taalgebruik. Natuurlijk kan ik alleen mijn eigen smaak als richtlijn daarvoor gebruiken, maar als iemand ‘in zijn algemeniteit’ zegt kan ik daar slecht tegen. De appreciatie van een bepaald woord heeft ook veel met frequentie te maken: als iemand te váák in mijn bijzijn ‘gebeuren’ zegt dan krijg ik op een bepaald moment een rood waas voor mijn ogen. Sommige overstatements vind ik ook vreselijk: ‘Ik geloof hier wezenlijk heilig in.’ Dat zou ik zelf nooit zeggen. Dat vind ik taalvervuiling.
Of van dat schijnheilige taalgebruik, waarbij mensen een slag om de arm houden. Dat ‘naar … toe’ bijvoorbeeld. Vaak gebeurt dat uit een soort misplaatst idee dat je menselijke processen tot in de finesses kunt beheersen en analyseren.
Stel, ik geef hier een feestje dat met ruzie eindigt. De een zal dan zeggen: ‘Er kwam ruzie, de sfeer was vervelend, dus toen zijn we vroeg naar huis gegaan.’ Maar een ander vertelt: ‘Ja, nee, er was iets van Els naar Wim toe, en toen heeft Wim dat ontzettend lullig opgelost naar Jan, en die pakte het verkeerd op..’ enzovoort. Het waardeoordeel wordt losgekoppeld. Daarom krijg ik ook altijd de rillingen van dit soort taalgebruik: ik vind de mensen die ‘dat is onjuist naar hem toe’ zeggen zo onecht. ‘Wat zegt je hart, wat vind je nou echt?’ denk ik dan.’
Ik miste in de zachte sector nog een paar woorden: ‘situatie’ bijvoorbeeld dat overal achtergeplakt wordt. Voortdurend hoor je ‘werksituatie’ in plaats van gewoon ‘op je werk’, ‘thuissituatie’ voor ‘thuis’ enzovoort. Dat woord is net zo leeg als ‘gebeuren’. En alle variaties met ‘pijn’ ontbraken.
‘Oh ja, de ‘probleemsituatie’, de ‘pijnpunten’ en de ‘pijnverdeling’ enzo. Ik heb de softe sector toch enigszins beperkt omdat er al meer over geschreven is. Dat geldt ook een beetje voor de politiek, hoewel die erg interessant is omdat alles daar samenkomt: schijnheilig taalgebruik, kromspraak, woorden uit de zachte sector. Dat zou een gigantisch hoofdstuk geworden zijn, misschien doe ik dat nog wel een keer apart.’
Waar komen die nieuwe woorden nou vandaan? Die afko’s als ‘brabo’ en ‘lesbo’ zijn volgens mij begonnen met het Amerikaanse ‘weirdo’. En veel verbasteringen heb ik van Kooten horen zeggen. Die ging naar de dicso.
‘Er is een hoop bij van Kooten begonnen, maar je weet niet of dat echt waar is. Het kan ook zijn dat hij het snel oppikte. Dat weet je nooit. Volgens mij is de Haagse Post ook altijd een bron van taalvernieuwing geweest. Iets als ‘deconfiture’ hebben ze vaak in de koppen gebruikt, en zo is het in het taalgebruik gekomen. Of dat Frans, dat Jan Lenferink en John Jansen van Galen indertijd op de radio cultiveerden. Van die dingen als ‘actualite’‘, en ‘ah bon’ als tussenwerpsel. Daar kunnen ze zelf niet meer van zeggen wie ermee begonnen is.
De invloed van radio en tv is zondermeer enorm. Er zijn ook allerlei vertalingen de oceaan overgestoken: ‘essentieel’, ‘hectisch’, ‘virtueel’, ‘cruciaal’, een hele reeks die uit Amerika komt. Maar die afko’s blijven deels een mysterie. Ik zou dolgraag weten wat daar nou achter zit, maar dat is moeilijk te ontrafelen. Je moet ook oppassen: je hebt snel de neiging om op basis van oppervlakkige observaties te denken dat de dingen in het heden heel nieuw en heel anders zijn.’
De hamvraag is nu natuurlijk of de woorden hedenlands en hedenlander die je terloops introduceert ingeburgerd zullen raken.
‘Laat ik het zo zeggen: het is zo’n natuurlijke en voor de hand liggende vondst dat ik me over de aarzeling om hem te gebruiken heb heengezet. Ondanks de kans op verdenking dat ik net zoiets als ‘opperlands’ heb willen bedenken. Of het overgenomen wordt? Ik wilde het woord ‘eeuwig’ zoals in Kees de Jongens ‘eeuwig mooie gymnastiekpantoffeltjes’ nog tippen als het nieuwe cultwoord, maar je kunt die dingen niet voorspellen. De ‘afko’ zou ook ingang kunnen vinden. Dat is er een in zichzelf. Die kan eigenlijk niet stuk volgens mij.’
Twee keer achteraan in het midden
De vieste lebberde voluit met zo’n grote brede tong het kogelvrije glas voor mijn neus af. Hoewel, die ander die er snot aan smeerde vond ik misschien nog wel smeriger. De griezeligste was in ieder geval die vent die razend en tierend probeerde om, dwars door datzelfde glas, met zijn vingers mijn ogen uit te steken. Omdat de film waar hij naartoe wilde uitverkocht was.
Maar, eerlijk is eerlijk, dat waren uitzonderingen. Je had er nog wel eens een die in het schuiflaatje voor het geld spuugde, maar in een ‘kleine typologie van de bioscoopklant’ zouden die toch onder het hoofdje “restgroep” komen.
De bioscoop waar ik werkte was zeven zalen en een kassa groot. Die kassa heette terecht het hok. Rechts was daar voor wie binnenkwam (dat waren op straffe van ontslag alleen kassapersoneel en bedrijfsleiding) de kogelvrije glaswand, links het schot waarachter de dagomzet geteld werd, met daarboven voor iedere zaal twee rijtjes verstelbare klokken: de bovenste voor de aanvang van het voorprogramma en daaronder die met de aanvang van de hoofdfilm. Die klokken verzetten, zoals we braaf iedere speelweek deden, alsmede op zondag (twee matinees in plaats van een) en dus weer op maandag, was totaal verspilde moeite: bijna niemand keek ernaar, en wie dat wel deed zag er heel andere tijden op dan wij zelf. Stoere jongetjes met teveel haar in hun nek joelden soms eerlijk dat ze geen klok konden kijken. Onveranderlijk hadden ze wel een supersonisch turbo digitaal horloge om.
Sinds mensenheugenis was er niets meer veranderd aan het hok. Rechts, voor het glas, was een lange doorlopende plank gemonteerd. Op gelijke afstanden van elkaar hingen daar drie geldladen onder, er zaten drie schuiflaatjes in, en er waren drie microfoons op geschroefd. Erachter stonden drie hoge stoelen. Alle goede dingen in drieën. Zou je denken.
Maar de beits van de plank was allang uitgebeten en aan de onderkant van de geldlade haalde je altijd je kousen open (vergoeding uitgesloten). De schuiflaatjes schoven ofwel zo stroef dat je een lamme arm kreeg van het duwen, of ze liepen dermate soepel dat het wisselgeld volautomatisch in de portemonnee van de klanten vloog. Het middelste microfoontje heb ik nooit horen werken.
En dan die stoelen.. smerig okergeel met gaten en vlekken, (in al die jaren waren er wel eens wat dames doorgelekt natuurlijk), niet te tillen zo zwaar, en wie er een uurtje op gezeten had, was hard toe aan een wandelingetje (twee stappen) naar de memokast. Het aanstrepen van stijl- en spelfouten in de stroom briefjes vol orders, opdrachten en pesterijen (“Geachte dames kassieres, vanaf heden zijn de telefoons ingaande lijnen geworden”) die Het Hoofdkantoor bedacht, was een kinderachtig genoegen dat weinigen zich lieten ontzeggen.
De zuinigheid die datzelfde Hoofdkantoor dicteerde ging overigens verder dan de kassa. De Directie had in het bedrijf een stroman gezet die zich als tegenprestatie unit manager mocht noemen. Bereikbaar was de stroman nooit. “Nee”, legde hij ons uit, “ik neem geen pieper mee. Er zijn er al een stel kapot, en we moeten zuinig zijn op die ene die het nog doet.” Zo kon hij ook goede redenen aanvoeren voor het feit dat in een van de buffetten de cola in de flesjes bevroor, maanden achtereen: “Laten maken? Weet je wel wat dat kost!! Alleen de voorrijkosten al.”
Sparen op de elektriciteitsrekening deed hij liever door de lichten op de trap uit te doen. Struikelend bereikten we de wc of de koffiemachine ook wel. Deze Zeeuws meisje adept koesterde ook een “versterfschaar”, die hij zelf in het bedrijf had ingebracht. Het kleinood was afkomstig uit de nalatenschap van een familielid, dat nota bene het onfatsoen gehad had zich dood thuis aan te laten treffen terwijl onze unit manager net op welverdiende vakantie was. Met smaak, en vooral ook vaak, vertelde hij over de stank waarvoor men hem teruggeroepen had.
Toch leverde wat aan de andere kant van de kogelvrije ruit verscheen meestal meer weerzin op. Het publiek dat deze bioscoop bezocht mag een aardige doorsnede van de Amsterdamse burgerij genoemd worden. In het dagelijks leven ongetwijfeld zeer uiteenlopende mensen, maar eenmaal binnen de bioscoopdeuren merkwaardigerwijs plotseling een kudde antropomorfe schapen. Een kudde waarvan het gedrag bepaald werd door twee, vaak samenhangende waanideeën. Het eerste is dat ieder schaap een onvervreemdbaar recht heeft op een gang van zaken die hem of haar persoonlijk goed uitkomt. En ten tweede vertoont de juffrouw achter de kassa veel trekjes van een wolvin, je natuurlijke vijand. Zij is dus de schuldige van alles dat anders verloopt dan ideaal zou zijn.
En ideaal is maar een ding: een gratis kaartje, achteraan in het midden, waarvoor je niet in de rij hoeft te staan. Ideaal bestaat niet, en wat mensen aan de andere kant van het loket zich nooit realiseren is hoe stereotiep hun reacties zijn. Ik heb wel eens gezworen dat ik de eerstvolgende die bij het horen van de prijs voor zijn kaartje verwachtingsvol-jolig “of je een emmer leeggooit” tegen me riep persoonlijk een emmer water over zijn hoofd zou gooien. En wilt u alstublieft nooit meer denken dat u een leuk grapje maakt wanneer u de plaatsen vooraan in de zaal “nekloge” noemt? Trouwens, als u op zaterdagavond tegen half tien een kwartier in de rij heeft gestaan, dan heeft het geen zin naar plaatsen achter in de zaal te vragen. Ook niet als de hele rij voor u dat wel doet.
Rinus Ferdinandusse verbood onlangs op tv een stelletje professoren om de term “cognitieve dissonantie” te gebruiken. Maar welk ander mechanisme kan het hardnekkige voortbestaan van een fenomeen als de vier-uur-klant zo mooi beschrijven? Zes middagen per week riep ik ze op afstand al toe: “U heeft gekeken bij zondag. Door de week is er maar een middagvoorstelling. en die is al afgelopen. U kunt nu NIET naar de film. Vanavond pas weer.” Verwilderde en ongelovige blikken. Teruglopen, nog eens op het bord met het programma en de tijden kijken, en voor de zekerheid “toch nog maar even vragen”. Dol werden we ervan. Mensen lezen niet, of ze blijven steken bij het eerste hen welgevallige woord. “Reductie” bijvoorbeeld. “Voor 65-plussers en studenten” stond daar dan onder. En: “Alleen de matinee.” Zelfs een groot papier met in koeieletters UITVERKOCHT erop, zo opgehangen dat het de klanten het zicht op de caissière vrijwel benam, had net zo goed in spijkerschrift geschreven kunnen zijn. Immers, het plan was: vanavond gaan we naar die film. En daar kon NIET van afgeweken.
Maar voor we uitverkocht waren, waarschuwden we altijd keurig. “Het wordt wel de eerste rij hoor”, zeiden we dan. Negen van de tien keer kregen we terug: “Is dat vooraan of achteraan?”. De reactie “Wat dacht u zelf?” werd nooit gewaardeerd. En dan de laatkomers. “Is de film al begonnen?” “Ja, hij is tien minuten bezig.” “Oh, de reclame. Nee, ik bedoel de film zelf.” “Ik ook.” “Dus de hoofdfilm is al bezig?” “Ja, ik gaf gewoon antwoord op uw vraag.” “Maar er is toch altijd eerst reclame?” “Ach natuurlijk, hè, wat dom van me. Gelukkig weet u het beter dan ik.”
Ach, communicatie. Het blijft moeilijk. Anders dan steeds meer makers van Sterspots en bioscoopreclames schijnen te denken, is er geen sprake van dat heel Nederland tegenwoordig Engels spreekt. Niet alleen worden de filmtitels consequent verhaspeld (de variaties op iets als Beverly Hills Cop alleen al), of domweg niet begrepen (bij een Engelstalige film over het meisje Angel vraagt een behoorlijk percentage naar het steekorgaan van bijen en wespen), maar zelfs de aanduiding “English spoken” zorgde zeker eens per maand voor de bezorgde vraag “Issie erg eng? Ik zag daar iets staan van Engelse spoken?”.
Daar kun je naderhand nog eens hartelijk om lachen, maar echt ergerlijk zijn de toeristen die juist weer geen woord Nederlands spreken. Zelfs geen poging in het werk hebben gesteld iets eenvoudigs als “Dag” of “Bedankt” te leren. Duitse hippies die stoned alleen maar “Kino drei” roepen en je niet-begrijpend aanstaren wanneer jij hun dan ook maar gewoon in je moerstaal antwoordt.
Of die vreselijke Amerikanen die nog wat decibels luider dan normaal bij voorbaat al in een soort debieltjes-Engels tegen je beginnen over een “discount”. Want daar hebben ze allemaal recht op. Vinden ze. Drie van de tien vragen trouwens of de film waar ze heengaan Engels ondertiteld is, en dat je in de bioscoop niet met een creditcard of dollars kunt betalen is natuurlijk ronduit “absurd”. Een Engelsman, die om te beginnen vraagt of je wel Engels spreekt en vervolgens aan zijn vragen netjes “please” toevoegt, is onder dergelijke omstandigheden een ware verademing.
Het onbegrip is grenzeloos. Je zou er zelf nooit opkomen. Een collegaatje kreeg op haar mededeling dat de film uitverkocht was te horen: “Hoe kan dat nou? Ik zie daar nog een rol kaartjes liggen!” Zelf had ik een keer een meneer aan de lijn die argeloos vroeg: “Mevrouw, ik zie hier in de krant staan ‘dag. om twee uur, zeven uur en half tien’, maar nu wil ik u vragen: welke dag?”
Ja, die bellers. De helft weet eigenlijk niet eens waarvoor ze bellen. Vragen als “Wat draait er zoal in de stad?” en “Ik wil naar de bioscoop tegenover u, maar daar nemen ze niet op. Kan ik niet even bij u kaartjes bestellen?” zijn ook heel gewoon. En maar “overleggen”, of ze Kees Schilperoort zelf aan de lijn hebben!
De mensen zijn slecht. Alleen al het feit dat er altijd wel een legertje Jansens en de Vriezen opdraaft als de voorstelling uitverkocht is. Ze hebben kaartjes besteld. Het is een schande. Ze willen de bedrijfsleiding spreken. Ze komen hier nooit meer terug. Maar ze hebben desgevraagd altijd gebeld op een moment dat de zaal al vol was, of de telefoon niet opgenomen werd.
Ze zijn nog slechter. Op een goede dag had De Directie weer een flitsende actie verzonnen: ieder vijftigste kaartje zou gratis verstrekt worden. Door middel van kranteadvertenties en plakkaten in de hal werd het publiek daarvan in kennis gesteld. Maar zoals gezegd: het publiek leest nooit iets. Wij caissières zagen in die periode dus ieder vijftigste gezicht blij verrast kijken wanneer we het hele toneelstukje van “JA! U bent de gelukkige die etc.” opvoerden. Nu voelden we, allen academicae in spe, wel wat voor een experiment, en dus besloten we op een kwade maar gedenkwaardige avond om onze Readers Digest act achterwege te laten. We zeiden nu eens helemaal niets. Iedere vijftigste klant kreeg gewoon zonder uitleg teveel geld terug. Dat bleek de manier om de rij snel weg te werken: nog nooit werd het wisselgeld zo haastig uit onze bakjes gegraaid. Gnuivend stond onze geachte clientèle dan even later de veronderstelde buit te tellen.
Het was een drukke avond. De tweede voorstelling was zelfs helemaal uitverkocht. Dat was alvast goed voor ruim 1700 man, dat wil zeggen 34 onverwachte vrijkaartjes. Van die 34 (in werkelijkheid, met de eerste voorstelling erbij, dus nog meer) was er welgeteld een die zei: “U geeft teveel terug hoor”. Wist u, hooggeëerd publiek, dat iedere ontbrekende stuiver door de caissières zelf uit hun eigen zak betaald moet worden? Ik heb wel eens f 20.000,– binnengehaald op een middag. Het tientje dat ik tekort kwam kon me ook toen natuurlijk niet kwijtgescholden worden.
Het mag trouwens wel een godswonder heten dat het niet meer was, gezien de gevechten voor mijn kassa waarbij voortdurend vijf mensen tegelijk hun geld in het laatje gooiden. U zult dat misschien niet willen geloven, maar mensen zijn bereid hun leven te wagen voor een kaartje voor Rambo, Rocky, of Ciske de Rat. Benauwd gesteun van degenen die geplet worden, scheldpartijen tussen klanten (“sodemieter op klerelijer, ik was eerst”), het geluid van rake klappen, de kreten van pijn, ik heb geleerd het allemaal te negeren. Maar ik heb er nooit aan kunnen wennen.
Net zomin als aan wat ik maar samen zal vatten als de onbeleefdheid. Bij de vier of vijf klanten per dag die spontaan hun bestelling begonnen met “goeiemiddag” of “goedenavond” steeg er dikwijls een hoeraatje op in de kassa. Dit tot verbijstering van de klant in kwestie. Hele hordes mensen zeggen überhaupt niets. Ze smijten een briefje van vijfentwintig in het laatje en denken blijkbaar echt dat de caissière dan wel kan raden hoeveel kaartjes voor welke film ze daarvoor willen hebben. Wacht die caissière rustig tot klantlief zijn wensen expliciet maakt, dan wordt hij boos. Trekt ze met een vrolijk gezicht het schuiflaatje naar zich toe en zegt ze “Nou, dankjewel, dat is nog eens aardig” (zulke dingen ga je doen op den duur) dan wordt hij nog veel bozer. Leer mij de Amsterdamse gein kennen.
Waren er ook leuke dingen? Ja. Er waren ook leuke dingen. Er was het meneertje met het borstelhaar en de rouwranden die familie bij de KLM had. Hij ging de halve wereld af en bracht ons dan zijn fotoalbums met zelfgeschreven commentaar. Hij was ontroerend. En een keer kwam er een jongen die jaren in Stockholm gewoond had. Hij bracht ons bloemen. En soms, heel soms, kwam er een echt mens, die het begreep en met ons mee grinnikte. Voor het overige putten wij kracht uit een immer toepasselijke opmerking van een van de bedrijfsleiders. “Ach”, placht hij te zeggen, “je moet maar zo denken: die mensen hebben een veel rottiger privéleven dan jij en ik.”
“Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”
Wat gebeurt er als mensen met een verschillende moedertaal toch met elkaar willen praten? Dan ontstaat er een pidgin, een soort contacttaal. Krijgen de pidginsprekers kinderen, dan kan een pidgin zich ontwikkelen tot een echte, complete taal. Zulke talen heten creolentalen, en je vindt ze over de hele wereld. Volgens Bickerton, die in Nederland de creolentalen uit Suriname kwam onderzoeken, lijken ze allemaal sterk op elkaar. En dat komt, zegt hij, omdat we allemaal met hetzelfde ‘Taal Bioprogramma’ geboren worden.
Het gebeurde in Suriname, eind zeventiende eeuw. Groepjes slaven ontsnapten van de plantages en vluchtten het oerwoud in. Daar stichtten ze een eigen gemeenschap. Hoe ze op dat moment met elkaar praatten weet niemand: ze kwamen uit verschillende delen van Afrika en hadden deels Engels- deels Portugeessprekende bazen gehad.
Hun nakomelingen (de bosnegers of marrons die nog steeds geregeld in het nieuws komen) spreken nu Saramaccaans, een taal waarin wel Portugese en Engelse woorden zijn te vinden, maar die verder niet op een van die talen lijkt. Er zijn ongeveer 20.000 sprekers van het Saramaccaans. Een klein deel daarvan woont in Nederland.
De slaven die op de plantages bleven hadden dezelfde achtergrond, maar ontwikkelden een andere taal: het Sranan. Ook daar zitten Engelse en wat Portugese woorden in, en ook deze taal lijkt niet op het Engels of het Portugees. Ongeveer een half miljoen mensen spreekt Sranan, een derde van hen woont in Nederland.
Saramaccaans en Sranan lijken overigens ook niet op Afrikaanse talen. Ze lijken eigenlijk nergens op, alleen maar op elkaar én op de zeventig à tachtig andere talen in de wereld die onder vergelijkbare omstandigheden ontstaan zijn. Vrijwel allemaal vormen die de oogst van het koloniale tijdperk. Afhankelijk van de plek op de wereldkaart zijn er bijvoorbeeld Franse, Duitse, Engelse, Portugese, Spaanse of Nederlandse woorden in terug te vinden. Ze worden creolentalen genoemd, en voor taalkundigen zijn ze een ware goudmijn. Er bestaan immers verder geen talen waarvan we zo mooi kunnen nagaan hoe ze ontstaan zijn, en daar komt dan ook nog die merkwaardige gelijkenis bij; creolentalen komen zo verspreid over de wereld voor dat het uitgesloten is dat ze elkaar beïnvloed hebben.
Zoiets schreeuwt om verklaringen, maar pas in het kielzog van de moderne ideeën over grammatica is de creolistiek een echt vak geworden. De overeenkomsten tussen al die talen zitten namelijk vooral in de structuur. Tot dusver is de meest invloedrijke theorie de Taal Bioprogramma Hypothese.
De bedenker daarvan, Prof. Derek Bickerton, deed een jaar lang onderzoek naar de verschillen tussen Saramaccaans en Sranan in Nederland, bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Zijn naam is in het jaren tachtig zo gevestigd geraakt dat niemand meer iets over creolistiek kan publiceren zonder op de een of andere manier in te gaan op zijn ideeën.
Creolentalen komen voort uit zogenaamde pidgin-talen. Wat is het verschil tussen die twee?
“Iedere contacttaal die ontstaat tussen mensen die geen gemeenschappelijke taal hebben noemen we een pidgin-taal. Dat kan bijvoorbeeld zoiets zijn als wat matrozen in havens spreken. Zo’n pidgin is nogal beperkt en heeft dikwijls een primitieve structuur, en het is altijd een hulptaal, dat wil zeggen: het kan nooit iemands moedertaal zijn. Maar er zijn omstandigheden waaronder een pidgin wel de moedertaal van een groep mensen wordt. Dan verandert het radicaal, en wel onmiddellijk. Ik wil niet zeggen dat het precies hetzelfde wordt als alle andere natuurlijke talen, maar het krijgt in ieder geval alle essentiële eigenschappen van natuurlijke taal.”
“Meestal is dat gebeurd in plantage-economieën, waar feitelijk een nieuwe maatschappij werd gecreëerd door van buitenaf arbeiders in te voeren. Een maatschappij zonder een eigen taal kan niet bestaan. De reden dat de slaven op de plantages niet de dominante koloniale taal gingen spreken, was dat ze hem niet kenden, en ze hadden niet genoeg contact met hun meesters om hem te leren kennen. Zelf kwamen ze meestal uit verschillende delen van Afrika, dus ze konden ook niet een Afrikaanse taal gebruiken. Daarom moesten ze wel een nieuwe taal uitvinden.”
Maar uw idee is dat de kinderen die creolentalen uitvonden, niet de volwassenen.
“Ja, dat komt heel duidelijk naar voren uit het onderzoek dat ik gedaan heb op Hawaii. Daar heb ik jaren gezeten. Hawaii is de enige plek ter wereld waar dat creolisatie-proces zo kort geleden plaatsvond dat er nog veel overlevenden van de pidgin-periode zijn. Je kunt daar nog steeds gewoon met ze praten, en ze spreken een pidgin-vorm die nauwelijks enige structuur heeft. Het blijft allemaal beperkt tot simpele zinnen, met veel omschrijvingen en aarzelingen. Er zitten veel Engelse woorden in, maar ook nogal wat Hawaiiaanse.”
“Toen ik daar voor het eerst kwam, was er een ding dat me enorm trof: het grote verschil tussen het pidgin van de immigranten, (die uit alle windstreken afkomstig waren) en de taal die hun kinderen gebruikten. Die kinderen zijn op Hawaii opgegroeid en zij maken wel prachtige volzinnen, met complexe structuren, maar dat zijn niet de structuren van het Engels of het Hawaiiaans of wat dan ook. Hun taal lijkt op de talen die onder soortgelijke omstandigheden in totaal andere delen van de wereld ontstaan zijn. Daaruit heb ik geconcludeerd dat niet volwassenen het creolisatie-proces uitvoeren, maar kinderen.”
In welke opzichten lijken die creolentalen dan op elkaar? Kunt u een voorbeeld geven?
“Wat mij zelf indertijd het eerste opviel, en wat ook het duidelijkst is, is de structuur van het ‘hulpwerkwoorden-systeem’. Alle creolentalen hebben een woord dat tijd aangeeft, een woord dat aspect aanduidt, en een woord voor modaliteit. Die woorden zien er natuurlijk niet letterlijk hetzelfde uit, maar ze hebben altijd dezelfde betekenis. Het aspect bijvoorbeeld geeft altijd aan of iets al ‘voltooid’ is of nog ‘niet voltooid’. Is het ‘niet voltooid’, dan is het of nog steeds aan de gang, of het gebeurt regelmatig, van tijd tot tijd zeg maar. Het modaliteit-woord splitst eenvoudig de wereld in feiten en mogelijke gebeurtenissen. Dat betekent dat het verschil tussen ‘Ik zal het doen’ en ‘Ik zou het doen’ niet bestaat. Dit is karakteristiek voor vrijwel alle creolentalen.”
En u denkt dat die karakteristieken ons een inkijkje geven in welke delen van taal we als aangeboren kunnen zien. Ze maken deel uit van wat u het ‘Taal Bioprogramma’ van de mens noemt.
“Ja, mijn stelling is dat een groot deel van de taalstructuur aangeboren is. Dat geldt vooral voor syntactische structuren, dus de zinsbouw, en voor bepaalde aspecten van de semantische structuur, (de betekenis). Die dingen zijn onveranderlijk, en voor alle leden van het menselijk ras gelijk. Ze staan geen enkele variatie toe.
Daarin ga ik dus nog wat verder dan Chomsky, die aanneemt dat er een (overigens klein) arsenaal aan syntactische principes is, waaruit een kind de bij zijn taal passende varianten moet kiezen door naar zijn omgeving te luisteren. Ik zeg dat bepaalde aspecten van de syntaxis en de semantiek op geen enkele manier geleerd hoeven te worden, sterker nog, eigenlijk denk ik dat alle syntactische principes niet aan variatie onderhevig zijn.”
“De vraag is dan natuurlijk wat een kind wel moet leren. Nou, dat weten we allemaal: kinderen leren woorden. Die moeten ze ook echt leren omdat woorden eigenschappen hebben. Ze horen bijvoorbeeld tot een bepaalde woordklasse, en dat brengt soms ook weer eigenschappen met zich mee. Bij werkwoorden moet je weten of er alleen een onderwerp bij mag staan, zoals in ‘Ik zit’, of dat er ook nog een lijdend voorwerp kan volgen (‘Ik koop een boek’) of dat er nog een derde ‘betrokkene’ kan zijn (‘Ik verkoop jou een boek’).”
“De betekenis is natuurlijk ook een eigenschap. Het scala van verschillende functies waarin een woord verschijnt, dat moet een kind leren. Die dingen zijn namelijk niet voor alle talen gelijk, ook verwante woorden kun je vaak niet zomaar vertalen. Neem bijvoorbeeld het Engelse that en het Nederlandse dat: die hebben duidelijk met elkaar te maken, maar toch doen ze niet altijd hetzelfde en zijn er verschillen in functie.”
“Een kind moet dus leren hoe een woord ‘past in de grammatica’. De eigenschappen van de verschillende woorden interacteren met die onveranderlijke, vaststaande syntactische principes. Maar omdat de eigenschappen van de woorden per taal verschillen, krijgen die talen toch een verschillende syntaxis. Als je twee dingen bij elkaar doet, en een van die dingen is altijd hetzelfde en het andere is altijd iets anders, dan zijn de resultaten allemaal verschillend.”
“Wat gebeurt er nou bij creolentalen? Daar heb je te maken met een enorm uitgeklede woordenschat. Dat komt door het pidginisatie-proces dat vooraf gaat aan het formeren van een creolentaal. Pidgin-sprekers zijn als het ware gefrustreerde taal-leerders: ze proberen een bepaalde taal te leren, maar kunnen niet meer dan een klein fragment opsteken. Daarom moeten hun kinderen het met een enorm gereduceerde woordenschat doen, gereduceerd op twee manieren: er zijn veel minder woorden dan normaal, en bovendien hebben die minder eigenschappen.”
“Kinderen hebben, in tegenstelling tot volwassenen, rechtstreeks toegang tot de aangeboren syntactische principes. Dat kunnen we natuurlijk niet uitproberen, maar verhalen over wolvekinderen en dergelijke suggereren wel dat kinderen tot ongeveer hun twaalfde ‘vanzelf’ taal kunnen leren, pas daarna lukt het in ieder geval niet meer probleemloos en automatisch.”
“Dat geldt natuurlijk ook voor de kinderen van pidgin-sprekers, alleen moeten zij het zien te redden met een heel beperkte woordenschat die toch verbonden moet worden aan een complete set syntactische principes. Iedere taal moet nu eenmaal bepaalde dingen hebben, zoals de een of andere markeerder voor tijd en een stel ‘functiewoorden’: dat zijn de woorden die als verbinding tussen gewone inhoudswoorden dienen.”
“Het komt er simpel gezegd op neer dat sommige dingen niet gemist kunnen worden en er toch niet zijn in een pidgin. Voor de creoolgeneratie betekent dat dat ze een heleboel woorden zelf moet uitvinden. Meestal doen ze dat door een woord met inhoud te nemen en dat dan te ‘degraderen’ tot een grammaticaal element. Ze gaan dan bijvoorbeeld een werkwoord gebruiken op de manier waarop in andere talen voorzetsels gebruikt worden. Je zou dat kunnen vergelijken met het achtervoegsel lijk in het Nederlands (heerlijk, uiterlijk). Dat is ooit ontstaan uit lijk dat toen nog lichaam betekende.”
“Door nu te kijken welke veranderingen de kinderen van pidgin-sprekers aangebracht hebben, welke dingen ze erbij verzonnen hebben, welke elementen kortom essentieel zijn, kunnen we een idee krijgen over hoe de ‘universele grammatica’ eruit moet zien. Dit soort onderzoek geeft kijk op de fundamentele principes waarop taal berust.”
En u heeft het idee dat de Surinaamse creolentalen nog meer inzicht in die principes kunnen geven dan andere creolentalen.
“Ja, Suriname is misschien wel het interessantste gebied ter wereld voor de creolistiek. Het gemis aan taal was daar groter dan ergens anders. De reden daarvoor ligt in de geschiedenis van Suriname. Dat begon namelijk rond 1650 als een Engelse kolonie, maar kwam zeventien jaar later al in handen van de Hollanders. Dat betekende dat de oorspronkelijke dominante taal, het Engels, al vrij snel vervangen werd door een andere dominante taal: het Nederlands”
“Toch had dat Engels zich al een stevige plaats verworven. Toen de Nederlanders de boel op een gegeven moment overnamen, kwam het erop neer dat ze het pidgin van de plantages als een buitenlandse taal moesten leren. Nederlands is nooit de voertaal geworden en tot op de dag van vandaag is minder dan 25 procent van de woorden in alle Surinaamse creolentalen Nederlands van oorsprong. Zijn ze dat wel, dan gaat het dikwijls om namen voor dingen die de Nederlanders meebrachten. Zo’n 60 tot 70 procent van het vocabulaire komt uit het Engels, en dan zijn er nog wat Afrikaanse en Portugese woorden.”
“Dat laatste komt omdat een deel van de plantagehouders bestond uit gevluchte Portugese Joden. Dat is een wat rare gecompliceerde historie: die Joden waren meegekomen met de Hollanders bij hun poging Brazilië te veroveren. Die poging mislukte, dus moesten de Joden opnieuw vluchten, omdat ze in een Portugees Brazilië even hard vervolgd zouden worden als in Portugal zelf. Met hun familie en hun slaven, eigenlijk met complete plantages, zwierven ze toen door het hele Caribische gebied. Een deel is nog tijdens de Engelse tijd in Suriname terecht gekomen.”
“Sommige van de ontsnapte slaven die de Saramaccaanse gemeenschap gesticht hebben, waren van die plantages afkomstig, andere hadden een Engelstalige plantagehouder gehad. Die gemeenschap was volkomen geïsoleerd en had dus eigenlijk helemaal geen dominante taal meer, en dat zal wel een van de redenen zijn dat er in het Saramaccaans meer Afrikaanse woorden bewaard zijn gebleven dan in andere creolentalen.”
“Daarnaast hadden slaven de beste kansen om te ontsnappen als ze nog maar net ‘geïmporteerd’ waren, en dus nog niet veel Engels of Portugees hadden gehoord. Toch is er niets specifiek Afrikaans in hun taalstructuur te ontdekken, de syntaxis lijkt alleen op die van andere creolentalen, met dien verstande dat de algemene creoolse tendensen in het Saramaccaans nog iets sterker zijn.”
“Het is bijzonder interessant om het Saramaccaans met het Sranan te vergelijken. Ze zijn in hetzelfde land onder vrijwel gelijke omstandigheden ontstaan, met behulp van ongeveer hetzelfde materiaal, alleen zijn de voorouders van de Sranan-sprekers indertijd niet gevlucht. De twee talen lijken over het algemeen ook erg op elkaar, maar de verschillen die er zijn, zijn heel frappant: in het Saramaccaans is alles altijd, laten we zeggen ‘iets raarder’, het heeft minder weg van de Europese talen. Ik denk dat je hier beter dan ergens anders de karakteristieken van de ‘universele structuur’ kunt zien, omdat die moest opereren met een extra-uitgeklede woordenschat.”
“Het meest ideale zou natuurlijk zijn als we puur naar syntactische structuren konden kijken, zonder woorden, maar dat zou zoiets worden als de onzichtbare man die zijn kleren uittrekt: dan kun je hem niet zien. Syntaxis lijkt erg op die onzichtbare man, om hem te kunnen zien moet hij ‘kleren van woorden’ aanhebben. En in het Saramaccaans bestaat die ‘aankleding’ uit iets dat dicht bij het absolute minimum ligt.”
Als die universele structuren aangeboren zijn, dan moet je eigenlijk in iedere taal dezelfde eigenschappen terug kunnen vinden.
“Ik denk ook dat dat zo is, alleen bij ‘gewone’ talen worden ze als het ware verduisterd omdat talen veranderen, invloed van elkaar ondergaan, woorden overnemen of erbij verzinnen etcetera. Waarom dat zo is weet ik werkelijk niet. Alles verandert, talen ook.”
Hoe denkt u dan dat het zit met de allereerste taal die mensen spraken?
“Ik denk dat de eerste taal van de homo sapiens zeker zoiets als een creolentaal is geweest, maar daar moet een andere taal aan vooraf gegaan zijn: een pidgin-achtige taal. Het is namelijk moeilijk je voor te stellen dat ’taal’ tijdens de evolutie voortkwam uit een doel, om het zo maar even uit te drukken.”
“Het is veel aannemelijker om ervan uit te gaan dat er twee kanten aan taal zitten. Een is de ‘symbolische referentie’, dat wil zeggen: de mogelijkheid om met woorden ergens naar te verwijzen, maar de tweede kant is iets heel anders: dat is het vermogen om die symbolen in verschillende volgordes te schikken, waardoor het mogelijk wordt complexe beweringen te produceren.”
“Dat refereren kan helemaal onafhankelijk van enig structuursysteem bestaan. Alleen al het feit dat er pidgins bestaan, bewijst dat. Iemand die een pidgin spreekt, gebruikt wat ik een ‘evolutionair vroeger programma’ zou willen noemen. Dat maakt wel deel uit van het hele ‘bioprogramma’, maar het is dat van een vroegere soort, misschien van de homo erectus.”
“Mij zou het in ieder geval niet verbazen, als dat vermogen om te symboliseren al honderdduizenden jaren vóór enige structurele taal zoals wij die kennen was begonnen. Waarschijnlijk zitten die strips waarin holbewoners een soort pidgin praten er dus helemaal niet zover naast, en vertegenwoordigen ze een behoorlijk goede intuïtie over hoe ’taal’ er vroeger uitzag.”
Volgens u kun je dus aan een taal zien of hij oud of jong is door te kijken of hij veel of weinig typische creolentalen-eigenschappen heeft?
“Nou, dan moet je aannemen dat talen in hetzelfde tempo verouderen, en je weet niet of ze dat doen. Op Hawaii gaat het erg hard, maar kijk je bijvoorbeeld naar het Vietnamees dan ligt het anders. Het Vietnamees heeft vreselijk veel creolen-eigenschappen, en er zijn ook redenen om aan te nemen dat het een creolentaal is, maar het is wel al 2000 jaar oud. Als het echt een creolentaal is dan vraag je je af hoe het die kenmerken zolang bewaard heeft. Het enige antwoord daarop is: we weten het niet. Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat het een toontaal is. In toontalen kun je een betekenisverschil aan een woord geven door het op een hogere of lagere toon uit te spreken, en het is bekend dat die talen de neiging hebben om sommige dingen beter te bewaren.”
“Je weet niet precies hoe dat allemaal in zijn werk gaat. De Surinaamse creolentalen veranderen op het moment ook. Ik denk dat ik in Nederland al tekenen gezien heb van invloed van de Nederlandse syntaxis op het Sranan, vooral bij jonge mensen die al lang tweetalig zijn. Maar hoe dat in Suriname zit weet ik niet.”
“Het ontstaan van creolentalen is feitelijk een natuurlijk experiment, dat niemand ooit zou mogen uitvoeren. De hele koloniale periode is waarschijnlijk rampzalig voor de menselijke soort in het algemeen geweest, maar het heeft ons in ieder geval toch iets geleerd.”
Noot: Derek Bickerton werd geboren op 25 maart 1926 en stierf op 5 maart 2018. Dit interview schreef ik in 1986. Het werd pas een jaar later gepubliceerd, na allerlei omzwervingen. De NRC wilde het in eerste instantie niet hebben omdat ze het te moeilijk vonden. Het was geloof ik nog even wennen dat taalkunde een normale wetenschap was geworden. Het gesprek staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.
Intelligent maar met gebrek
Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. G.A.M. Kempen. Wolters-Noordhoff, 1987. 166 blz. ISBN 90 01 46680 X
Praten met een machine die in gewone taal antwoord op de meest uiteenlopende vragen kan geven, die adviseert bij problemen en precies begrijpt wat je wil weten.
Vroeger sprak dat idee vooral tot de verbeelding van science fictionschrijvers en filmmakers, maar tegenwoordig werken wetenschappers daadwerkelijk aan de verwezenlijking van zulke apparaten. Maken ze ook een reële kans daarin te slagen?
Volgens professor Gerard Kempen wel. Onder de titel Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie heeft hij onlangs maar liefst vijftien pleidooien voor ‘kennistechnologie’, zoals hij het zelf noemt, verzameld. Het zijn allemaal lezingen en artikelen van hemzelf (soms samen met anderen) uit pakweg de afgelopen tien jaar. Het merendeel is al eens eerder gepubliceerd.
Kempen haalt in al die stukken heel wat interessante dingen overhoop. Dat valt ook te verwachten: zijn onderwerp is boeiend en bovendien bijzonder complex. De achterliggende gedachte bij dit soort onderzoek is tenslotte steeds dat we meer van onszelf gaan begrijpen als we een computer dingen proberen te leren die wij ook kunnen.
Maar ik denk dat een dergelijk onderwerp juist vanwege zijn ingewikkeldheid beter op een andere manier behandeld had kunnen worden. Wie iets uit wil leggen aan (achterflap:) ‘een breder, niet gespecialiseerd publiek van lezers die geïnteresseerd zijn in taalgedrag, computers en in de nieuwe informatiewetenschap’ moet nog veel meer vertellen en er een doorlopend verhaal van maken.
Nu lees ik in hoofdstuk acht dat Kempen een computerprogramma gemaakt heeft dat op ‘psychologisch en linguïstisch bevredigende’ wijze Nederlandse zinnen bouwt en ontleedt, en blijkt pas vier hoofdstukken later dat mijn verbaasde vraagtekens een grond hadden: de zinnenmaker is daar ineens ‘nog lang niet compleet’ en de zinsontleder ‘kwetsbaar’. Zowel argeloze als meer ingewijde lezers worden op die manier heel wat keren op het verkeerde been gezet.
Woordvolgorde
Want natuurlijk heeft ook Kempen het antwoord nog niet gevonden op alle vragen die bestaan over wat er nu precies in ons hoofd omgaat als we praten, luisteren, leren of begrijpen. Nog steeds is het vastleggen van de betekenissen van woorden iets dat hooguit ten dele lukt. Ook ‘kennis van de wereld’ is een machine maar fragmentarisch bij te brengen, terwijl die er nu net voortdurend voor zorgt dat mensen de goede interpretatie geven aan woorden en zinnen met meer dan een betekenis (‘Die vent droop met de staart tussen zijn benen af’ zal niemand letterljk nemen, omdat iedereen weet dat venten geen staarten hebben. Een computer moet je dat eerst vertellen).
Woordvolgorde blijft een ander struikelblok. Kempens ‘zinnenmaker’ heeft bijvoorbeeld moeite met de plaats van bijwoorden. Die mogen in het Nederlands bijna overal in de zin in verschijnen:
Nogmaals krabde Minous die bange hond met haar nageltjes.
Minous krabde nogmaals die bange hond met haar nageltjes.
Minous krabde die bange hond nogmaals met haar nageltjes.
Minous krabde die bange hond met haar nageltjes nogmaals.
Maar tussen het onderwerp en de persoonsvorm mag het net weer niet: ‘Minous nogmaals krabde die bange hond met haar nageltjes’ is fout. Een computer alleen al voor bijwoorden een grammaticale keuze te laten maken is niet eenvoudig, nog afgezien van het feit dat de positie van het bijwoord de precieze betekenis van de zin beïnvloedt.
Ik geloof overigens niet dat Kempen ons in zijn boek moedwillig misleidt. Het zijn zo te zien eerder zijn van enthousiasme overlopend gemoed en zijn geestdriftige verkooplust die hem de zaken her en der wat mooier voor doen stellen dan ze – in elk geval op dit moment nog – zijn.
Psychologie
Dat enthousiasme maakt ook iets goed van het gebrek aan diepgang en de herhalingen die Kempens artikelen vertonen. Hij weet overtuigend duidelijk te maken dat pogingen om de dingen die mensen kunnen in een machine te implementeren, veel kunnen vertellen over de inhoud en de structuur van wat die mensen doen.
Ook prototypen van dialoogsystemen (waarmee je in gewone mensentaal een vliegtuigvlucht kunt reserveren om een bekend voorbeeld te noemen) kunnen daarom al nuttig zijn. Het gaat weliswaar iedere keer om modellen, maar dat is in de wetenschap niet meer dan gebruikelijk. Zolang niemand vergeet dat computers anders werken dan hersenen (die laatste kunnen bijvoorbeeld wel van alles tegelijkertijd verwerken) geeft dat niet.
In Kempens eigen vak, de psychologie, is het bouwen van modellen en opstellen van fatsoenlijke theorieen nog veel te ongebruikelijk zegt hij zelf. Hij citeert in dit verband Roskam die zegt dat ‘psychologen veronderstellen dat mensen zich zus of zo gedragen omdat ze bepaalde trekken of disposities hebben, of omdat de situatie door hen op een bepaalde manier wordt opgevat.’ De experimentele psychologie observeert en meet en harkt zo allerlei factoren bij elkaar die van invloed zijn op menselijk gedrag.
Dat ‘ontbinden in factoren’ noemt Kempen de ‘analytische stijl van theorievorming’. Die bergt grote gevaren in zich. In Roskams woorden nogmaals: “In de achttiende eeuw werd het verbranden van stoffen ‘verklaard’ door aan te nemen dat brandbare stoffen een ‘brandstof’, phlogiston genaamd, bevatten, die bij verbranding vrijkomt. Onbrandbare stoffen zouden geen phlogiston bevatten… Het ‘bezitten’ van phlogiston als ‘oorzaak’ van verbranding doet denken aan het ‘bezitten’ van zwaarte als ‘oorzaak’ van vallen. In de psychologie is de voorstelling dat wij vermogens en behoeften bezitten hiermee vergelijkbaar.”
Het moet dus anders. Volgens Kempen zijn de technieken van de kunstmatige intelligentie het enige dat uitkomst kan bieden. Een computer immers kan veel en ingewikkelde gegevens snel verwerken en toetsen. Theorieën kunnen daarom veel vlugger gecontroleerd en vervolgens aangepast of uitgebreid worden.
Daar zit iets in, maar het neemt volgens mij nog niet weg dat je toch eerst een theorie moet hebben. Kempen schetst een model waarin observaties rechtstreeks de machine in gaan. Dat bestaat niet, en hij zal het ook wel niet letterlijk zo bedoelen, maar voor de duidelijkheid had hij hier (evenals op ontelbare andere plaatsen) explicieter moeten zijn. Ik moet er nu maar op gokken dat Kempen bedoelt dat psychologen anders moeten gaan werken en dat een computer ze kan helpen dat efficiënter te doen.
Maar zijn artikelen gaan niet alleen over zijn eigen vak. Het eerste deel van het boek is voor een groot deel gewijd aan de linguïstiek. ‘Taal’ vormt een belangrijk onderdeel van de artificiële intelligentie die uiteindelijk toch zoiets als ‘intelligent menselijk gedrag’ wil nabootsen. Kempen beperkt zich overigens tot het opstellen van een model voor hoe mensen zinnen bouwen en begrijpen, en gaat niet in op het verwerken of produceren van complete teksten. Dat is jammer. Verderop heeft hij het namelijk over computerprogramma’s die een samenvatting kunnen maken van stukken tekst die over een bepaald onderwerp handelen.
Graag had ik daar iets meer over gehoord, ook al werken die systemen lang niet perfect. Kempen geeft een voorbeeld van de automatische knipseldienst “wiens ‘intelligentie’ stoelde op kennis over natuurrampen, staatsiebezoeken, oorlogshandelingen enzovoorts. Toen er een telex binnenkwam over het overlijden van de paus en de schok die dit in de wereld teweeg had gevracht, vatte het systeem dit bericht samen met de woorden ‘aardbeving in Italie, 1 dode’.”
Een systeem als dit, zegt Kempen, is voorlopig niet meer dan een ‘idiot savant’: in een domein blinkt het uit, zaken daarbuiten worden krampachtig op dat ene domein betrokken of er wordt helemaal aan voorbij gezien.
Beetje vreemd
Kempens ideeën over hoe mensen zinnen maken lijken op het oog wel plausibel. Een beetje vreemd is alleen dat hij theoretisch taalkundigen verwijt dat hun modellen niet ‘psychologisch reëel’ zijn. Maar die theoretici onderzoeken alleen wat mensen weten en in principe kunnen (de competence), wat sprekers daar in de praktijk mee doen (hun performance) is nu juist het terrein van onderzoekers als Kempen zelf.
Inderdaad gooit iedereen wel eens halverwege de zin alsnog alles om en verspreken mensen zich. Kempen heeft dus gelijk als hij stelt dat we dikwijls niet vooraf een kant en klare zin construeren om hem daarna pas uit te spreken. De gedachte dat zoiets als “een team van syntactische experts, elk met een beperkt overzicht en met toegang tot slechts gespecialiseerde informatie over een type constituent” verantwoordelijk is voor de ‘zinsbouwactiviteit’ lijkt een aantrekkelijke verklaring te geven voor (sommige) versprekingen en ‘hervattingen’.
Tot slot brengt Kempen nog een stel grootse plannen en voorstellen waar geld voor moet komen. Niet alles lijkt me even haalbaar of handig. Zo stelt Kempen voor om de terminolgie uit de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) tot standaard te verheffen bij het maken van computerprogramma’s die het grammatica-onderwijs ondersteunen. Om daarvoor nu net een boek te nemen waarover aan alle kanten geklaagd wordt omdat de termen en definities die erin staan zo vaag, tegenstrijdig en zelfs fout zijn, lijkt me geen geslaagd idee.
Maar al met al zitten er wel zoveel interessante aspecten aan ‘kennistechnologie’ dat het terecht lijkt Kempen (en anderen) het voordeel van de twijfel te gunnen: dit soort onderzoek dient over voldoende fondsen te beschikken. Waarschijnlijk wordt de computer daarmee voorlopig niet meer dan een hulpje, maar wel een verdomd handig hulpje.
Brusselse kermis
Wat bestelt u in Brussel? ‘Twee koffie’ of ‘deux cafés’? Spreekt u de taxichauffeur in het Frans of in het Nederlands aan? Een willekeurige toerist of andere bezoeker van de Belgische hoofdstad krijgt maar moeilijk zicht op welke van de twee officiële talen hij bij voorkomende gelegenheden kan gebruiken. Iemand die daarnaast ook nog weet hoe gevoelig de ‘taalkwestie’ in heel België ligt, hoort zichzelf al snel hakkelend informeren naar de talenkennis van degene die hij aanspreekt.
Velen met mij zullen zo geconstateerd hebben dat niet iedereen in Brusselse winkels of restaurants Nederlands spreekt. Hoe goed het Frans is van degenen die dat wel doen, valt voor een Nederlander moeilijker te overzien. Maar de werkelijke situatie blijkt nog veel ingewikkelder dan een voorbijganger zo op het oog zou zeggen. Sera de Vriendt en Roland Willemyns (van de Vrije Universiteit van Brussel) hebben er onlangs onderzoek naar gedaan. In een artikel dat de titel ‘Linguistic research on Brussels’ meekreeg doen ze er verslag van.
De eerste interessante vraag die de Vriendt en Willemyns beantwoorden is: hoe is het nu allemaal zo gekomen? Brussel ligt tenslotte in het Nederlands sprekende deel van België en pas in de afgelopen twee eeuwen heeft het zich ontwikkeld tot een overwegend Franssprekende stad. Het is nu de enige plek in België waar de locatie niet bepaalt welke taal de officiële is. Het Nederlands en het Frans hebben daarom voor een flink deel van de Belgen, zo’n tien procent, precies dezelfde status. En dat komt uiteindelijk allemaal door de Spanjaarden.
Tachtigjarige oorlog
De tachtigjarige oorlog verdeelde het Nederlands sprekende deel van de wereld in twee stukken. Grofweg: Vlaanderen en wat nu Nederland heet. Tegen de tijd dat dat Nederland zijn ‘Gouden eeuw’ inging had België te lijden onder een forse braindrain: degenen die tot de Nederlandssprekende intellectuele elite behoorden, vertrokken als ze de kans kregen naar het vrije Holland. Voor de Vlaamse cultuur had dat desastreuze gevolgen.
Omdat de koningen van Frankrijk en de Bourgondische hertogen tot die tijd Heer van Vlaanderen en Belgisch Brabant geweest waren, sprak de Vlaamse adel toen overigens al Frans. In de Spaanse tijd namen de nieuwe hogere klassen en de burgerij dat over.
Na een paar generaties waren het alleen nog de arme lagere klassen die helemaal geen Frans spraken, maar zich uitsluitend in een van de Nederlandse dialecten uitdrukten.
De annexatie van België door de Fransen aan het eind van de 18e eeuw maakte dat niet veel beter. De economische en politieke macht kwam in de loop van de tijd geheel en al in handen van mensen die Frans als voertaal hadden.
De standaardisatie van het Nederlands, die juist na de scheiding van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden op gang kwam ging dan ook vrijwel geheel aan België voorbij. Zo bleven er naast het Nederlands allerlei dialecten bestaan van wat nu meestal het Vlaams wordt genoemd. Een taal die geen ‘standaardvorm’ kent hoeft niet op veel prestige te rekenen.
Toch is het de rest van Vlaanderen, nadat er in 1830 een eind was gekomen aan het kortstondige samengaan met Nederland, gelukt om vrijwel geheel eentalig Vlaams te worden. Hoe kon Brussel dan in precies dezelfde tijd zo ‘verfransen’?
Die verschuiving is, zo melden de Vriendt en Willemyns, te danken aan het feit dat het Frans de taal van de rijken en machtigen was. Dat waren degenen die de nieuwe natie gingen leiden, na de afscheiding van Nederland. In eerste instantie liep de sociale tweedeling zelfs parallel met een geografische tweedeling van de hoofdstad, in een Vlaams en een Franssprekend stuk. Pas later zijn de verschillende buurten door elkaar gaan lopen.
In Nederland werd de eerste stoot tot het voor iedereen aanvaardbare en begrijpelijke amalgaam dat nu het ABN heet, gegeven door de vertaling van de Statenbijbel. In België begon dat proces pas eeuwen later.
Ik neem aan dat, net als overal elders, het onderwijs en de media daar een beslissende rol in hebben gespeeld. Men richt zich wel op Nederland, (zoals onder andere mag blijken uit het aantrekken van de Nederlandse Prof. Paardekooper die zichzelf rustig een ‘zendeling in het land van de ABN-heidenen’ noemt), maar het ‘Algemeen Beschaafd Vlaams’ wijkt toch duidelijk af van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’, zowel in de woordenschat als in de grammatica.
Gezien de geschiedenis is dat niet meer dan logisch. Overigens maakt die geschiedenis ook iets duidelijk over het ‘underdog-gevoel’ van veel Vlamingen ten opzichte van zowel de Walen als de ‘Hollanders’. Het is simpelweg de afspiegeling van een eeuwenlange underdog-positie.
Inmiddels verfranst Brussel niet verder juist omdat er een min of meer door iedereen aanvaarde standaardnorm van het Vlaams bestaat. Dat zorgt voor een veel sterkere positie tegenover het Frans dan er vroeger was. Tegenwoordig betekent Vlaams spreken ook niet meer automatisch dat je arm bent en deel uitmaakt van een lage sociale klasse.
Brussels Nederlands
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er in Brussel een unieke situatie bestaat, die in de rest van België niet voorkomt. Erg veel mensen spreken nu zowel Frans als Vlaams, al is dat nog steeds niet voor iedereen het geval.
De Vriendt en Willmyns onderscheiden een heleboel verschillende ‘soorten’ sprekers. Brussel heeft als politiek, cultureel en economisch centrum van het land grote stromen immigranten uit alle delen van België te verwerken gekregen. Die brachten allemaal hun eigen Vlaamse of Waalse dialect mee, dat dan nog generaties lang bewaard kon blijven. Maar tegenwoordig zijn het vooral de oudere inwoners van de stad die echt ‘eentalig’ (Vlaams of Frans, dat maakt niet uit) genoemd moeten worden.
In een inmiddels toch wel door-en-door tweetalige stad ligt het voor de hand dat die talen elkaar beïnvloeden en dingen van elkaar overnemen. Er is zoiets ontstaan als ‘Brussels-Nederlands’ en ‘Brussels-Frans’.
Van het eerste is nog niet zoveel bekend, maar van het tweede geven de Vriendt en Willemyns een aantal voor Nederlanders goed te volgen voorbeelden. Het kan namelijk gebeuren dat mensen Frans met een Nederlandse woordvolgorde spreken. ‘Een schoon hemd’ wordt dan gewoon une propre chemise in plaats van une chemise propre en ‘niet rijp genoeg’ krijgt de letterlijke vertaling pas mur assez (moet pas assez mur zijn).
Men neemt ook klanken en woorden over. Behalve dingen uit de keuken zijn vooral lachwekkende woorden of andersoortige ‘krachttermen’ favoriet. Zo noemt men in Brussel in een Franstalige conversatie iemand pas ‘dik’ als het gaat over iemand die absurd belachelijk dik is. Bucht (‘bocht’) wordt gebruikt voor ‘rotzooi’ en rammeling voor een pak slaag.
Het overzicht dat de Vriendt en Willemyns schetsen doet alles bijelkaar een beetje Brusselse kermis-achtig aan. Welke taal (of dialect) men spreekt is voor een deel ook nog afhankelijk van de plaats waar men zich bevindt. Wie meer dan een variant tot zijn beschikking heeft laat zijn keuze afhangen van met wie hij praat: familie, collega’s, winkeliers, vreemden et cetera.
Op zichzelf genomen is dat een universeel verschijnsel: u praat tegen uw vrienden ook anders dan tegen een ambtenaar op het stadhuis. In een stad waar zoveel dialecten en talen door elkaar heen lopen is dat alleen nog veel opvallender, en — zeker voor buitenlanders — verwarrender.
Anderzijds heeft zo’n ratjetoe zeker zijn charme, maar het lijkt bijna onontkoombaar dat dialecten langzaam maar zeker uitsterven zodra boeken, kranten, tijdschriften en vooral de televisie ergens grootscheeps hun intree doen. Overal vertoont de jongste generatie een grote neiging zich aan de standaardtaal aan te passen. Over honderd jaar zal ook Brussel weer heel anders klinken dan nu.
Het artikel van de Vriendt en Willemyns is verschenen in het boek ‘The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels’, van E. Witte en H. Baetens Beardsmore (samenstellers).
‘Ta ta ta… popi’
Baby Language, door M. Messenger Davies, E. Lloyd & A. Scheffler, 1987, uitgever Unwin Hyman, f 29,60, 140 blz, ISBNNR.: 0-04-649041-8
“Oh, dee dah, dee dah, dee da. Baba baba” is een citaat van Elinor, 13 maanden oud. Ze is een van de voorbeeld-baby’s uit het boek Baby Language. Aan echt praten is ze op haar leeftijd nog niet toe, maar ze heeft wel al bijzonder veel geleerd. De fase dat ze alleen kon huilen om uiting te geven aan haar wensen en verlangens is allang voorbij. Wat ze nu doet heet brabbelen en dat is de rechtstreekse voorloper van spreken.
Alle kinderen over de hele wereld hebben de eerste acht maanden van hun leven hetzelfde geluidsrepertoire tot hun beschikking. Eindeloos oefenen ze met “tatata”, “baba” enzovoort. Ze kunnen niet alle klanken die er maar bestaan maken, zoals vaak gedacht wordt, maar ze beginnen wel altijd en overal met dezelfde klinkers en medeklinkers. Pas na een poosje passen baby’s hun geluid aan aan de taal die om hen heen gesproken wordt. Dat begint met jargon, een soort nepwoorden, zoals ajo of popi die wel de juiste klank, maar in ieder geval voor de baby geen enkele betekenis hebben.
Merkwaardig is dat ze daarbij sommige klankonderscheidingen tijdelijk weer afleren. Brabbelt een kleintje in de wieg nog vrolijk allerlei len en r-en, als het echt gaat praten duurt het soms tot zijn vierde jaar voor het netjes lamp of regen kan zeggen. Dat betekent niet dat het geen verschil hoort tussen lamp en ramp. Kinderen begrijpen een hoop dingen veel eerder dan ze ze kunnen zeggen.
Dat geldt niet alleen voor hun taalkennis. De schrijvers van Baby Language hebben “taal” opgevat als “communicatie”. Dat geeft ze de mogelijkheid om over de meest uiteenlopende onderzoeken te vertellen. Ze doen dat overigens op een heel aardige manier. Hun boek is bedoeld voor ouders en die worden met veel begrip benaderd. Er worden allerlei tips en adviezen gegeven die gebaseerd zijn op wat er zoal over baby’s bekend is. De hoofdlijn van het boek lijkt te zijn dat die kleintjes voorgeprogrammeerd zijn voor van alles en nog wat; wanneer ouders daar iets van afweten dan kunnen ze hun kinderen beter volgen en begeleiden. Beide partijen kunnen daar hun voordeel mee doen.
Liplezen
Baby’s snappen dus meer dan je zou denken. Een van hun sterkste staaltjes vond ik dat ze met vier of vijf maanden al een beetje kunnen liplezen. Om te beginnen raken ze goed in de war wanneer ze hun moeder zien praten maar het bijbehorende geluid van een andere kant komt. Menselijke stemmen horen uit monden te komen, maar baby’s weten bovendien dat de a moet samengaan met een wijd-open mond. Dat onderscheidingsvermogen helpt ze natuurlijk enorm tegen de tijd dat ze zelf gaan praten.
Verschillende geluiden en klanken uit elkaar houden kunnen ze vrijwel onmiddellijk. Automatisch reageren pasgeborenen sterk op stemmen. Al heel snel negeren ze normale steeds terugkerende geluiden in huis, zoals het rondlopen van hun ouders. Maar horen ze daarentegen de voordeur opengaan en de voetstappen van iemand die ze niet kennen dan draaien ze snel hun hoofd in de richting van het nieuwe geluid. Het subtiele verschil tussen bijvoorbeeld een p en een b schijnen ze al na een paar weken te kunnen maken, dus lang voor ze weten wat pad en bad betekenen. Voor later is dit een onmisbaar onderscheidingsvermogen. Je moet concluderen dat baby’tjes behoorlijk goed toegerust ter wereld komen.
De schrijvers gaan ook kort in op de problemen van niet perfect uitgeruste kinderen. Blinde baby’s kunnen niet “afkijken” hoe de a gevormd wordt, en dove baby’s beginnen nooit vanzelf aan de “jargon-fase”. Die vallen na een gewone brabbelperiode soms zelfs helemaal stil. Dat de taalontwikkeling bij kinderen die zoiets essentieels als “zicht” of “gehoor” missen niet volgens schema verloopt ligt voor de hand. Dat dove kinderen uiteindelijk meer problemen hebben dan blinde ook.
Het laatste hoofdstuk van het boek is helemaal gewijd aan taalontwikkelingsstoornissen. Het geeft onder andere wat vuistregels voor dingen waar ouders op kunnen letten. Na alle andere hoofdstukken spreken die bijna vanzelf: reageert een kind niet “normaal”, dan wordt het tijd een dokter in te schakelen. De schrijvers waarschuwen er wel telkens voor om het begrip “normaal” niet al te stringent op te vatten: de individuele verschillen tussen kinderen zijn groot. Waar de een al voor zijn tweede in echte zinnen praat heeft de ander daar een stuk langer voor nodig. Alle aangegeven periodes zijn niet meer dan grove indicaties. Na het gebrabbel en de onzinwoorden komen als alles goed gaat de echte woorden. Eerst in hun eentje (“mama”, “die”, “nog”), later in combinaties van twee. Tijdens de “een-woord-fase” leren kinderen allerlei zaken te “labelen” en ze maken driftig gebruik van hun verworven kennis. Nu ze bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar een banaan (vaak in het begin nog “nana” of iets dergelijks genoemd) hebben ze de mogelijkheid hun omgeving duidelijk maken wat ze precies bedoelen als ze hun handje naar de fruitschaal uitstrekken. Een woord geeft meteen al de mogelijkheid om iets te vragen, te beschrijven of te becommentarieren.
Met twee woorden kun je nog veel meer. Kinderen van een jaar of anderhalf zijn dikwijls zelfs al in staat handig gebruik te maken van allerlei woordvolgorderegels. “Waars potje?”, “Potje zitten” en “Jantje potje” zijn gewone tweewoord-uitingen die aan duidelijkheid meestal niets te wensen overlaten. “Waars” is een samentrekking van “waar is”, maar voor kleine kinderen lijkt dat nog een woord. Het leren leggen van de juiste woordgrenzen in de doorlopende klankenreeks die gepraat nu eenmaal oplevert, is maar een van de miraculeuze vermogens die kinderen snel ontwikkelen.
Ze krijgen steeds meer grip op de grammatica van hun moedertaal. Alle kinderen worden zich bewust van regels en hebben moeite met uitzonderingen. Soms praten ze eerst een tijdje simpelweg hun ouders na door “liep” en “sliep” te zeggen, maar gaan ze op een gegeven moment experimenteren met “loopte” en “slaapte”. Imitatie kan dat laatste niet zijn, de kleine doet niets anders dan het consequent toepassen van de regels van het Nederlands.
Baby Language is een voorlichtend boek dat de meeste dingen maar kort aanstipt. Daardoor wordt het soms iets te oppervlakkig. Er valt naar mijn idee nog wel meer over taalontwikkeling te vertellen dat de gemiddelde ouder zal interesseren. Nu gaat het vooral over praktische zaken: hoe waarom en wanneer kun je een kind tweetalig opvoeden bijvoorbeeld. Wat kun je als ouder verwachten? Daarnaast onderstrepen de schrijvers in ieder hoofdstuk het belang van veel praten en optrekken met je kind. Wat je zegt, of hoe je praat is minder belangrijk: een baby heeft gewoon veel en uiteenlopende stimulansen nodig. En als je elkaar een beetje begrijpt kun je een hoop plezier hebben, is de boodschap.
De vele foto’s van druk spelende, ruziënde, lachende en drinkende kinderen maken dit sympathieke boek extra aantrekkelijk. Het zijn bijna allemaal illustraties in de meest letterlijke zin van het woord. Twee dingen vind ik jammer. Het eerste is dat het boek in het Engels geschreven is. Een Nederlandse versie zou hier niet alleen een veel grotere markt kunnen bestrijken, maar juist omdat het boek voor een groot deel over taal gaat zouden Nederlandse voorbeelden veel meer aanspreken.
Iets anders is het punt waarop het verhaal ophoudt: bij tweejarigen die in de twee-woord-fase zijn. De razendsnelle ontwikkeling die daarop volgt is minstens even fascinerend. Een vierjarige spreekt in perfect grammaticale volzinnen (al zijn passief-constructies nog een struikelblok op die leeftijd). Dat de schrijvers daar maar weinig over vertellen kan hen niet echt verweten worden. Een vervolg waarin opnieuw uiteenlopend onderzoek op een begrijpelijke manier aan ouders gepresenteerd wordt kan voorlopig nog niet verschijnen, om de doodeenvoudige reden dat er verhoudingsgewijs erg weinig bekend is over de verdere taalontwikkeling van kinderen. Vooral omdat het allemaal zo snel gaat is dat ook niet eenvoudig te onderzoeken. Een boek als Baby Language maakt extra nieuwsgierig naar de resultaten van wetenschappers die zich wel met dit onderwerp bezighouden.
Alleen op de wereld
Venetië is een dorp. Als er hier een bootchauffeur doodgaat, hangen pleinen en andere strategische punten de volgende dag vol met kleine plakkaatjes. Er zit een fotootje van de overledene op; 41 jaar oud is de vaporistá aan zijn dierbaren (vrouw Maria en zoon Gianni) ontvallen. Zij hebben de droeve plicht ons mede te delen dat hun geliefde man en vader in het harnas gestorven is en nodigen ons uit voor de begrafenis.
Vooral als ik ’s avonds zo’n oproep tegenkom (die van een net gepensioneerde opa was ook zo naar) zou ik bijna gaan. De stad is op dat moment namelijk helemaal voor mij alleen. Aan het begin van de lente versperren alleen overdag honderden Italiaanse schoolkinderen met even zovele gondeliershoedjes je overal de weg.
Die van een jaar of veertien, vijftien vinden het leven zo spannend dat ze daar voortdurend gillend, gierend, stoeiend en springend van moeten getuigen. Ze zien eruit of ze voor het eerst een dagje uit zijn. Buiten de schoolbanken blijkt het leven heel andere mogelijkheden te bieden: veel verstolen glimlachjes, snel weer rechtgezet door een stomp, tussen de twee in de klas waarvan iedereen allang weet dat ze elkaar eigenlijk zo leuk vinden. Hier, bij het beklimmen van een bruggetje of in de rij voor een museum mogen ze het zichzelf toegeven.
Maar aan het eind van de middag gaan de musea dicht en vertrekken ze. Venetië is een dagjesdorp, dat daar op overtuigende wijze zijn prijzen aan aangepast heeft. Zittend een minuscuul slokje espressokoffie drinken, levert direct een ijzige ober met een ‘scontrino’ van omgerekend ruim zeven gulden op.
Niet voor niets spreken Italianen nooit over ‘koffie drinken’ maar over ‘koffie nemen’: staande aan de bar, voor de helft van het geld wel te verstaan. Met hun aperitieven (kleine flesjes voorgemixte Campari-soda, geserveerd met een schilletje citroen) doen ze precies hetzelfde, en in Venetië lijkt het zelfs wel of ze ook zo eten.
Tegen negenen begint in ieder restaurant het dienstdoend personeel stoelen op tafels te zetten. Zitten de paar volhouders die graag ook nog een toetje en koffie nemen eenmaal ingeklemd, dan wordt het tijd om het meubilair van buiten binnen te halen. De enige plaats om dat op te stapelen is voor de ingang. Uiterlijk half tien is iedereen door een zijdeur afgevoerd.
Hier in een ristorante, trattoria of (op z’n Venetiaans) locanda werken is heel onplezierig: pas als iedereen al naar bed is mag jij naar huis. Venetianen hebben grote hoeveelheden slaap nodig, dat was me meteen al opgevallen: iedere avond doet mijn hotelbaas met een slaperig hoofd de deur voor me open, en iedere ochtend moet hij het licht nog aandoen en broodjes voor het ontbijt bij de bakker halen als ik tegen half negen weer beneden kom.
Wie langer dan dat ene dagje blijft kan van dat slaapgedrag ook genieten: zelden heb ik ergens zo’n absolute stilte gehoord als ’s nachts in Venetië. De bochten van de stegen en straatjes zijn zo kort dat zelfs een fietser ze niet kan maken. Nergens hoor je dus verkeerslawaai, en alle luiken van winkels en huizen zijn gesloten. Het alleen-op-de-wereld-gevoel in zo ongeveer de drukstbezochte plaats van Italië. Merkwaardig.
Alleen op het lege San Marcoplein (geen duif te zien) voetbalt om middernacht nog wat Venetiaanse jeugd. Ze schoppen tegen de wand van de Campanile, die recht tegenover de Basiliek en het Dogenpaleis staat. Opgeschoten jongeren op het dorpsplein. Het galmt prachtig.
“Het zijn kinderen, we zouden ze ook dolgraag echt grootbrengen”
De chimpansee Dar kan in Amerikaanse gebarentaal “ijs” zeggen, en “schoen” en “boom”. “Kat” en “hond” haalt hij nog wel eens door elkaar, en iets dat eetbaar is wordt soms gewoon alleen maar “eten” genoemd. Dar gaat ook naar een echte W.C. en draagt truitjes. Plaatjes kijken in een boek of een tijdschrift behoort tot zijn favoriete bezigheden. Gesproken mensentaal heeft hij nog nooit gehoord.
Mr en Mrs. Gardner zijn de pleegouders van Dar. Twee vriendelijke al wat oudere Amerikaanse onderzoekers die inmiddels een halve dierentuinpopulatie tijdelijk in hun laboratorium hebben gehad. De chimpansee Washoe was de eerste en is nog steeds de beroemdste. Ze is nu de twintig gepasseerd en heeft een aangenomen zoontje dat Loulis heet. Haar mensenopvoeding heeft maar een jaar of zes geduurd, en ook Dar, Tatu en Moja worden niet langer uitgebreid getraind.
Misschien was dat nog het belangrijkste wat de Gardners afgelopen vrijdag tijdens hun lezing in Amsterdam te vertellen hadden: de vraag of mensapen kunnen leren praten kan niet met stelligheid beantwoord worden zolang niemand ze ooit een mensenopvoeding heeft gegeven die doorliep tot ze volwassen waren. In de woorden van Beatrix Gardner, na afloop: “Je zou toch ook niet willen dat de mogelijkheden van onze soort, de mens, afgemeten werden aan wat een kind kan? Het zijn kinderen, en we zouden dolgraag de kans krijgen ze groot te brengen tot ze een jaar of 12, of 15 zijn. Pas dan is een chimpansee volwassen.”
De interessante vraag is volgens de Gardners niet of apen een menselijk taalvermogen hebben. Wat zij willen weten is hoeveel chimpansees kunnen leren, op welk punt mensen- en apenwegen scheiden. Het was hun idee om te proberen daarachter te komen door mensapen gebarentaal te leren. Het niet-spreken van de dieren kon immers aan een puur fysiek onvermogen liggen. Deels hebben ze daar in ieder geval gelijk in gekregen. Geen aap heeft het ooit verder gebracht dan de vier woordjes “mama”, “papa”, “kop” en “op”, en wat ik Dar op film zag doen ging wel wat verder.
Een keurig, voor iedereen te controleren dubbelblind onderzoek staat op video. Dar krijgt plaatjes van allerlei dingen te zien, en herkent inderdaad heel verschillende schoenen als “schoen” en heel verschillende bloemen als “bloem”. Op zichzelf genomen hoeft een dergelijk vermogen niet echt verbazing te wekken: in de vrije natuur zou een aap al heel snel uitgeaapt zijn als hij niet in iedere bloem een bloem kon zien.
Overigens is in het verleden de werkelijkheid van dit soort onderzoek wel eens wat mooier gemaakt: uit hun verband gerukte fragmenten film werden achter elkaar geplakt, waardoor de indruk werd gewekt dat mensapen de ene zinvolle uiting na de andere deden. Dat heeft voor veel argwaan gezorgd en zal wel de reden zijn dat de Gardners een stukje film met een test lieten zien. Dar zelf was van dat idee niet echt ondersteboven: gapend werkt hij zich door de serie dia’s heen, en halverwege gebruikt hij de smoes die ieder kind kent: hij moet plassen.
Zijn gebaren komen er wat aapachtig uit (ja, wat wil je), maar met zijn lange slungelarmen maakt hij voor iedereen herkenbare bewegingen. Na de test doorstaan te hebben mag Dar “vrij spelen” en raakt al snel verdiept in wat volgens zijn pleegouders zijn lievelingsboekje is. Het is er een met plaatjes van allerlei dieren en terwijl hij “leest” en bladert maakt hij de bijbehorende gebaren voor “paard” en aanverwante zaken.
Dat was eigenlijk veel interessanter om te zien dan het plaatjes benoemen in opdracht. Nog interessanter is het dat Dar, Washoe en de andere chimpansees de gebaren onderling nog steeds gebruiken, ook nu ze niet langer geïnstrueerd worden. (Dat dat niet meer gebeurt is overigens te wijten aan geldgebrek.) Sterker nog: ze geven hun kennis door. Washoe had indertijd een ander gebaar voor “deken” geleerd dan de rest. Ze heeft zich inmiddels aangepast aan de meerderheid en hun gebaar overgenomen. Haar geadopteerde zoontje Loulis heeft alle gebaren van de andere chimpansees geleerd: zodra hij in de buurt kwam hielden de mensen op met gebarentaal spreken, en Loulis doet nu vrolijk mee met de rest.
Het ligt voor de hand de jonge chimpansees te vergelijken met dove kinderen die ook gebarentaal leren. De onderzoeksresultaten van de Gardners schijnen zelfs gebruikt te worden bij de behandeling van autistische kinderen. Dar en zijn vriendjes maken in ieder geval deels dezelfde ontwikkeling door als dove mensenkinderen. Ze maken hun gebaren op anderen als dat zo uitkomt (Dar maakt in de film het gebaar voor naar de wc moeten op het gezicht van Gardner, in plaats van op zichzelf, omdat hij wil dat Gardner hem er naartoe brengt), en ze intensiveren ze door ze groter, heftiger of met twee handen te maken. (Voor “het spijt me” strijk je in Amerikaanse gebarentaal als het ware met een hand over je hart, een chimpansee die zich bijzonder hard schaamde deed hetzelfde met alletwee haar handen.)
Ook de fouten van apen- en mensenkinderen lijken op elkaar. Tegen een kat “hond” zeggen of voor het gemak alle eten “eten” noemen zal iedere ouder bekend voorkomen. Opmerkelijk zijn ook de “versprekingen”: de chimpansees maken regelmatig een fout gebaar dat in zijn uiterlijke vorm wel wat lijkt op een ander gebaar, maar daar qua betekenis niets mee te maken heeft. Dove kinderen schijnen het gebaar voor “snavel” in eerste instantie altijd verkeerdom te maken, dat wil zeggen: ze houden hun vingers naar hun mond toegekeerd, in plaat van andersom. De pleegkinderen van de Gardners doen hetzelfde.
Wat je in ieder geval mag concluderen is dat chimpansees bijzonder goed kunnen communiceren. Ze hebben blijkbaar het vermogen te verwijzen naar dingen die er op dat moment niet zijn. Ze schijnen dat ook uit zichzelf te doen, en ze gebruiken de gebaren die ze geleerd hebben “creatief”, dat wil zeggen: ook bij nieuwe situaties. Gardner vertelde over Washoe dat die een keer een gat in de muur van haar verblijf had gemaakt. Ze had er een speeltje in laten vallen, waar ze zelf niet meer bij kon. Toen haar pleegvader arriveerde maakte ze onder het gat het gebaar voor “open maken”. Daarmee vertelde ze voor het eerst iets dat Gardner nog niet wist, iets dat dus verder ging dan alleen “na-apen”.
Genen
Hier kan natuurlijk tegenin gebracht worden dat pakweg een hond zijn baas ook veel duidelijk kan maken, door ergens aan te krabben en te janken bijvoorbeeld. Hij kan ook uitstekend “vertellen” dat hij wil eten, terwijl er in de verste verte geen eten te bekennen is. Gevoelens van schaamte, verdriet en vreugde kan hij zo uiten dat iedereen het snapt. Maar hondepootjes kunnen geen gebaren maken, en het valt dus nooit te controleren of een hond misschien niet even “slim” is als een aap.
Rudy Kousbroek sprak een aantal jaren geleden in deze krant zijn diepe teleurstelling uit over het feit dat apen zo te zien toch niet echt gaan praten als mensen. Ze kunnen een paar honderd gebaren leren, maar ze bouwen geen zinnen en voeren nooit een hele conversatie. Kousbroek was helemaal gevallen voor de charmes van de gorilla Koko, en nu ik Dar heb gezien begrijp ik hem wel een beetje. Apen ontroeren en fascineren, omdat ze zo op “ons” lijken, maar toch net weer iets anders zijn.
Ik weet ook niet of je moet hopen dat een volgend groepje Dars en Washoes veel verder komt als het tot en met zijn puberteit opgevoed wordt door gebarentaal sprekende mensen. Dat ze ons zullen evenaren is niet erg waarschijnlijk. Het is moeilijk je voor te stellen dat mensapen net zo’n taalvermogen hebben als mensen, maar het nooit gebruiken. Dat ze lichamelijk niet in staat zijn tot echt spreken is daarbij geen excuus meer: de Gardners hebben laten zien dat mensapen heel goed gebaren kunnen maken. Dovengemeenschappen over de hele wereld hebben gebarentalen ontwikkeld, waarom chimpansees en gorilla’s dan niet? Ik kan er maar een reden voor bedenken: ze hebben taal niet in hun genen zitten zoals wij.
Nieuwe aanpak dovenschool met dove docent
“Ik heb dit altijd al gewild, en eigenlijk wacht ik er al jaren op” zegt Sam Pattipeiluhu (37) over zijn nieuwe baan op het Rudolf Mees Instituut voor doven in Rotterdam. Sinds twee twee weken geeft hij hier enige uren natuurkunde en handelskennis. Het is nu nog een soort proefdraaien, maar volgend jaar staat hij voor twaalf uur per week op het rooster gepland. WAt zijn aanstelling tot iets bijzonders maakt, is dat Pattipeiluhu zelf sinds zijn achtste jaar doof is.
Pattipeiluhu is al lang aan het Rudolf Mees Instituut verbonden als onderwijsbegeleider. Het idee om hem voor deze taak aan te stellen komt van de school zelf. Pattipeiluhu: “Onder het niet-onderwijzend personeel zie je steeds vaker doven. Die zitten dan in de groepsleiding, en er zijn bijvoorbeeld ook dove kleuter-assistentes. Zelf begeleid ik al tien jaar dove leerlingen in het reguliere onderwijs, dus kinderen die bijvoorbeeld LTS of MTS of een avondopleiding doen. “
”Er is veel over gepraat op school, maar men heeft besloten een nieuwe weg in te slaan: het instituut wil nu voor eigen voortgezet onderwijs zorgen. Vroeger konden de leerlingen als ze een jaar of 14, 15 waren alleen door naar het reguliere onderwijs. Nu kan een deel op school blijven. Twee jaar geleden zijn ze begonnen met een brugklas, volgend jaar begint het echte voortgezet onderwijs. Voorlopig is dat alleen een leao, en daar geef ik dus ook les.”
Helemaal uniek is Pattipeiluhu niet: in het Instituut voor Doven in St. Michelsgestel geeft een dove zuster al sinds 1959 lessen textiele werkvormen. Ze is een oud-leerlinge die pas op haar tiende of elfde doof werd. Dat betekent dat ze al perfect kon spreken toen dat gebeurde. Volgens de school heeft alleen dat feit die baan mogelijk gemaakt. Men is in St. Michelsgestel bang voor een “doven-subcultuur” waarin doven alleen nog doven zien. Iedere les, van welk vak ook moet volgens hen voor een groot deel uit “taal” bestaan. Daarvoor heb je horende docenten nodig, meent men, die de uitspraak van de leerlingen kunnen corrigeren.
Groentes
Het is al een hele oude discussie. “De ervaring leert,” zegt Pattipeiluhu, “dat uitsluitend oraal, dus op het spreken gericht onderwijs niet werkt. Het remt de ontwikkeling van een doof kind af. Ik ken het verhaal van een Amerikaanse dove die allerlei groentes niet meer wilde eten, omdat hij iedere keer de namen moest uitspreken.”
“Op het moment leeft op de meeste doveninstituten het idee van de ‘totale communicatie’ heel sterk. Dat houdt in dat je alle mogelijke middelen gebruikt om met dove kinderen te communiceren. Al maakt een kind taalfouten, dan nog moet je reageren op wat hij zegt, en niet eerst de fouten gaan verbeteren. Communicatie komt voorop. In mijn eigen lessen gebruik ik gebaren en praat ik soms stemloos. Ik laat het afhangen van wat individuele leerlingen het prettigst vinden. Het verschil met wat mijn collega’s doen is denk ik niet zo groot. Alleen de talendocenten richten zich voornamelijk op de taalontwikkeling.”
Voor een doven-subcultuur is hij niet zo bang: “Ik denk dat je altijd een gemêleerd milieu moet hebben. Alleen met dove leraren werken zou leerlingen te ver verwijderen van de horende realiteit. Anderzijds kan de aanwezigheid van dove leraren een voorbeeld zijn waar de leerlingen zich aan optrekken. Ze kunnen zien hoe andere doven nog heel wat bereikt hebben. En de horende leraren kunnen van hun dove collega’s iets leren over hoe ze met doven moeten omgaan.”
Pattipeiluhu zegt zelf dat zijn positie zeker anders is dan die van de dove lerares in St. Michelsgestel: “Qua voorzieningen bijvoorbeeld ben ik veel beter uit. Als er een lerarenvergadering is vergader ik mee met behulp van tolken van de Dovenraad. Dat is nieuw.” Zelf geeft hij ook gebarentaal-les op de tolkenopleiding. Volgens zijn eigen zeggen gaat zowel het lesgeven aan de horenden daar, als het onderwijzen van de doven op het Rudolf Mees Instituut hem prima af.
Verbale communicatie
Zijn onderwijsbevoegdheid heeft hij via de omweg van een MO-A opleiding Pedagogiek gehaald. Gemakkelijk ging dat niet. In eerste instantie werd het hem ook afgeraden vanwege zijn gebrekkige mogelijkheden tot “verbale communicatie”. Overigens spreekt Pattipeiluhu erg verstaanbaar: er is nauwelijks verschil met een horende. Dat komt waarschijnlijk omdat hij al kon praten toen hij doof werd, en omdat hij ook nog wel iets hoort. Tot zijn spijt Tijdens zijn opleiding kreeg hij pas tegen het eind af en toe de beschikking over tolken. Nog steeds is dat geen vanzelfsprekendheid ondanks dat steeds meer doven in het reguliere onderwijs terecht komen.
In het blad Woord en Gebaar van deze maand staat een interview met de 22-jarige Yfke van der Woude. Ze is vanaf haar geboorte volkomen doof. Op dit moment volgt ze het eerste jaar van de pabo (onderwijzersopleiding) in Groningen. Niet als student, maar als extraneus. Voor de ‘praatvakken’, zoals literatuur, pedagogiek en godsdienst, heeft ze een tolk. Maar er bestaat nog onenigheid over wie de kosten daarvan moet betalen.
De Dovenraad vindt dat doventolken voor mensen die een opleiding volgen via de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) betaald moeten worden, net als de teksttelefoon. Zo simpel ligt het in de praktijk nog niet: Yfke en haar ouders hebben aan het begin van het schooljaar een aanvraag ingediend, maar er is nog steeds niet gereageerd. Wel is er een fonds dat in ieder geval dit jaar garant wil staan voor de snel oplopende kosten. Voor de school is een van de belangrijkste voorwaarden om Yfke tot het volgende jaar toe te laten de aanwezigheid van tolken.
Iemand die doof is en een diploma wil halen in het reguliere onderwijs is afhankelijk van de instelling waar hij of zij de opleiding volgt. Die beslist of het mag. Volgens een woordvoerder van het ministerie van onderwijs belemmert geen enkele wettelijke regeling die iemand met een handicap om een opleiding te volgen. Beperkingen komen alleen voort uit de vooropleiding, en dat geldt voor iedereen.
Aarzelingen
Het klinkt mooi, maar zo gemakkelijk is het niet. Directeur Wolters van de pabo in Groningen had aanvankelijk nogal wat aarzelingen Yfke van der Woude toe te laten. Om zich in te dekken heeft hij voortdurend overlegd met de Onderwijsinspectie. Wolters: “Het probleem is dat een pabo mensen opleidt voor gewone basisscholen. Je zit met de ‘eindtermen’, en Yfke kan daar onmogelijk aan voldoen. Het is volkomen duidelijk, ook voor haarzelf, dat ze alleen op een dovenschool les zou kunnen geven, maar de ‘eindtermen’ kunnen niet veranderd worden. Daarom wilden we eerst helemaal zeker zijn dat het zou lukken, en konden we haar niet meteen als gewone student inschrijven. “
“We hebben er veel over gepraat, maar omdat het zo duidelijk is dat Yfke niet naar een gewone basisschool kan, heeft de Inspectie uiteindelijk gezegd geen reden te zien waarom Yfke geen diploma zou mogen krijgen. Onze docenten hebben alleen niet de deskundigheid om haar helemaal te begeleiden. Als er geen doventolken waren èn als Yfke zelf niet zo capabel was zou het niet kunnen. Wanneer ze voor de volgende jaren verzekerd is van een doventolk, kunnen we haar in september als gewone student inschrijven.”
Als de trend zich voortzet, doemen er op de arbeidsmarkt nieuwe problemen op. Hoeveel dove onderwijzers en leraren zullen een baan kunnen krijgen bij een van de doveninstituten? Wolters en Pattipeiluhu maken zich daar beiden zorgen over. Wolters: “Dat was voor ons ook een punt. Voordat we toestemden Yfke toe te laten wilden we eerst wat meer zekerheid hebben over haar mogelijkheden om stage te lopen en later een baan te vinden. Een stageplaats heeft ze inmiddels en over haar verdere toekomst ben ik wel optimistisch.”
Pattipeiluhu klinkt iets somberder: “Die arbeidsmarkt is echt behoorlijk klein. Ik denk ook dat de instituten heel voorzichtig zullen zijn met het aannemen van dove docenten. Eerlijk gezegd was het het allerlaatste wat ik van het Rudolf Mees Instituut had verwacht. Dat het zo gauw gebeurde… dat was echt een verrassing.”
Noot: Sam Pattipeiluhu is al in 1996 overleden. De Rotterdamse welzijnsstichting voor doven, Swedoro, heeft de Sam Pattipeiluhu-prijs ingesteld. Zo te zien op hun website in 2007. Elk jaar wordt de prijs uitgereikt aan een persoon of een organisatie die zich heeft ingezet voor een betere positie van doven en slechthorenden in de maatschappij.
Met Yfke van der Woudes opleiding is het kennelijk goed gegaan. Volgens LinkedIn is ze sinds 2002 Hogeschooldocent Onderwijskunde/Vakdidactiek Nederlandse Gebarentaal aan de hogeschool Utrecht.
Een bijna poëtisch woordenboek
Van Dale Basiswoordenboek Nederlands door Monique Huijgen en Marja Verburg 574 blz., De Ruiter 1987, f 38,50 ISBN: 90 05 011688
“Nee, dames en heren, dit is een prachtig boek. Ik heb het nog niet helemaal uit, maar het begint met ene ‘Aagje’, en het eindigt met ‘zwoel’, dus ik denk dat ze elkaar wel krijgen.”
Zo begon de kinderboekenschrijver Karel Eykman afgelopen maandag zijn praatje in een klaslokaal van de J.H. van Dale-school in Sluis. Deetman en de vertegenwoordiger van zijn Belgische ambtgenoot hadden toen de eerste twee exemplaren van het Van Dale Basiswoordenboek Nederlands al te pakken, en de obligate toespraken over ‘cultuurgoed’ en ‘belang voor de jeugd’ waren dus achter de rug.
Ik weet het niet echt zeker natuurlijk, maar ik denk dat heel wat generaties kinderen geleerd hebben hoe je met een woordenboek om moet gaan door ‘vieze woorden’ op te zoeken.
Eijkman dacht dat misschien alleen jongetjes dat deden, maar ik kan hem verzekeren dat ook de meisjes gevoelig waren voor “de fascinatie dat dat zomaar gedrukt staat!”, zoals hij het noemde. Deze Basis Van Dale biedt oefenmateriaal te over aan de kinderen vanaf tien jaar voor wie het boek bedoeld is. Het opvoedkundige aspect is daarbij overigens niet vergeten: bij kut, lul en neuken staat keurig de aanduiding grof.
Kinderen zelf hebben trouwens erg originele ideeën over welke woorden wel en welke niet in een woordenboek thuishoren. Van Dale (in samenwerking met de educatieve uitgeverij de Ruiter) heeft eerst een proef van de letter e gemaakt en die onder andere aan wat schooljeugd voorgelegd.
In Onze Taal van januari deed Rik Schutz (medewerker bij Van Dale Lexicografie) verslag van dit vooronderzoek. Hij geeft geweldig mooie voorbeelden met motivaties. Zo kon eskimo er rustig uit, want “je zet mens er toch ook niet in”, en elders mocht ook wel weg (“gek woord”) , evenals employé, want dat is “Frans: betekent gewoon vrouw”. Echografie “is wel duidelijk” en eenrichtingsverkeer “slaat nergens op”, kortom, je zou denken dat de Grote Van Dale op een A4-tje moet kunnen als je deze richtlijnen streng toepast, stelt Schutz terecht.
Zo is het niet gegaan. De Basis Van Dale heeft 25.000 ingangen, waarvan er 900 uitsluitend Vlaams zijn. Het boek is bedoeld voor de hele Nederlandstalige markt, en dat lijkt alleen al uit commercieel oogpunt geen onverstandig idee.
Leerzaam is het ook, ik kwam bijvoorbeeld te weten dat de Vlamingen hun ‘oudtante’ groottante noemen, dat ze in plaats van ‘blut’ rut zijn en dat ze hun haar niet ‘touperen’ maar creperen.
Maar het gaat bij een woordenboek niet alleen om welke woorden erin staan, wat er achter die woorden staat is minstens even belangrijk. In dit opzicht verschilt de Basis Van Dale duidelijk van de gewone markt.
De grootste verdienste van dit naslagwerk vind ik dat het helemaal aan kinderen aangepast is, maar nergens kinderachtig wordt. Ik kan me zelfs voorstellen dat ook een volwassene meer heeft aan de omschrijving “slangetje om wondvocht weg te laten lopen” voor drain dan aan “draineerbuis”, zoals de hedendaagse Van Dale geeft.
De voorbeelden, de uitleg, het is allemaal verfrissend helder. En overal is aan gedacht: het aantal voorbeeldzinnen met “zij” in plaats van “hij” bijvoorbeeld is opvallend. Achter de vele ingeburgerde buitenlandse woorden – vaak Engels: discount, preview, gesetteld, screenen, must, maar ook femme fatale en ciao – staat de uitspraak nog eens gegeven, en meestal ook de letterlijke vertaling. Zelfs grappen als geveltoerist (voor inbreker) en gemeentepils (voor leidingwater) zijn niet vergeten.
Struikelblok
Bijzonder praktisch is de lijst voorin met aardrijkskundige namen en bijbehorende adjectieven en bewoners (Monaco, Monegaskisch, Monegask, Namen, Naams, Namenaar), ook voor niet-kinderen een bekend struikelblok.
Allerlei voor- en achtervoegsels (zoals poly- en -vriendelijk) zijn los opgenomen, en regelmatig staat er bij een woord nog wat taalkundige of gebruiksinformatie. Doordat is bijvoorbeeld een “voegwoord”, “geeft een oorzaak aan” en doch is zelfs een deftig voegwoord dat “maar” betekent. Zelfde is een “bijvoeglijk naamwoord” dat je “na een lidwoord of aanwijzend voornaamwoord” kunt aantreffen, waarna voorbeelden met dezelfde en hetzelfde volgen.
Voor schooljeugd is een kuitenflikker natuurlijk een “sprong waarbij je je voeten in de lucht tegen elkaar klapt” en helemaal niet “een kruissprong bij het dansen” of “een rare, kromme sprong” (hedendaagse Van Dale). En arsenicum is gewoon een “heel erg giftige stof”. Mij lijkt een woordenboek waar de dingen zo in omschreven staan inspirerend genoeg om kinderen bijna vanzelf het nut van zo’n ding te leren kennen.
Hier en daar wordt het boek bijna poëtisch. Blauw bijvoorbeeld kreeg de omschrijving “met de kleur van een wolkeloze lucht” mee. Correct is het wel, en het vertelt meer dan “de kleur blauw hebbend”, zoals de hedendaagse Van Dale vermeldt.
Dat typische woordenboekjargon ontbreekt volkomen in “de jongste telg van de familie Van Dale” (zo noemen ze hem zelf). Van deze nieuwe stijl, die zich bijvoorbeeld ook uit in het consequent gebruiken van “je” in plaats van “men”, zouden gewone woordenboekenmakers nog iets kunnen leren.
Andere produkten
Over de vergelijking met andere soortgelijke produkten kan ik kort zijn. Hun grootste voordeel boven de Basis Van Dale is dat ze goedkoper zijn, maar er staan dan ook veel minder woorden in. Uit Het Schoolwoordenboek van Jacob Dijkstra is meestal niet eens op te maken wat een omschrijving en wat een voorbeeld is. De opmaak van de bladzijden is niet plezierig en de uitleg is te vaak onduidelijk en soms zelfs hypocriet. Een minnaar is niet “een man die van een vrouw houdt”, maar veel eerder “iemand van wie je houdt en met wie je vrijt” (Basis Van Dale).
Heeft men bij Jacob Dijkstra in ieder geval nog zijn best gedaan om de opzet en de omschrijvingen aan te passen aan kinderen, bij Wolters’ Basis Schoolwoordenboek Nederlands is daar nauwelijks nog sprake van. Hier wel de echt woordenboekachtige betekenissen in de trant van nachtblind: “niet goed kunnende zien in het donker” en rechtspraak: “het recht spreken”. Ook nogal wat fouten en slordigheden: regie betekent niet alleen “spelleiding” en clausule schrijf je met een s.
De Basis Van Dale is duidelijk opgezet als een “echt” woordenboek. De opmaak lijkt verdacht veel op die van de volwassen moderne-talen-serie. Het is een stevige pil, die prettig in de hand ligt en die niet bij de eerste groezelige handjes onbruikbaar wordt.
Als opstap naar het grote werk lijkt het me daarom geschikter dan de schoolwoordenboeken die tot dusver te krijgen waren.
Natuurlijk ontbreken er ook dingen en is het niet altijd duidelijk op grond waarvan. Waarom wel de kamergeleerde (“geleerde die weinig weet van het gewone leven en alleen met zijn neus in de boeken zit”) en niet de salonsocialist? Dat woord is misschien een beetje “uit” (“niet langer in de mode, het tegenovergestelde van ‘in’”), maar dat hoeft geen belemmering te zijn. Achter hippie trof ik ook aan: “jongere die zich in de jaren 60 en 70 verzette tegen de bestaande maatschappij door zich anders te gedragen en te kleden”.
Een uitgestorven soort. De “oudere jongere” ontbreekt nog. Misschien zal die zich bij de volgende druk, die ongetwijfeld zal komen, wel een vaste plaats in onze wereld verworven hebben.
De groene ideeën worden volwassen
Wat heeft dertig jaar generatieve grammatica inmiddels opgeleverd? Om te beginnen veel nieuwe gegevens, nieuwe inzichten én een wereldwijd onderzoeksplan voor de grammatica van alle talen. Daarnaast, als bijverschijnsel, nu al tien jaar lang de GLOW-conferentie.
GLOW staat voor ‘Generative Linguistics in the Old World’, ofwel: generatieve taalkunde in de oude wereld. Wat begon met een klein kringetje taalkundigen rond Chomsky in de ‘nieuwe wereld’ breidde zich steeds verder uit.
Het verwijt uit de beginjaren dat de generatieve taaltheorie alleen op gegevens uit het Engels gebaseerd was gaat dan ook allang niet meer op. Op het GLOW-congres dat vorige maand in Venetië gehouden werd, zei een van de onderzoekers van het eerste uur, Prof. Richard Kayne daarover in de wandelgangen: “Het is eigenlijk een beetje een ironische ontwikkeling. Voor de komst van generatieve grammatica was er een sterke traditie om allerlei buitenissige talen te onderzoeken. Mensen wiens moedertaal het niet was probeerden bijvoorbeeld regels voor allerlei Indianentalen op te stellen. Pas daarna kwam het inzicht dat de kennis die je van je eigen moedertaal hebt enorme diepgang heeft en dikwijls ook heel subtiel is.”
Kennis en kennis blijkt twee. Het is keer op keer een vreemde sensatie om je eigen kennis te observeren en tot de conclusie te komen dat je van alles ‘doet’ zonder dat je het weet. Zo zijn er verhoudingsgewijs bijzonder weinig Nederlanders die zich realiseren dat ze in iedere hoofdzin het hoofdwerkwoord op de tweede plaats zetten. Daarbij moet overigens wel bedacht worden dat ‘de tweede plaats’ niet altijd hetzelfde is als ‘het tweede woord’.
Iedere zin kan in stukjes gehakt worden, of, omgekeerd kun je ook zeggen dat iedere zin uit stukjes opgebouwd wordt. Als men u vraagt in een eenvoudig zinnetje als De kleine Robert smeet de jampot uit het raam de bij elkaar horende woorden aan te geven, dan zult u dat eerder zo doen: De kleine Robert – smeet – de jampot – uit het raam dan zo: De – kleine Robert – smeet de jampot – uit het – raam.
Stukjes bij elkaar horende woorden heten in de taalkunde constituenten en om erachter te komen of iets echt een constituent is, kunt u de volgende vuistregel gebruiken: constituenten mogen meestal alleen in hun geheel naar een andere plaats in de zin, en ze kunnen in hun geheel door iets anders vervangen worden. Zo kan de kleine Robert heel goed veranderd worden in hij, en kunnen we de jampot rustig vooraan de zin zetten: De jampot – smeet – hij – uit het raam. In dat geval krijgt de jampot alleen meer nadruk.
Meteen ziet u hier de regel werken die zegt dat het werkwoord op de tweede plaats hoort, De jampot – hij – smeet – uit het raam is geen goede Nederlandse zin. De enige uitzondering hierop zijn vragen: in Smeet – hij – de jampot – uit het raam? moet het werkwoord op de eerste positie staan.
Die posities spelen een cruciale rol in taalbouwsels. Ze vormen als het ware het skelet van de zin en daarmee bieden ze de mogelijkheid om iets over zinnen in het algemeen te zeggen, zoals daarnet over de plaats van het werkwoord in Nederlandse hoofdzinnen. Een voorbeeld uit een andere taal zou de positie van het onderwerp in Engelse zinnen kunnen zijn: dat komt, in tegenstelling tot het Nederlands, altijd voor het werkwoord. Out of the window – he – threw – the jam-jar wordt het in het Engels, en nooit Out of the window – threw – he – the jam-jar.
Deleren
Het verband tussen verschillende soorten zinnen onderling kan ook aan de hand van posities beschreven worden. Vooral in het begin gebeurde dat in de generatieve taalkunde met alle soorten en maten transformaties.
Het idee van een transformatie is niet moeilijk te begrijpen: men ging ervan uit dat alle zinnen die iets met elkaar te maken hebben, – zoals gewone bevestigende en vraagzinnen, en actieve en passieve zinnen – uit elkaar werden afgeleid. Een bevestigende zin kun je transformeren, dat wil zeggen ombouwen, tot een vragende, en van een actieve zin kun je een passieve maken. De transformatie die de jampot straks voorop zette heet topicalisatie (je zet het ‘topic’ van gesprek vooraan), en werd aldus weergegeven:
Hij – smeet – de jampot – uit het raam
De jampot – hij – smeet – uit het raam
De derde positie (de jampot) wordt leeggehaald en vooraan gezet, maar ondertussen moet nu een andere transformatie ervoor zorgen dat het werkwoord weer op de tweede plaats komt.
Echt problematisch wordt het bij de passief-transformatie. Maken we van Els slaat Kees, Kees wordt door Els geslagen dan hebben we ineens een nieuw woord wordt en een nieuw woord door. Bovendien: door Els mag ook wegblijven: Kees wordt geslagen is ook een goede passieve zin.
Als naar eigen believen dingen ingevoegd of weggestreept mogen worden, dan zijn transformaties niet meer dan ‘een constatering op een andere manier opschrijven’. Dat kan wel inzichtgevend zijn, maar als taaltheorie is zo’n aanpak niet geschikt.
Een goede taaltheorie moet niet alleen achteraf vertellen welke zinnen goed zijn en welke niet, maar hij moet dat ook kunnen voorspellen voor nieuwe zinnen. Pas dan weet je echt hoe dat zinnen-bouwen in zijn werk gaat.
Een eerste vereiste is daarbij in ieder geval dat alle elementen waaruit een zin wordt opgebouwd terug te vinden zijn. Dat betekent dat er geen posities ‘bijgemaakt’ mogen worden door een transformatie en ook dat er geen mogen verdwijnen.
Dat wegstrepen heet in jargon ‘deleren’ en het laatste woord daarover is in 1976 gezegd in een artikel in een taalkundig tijdschrift. Dat artikel heette ‘niet terug te vinden deletie’ en bestond uitsluitend uit een lege pagina.
Met transformaties is men dus inmiddels wat voorzichtiger geworden. De wildgroei en de willekeur zijn uit de theorie gekapt, en daar waar nog wel met transformaties wordt gewerkt, moeten andere onderdelen uit de grammatica er als het ware om ‘vragen’. Zo komt een vraagwoord in het Nederlands (en in nog een heel stel talen meer ook) vooraan de zin te staan, omdat het een soort vlaggetje met zich meedraagt waarop ‘ik ben een vraagwoord’ staat.
Het idee is namelijk dat een zinnetje als Wat eet jij? afgeleid wordt van Jij eet wat. Wat vervult hier de rol van het lijdend voorwerp, en het lijdend voorwerp staat in principe niet op de eerste positie van de zin.
Vanwege de ‘terugvindbaarheid’ gaat men ervan uit dat het in eerste instantie op zijn gewone plek, achter in de zin, staat en daarna naar voren geplaatst wordt. Op de oorspronkelijke plaats blijft dan een ‘spoortje’ achter dat er onder andere voor zorgt dat die plek niet door iets anders wordt ingenomen. Zo kun je verklaren dat Wat eet jij een appel? uitgesloten is. (Behalve als uitroep natuurlijk, met een komma achter wat.) En ook hier moet het werkwoord iedere keer op de tweede plaats gezet worden, zoals u ziet.
Die transformaties moet u niet al te letterlijk nemen overigens. Dat is in de beginjaren nog wel eens gebeurd door enthousiaste psychologen die dachten dat we alles al wisten. Die gingen dan testen of het maken en begrijpen van een zin met veel transformaties meer tijd kostte dan een zin zonder transformaties. Dat bleek natuurlijk niet het geval te zijn.
Ook het beperkte aantal transformaties waar nu nog vanuit wordt gegaan (samengevat onder de futuristisch aandoende naam move alpha) is voornamelijk bedoeld als een in- en overzichtelijk beschrijvingsmodel. Je kunt nooit weten of mensen op precies dezelfde manier zinnen bouwen als het model dat je ervan gemaakt hebt, want nog steeds heeft niemand een luikje in zijn hoofd waardoor we naar binnen kunnen kijken.
Voorlopig zou het al fantastisch zijn als er een compleet model bestond dat alle goede zinnen kan maken.
Zover zijn we natuurlijk nog niet. Na dertig jaar zijn nog lang niet alle relevante taalfeiten beschreven en onderzocht. Wel zijn er sinds het idee van de ‘terugvindbaarheid’ van posities belangrijke stappen in de richting van een echte theorie gezet. Het vergelijken van de grammatica’s van heel verschillende talen speelt daar een grote rol bij.
Kayne zegt daarover het volgende: “Je ziet dat onze kennis geweldig gegroeid is. Dat komt voor een deel omdat er nu veel meer taalkundigen uit veel meer landen zijn. Want aan moedertaalsprekers alleen heb je niet genoeg. Linguïsten kunnen elkaar uitleggen waarnaar ze op zoek zijn, en op een zeker abstractieniveau over de feiten praten. Bovendien is de theorie nu zover dat we een bruikbaar instrumentarium hebben om mee te werken.”
De basis is gelegd. Kayne bespeurt een tendens bij taalkundigen om steeds meer talen tegelijk te bekijken. Doordat er een steeds fijnmaziger netwerk van kennis beschikbaar is, kan dat ook. Via de literatuur en congressen als GLOW kan men elkaar daarbij in de gaten houden.
Gevolg is wel dat Fransen en Italianen in hun lezingen op GLOW ook het Nederlands en het Duits erbij betrekken. Het zou me eigenlijk niet verbazen als meer buitenlanders dan Nederlanders iets interessants kunnen vertellen over de positie van het werkwoord in het Nederlands.
Het onderwerp van het tiende GLOW-congres was overigens ‘de structuur van constituenten’. Dat lijkt bijna een symbolische keus. Het ontstaan van GLOW valt ongeveer samen met de eerste revolutionaire ideeën over constituentstructuren die gemaakt hebben dat de taalkunde eindelijk het predikaat ‘wetenschappelijk’ begint te verdienen.
Dat idee heeft de naam X-bar meegekregen. Het is aantrekkelijk en elegant, en houdt ongeveer het volgende in: alle constituenten worden in principe op dezelfde manier opgebouwd. Ze hebben allemaal een ‘kern’ of een ‘hoofd’ uit een van de vier grote woordcategorieën: namen en zelfstandige naamwoorden (afgekort tot N), werkwoorden (V), bijvoeglijke of bijwoordelijke naamwoorden (A), en voor- of achterzetsels (P).
Rondom die kern kunnen verschillende dingen staan, die samen een constituent vormen. Maar binnen een constituent kan ook weer een nieuwe constituent beginnen. Zo is ‘de man’ een naamwoordelijke constituent (‘man’ is het hoofd), maar ‘de man van de vrouw’ ook.
Binnen de naamwoordelijke constituent valt ook nog een voorzetsel-constituent: ‘van de vrouw’, en daarin zit weer een nieuwe naamwoordelijke constituent, namelijk ‘de vrouw’.
Ook een werkwoordelijke constituent, zoals ‘at’ in ‘Jan at’ kan nog een naamwoordelijke constituent ‘in zich hebben’: ‘at een appel’. Uiteindelijk bouw je zo een zin op. Omdat je binnen constituenten altijd weer nieuwe constituenten beginnen bestaat ‘de langste zin’ ook niet en zijn de variatiemogelijkheden letterlijk eindeloos. Met andere woorden: taal is recursief en dat zit hem hierin.
Zeggingskracht
Daarmee is de kous natuurlijk niet af. Talen verschillen in de manier waarop ze hun constituenten opbouwen. Om een simpel voorbeeld te geven: in de Germaanse talen zoals het Nederlands staan de bijvoeglijke naamwoorden meestal voor een zelfstandig naamwoord (‘een fantastisch huis’), in de Romaanse talen zoals het Italiaans, komen ze er meestal achteraan (‘una casa favolosa’)
In de afgelopen tien jaar is het ook mogelijk geworden om te werken met wat Kayne ‘een nieuw soort bewijs voor een hypothese’ noemt: het blijkt dat er een samenhang tussen verschillende eigenschappen van talen bestaat.
Hebben ze eigenschap A dan kun je er donder op zeggen dat ze eigenschap B, C, en D ook hebben, maar E, F en G juist niet. Die ‘clusters’ eigenschappen maken dat er een theorie met veel meer zeggingskracht ontstaat. Taalkundigen kunnen bij het opstellen van hun hypothesen ‘bewijsmateriaal’ uit andere talen halen, en ook voorspellingen doen.
Een opvallende conclusie na dertig jaar generatieve taalkunde is in ieder geval dat er veel meer komt kijken bij het maken van zinnen dan men ooit gedacht had. Zo langzamerhand is duidelijk dat het complete organisatieschema voor een enkele zin, waarin allerlei hiërarchieën en afhankelijkheden op elkaar inspelen, nauwelijks onderdoet voor het organisatieschema van een middelgroot bedrijf.
WOORDEN COMBINEREN
The BBI combinatory dictionary of English M. Benson, E. Benson, R. Ilson. 286 blz., John Benjamins Publishing Company Amsterdam/Philadelphia 1986 f 28,- paperback, Gebonden f 55,-. ISBN: 90 272 2037 9
‘Mijne heren,
Vanwege de nulgroei in het afgelopen jaar hebben wij besloten tot het opstellen van nieuwe richtlijnen. Daarbij is door onze medewerkers een mooi stuk werk verricht, waarmee we verrassende resultaten zullen behalen. Wij zien ons dan ook genoodzaakt onze vroegere overeenkomst met betrekking tot de prijsstelling op te zeggen. Met vriendelijke groeten,..’
In menig bedrijf zal dit soort briefjes in het Engels vertaald moeten worden door iemand die die taal wel redelijk maar zeker niet perfect spreekt. Die zal zich al snel niet zeker voelen over zijn vertaling. Dingen als ‘nulgroei’ (zero growth) en ‘richtlijnen opstellen’ (draw up guidelines) zijn met een beetje geluk in een modern woordenboek wel eens te vinden, maar hoe zit met ‘verrassende resultaten behalen’? Zou je gewoon ‘surprising results’ kunnen zeggen? En voor ‘een overeenkomst opzeggen’ ‘cancel an agreement’? ‘Een mooi stuk werk’, is dat niet heel Nederlands?
Tot voor kort was het antwoord op dat soort vragen hooguit bij toeval in een woordenboek te vinden, maar onlangs is er een dictionaire verschenen die uitsluitend over dergelijke zaken informatie geeft.
The Combinatory Dictionary of English geeft die combinatiemogelijkheden van woorden, die niet te voorspellen zijn. Het toeval bepaalt dat het ‘to decide on’ en niet ‘to decide at’ is bijvoorbeeld. Ook is er geen enkele reden te bedenken waarom ‘an agreement’ liever samengaat met ‘to break’ of ‘to denounce’ dan met ‘to cancel’.
Buitenlanders struikelen het hardst en het langst over dit soort dingen, omdat die stuk voor stuk uit het hoofd geleerd moeten worden. Moedertaalsprekers daarentegen hebben er geen enkele moeite mee.
Wij horen ook direct iets raars wanneer iemand het heeft over ‘besluiten op’ of ‘een overeenkomst afzeggen’. Die dingen pik je nu eenmaal automatisch op onderweg. Daar geen fouten mee maken in een andere taal staat erg professioneel, en het groeiend aantal mensen dat brieven, rapporten, scripties en proefschriften in het Engels wil (of moet) schrijven, kan in de Combinatory Dictionary dan ook veel nuttigs vinden.
Voorwaarde is natuurlijk wel een redelijke kennis van het Engels; vertalingen worden niet gegeven, Engelse omschrijvingen en voorbeelden daarentegen weer wel.
Handig zijn ook de ‘User notes’ die bijvoorbeeld het verschil tussen ‘She forgot to buy a newspaper’ en ‘She forgot about buying a newspaper’ uitleggen (in de tweede zin kan de krant best gekocht zijn, maar is ‘zij’ dat vergeten; in de eerste zin is dat uitgesloten). Verschillen tussen Amerikaans en Brits Engels (aan wie is de brief gericht?) worden aangeduid met ‘AE’ en ‘BE’.
Aan het eigenlijke woordenboek-gedeelte gaat nog een uitvoerige inleiding vooraf. Daarin worden allerlei soorten combinatie mogelijkheden met behulp van veel voorbeelden beschreven. Wie daar geen trek in heeft kan het rustig overslaan, maar ik vond het interessante en leerzame lectuur.
Overigens laat het boek een mooie praktische toepassing zien van het soort observaties waar de moderne taalkunde sinds een paar decennia mee werkt. Kortom, om nog even naar het begin terug te gaan: ‘a solid piece of work!’, zou ik zeggen.
Kleurloze groene ideeën slapen furieus
Het verhaal gaat dat Noam Chomsky zeeziek in een bootje midden op de Atlantische Oceaan zat toen hij het zeker wist: mensen moeten zoiets als een taalorgaan hebben, iets speciaals in hun hoofd dat ze onderscheidt van dieren en dat kinderen de mogelijkheid geeft iedere taal te leren, van Navaho tot Nederlands.
Dat was in 1953, en achteraf lijkt het helemaal niet zo’n schokkende gedachte. Inmiddels zijn we veel meer gewend geraakt aan het idee dat allerlei functies, eigenschappen en kwaliteiten van dieren (inclusief de soort mens) een specifieke lichamelijke basis hebben. Aan de mogelijkheden zijn duidelijke grenzen: mensen krijgen – om maar eens een geliefd voorbeeld van Chomsky zelf aan te halen – geen vleugels maar armen.
Voor taal geldt hetzelfde: kinderen kunnen wel Turks en Swahili als moedertaal hebben, maar geen Basic of Marsiaans. Waarom dat zo is, en wat het Turks, het Swahili en alle andere talen ‘bindt’, dat zijn intussen de vragen waarop taalkundigen over de hele wereld antwoorden zoeken.
Om het zover te krijgen viel nog niet mee: zoals dat alle nieuwlichters overkomt heeft ook Chomsky moeten leuren met zijn werk. Pas in 1957 werd er voor het eerst een boekje van hem uitgegeven, nota bene in Nederland bij uitgeverij Mouton in Den Haag. Syntactic Structures heette het en zodra het verscheen was de taalkundige wereld in rep en roer: hier werd iets heel nieuws verteld, deze man keek anders naar taal en stelde ook andere vragen dan men tot dusver had gedaan.
Dit jaar is het dertig jaar geleden dat de ‘Chomskyaanse revolutie’ losbarstte. Een moment om bij stil te staan.
Volgens Chomsky zelf staan we nog maar net aan het begin en is er van een grote sprong voorwaarts nog geen sprake. Daarvoor, zegt hij, zijn er nog te weinig antwoorden op alle vragen. Maar aan de andere kant ben je in de wetenschap al een eind op weg als je eenmaal de juiste vragen kunt stellen. Om te beginnen: wat moet je theorie precies verklaren? Zo stelde Galileo Galilei zich de vraag hoe het kon dat als de aarde plat was, de vogels er niet vanaf vlogen. Omdat die vraag niet te beantwoorden was kon het idee van een platte aarde niet kloppen. Zijn oplossing was revolutionair in de ware zin des woords: als je ervan uitgaat dat de aarde rond is, dan heb je een theorie die verklaart waarom vogels niet in het niets verdwijnen. (zie noot aan het end)
Uit elkaar plukken
Eeuwenlang hield de meest gangbare taaltheorie niet meer in dan dat iedere taal een tamelijk willekeurige verzameling afspraken is die door imitatie geleerd wordt. Chomsky vroeg zich af hoe het dan kon dat slimme kinderen in het algemeen de grammatica van hun moedertaal niet sneller onder de knie krijgen dan domme, en waarom letterlijk iedereen het leert, en hoe het überhaupt mogelijk is dat kleine kinderen zoiets ingewikkelds zo snel leren beheersen. Er moet dus meer aan de hand zijn.
Chomsky’s vragen lijken op het eerste gezicht nog heel wat lastiger te beantwoorden dan die van Galilei. Er zijn krankzinnig veel verschijnselen die je moet verantwoorden als je wil weten uit welke ingrediënten al die op het oog zo verschillende talen zijn opgebouwd.
De eerste paar decennia van de ‘generatieve grammatica’ (zoals Chomsky’s aanpak te boek staat), hebben dan ook eerst en vooral een samenhangende karakterisering van zeer uiteenlopende taalfeiten opgeleverd. Tegelijk daarmee konden steeds beter de onderdelen afgebakend worden waaruit wat ‘taal’ bestaat, ‘taal’ in zijn geheel bestuderen is namelijk ondoenlijk, dat zou net zoiets zijn als ‘de wereld’ bestuderen. Je zult de verschijnselen uit elkaar moeten plukken en uit moeten zoeken wat bij wat hoort, pas dan kun je theorieën en deelterrein opstellen.
Wat wij in de wandeling taal noemen is vergelijkbaar met een dikke ui: opgebouwd uit allerlei lagen en laagjes die je een voor een moet afpellen om inzicht in de opbouw van het geheel te krijgen. Dat is wat er in de generatieve grammatica gebeurt.
Merkwaardig genoeg stuit deze in wetenschapskringen zeer gebruikelijke aanpak regelmatig op verzet. De reden daarvoor moet dezelfde zijn die ervoor heeft gezorgd dat de taalkunde enkele eeuwen achterloopt bij de natuurwetenschappen.
Taal is zo ‘menselijk’ dat je al gauw het idee krijgt dat je jezelf in plakjes aan het snijden bent als je in werkelijkheid alleen je taal analyseert. Het zit dermate dichtbij en in mensen dat het heel moeilijk blijkt er op een afstandje naar te kijken. Vooral de gedachte dat gevoelens, ideeën en ‘intermenselijke communicatie’ een mechanisch vervoermiddel (taalstructuur) nodig hebben, dat helemaal los staat van emoties of bedoelingen, lijkt weerzin op te roepen.
Toch is dat juist wat Chomsky van het begin af aan verdedigd heeft. Al in zijn eerste boekje is een van de belangrijkste dingen waar hij op wijst het feit dat een zin wel volstrekte onzin kan zijn, maar dat hij daarmee nog niet ongrammaticaal is.
Woordsalade
Twee beroemd geworden zinnetjes laten dat zien: Colourless green ideas sleep furiously (‘Kleurloze groene ideeën slapen furieus’) en Furiously sleep ideas green colorless (‘Furieus slapen ideeën groen kleurloos). Wat die eerste zin betekenen moet mag Joost weten, maar het is wel een zin.
Het tweede voorbeeld blijft wat je ook doet of bedenkt woordsalade. ‘Grammaticaal’, kortom, is iets anders dan ‘begrijpelijk’. Ook omgekeerd valt dat te bewijzen: Winnetou-Nederlands (‘Jij uitkijken moet gauw’) snapt een kind, maar grammaticaal kun je het niet noemen.
Zinnen bouwen, dat kan iedereen, en dat doet iedereen ook voortdurend. Het maakt niet uit waar je het over hebt of wat je ermee wilt. Het rare is alleen dat we zelf niet weten hoe we dat doen. Niemand kan in zijn eigen hoofd naar binnen kijken om te zien welke regels bijvoorbeeld het Nederlands heeft.
Toch weet u direct dat Cleopatra onderhield Lubbers een middaglang over de draagkracht van de democratie goed Nederlands is. De kans dat u die zin ooit eerder bent tegengekomen is bijzonder gering, maar u kent uw moedertaal. Daarom weet u ook dat pakweg Cleopatra Lubbers onderhield een middaglang over de draagkracht van de democratie niet in orde is, ook al begrijpt u misschien prima wat ermee bedoeld wordt.
De kennis die we klaarblijkelijk hebben over wat een goede zin is en wat niet is voorlopig het enige dat ons kan helpen bij het zoeken naar hoe taal werkt. Ook dat idee is nogal eens verkeerd begrepen.
Wat mensen weten over hun moedertaal is niet hetzelfde als wat ze er in de praktijk mee doen. Al pratend vergissen ze zich nogal eens, en ze maken hun zinnen lang niet altijd af. Daarom heeft het niet veel zin om te proberen achter de grammaticaregels van een taal te komen door naar een geluidsbandje met een verjaardagsvisite luisteren.
Generatief taalkundigen willen weten waaruit de kennis die mensen van het regelsysteem van hun taal hebben bestaat. Die kennis noemen ze ‘competence’. Wat mensen in het dagelijks leven met hun competence doen is iets anders en heet in de taalkunde ‘performance’.
Tot de competence van iedereen die Nederlands spreekt hoort dus het vermogen te zien dat onbegrijpelijke zinnen als kleurloze groene ideeën slapen furieus grammaticaal zijn. Dat vermogen gaat zelfs nog verder: ook zinnen met woorden die helemaal niet bestaan kunnen we als ‘goed’ herkennen. De vek blakt de mukken is een bekende illustratie van het feit dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ in principe los van elkaar staan. De blakt vek mukken de is duidelijk fout. De vorm is daar wel veranderd, maar de betekenis is nog precies dezelfde, namelijk: niks.
Volgende week: de stand van zaken.
Noot: Wat ik schreef over Galilei klopte niet. Die was van ‘eppur si muove’: de aarde draait wel degelijk om de zon. De bolvorm was al veel eerder aannemelijk gemaakt, onder meer door Ptolemeus. Schande, maar internet waar je die dingen in no time nog even checkt, bestond nog niet toen ik dit schreef…
Rumoer rond de stilte
Het HANDalfabet van doven, door Ruud Janssen. 160 blz., geïll., A.W. Bruna & Zoon, 1986 f 35,– ISBN 90 229 7726 9
Voor de A leg je je vingers tegen je handpalm en steek je je duim uit, de Z schrijf je met je wijsvinger in de lucht, terwijl je je andere vingers en je duim bij elkaar houdt. Als je in Nederland bent tenminste, en als je wilt of moet spellen met je handen en vingers.
Onlangs verscheen voor de tweede keer, maar nu echt, een prachtig uitgegeven boekje met het handalfabet zoals dat door doven en hun omgeving gebruikt wordt. Vingerspellen is voor hen een van de middelen om zich uit te drukken.
Een middel dat overigens vooral niet verward mag worden met gebarentaal. Het handalfabet komt van pas op momenten dat iemand het gebaar voor een woord niet kent: dan spelt hij het gewoon uit. Hetzelfde gebeurt dikwijls met namen, al krijgen mensen waarover veel gesproken wordt op den duur een eigen gebaar. Die gang van zaken is begrijpelijk: iets uitspellen, of je dat nu met je handen of je mond doet, gaat nu eenmaal veel langzamer dan een woord gebaren of zeggen.
Maar behalve als leerboek of naslagwerk is het boek ook nog zo opgezet dat een veel breder publiek er uren in kan bladeren en lezen. Allerlei wetenswaardigheden, tekeningen en verhalen staan erin.
Het handvlagalfabet van de Nederlandse Marine, rotsgraveringen van 4000 jaar geleden, de ontwikkeling van het Phoenicisch alfabet via het Griekse naar het onze, het (blote) vrouwenalfabet van Anton Beeke uit 1970, het spijkerschrift, de optische telegraaf, je kunt het echt zo gek niet bedenken of er is een afbeelding met uitleg van te vinden in het HANDalfabet. Daartussendoor loopt de tekst van drie wat langere stukken.
Het eerste is van K. Schippers. Het heet ‘De Terloopse Universiteit’ en beschrijft Schippers’ pogingen zich in te leven in de wereld van iemand die niet kan horen. De titel slaat op het gemak waarmee iedereen die dat wel kan, helemaal gratis en vanzelf enorme hoeveelheden kennis oppikt, gewoon door te luisteren naar wat er om hem heen gezegd wordt of gebeurt.
Een overtuigend en heel leesbaar verhaal, dat gevolgd wordt door de geschiedenis van het handalfabet. Aukje Bijlsma (zelf slechthorend) heeft de historie opgeschreven in een interessant stuk over inteelt bij adellijke families. en moniken met zwijgplicht.
Wie het eerste handalfabet uitgevonden heeft weet niemand, maar het oudste getekende exemplaar dat we kennen dateert uit 1593. Een reproductie, compleet met stichtelijke Spaanse teksten bij iedere letter, gaat vooraf aan Bijlsma’s bijdrage.
Tenslotte brengt Henk Buter onder de kop ‘vingerspellen, hoe doe je dat?’ een korte cursus voor het gebruik van het handalfabet. Buter, die zelf doof is en communicatie-cursussen geeft, weet er van alles van, en vertelt bijvoorbeeld ook over de letterspelletjes en woordgrapjes die je ermee kunt uithalen (‘I love you’ in een handstand) en de onverwachte gebruiksmogelijkheden: zo vond Gert Stappenbelt in 1978 het gebaar voor autorijles uit door een L op zijn hoofd te spellen.
HANDSTAND
Ook het handalfabet zelf is inspirerend: van iedere letter wordt een foto, een tekening en een duidelijke beschrijving gegeven. Onderaan de bladzijden staan voorbeelden van de letter in kwestie, in alle soorten en maten, en uit alle tijden.
Ik heb meteen mijn naam geprobeerd. Dat valt overigens nog niet mee: net als bij gewoon leren schrijven moeten je handen er een beetje ‘naar gaan staan’. Pas met wat geduld en oefenen kun je een eigen, soepellopend ‘handschrift’ ontwikkelen.
Op die manier moeten de handstanden die in het boek afgebeeld staan overigens ook bekeken worden volgens de maker en de uitgever: je kunt ze beschouwen als een bepaalde drukletter, zoiets als de ‘Univers’ of de ‘Trinité‘.
Net als de gebarentalen verschillen ook de handalfabetten van land tot land en deels van doveninstituut tot doveninstituut. De standaardisering van die twee uitdrukkingsmiddelen gaat niet zonder slag of stoot. Immers, in oktober lag ditzelfde boekje ook al een paar dagen in de winkel, alleen stond er toen ‘Officieel Handalfabet van Doven’ en ‘in samenwerking met De Nederlandse Dovenraad’ op de voorkant. Diezelfde Dovenraad heeft toen aan uitgeverij Bruna gevraagd het boek uit de handel te nemen, omdat het, zoals ze mij schreven, “qua inhoud en vormgeving geheel buiten medeweten van de Dovenraad voor rekening van de heer Janssen tot stand is gekomen” en “het overleg en de besluitvorming omtrent de standaardisering van het alfabet nog niet afgerond was”.
Toch worden de handstanden uit het boek, inclusief de twee varianten voor de H en voor de U die ook gegeven worden, sinds augustus 1986 officieel overal gebruikt, ook door de Dovenraad. Het is ook de Dovenraad geweest die de informatie over de handstanden gegeven heeft aan de maker, Ruud Janssen, en het lijkt er nog het meeste op dat de bezwaren zich tegen hem persoonlijk richten.
Ruud Janssen is grafisch ontwerper. Hij zit al zo’n tien jaar in de dovenwereld (zelfs als er geen doven in de buurt zijn maakt hij bij het praten voortdurend gebaren) en aan het handalfabet heeft hij ruim vijf jaar gewerkt. Zelf zegt hij geen idee te hebben over de diepere oorzaak van de bezwaren van de Dovenraad.
Nadat ze eerst jarenlang op veel terreinen samengewerkt hadden, heeft de Dovenraad nu zelfs geen gesprek met hem en de uitgever willen voeren. Uiteindelijk heeft Janssen de hoop op overeenstemming maar opgegeven. Daarom ligt er nu een boek in de winkel met een andere voorkant en een herschreven ‘Ten Geleide’ waarin de Dovenraad niet meer genoemd wordt. “Jammer” en “slecht voor de doven in Nederland” noemt Janssen dit conflict. “Al met al heeft het boek nu een half jaar helemaal voor niks opgeslagen gelegen in de magazijnen van Bruna.”
De verdere exploitatie van het handalfabet, zoals Janssen het vormgegeven heeft, ligt overigens in handen van Vi-taal. Dat is een ontwerpburo voor visuele communicatie met voor zover bekend de enige gebarenwinkel ter wereld. Vi-taal is te vinden in Den Haag, op de Stationsweg 93. Het boekje en posters en ansichtkaarten met het handalfabet worden daar verkocht, maar ook tassen en truien met de handstand voor ‘I love you’. Daarnaast zijn er speciaal voor dove kinderen geschreven en getekende leesboekjes te krijgen. Titels als ‘Ik ben jarig’, die ervoor kunnen zorgen dat dove kinderen een beetje plezier krijgen of houden in lezen. De verhalen bestaan uit simpele, korte zinnetjes en soms staan er ook tekeningen van gebaren bij.
Behalve Janssen zijn alle mensen die bij Vi-taal werken doof (drie lichtflitsen achter elkaar: de teksttelefoon gaat, acht flitsen: iemand belt aan de deur). Het bedrijf is een paar jaar geleden met subsidie en zo te zien veel enthousiasme opgezet.
Alle medewerkers leven nu nog van een uitkering, maar men hoopt natuurlijk ‘self-supporting’ te worden. Het ontwerpburo maakt vignetten, briefpapier, maar zorgde bijvoorbeeld ook voor illustraties bij een wijncursus (‘hoe trek je de kurk uit de fles’).
De gedachte aan het Nederlands gebarenwoordenboek waar nu al zoveel jaar aan gewerkt wordt, maar dat er nog steeds niet is, komt bijna automatisch op. Ook hier weer problemen die eigenlijk wat duister blijven.
Een offerte met voorbeelden voor de gebaren ‘autorijden’, ‘vrachtauto rijden’ en ‘race-auto rijden’ kreeg alle lof van de voor het woordenboek verantwoordelijke projectgroep, die inmiddels ‘Verbetering van de Kommunikatieve Vaardigheden bij Dove Kinderen en Dove Volwassenen’ heet. Er leek maar een probleem te zijn: geld. Toen Vi-taal daar zelf met behulp van subsidie voor wilde zorgen ontving het een brief met de mededeling dat ‘zorgen voor geld’ niet hun verantwoordelijkheid was.
Het ging bij dit alles overigens alleen nog maar om een klein opgezet boekje dat 400 gebaren moest gaan bevatten. Zelfs zo’n klein boekje is er nu, twee jaar later, nog steeds niet. Volgens Truus van der Lem, (leider van genoemd project) in ‘Woord en Gebaar’ van deze maand vanwege een principieel meningsverschil met Ruud Janssen over de auteursrechten.
Ze verkondigt in haar brief het volgende, in woordenboekenland volstrekt nieuwe idee: ‘Naar onze mening zijn de gebaren geestelijk eigendom van de Nederlandse doven; het auteursrecht op de tekeningen en het woordenboek behoort naar onze mening dan ook aan de doven, d.w.z. aan hun eigen Dovenraad.’ Van een dergelijke redenering zouden ze bij pakweg Van Dale raar opkijken: Nederlandse woorden zijn het geestelijk eigendom van het Nederlandse volk, daarom moeten de rechten op hoe Van Dale die omschrijft en drukt bij de Nederlandse Staat komen te liggen.
Op het gebarenboek zullen we al met al nog wel een tijdje moeten wachten: een voorstel van de TH in Delft is inmiddels afgewezen en bij het ontwerpbureau ‘Total Design’ wachten ze al een half jaar op een reactie op hun rapport. Het zal wel om geld gaan. Geld, waarvan zonder enige twijfel onder andere auteursrechten betaald zullen moeten worden.
Emanciperen gaat nooit vanzelf. Ook de Nederlandse doven krijgen het zo te zien niet echt cadeau. Hoe het ook zij: een professioneel uitgegeven boekje als dat met het handalfabet kan volgens mij alleen maar goed doen.
‘Kort geleden was tango nog een vies woord, nu is het mode’
Astor Piazzolla, de in Nederland zeer populaire bandoneonspeler-componist bandleider, treedt volgende week vrijdag en zaterdag in Carré op met de voyante Italiaanse zangeres Milva. Liesbeth Koenen zag hun spektakelprogramma El Tango in Florence en sprak met de twee vermaarde musici.
“Milva is de vleesgeworden tango-muziek”, zegt Astor Piazzolla beslist. “Haar gezicht, haar haar, hoe ze loopt en zingt. Ze heeft temperament, ze is sensueel, dramatisch.” Al ruim twee en een half jaar zijn ze regelmatig te zien met het programma El Tango: Piazzolla met zijn nu tien jaar bestaande quintet, en Milva, de ‘panter uit Goro’ (het Italiaanse vissersplaatsje waar ze geboren is).
Vorige week in Florence, volgende week voor het eerst in Nederland, in Carré, dat daarmee zijn honderdjarig bestaan begint te vieren. Alle muziek is van Piazzolla, Milva is degene die zich met hart, ziel en een fabelachtige stem op de Franse, Italiaanse en Spaanse teksten werpt.
De show is een belevenis, het Florentijnse publiek juicht “Bravo!!” en “Brava!!” en ze hebben absoluut gelijk. El Tango is een perfect lopend en klinkend “spettacolo”.
De kleuren op het toneel zijn die van de tango: rood en zwart. “Het gevoel van de tango is zwart”, legt Piazzolla de volgende dag uit, “mijn instrument, de bandoneon, is zwart, en we zijn in het zwart gekleed.” Tussen hen door beweegt zich, in een fonkelende zwarte jurk, Milva met haar gigantische bos rood haar, op blote voeten. “De mensen zoeken daar allerlei sociologische redenen achter, maar in het theater in Parijs, waar we de show voor het eerst deden, kon ik gewoon geen hakken aan, en toen hebben we het later maar zo gelaten”, zegt ze daar zelf over.
Je zou het niet direct zeggen, maar ze is 47 en heeft al een lange carrière achter de rug. Ze werd populair met een liedje op het songfestival in Sanremo,in 1961 en zette sindsdien reeksen opera’s (waaronder de Dreigroschenoper van Brecht), films en televisieprogramma’s op haar naam. In Italië, maar ook in Duitsland en Frankrijk is ze razend beroemd. In Nederland daarentegen is Piazzolla (66) veel bekender.
Piazzolla is iemand die met overduidelijk genoegen over zijn leven en zijn werk praat. “Ik ben een en al Italiaans bloed. Ik voel me Italiaans. Mijn grootouders kwamen allemaal uit Italië, en er werd bij ons thuis in Argentinië Italiaans gesproken. Argentinië is eigenlijk een treurig en gewelddadig land. Als je alleen naar onze muziek luistert en niet naar onze gezichten kijkt dan merk je dat ook.”
”Maar wij hebben zo verschrikkelijk veel plezier in ons werk. We vormen al tien jaar een coöperatie, dus ik ben niet de grote meneer die al het geld binnenhaalt: alles wordt gedeeld. De groepsleden, de beste muzikanten van Argentinië, zouden ook alles voor me doen. Onze samenwerking is buitengewoon gelukkig en dat is niet gewoon in de tango-muziek. Ik moet ook zeggen dat de mensen buiten Argentinië meer van ons houden dan die daarbinnen.”
“Vooral in Nederland, een van de meest ‘avant-garde-landen’ ter wereld. Daar accepteerden ze ons meteen, vier vijf jaar geleden. Door de Vijf Tango’s van Hans van Manen werden we ook populair bij het balletpubliek. Ik vond zijn balletten zelf erg goed.“
“Maar instrumentale muziek is maar een ding, met Milva laat ik nu een ander deel van mezelf zien. Ik schrijf heel graag liederen en binnenkort wil ik wat dingen voor haar maken waar meer theater en toneelspel inzit. We doen dit programma nu al een hele tijd, en je moet uitkijken dat je geen bankbediende wordt die voortdurend hetzelfde doet. Dat lijkt me het vreselijkste wat me zou kunnen overkomen.”
“We zijn met El Tango in Argentinië geweest. Dat was zoets als ijsjes verkopen in Alaska. Ik denk dat het zo zit: mensen die van muziek houden, houden van mijn muziek, maar de mensen in Argentinië die van tango houden, houden niet van mijn muziek. De wortels van mijn muziek zijn voor honderd procent ‘tango’, maar daar bovenop zit 99 procent ‘muziek’. Dus wat gebeurde er? Argentinië stond op zijn kop en werd boos omdat Astor Piazzolla een Italiaanse zangeres meebracht, die niet in Argentinië geboren is en dus de tango nooit kan ’voelen’. Vooral de tangozangeressen waren woedend, ook al omdat ik nooit met ze wilde spelen. Ik heb een hekel aan de manier waarop ze zingen. Maar de mensen die van muziek houden waren weg van Milva, en een van de belangrijkste journalisten in Buenos Aires schreef: Buenos Aires verdient deze show niet. Ik was dus heel tevreden.”
“Vergeet niet dat tango tot heel kort geleden eigenlijk een vies woord was, geassocieerd met de onderwereld, drugs, alcohol, bordelen. Dat hield pas op nadat ik begonnen was op universiteiten en daarbuiten concerten te geven.“
”Mijn halve leven heb ik in clubs gespeeld, en ik haat die traditionele tango-wereld. Toen ik mijn eerste vrouw trouwde kreeg ik ook grote problemen: mijn ex-schoonfamilie begon te gillen toen ze hoorde dat ik tango speelde en in varieté-restaurants optrad. Op universiteiten bijvoorbeeld was het toen nog verboden tango te spelen. Nu is het erg in de mode.“
“Ik vraag me weleens af: wat gebeurt er toch? Ik denk dat de mensen iets anders, iets nieuws, een nieuwe opwinding nodig hebben. Op de radio is 99 procent van de muziek Engels of Amerikaans of een imitatie daarvan.“
”Tegenwoordig dansen mensen met twintig of veertig meter tussenruimte! Dan de tango! Die is als een liefdesdaad, een rituele dans die vlak tegen elkaar aan uitgevoerd wordt. Ik denk dat het Nederlandse publiek het ook geweldig zal vinden. Milva moet je zien. Ze is een dame. Wij vijven zijn heren. We kunnen het goed met elkaar vinden, zolang we respect voor haar hebben, en zij voor ons. Zij doet haar werk, wij het onze, dan gaat alles goed.”
Buiten het toneel blijkt Milva niet zozeer de vleesgeworden tango te zijn, als wel de vleesgeworden incarnatie van het begrip ‘diva’, met alle clichés die daarbij horen.
Slechts een kwartier te laat maakt de punctuele zangeres haar entree in de lounge van het bijzonder luxe hotel: met een enorme vos over haar schouder, en een goed donkere zonnebril op, komt ze aanstappen. Schouders opgetrokken, hoofd in de nek. Het contrast met de gezellige en in-tevreden baas Piazzolla die bij de ingang van zijn veel eenvoudiger hotel al stond te wenken is compleet.
“Foto’s?” zegt Milva “Niemand heeft tegen mij iets gezegd over foto’s! De ochtend na een voorstelling doe ik nooit make-up op.” Ter illustratie licht ze heel eventjes haar zonnebril op: de grote wimpers van gisteren ontbreken. Dat zij de interviewster een glimp een glimp laat opvangen, is wonderbaarlijk voor iemand die zich in zeven jaar huwelijk niet één keer zonder make-up aan haar man had vertoond, zodra ze uit de badkamer kwam moest hij het licht uitdoen. Uiteindelijk worden een paar plaatjes met zonnebril goedgunstig toegestaan.
Mijn vragen vallen vervolgens helemaal verkeerd. Als ik me verontschuldig voor het feit dat ik deels naar de bekende weg moet vragen, omdat ze in Nederland nog niet zo bekend is, begint ze ijzig over haar ‘absoluut sensationele triomf’ van vorig jaar in Amsterdam, met de opera La vera storia (op het Holland Festival).
Ook El Tango, dat weet ze zeker, zal bij het Amsterdamse publiek zonder enige twijfel een gigantisch succes worden, zoals overigens alles wat ze doet of gedaan heeft.
Pas na een minuut of tien ontdooit ze enigszins, plukt niet langer aan haar vingers en begint spontaan over mijn Toscaanse accent en vertelt over het vermoeiende leven dat ze leidt. “Sinds september heb ik vrijwel iedere dag gewerkt, ook met Kerstmis en Nieuwjaar. Tussendoor ben ik heel af en toe thuis in Milaan geweest. Daar woon ik met mijn dochter Martina. Die is 23 en studeert aan de universiteit. We hebben een fantastische relatie. Haar vader was degene die me voordat we gescheiden waren, stimuleerde om andere dingen te gaan doen dan alleen lichte liedjes zingen. Hij had enorm veel vertrouwen in mijn mogelijkheden, en ik heb ook een bijzondere stem. Ik kan bijvoorbeeld ook opera zingen, en zonder microfoon werken.”
” In 1965 ben ik begonnen met liederen van Brecht. Mensen die iets met hun muziek te vertellen hebben, die interessant zijn, daar werk ik mee. Het liefst doe ik iedere keer iets nieuws. Met Piazzolla werken nu, bevalt me goed, anders deed ik het niet. Met mijn lichaam en mijn zingen probeer ik me in te voegen in het quintet. We hebben voornamelijk een muzikale band. Buiten de voorstellingen ga ik niet met ze uit of zo, ik leid een heel ander leven. “
Die indruk maakt ze zeker. Dat zulke verschillende mensen op het toneel zo’n schitterend stel kunnen vormen is een wonder, maar wel een feit.
Astor Piazzolla en zijn quintet geven onafhankelijk van Milva drie concerten: vanavond in de Doelen in Rotterdam, morgen in De Harmonie in Leeuwarden en maandag in de Schouwburg in Leiden. Aanvang 20.15 uur.
SYNONIEMEN WOORDENBOEK
Wolters’ Woordwijzer Synoniemen door Jef Anthierens 421 blz., Wolters-Noordhoff 1986, f 35,- ISBN: 90 01 96011 1
In Jaffa liggen is net zoiets als natte voeten hebben en dat is weer hetzelfde als kachel, kanon, toeter en tiereliere zijn. Maar misschien blijft u liever beneveld, of blauw, of wie weet wel aangewit.
Kent u het verschil tussen al die woorden en uitdrukkingen niet, dan kan ook Wolters’ Woordwijzer Synoniemen u niet verder helpen. Maar wilt u daarentegen wel eens een keer iets anders zeggen of schrijven dan het eeuwige ‘Ik was dronken’ dan biedt het boekje u “een lopend buffet waarin de genodigden naar eigen smaak kunnen prikken” (aldus de maker Jef Anthierens in het Woord vooraf).
Twee woorden die exact dezelfde betekenis hebben, zonder een zweempje of nuance verschil bestaan nauwelijks.
Anthierens doet daar dan ook helemaal niet moeilijk over. Hij geeft 421 rubrieken (van aandacht tot zwoel) waarin telkens een rij woorden te vinden is van uiteenlopend pluimage. Allemaal kunnen die wel min of meer op hetzelfde slaan, maar echte synoniemen kun je ze meestal niet noemen.
Bijpassende uitdrukkingen en spreekwoorden worden apart gegeven, evenals her en der een verwijzing naar een andere rubriek. Wie een speciaal woord zoekt, of niet weet in welke rubriek hij moet zijn, kan in de alfabetische lijst voorin kijken: daar staan alle woorden uit de rubrieken nog eens opgesomd.
Een praktische opzet, en wat het boekje vooral zo aardig maakt is dat er ook zoveel informele woorden en uitdrukkingen gegeven worden (voor onderwijzen ook inpompen, voor slagen ook zwijnen). Dat laatste ontbreekt volkomen in het enige synoniemenboek dat tot dusver in Nederland te koop was (Brouwers’ ‘Het juiste woord’). Van sommige dingen had ik trouwens nog nooit gehoord (schompermuilen voor lachen, flamoerik voor lafaard). Waarschijnlijk betreft het hier deels invloeden uit het Vlaams, maar het boekje brengt je wel op ideeën.
Eigenlijk is het enige dat me niet bevalt aan deze woordwijzer het formaat: het werkje is zoveel langer dan breed, dat het niet open blijft liggen. Voor een woordenboek lijkt me dat onvergeeflijk.
Daarnaast is het natuurlijk veel te klein van opzet: op 421 smalle bladzijden kun je niet zo erg veel woorden kwijt. De gebruiker grijpt daardoor te vaak mis. Op zichzelf genomen kun je dat Anthierens niet echt aanwrijven: voor een eenmansonderneming is dit fantastisch werk.
Eén omissie verdient echter speciale vermelding: waar we voor man om precies te zijn 156 andere benamingen krijgen (van dooievisjesvreter tot miereneuker), komt de vrouw in het hele boekje niet voor. Was Anthierens soms bang zich te verslikken in de takkewijven, de kletstantes, de gratekutten en de tuinbroeken?
Dyslexia lures K.O.
In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet RULES O.K… (voor de puntjes kon iedere plaatselijke ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O., een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’. Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (’to lure’ betekent overigens ‘verlokken’). ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.
Vellutino en zijn collega’s lieten bij voorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruitzagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers. Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bij voorbeeld als saw.
In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien. Die moesten ze dan direct kopiëren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bij voorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.
Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden.
Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet goed gelegd. Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (wat is dat voor dier?, hoe heet die kleur?, hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten er omheen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bij voorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hun niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.
Dat kan allemaal niet komen doordat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlotlezende leeftijdgenootjes. Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft.
Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellenstructuren in de hersenschors. Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag. Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren. Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen.
Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.
In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten. Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook erg goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst ƒ 60,20 kosten) maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij ieder die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.
Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural computers vertellen Yaser Aser Abu-mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden. En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapotgaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien.
Men denkt het flessehalsprobleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronenbundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.
Verder nog in het maartnummer: de structuur van het poliovirus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlindersoorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.
Noot: Dit stuk is het enige dat ik ooit door de telefoon gedicteerd heb. Dat ging al mis in de kop, en ook het grapje van die button ging verloren. Boven waren de verwachte ‘Neurale computers’ ‘murale computers’ geworden. Achteraf gezien allemaal niet echt onbegrijpelijk. Had veel meer moeten uitspellen. Hier natuurlijk de kloppende versie. ‘Tijdschrift’ was een rubriek in het wetenschapskatern van de NRC.
Dyslexia lures K.O.
Scientific American, maart 1987
In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet … RULES O.K. (voor de puntjes kon iedere plaatselijk ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O.! Een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’.
Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (‘lure’ betekent overigens ‘verlokken’) . ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.
Vellutino en zijn collega’s lieten bijvoorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruit zagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers.
Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bijvoorbeeld als saw. In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien.
Die moesten ze dan direct kopieren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bijvoorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.
Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden. Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet of niet goed gelegd.
Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (Wat is dat voor dier? Hoe heet die kleur? Hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten erom heen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bijvoorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hen niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.
Dat kan allemaal niet komen omdat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlot-lezende leeftijdsgenootjes.
Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft. Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellen-structuren in de hersenschors.
Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag.
Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren.
Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen. Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen, èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.
In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten.
Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook vreselijk goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst f 60,20 kosten), maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij iedereen die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.
Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural Computers vertellen Yaser Abu-Mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden.
En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapot gaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien. Men denkt het flessehals-probleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronen-bundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.
Verder nog in het maartnummer: de structuur van het polio-virus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlinder-soorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.
Nootje: dit is geloof ik het enige stuk dat ik ooit telefonisch heb doorgegeven. Geen idee meer waarom. Dat had een paar gevolgen. Dyslexia was bijvoorbeeld dyslectia geworden, maar hilarisch genoeg was Optical Neural Computers veranderd in Optical mural computers. Optische murale computers. Wat je je daar nou toch bij voor zou kunnen stellen?
Spinoza zou nu niet graag voor een filosoof worden aangezien
W. Klever is een van de vertalers die zich tot taak gesteld hebben Nederlands beroemdste filosoof voor een groot publiek toegankelijk te maken. Onlangs publiceerde hij zijn vertaling van Spinoza’s eerste werk. Wat houdt zijn aan bezetenheid grenzende belangstelling nu al tien jaar gaande?
De Ethica is zijn bijbel, op iedere vraag past een Latijns citaat als antwoord. Sinds een jaar of tien is dr. W. Klever (56) “reddeloos verloren” en “bijna pathologisch enthousiast” over het werk van Benedictus de Spinoza. En zoals iedere gedrevene draagt hij dat graag uit: Klever geeft aan de Erasmus Universiteit colleges over Spinoza’s teksten, en hij maakte nieuwe vertalingen voorzien van commentaar.
Twee jaar geleden kwam er een enthousiast ontvangen boekje met Hoofdstukken uit de politieke verhandeling uit, en onlangs verscheen Verhandeling over de verbetering van het verstand, het allereerste werk van Spinoza. Daarnaast is Klever hoofdredacteur van het nog tamelijk jonge, maar bijzonder internationale tijdschrift Studia Spinozana.
Behalve in Rotterdam staat Spinoza op geen enkele Nederlandse universiteit vast op het programma. Het Spinoza-huis in Rijnsburg staat op instorten, maar in Amerika leren filosofen 17e eeuws Nederlands om de geschriften te kunnen bestuderen die alleen in een vertaling uit die tijd overgeleverd zijn.
Ook in Frankrijk en Italië kan Spinoza op heel wat meer belangstelling en onderzoek rekenen dan hier in Nederland, waar hij voor de meeste mensen niet veel meer is dan een beroemde maar verder toch wat stoffige naam. Klever heeft daar wel een verklaring voor: Spinoza is niet zo toegankelijk en de meeste vertalingen van zijn werk (uit het Latijn of het oud-Nederlands) zitten vol onnauwkeurigheden die gemakkelijk tot verwarring leiden. “Bovendien”, stelt hij, “Spinoza werkt nogal ontnuchterend. Het is niet zo verleidelijk om je als filosoof met hem bezig te houden, want de grond verdwijnt onder je voeten.”
Wat had die 17e eeuwse Amsterdammer (zoals hij zichzelf graag noemde) van Joods-Portugese afkomst dan te vertellen?
Volgens veel van zijn tijdgenoten alleen godslasteringen: op zijn 24e werd hij al uit de synagoge verbannen, en vier jaar later mocht hij ook niet meer in Amsterdam blijven. Hij verhuisde naar Rijnsburg en later naar Den Haag waar hij, 44 jaar oud, in 1677 aan de tering stierf. Uit Amsterdam had hij een Spinoza-kring overgehouden waarmee hij altijd is blijven corresponderen over zijn ideeën, maar zijn werk onder eigen naam uitbrengen zou levensgevaarlijk geweest zijn. Zijn hoofdwerk, de Ethica verscheen postuum. Waarom?
“Omdat hij de ideeën van zijn grote voorganger Descartes consequent toepaste”, zegt Klever. “Descartes durfde met zijn beginselen niet tot het uiterste te gaan. Hij hield zich wel bezig met allerlei wetmatigheden in de natuur, zoals het ‘traagheidsbeginsel’ (een lichaam in beweging blijft altijd in beweging tenzij het door invloed van buitenaf weerstand ondervindt) en de ‘wet van behoud van energie’,en nog veel meer, maar hij wilde de mens toch als een uitzondering in die natuur blijven zien. Descartes bleef uiteindelijk een katholiek die niet met de kerk in conflict wilde komen en geloofde dat mensen een ziel hebben die los staat van hun lichaam, en dat ze in vrijheid voor ‘goed’ of ‘kwaad’ kunnen kiezen.
“Descartes is daardoor gespleten en dat is Spinoza niet. Voor Spinoza is er alleen dé natuur die hij ook wel God of het universum noemt. Alle onderdelen van de natuur zijn onderhevig aan wetmatigheden die je kunt beschrijven en de mens is gewoon een klein onderdeeltje net als alle andere. En als Descartes beweert dat hij ook niet weet hoe zijn ideeën over de natuur en de mens te combineren zijn dat het zijn pet te boven gaat, krijgt hij er enorm van langs van Spinoza die zegt: je zult toch met argumenten moeten komen, wat is dat voor manier van redeneren!”
“Alles in de natuur berust op wetmatigheden en daarom worden alle dingen, inclusief de levende, de menselijke, voor de volle 100 procent door elkaar bepaald. De verschijnselen in de wereld komen voort uit de onderlinge samenwerking, de botsingen en de beïnvloeding van verschillende wetmatigheden op elkaar. Wij noemen dat nu determinisme maar Spinoza zou dat woord nooit gebruikt hebben. Hij sprak over concatenatio de aaneenschakeling van de dingen. Spinoza wil de wetmatigheden die daaraan ten grondslag liggen beschrijven, dat is de taak van de wetenschapper, en hij was een wetenschapper.”
“Ik vind dus dat we uit moeten kijken met Spinoza een filosoof te noemen. Hij is wel altijd zo getypeerd en gerubriceerd, maar “filosofia” betekende in de 17e eeuw iets anders dan nu. Newton en Descartes noemden hun werk ook filosofie, maar tegenwoordig heet dat natuurwetenschap. Op het moment wordt filosofie gezien als een bezigheid die min of meer buiten de wetenschap omgaat, het is geen vak als de andere vakken en men voelt zichzelf vaak min of meer verheven boven de rest.”
“Spinoza zou zich groen en geel geërgerd hebben als hij nu aangezien zou worden voor een filosoof. Er is een lijst van de boeken die hij na zijn dood in bezit bleek te hebben, en die bestaat voor 90 of 95 procent uit werken over wiskunde, arithmetica, anatomie, scheikunde, astronomie et cetera. Dat waren de dingen waar hij zich mee bezighield, en zijn eigen werk moet in het verlengde daarvan gezien worden.”
“Wetten uit de natuurkunde, zoals het traagheidsbeginsel, zijn volgens hem ook van toepassing op de mens, die door allerlei oorzaken gedwongen wordt te doen wat hij doet. Natuurlijk raak je daar aan de “vrije wil”. Dat was ook voortdurend een punt van discussie tussen Spinoza en de vrienden met wie hij correspondeerde. Als mensen toch alleen maar de speelbal van allerlei wetmatigheden zijn, zeiden die, wat zouden we dan nog langer ons best doen, dan hoeven we niet meer deugdzaam te zijn en kunnen we gewoon gaan genieten. Maar Spinoza zegt dat de wetenschap dat we geen eigen vrije wil hebben niet betekent dat we ons los kunnen maken van de illusie dat dat wel zo is.”
“Je moet dat ongeveer zo zien: ik ben me wel bewust van me zelf maar ik ben me maar zeer ten dele bewust van de oorzaken die mij bewegen. Daarom koester ik noodzakelijkerwijs de verwarde gedachte dat IK het ben die uit eigen beweging bijvoorbeeld een glaasje water pakt als ik dorst heb. Dat komt door de onvolledigheid van het bewustzijn: denken is niets anders dan de veranderde associaties of indrukken van mijn lichaam.”
“Spinoza ziet de mens ook als een stuk materie. Over die vrije wil schrijft hij op een gegeven moment aan zijn vrienden: Stel je nou eens voor dat er een steen geworpen wordt en dat die steen kan denken. Dan zal die steen zeker tijdens zijn vlucht denken dat hij zich zelf uit eigen vrije wil naar het doel beweegt waarheen hij op weg is. Ziedaar de beroemde en beruchte menselijke vrijheid. Het is niets meer dan dat we onsbewust zijn van de strevingen, de tendenties, de begeerten die we hebben, maar we denken daarbij niet aan de oorzaken die die begeerten ontketenen.”
“Als je dat inzicht hebt betekent dat nog niet dat je je kunt onttrekken aan de neiging jezelf als een uitzondering in de natuur te zien, als een “imperium in imperio”, een rijk binnen een rijk zoals Spinoza het noemt. De gedachte dat je vrij bent verdwijnt niet als je het inzicht hebt dat dat niet zo is. Dat geldt ook voor andere dingen: als ik bijvoorbeeld een stok in het water zie steken, dan zie ik een gebroken stok. Ga ik nu natuurkunde studeren dan leer ik dat dat komt door de brekingswetten, maar ook als ik dat weet blijf ik een gebroken stok in het water zien.”
“Inzicht kan alleen soms je reactie matigen: als iemand mij kwaad wil doen, dan kan het besef dat die ander zelf ook gedreven wordt mijn reactie beïnvloeden. ‘Aandoeningen’ kunnen niet bedwongen of weggenomen worden tenzij door een tegenovergestelde ‘aandoening’ die sterker is dan de te bedwingen ‘aandoening’.”
“Deel vijf van de Ethica gaat over de macht van het intellect over aandoeningen. Die macht is er tot op zekere hoogte. Zo kunnen we in principe begrijpen dat ‘God’ en de ‘kerk’ een toevluchtsoord voor de onwetenden zijn. Alles wat niet doorzichtig is in de natuur, hoe de dingen groeien en bloeien, gooien we op een noemer. Dat gebeurt allemaal omdat God het gemaakt heeft zeggen we dan, en die God stellen we ons voor naar analogie van onszelf.”
“Dat is dus de makkelijke en voor de hand liggende verbeelding die we er uit angst op na houden, en die we maar moeilijk van ons af kunnen zetten. Maar vanuit de natuurwetenschap is het natuurlijk een volstrekt onhoudbare positie om uit te gaan van dingen als een God die uit eigen vrije wil uit het absolute niets de wereld schept.”
“Ik zou Spinoza niet cynisch willen noemen, eerder nuchter, maar hij zal wel nooit in de mode komen, daarvoor is hij te radicaal. Spinoza laat met zijn determinisme te goed de betrekkelijkheid van alles zien, en dat is volkomen strijdig met de diepe vooroordelen en verlangens van mensen. In de praktijk heeft hij denk ik wel heel veel aanhangers: de mensen die wetenschap bedrijven zonder te zeggen dat ze filosoof zijn. Daar zit zijn grote volgelingenschaar.”
“Dat is niet voor alle takken van de wetenschap gelukt nee. De zachte stromingen in de psychologie kunnen volgens mij veel van Spinoza leren. Het streven om de mechanismen van het menselijk gevoelsleven te beschrijven is er daar inmiddels ook wel, de veronderstelling dat die er zijn dus ook. Spinoza was zelf een psycholoog van formaat, deel drie van de Ethica moet je echt vergelijken met wat er tegenwoordig in de psychologie gebeurt. “
“In deel vier gaat het over de menselijke passies en daar vind je bijvoorbeeld zo 30 of 40 stellingen over de haat. Welke filosoof heeft het over de haat? Niet dat Spinoza claimt volledig te zijn, maar hij geeft wel in grove lijnen de wetmatigheden die daarbij een rol spelen. Ik geloof ook zeker dat zijn ideeën praktisch nut kunnen hebben in discussies.”
“Neem bijvoorbeeld het euthanasiedebat van het moment: daarbij wordt er voortdurend uitgegaan van de vrije wil of keus van de mens. Dat is onzin. Geen mens kan zijn eigen dood willen, hij kan alleen soms een groter kwaad ontlopen met een geringer kwaad. Bij zelfdoding is er sprake van een crisis, en dan gaat het meer om onmacht dan om macht. Dan moeten we toch niet gaan zitten lullen over vrijheid!”
“Het is juist het volstrekt overweldigd en vernietigd worden, psychisch of lichamelijk, en dat is de afwezigheid van elke vrijheid. Spinoza spreekt daar heel expliciet over in de Ethica. Ik stel mezelf ook tot taak dat deel een keer voor het voetlicht te brengen. Een goede vertaling van de hele Ethica zou trouwens erg hard nodig zijn. Ik zou daar ook dolgraag voor zorgen, maar het is zoveel werk…”
“De Ethica is eigenlijk ook het logische gevolg van die Verhandeling over de verbetering van het verstand die ik nu net opnieuw vertaald heb. Terwijl Spinoza dat schrijft, komt hij tot het inzicht dat Descartes de verkeerde aanpak had, dat je er met zijn tweedeling niet komt. De dingen die we weten moeten we gebruiken om nog meer aan de weet te komen, op die manier geleidt kennis zichzelf verder. Filosoferen los van alle kennis van de wetmatigheden in de natuur heeft dus geen zin. Tot dat inzicht kwam hij. Dat zeg ik ook tegen mijn propedeuse studenten op college, waar het eigenlijk op uitkomt is: mensen hou maar op! Schrijf je over naar een andere richting, ga een wetenschap doen.”
PLAT AMSTERDAMS
Lik op Stuk. Het dialect van Amsterdam door Henriette Schatz, 80 blz., BZZToH, 1987 f 15,– ISBN 90 6291 245 1
Nauwelijks had ik het proefschrift van Henriette Schatz over het Plat Amsterdams besproken (NRC 26 februari) of de populaire versie van haar onderzoek kwam binnen. Lik op stuk, Het dialect van Amsterdam heet het, en eerlijk gezegd: het is me niet meegevallen.
Goed, Schatz heeft wat aardige dingen bij elkaar gebracht, over het Amsterdams van vroeger en dat van nu, en over allerlei Jiddische en Bargoense woorden die tegenwoordig ook in het Standaardnederlands te horen zijn, maar had ze het daar nou maar bij gelaten.
Helaas, Schatz vond dat ze het volk moest opvoeden, en dat volk is natuurlijk oliedom. Uit iedere bladzijde spreekt dat een gewoon mens eigenlijk nauwelijks iets kan begrijpen van wat taalkundigen allemaal aan knaps bedenken.
“Dialecten worden onderzocht door taalkundigen in een tak van de taalwetenschap die men dialectologie noemt.” Leerde ik bijvoorbeeld. Dat klinkt heel interessant, maar Schatz vergeet wel uit te leggen wat een dialect is.
Wie het boekje uit heeft, begrijpt dat eigenlijk het enige dat “typisch Amsterdams” genoemd kan worden een rijtje klanken is. Het Amsterdams heeft dus in ieder geval een eigen een accent, een woord dat iedereen kent, maar in het boekje nergens te vinden is. Of je het daarmee nu ook een dialect kunt noemen …
Kortom, Schatz beweert wel voortdurend dat ze uit wil leggen wat taalkundigen denken en doen maar komt daarmee niet verder dan het vol ontzag neerschrijven van dure woorden terwijl ze zelf van taalkunde weinig sjoege blijkt te hebben. Schatz vervalt ook in een opvallende herhaling: door het hele boekje heen, komen complete alinea’s vrijwel letterlijk terug. Domme kinderen moet je alles drie keer uitleggen?
Zonde dat de stukjes over vroeger onderzoek (zoals de negentien buurtdialecten die Winkler in 1874 nog beschreef) en de geschiedenis van Amsterdam, haar Joden, en haar onderwereld, zo verstopt zijn geraakt in deze irritante termenbrij.
“Oh mijn arme Jacqueline, nu weet ik zelfs jouw naam niet meer”
Hersenletsel kan tot grote taalstoornissen leiden. En bij bijna alle afasiepatiënten lijkt er weer net even iets anders aan de hand te zijn. “Maar ik denk dat je intellectuele capaciteiten in ieder geval van afasie moet scheiden”, zegt Ron Prins.
Een sprookje: Eens leefden een koning en een koningin in een groot paleis. Maar de koning en de koningin waren niet gelukkig. Er waren geen kinderen in huis en in de tuin. Op een dag vonden ze een arm jongetje en meisje voor hun deur. Ze namen hen op als hun eigen kinderen. Toen waren de koning en de koningin gelukkig.
Een afasiepatiënt vertelde het zo na: “Ik zou kunnen zeggen, dat er kinderen zijn geweest, waren, die op het kinderen … geweest is geweest. Maar ze zijn gelukkig voor de kinderen en hopen dus graag weer te zien, dat ze gelukkig en gez- en gelukkig zullen zijn, worden, gelijk zullen worden. Nou ja, zo ongeveer hè, in die geest.”
Niet meer uit je woorden kunnen komen, en niet eventjes, maar waarschijnlijk voor altijd. Het lijkt zo ongeveer het ergste wat iemand kan overkomen. Een beschadiging in de hersenen kan nogal verschillende taalstoornissen teweeg brengen: bijna allemaal worden ze afasie genoemd.
Sommige mensen kunnen helemaal niet meer praten, of kennen nog maar een woord of zin, zoals de man die bij een vechtpartij zwaar gewond was geraakt en daarna alleen nog I want protection kon zeggen. Of de patiënt bij wiens hersenoperatie iets fout was gegaan, waarna hij uitsluitend nog riep Jansen godverdomme sodemieter. (Jansen is de, hier gefingeerde, naam van de chirurg die de operatie uitvoerde.) Anderen raaskallen voortdurend door, in vloeiende zinnen waar geen touw aan vast te knopen is. Alles daartussenin bestaat ook.
Zo zag ik eens een filmpje van een meneer die probleemloos sprak. Er viel pas iets bijzonders aan hem te merken toen de logopediste, die hem allerlei dingen op plaatjes liet benoemen, bij de ‘muziekinstrumenten’ aankwam. Op dat moment werd het ineens allemaal heel moeilijk. De man noemde een trompet bijvoorbeeld een fluit en bij het plaatje van de viool zei hij: “Nou, ik zal maar zeggen dat het een gitaar is, maar dat is het niet”. Woordvindingsmoeilijkheden heet dat, en die heb je in veel soorten en maten.
Soms hebben mensen moeite met het produceren van de juiste klank op de juiste plek in een woord, en dat leidt dan tot token in de teuken voor koken in de keuken of athopeker voor apotheker. En is bij die woorden de bedoeling nog wel te achterhalen, van kluising of kaggeloge weet niemand meer wat het moet betekenen. Kollirollervliegtuig voor helikopter zit daar qua begrijpelijkheid weer tussenin.
Andere patiënten kennen een bepaald woord wel en ze kunnen het ook goed uitspreken, maar het lukt ze dikwijls niet om het op het gewenste moment uit hun geheugen ‘op te diepen’. Vraagt iemand ze bijvoorbeeld om een kopje te benoemen, dan weten ze wel ..om uit drinken, of koffie of schoteltje, maar het woord kopje zelf wil ze niet te binnen schieten.
Dat ze het woord inderdaad wel kennen, wordt schrijnend geïllustreerd door de man die uitriep “Oh, mijn arme Jacqueline, nu weet ik zelfs jouw naam niet meer”, toen hem gevraagd werd hoe zijn dochter heette.
Dat iemand ‘er net even naast zit’ zoals bij schoteltje voor kopje gebeurt ook op grotere schaal. Mensen zeggen dan mijn moeder in plaats van mijn vrouw of jongen in plaats van meisje. De problemen die dat in het dagelijks spraakgebruik oplevert zijn nauwelijks te overzien. Mensen die ‘het juiste woord’ niet kunnen vinden nemen dikwijls hun toevlucht tot algemene benamingen als ‘ding’ en ‘doen’, of ze vervallen in herhalingen, of laten van alles maar helemaal weg.
Dat leidt dan tot wat in vaktaal ‘empty speech’ heet, ‘leegspraak’, zoals in het volgende antwoord van een patiënt op de vraag ‘Wat doet u meestal overdag?’: “Ja, als ik half twee, dan wil ik wat doen … schoon en alles toch overdag wil een mens …, maar soms een beetje erger als de ander. Dan ben ik zo moe, dat ik zeg begrijp je me, dat je, je wil, maar het gaat niet zo gemakkelijk hoor, heus, dat voel je gauw genoeg. Maar iedere keer, ach, dan wil je wat doen hè, dat je weer eens wat te doen heb, hè … en daarom doe je weer ‘ns effe wat anders weer ‘ns.”
Zo’n tekst komt er verhoudingsgewijs nog vlot uit. Traditioneel worden de radde praters Wernickes genoemd, naar de Duitse neuroloog die ze als eerste beschreef, maar er zijn ook veel afasiepatiënten die geen zinnen meer kunnen bouwen.
Zij werden halverwege de vorige eeuw door de Franse arts Broca ‘ontdekt’, en sindsdien als Broca’s geclassificeerd. De ‘inhoudswoorden’ waarover het hierboven ging kennen, ze meestal nog wel, maar het gebruiken van ‘functiewoorden’ (dingen als de, op, in, want, dus etcetera) gaat niet meer.
Het gevolg is dat deze patiënten een soort ’telegramstijl’ spreken. Een voorbeeld waarin een meneer er een minuut over doet het volgende over zijn woonplaats te vertellen (tussen haakjes de aanmoedigingen van degene met wie hij praat) : “… Alphen … aan de Rijn. (Alphen, ja.) En eh … mooi eh … ik … ik … lekker … lopen. (Ja … ja waar? Waar?) eh … Alphen aan de Rijn. (Loopt u de hele stad door?) Nee … fiets of nee’ eh … eh … auto eh … boodschappen doen. (Oh ja.) En eh … eh bellen (ja) en eh … eerst eh … kopje koffie eh … (volgt de naam van zijn vrouw) en eh … beetje praten. (Maar kunt u iets vertellen over Alphen zelf, over de plaats? Hoe ziet ’t er uit?) Bomen. (Ja.) En eh …. ja, ik weet het niet meer.”
In verreweg de meeste gevallen (ongeveer 85 %) wordt afasie veroorzaakt door een cerebrovasculair accident (CVA), in de volksmond beroerte of hersenbloeding geheten. Andere oorzaken zijn schedeltrauma’s, waarbij de hersenen van buitenaf beschadigd raken (door een verkeersongeluk bijvoorbeeld, of door oorlogsverwondingen), tumoren en ontstekingsprocessen. Dikwijls gaat afasie ook nog gepaard met min of meer ernstige verlammingsverschijnselen aan een kant van het lichaam. Als je daarbij bedenkt dat iemand die niet goed praat in het algemeen voor niet-goed-wijs wordt gehouden dan wordt het misschien mogelijk je een vage voorstelling te maken van het isolement waarin een afasiepatiënt moet leven.
Redenen te over voor veel en veelzijdig wetenschappelijk onderzoek zou je denken. Dat valt een beetje tegen. De tijd dat afasiepatiënten trekpleisters op hun tong aangebracht kregen is weliswaar voorbij, maar zelfs een eenduidig internationaal aanvaard classificatiesysteem voor de verschillende soorten afasie bestaat feitelijk nog steeds niet.
Dat laatste is een van de conclusies uit het proefschrift Afasie: classificatie, behandeling en herstelverloop, waarop Ron Prins (cum laude) gepromoveerd is. De voorbeelden uit het stuk hierboven komen allemaal daaruit.
Prins (1945) houdt zich al sinds het begin van de jaren zeventig bezig met afasie en dat betekent dat hij de belangstelling van linguïstische zijde voor het verschijnsel vrijwel vanaf de prille start heeft meegemaakt. Hij is medewerker van de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam.
Prins: “Voor ik ooit een afasiepatiënt gezien had heb ik eerst anderhalf jaar lang uittreksels van boeken en artikelen gemaakt. Ik was toen de assistent van professor Tervoort. Dat was in de oude tijd toen hoogleraren nog een persoonlijke assistent hadden. Tervoort was net aangenomen voor taalpathologie en in de dovenwereld was hij goed thuis, maar van afasie wist hij ook niet veel. Samen met nog iemand ben ik toen alle literatuur gaan lezen en daarna had ik keurig de verschillende soorten afasie in mijn hoofd zitten. In Het Algemeen Ziekenhuis Zonnestraal in Hilversum, en iets later in het (inmiddels opgeheven) dagbehandelingscentrum Zeeburg, in Amsterdam, zag ik voor de eerste keer afasiepatiënten.”
“Het verbijsterende was dat ik de types die ik door al dat werk netjes uit m’n hoofd had geleerd helemaal niet tegenkwam. Eigenlijk niet een. Dan zat ik daar en dan dacht ik: ‘Zou dat nou een Broca zijn? Maar die moeten in telegramstijl spreken, en deze meneer praat wel langzaam, maar het is toch niet echt telegramstijl.’ Eerst denk je natuurlijk dat alles wat je niet begrijpt aan jou ligt, maar ik heb me van het begin af aan verbaasd over die classificatie en ik ben er altijd op blijven letten.”
“Neem nou Luria bijvoorbeeld, dat was indertijd dé grote man, ik ben nog bij hem in Moskou geweest, als je die leest dan lijkt het net of we alles van de relatie tussen taal en hersenen weten, en vooral van afasie. Dat is helemaal niet waar, maar bij Luria klopt alles. Hij kent alle onderliggende mechanismen en hij weet ook nog hoe je het allemaal moet herstellen door bewust bepaalde hersengebieden in te schakelen. Maar in Rusland blijven ze natuurlijk even hartstikke afatisch als hier. Luria geeft ook geen cijfers, hij suggereert alleen maar, en het beeld dat hij daarmee oproept is zowel wetenschappelijk, als wat de praktijk betreft veel te gunstig. Die man is daarmee toch een beetje een mooiprater.”
“Ik ben ook in Boston geweest, dat is het Mekka van de afasiologie. Daar zit een hele groep neurologen, psychologen, linguïsten en taaltherapeuten. Goodglass en Kaplan zijn de grote namen daar, die hebben in 1972 deze ‘Rode Bijbel’ geschreven: The assesment of aphasia and related disorders. Daarin staan profielen van allerlei typen afasie beschreven. Valt een patiënt binnen zo’n profiel dan is het bijvoorbeeld een Broca. Dat gaat aan de hand van kenmerken, en zo iemand scoort dan pakweg slecht op ‘melodie’ en ‘grammaticale vorm’, maar goed op ‘begrip’.”
“Maar hoe gaat dat daar? Als ze in Boston een patiënt onderzoeken dan neemt eerst de logopediste wat testjes af, dan doet de psycholoog dat nog eens dunnetjes over en de feitelijke indeling doet de neuroloog. Al redenerend stelt die dan dat iemand wel een Broca moet zijn, ondanks dat zijn taalbegrip bijvoorbeeld vrij slecht is en hij niet in telegramstijl spreekt, kortom ondanks het feit dat hij niet binnen het profiel valt. Omdat dokter Goodglass het zegt — die heeft ervoor doorgeleerd dus die zal het dus wel weten — gaat zo iemand dan toch als Broca de dossiers in.”
“Maar als je het zo doet heeft die classificatie weinig waarde: dan moet dokter Goodglass er ook bij komen als ze in pakweg Italië een diagnose stellen. Ondertussen bouwt wel iedereen op elkaars onderzoek voort. Volgens mij zit het daar fundamenteel mis: als je indeling in types niet consequent is, dan kun je niet generaliseren en dus niet vergelijken.”
“Het komt erop neer dat alle handboeken en ook de onderzoeken van meerdere afasie-types uitgaan, en die overlappen elkaar ook wel voor een belangrijk deel, maar als je het goed gaat bestuderen dan blijken ze nooit duidelijk gedefinieerd te zijn. Er worden wel rijtjes kenmerken gegeven, maar welke kenmerken nou karakteristiek zijn, of de kern vormen, wordt er nooit bij verteld. Stel ze zeggen: ‘dat is een Broca, want op begrip doet ie dit en op lezen dat’, dan blijft het onduidelijk of het nou geen Broca meer zou zijn wanneer hij op lezen iets anders zou doen. Wat voor de ene onderzoeker karakteristiek is, blijkt dat nog niet voor de ander te zijn.”
Maar kan onderzoek bij afasiepatiënten niet juist veel duidelijk maken over de relatie tussen taal en hersenen?
“Ja dat hoor je vaak zeggen. Het idee dat je in je hoofd een machine hebt die normaal gesproken veel te hard draait, maar als er nu iets stuk is, dan kun je hem rustig bestuderen. Een van de problemen is dat onze hersenorganisatie individueel verschilt. Net zoals we allemaal ogen, een neus en een mond hebben, maar toch allemaal een ander gezicht. Je kunt wel een grove indicatie geven van de gebieden in de hersenen die met taal te maken hebben, alleen keiharde individuele voorspellingen kun je niet maken.”
“Die hele typologie waar we het net over hadden gaat trouwens terug op negentiende eeuwse ideeën over de organisatie van taal in de hersenen. Men dacht toen dat er in de hersenen bepaalde geheugendepots zaten waarin de woorden waren opgeslagen.”
“Je had er een voor de articulatie (het spreken), een voor de klankvorm (het luisteren), een voor geschreven vormen (het lezen) en dan ook nog een voor te schrijven vormen. Al die centra waren door middel van verschillende banen met elkaar verbonden. Als je dan op een bepaalde plek een beschadiging had, dan kon je dus in theorie precies voorspellen welk soort stoornis dat gaf.”
“En er zijn ook wel gevallen bekend van mensen die bijvoorbeeld wél kunnen schrijven, maar absoluut niets kunnen lezen. Zuivere alexie heet dat. Dat gaf natuurlijk voedsel aan die depot-theorie, en tot op zekere hoogte klopt die ook wel. Maar inmiddels weten we veel meer van taal. Het is veel ingewikkelder dan men dacht en je kunt niet alles beschrijven in termen van statische, ‘woordbeelden’ die in aparte geheugendepots zouden zijn opgeslagen. Vroeger wisten ze bijvoorbeeld nauwelijks dat er ook zoiets als syntaxis is. Onder invloed van de Chomskyaanse ideeën daarover is men in de jaren zeventig nog eens goed naar het een en ander gaan kijken, naar die Broca’s bijvoorbeeld, die zo goed begrijpen maar zo moeilijk spreken.”
“Het idee was dat Broca’s een syntactische stoornis hebben, die functiewoorden laten ze weg omdat ze geen zinnen kunnen bouwen. Maar als afasie inderdaad een taalstoornis is, dan verwacht je niet echt dat mensen alleen moeilijkheden met syntaxis hebben bij het spreken en helemaal niet bij het begrijpen.”
“Dat is dus ook niet zo. In het dagelijks leven kun je ook zonder syntaxis een hele hoop volgen. De context, de situatie en je kennis van de wereld helpen daarbij. Zegt iemand bijvoorbeeld tegen een Broca-patiënt: ‘Heeft u gisteravond nog naar Dallas gekeken?’, en die patiënt doet dat altijd, dan verstaat hij misschien alleen ‘Dallas’, maar dan weet hij al genoeg.”
“Leg je die mensen nou wat moeilijker vragen voor, waarin de woordvolgorde wél essentieel is, dan weten ze het niet meer. ‘De tijger wordt door de leeuw gebeten. Wie heeft er dan pijn?’ is een bekend voorbeeld waarmee het mis gaat. Ook zinnen als: ‘Het meisje is groter dan de jongen’, tegenover ‘De jongen is groter dan het meisje’, en ‘De hond loopt naar de kat toe’ tegenover ‘De kat loopt naar de hond toe’ begrijpen Broca-afatici meestal niet.”
“Eigenlijk zou je afasie dus niet moeten beschrijven met behulp van die verschillende taalcentra, maar eerder in termen van taalkundige niveaus. Daar wordt het wel verschrikkelijk ingewikkeld. Het is ook absoluut niet duidelijk hoe de vaardigheden die aan taalproduktie ten grondslag liggen (spreken en schrijven dus) samenhangen met de vaardigheden die bij receptie (begrijpen en lezen) een rol spelen. Er zijn nauwelijks psycholinguïstische theorieën ontwikkeld over hoe dat nou zit, hoe dat gaat ’taal in je hoofd’. Want het is ook weer niet zo dat je een syntactisch hokje in je hersenen hebt dat gestoord kan raken, en een fonologisch hokje enzovoort.”
Conclusies over taal en denken vallen dus ook niet eenvoudig te trekken?
“Ik denk dat je intellectuele capaciteiten in ieder geval van afasie moet scheiden. Het is zeker zo dat er zwaar afatische patiënten bestaan die volkomen helder zijn, en op niet-verbale onderdelen van een intelligentietest goed scoren. Aan de andere kant staat ’taal’ niet los in de hersenen, en als iemand een vrij grote beschadiging heeft opgelopen, gaat soms alles door elkaar lopen. Je kunt daarom niet altijd beoordelen wat er precies aan de hand is, maar er zijn wel autobiografische verslagen van mensen die hersteld zijn. Die vertellen stuk voor stuk dat ze exact wisten wat er gebeurde, zich volkomen bewust waren van de situatie, dat alleen die taal niet meer wou.”
“Of dat voor alle afasiepatiënten opgaat betwijfel ik. Vooral van de Wernickes weet ik het niet. Dat zijn die mensen die zo doorkletsen, ongeremd alsmaar doorpraten, terwijl ze meestal niet in de gaten hebben dat ze onbegrijpelijk zijn. Dan is er toch iets echt niet in orde. En van die mensen die weer beter geworden zijn, ben je toch geneigd te denken dat ze dus wel niet zo’n ernstige afasie gehad zullen hebben.”
Hoe zit het met de kans op herstel?
“Die is het grootst de eerste paar weken tot maanden na een beschadiging. De ‘spontaan-herstelperiode’ heet dat. Er zijn een paar hypotheses die daar een verklaring voor geven: het kan zijn dat het gebied in de hersenen rondom de zone die getroffen is tijdelijk niet genoeg zuurstof krijgt, zonder dat het afsterft. Andere bloedvaten in de buurt kunnen dan voor herstel van dat stukje zorgen. Want in tegenstelling tot onze andere cellen delen hersencellen zich niet, en komen er dus geen nieuwe. Daar kan een verbetering dus nooit vandaan komen.”
“Sommige mensen denken ook dat de hersenen zo’n grote schok krijgen dat even alles uit evenwicht is. Dat kan dan weer bijtrekken. En er bestaat ook nog een theorie dat de hersenen zich soms ‘reorganiseren’. Zoals een paard dat een been kwijt is een poosje helemaal niets meer kan, maar na verloop van tijd toch weer gaat huppelen. Hetzelfde doel wordt dan via andere wegen bereikt.”
“Is de spontaan-herstelperiode eenmaal voorbij dan komt het vrijwel nooit meer helemaal goed met een afaticus. De bekendste uitzondering op die regel was de actrice Patricia Neal, de vrouw van Roald Dahl. Die had een hele serie CVA’s gehad en was ernstig afatisch. Roald Dahl heeft toen alle vrienden en kennissen ingeschakeld, en die kwamen jarenlang volgens schema wel zes uur op een dag ‘iets met taal doen’. Je weet natuurlijk niet wat er gebeurd was als ze die hulp niet gehad had, maar na een paar jaar was ze weer helemaal beter. Ze was overigens nog vrij jong, en in het algemeen geldt dat hoe jonger je bent hoe meer kans op herstel je hebt.”
U bent niet erg optimistisch over de mogelijkheden van taaltherapieën.
“Nee, misschien komt er ooit nog eens een rationele therapie die gebaseerd is op een analyse van de onderliggende defecten. Die is er nu nog niet. Om te beginnen zou je daarvoor natuurlijk goed gedefinieerde typen moeten hebben. Het kan zijn dat er neurologisch nog het een en ander mogelijk is, en dat we de juiste weg nog niet gevonden hebben.”
“In de praktijk is de behandeling nu meestal weinig systematisch, nogal ad hoc, en echt helpen doen oefeningen maar zelden. Ik wilde dat eerst niet geloven, en ik heb van alles geprobeerd: eerst heb ik mensen meer therapie laten geven, tien in plaats van de gebruikelijke een à twee uur per week bijvoorbeeld. Dat hielp niet.”
“Toen heb ik allerlei methodes getest, en uiteindelijk ook zelf een groot therapieprogramma gemaakt, maar de mensen gaan hooguit een heel klein beetje vooruit. Dat wil zeggen: ze doen dezelfde tests de volgende keer ietsje beter. Stel, de eerste keer kunnen ze 18 van de 40 plaatjes benoemen, dan zijn het er de volgende keer bijvoorbeeld 22. Dat levert misschien statistisch een significant verschilletje op, maar je weet niet hoeveel je daarvan je als ‘hertest-effect’ moet beschouwen, en ook niet of die mensen nou gemakkelijker om de jam kunnen vragen aan de ontbijttafel.”
“Wel kan het psychologische en sociale effect van de behandeling vrij groot zijn. De mensen vinden het vaak zelf verschrikkelijk belangrijk. Dan zie je ze in hun rolstoel met hun schriftje onder de arm: ze moeten naar les! Die mensen mag je niet in de steek laten. En ik zeg dus ook niet dat alle therapie onzin is.”
NASCHRIFT, UPDATE (uit 1997)
Nee, een sluitend classificatiesysteem voor afasiepatiënten is er nog steeds niet. Zijn er wel vorderingen? Ron Prins is in elk geval niet bijster enthousiast over de mogelijkheden die geboden worden door wat tegenwoordig de ‘cognitieve neuropsychologie’ heet. “Via modellen proberen ze aan de hand van individuele gevallen een beeld te krijgen van de functionele architectuur van de hersenen”, zegt hij. “Het idee is dat er aparte hokjes zijn voor deelfuncties, die dan modulen genoemd worden. Ik heb twijfels over de mogelijkheden om afasie te gebruiken om theorieën te testen. Je weet niet wat er nu precies kapot is bij iemand.”
Je weet ook niet hoe veel afasiepatiënten vanzelf beter worden, noch hoe véél beter ze worden. Maar daar doet Prins nu iets aan. “Ik doe mee aan een groot onderzoek met honderd patiënten in Rotterdam”, vertelt hij. “Een project dat gericht is op spontaan herstel. In de eerste maand al test ik het spontane taalgebruik van mensen, en dan volg ik ze meer dan een jaar. Daaruit moeten we voor het eerst een beeld krijgen van bij hoe veel patiënten nu eigenlijk hoe veel herstel optreedt.”
Maar Prins heeft zich behalve met afasie inmiddels ook beziggehouden met dementie. Over de taalproblemen die dat (voor een sterk groeiende groep mensen) met zich meebrengt, is nog niet veel bekend, maar Prins kan wel het volgende globale overzicht geven: “Het duurt heel lang voordat iemand met dementie echt afwijkend gaat praten, de spontane taal blijft vrij lang intact, maar met testjes merk je al veel eerder dat er iets mis is. “
“Problemen ontstaan er op het niveau van hun woordenschat en met de semantiek. Mensen krijgen woordvindingsmoeilijkheden, en de betekenissen verdwijnen langzaam. Uiteindelijk kan iemand dan helemaal stil vallen. Maar de syntaxis en de fonologie blijven erg lang bewaard. “
“Ik denk dat je dat kunt verklaren uit het feit dat je twee soorten processen hebt: gecontroleerde en automatische. Zinnen bouwen en klanken formuleren zijn automatische processen. Maar over de inhoud van wat je wilt zeggen, heb je veel meer controle. Dat kost energie en denkkracht, en dat lukt op een gegeven moment niet meer. Afasiepatiënten hebben vaak een syntactisch probleem, dementiepatiënten een lexicaal-semantisch, zou je het kunnen samenvatten.”
De platte A van Amsterdam
“Waar vind ik hier het serviesgoed?” vroeg Prof. William Labov aan iemand van het winkelpersoneel. “Op de vierde verdieping, meneer” wist hij dat het antwoord was. “Waar zegt u?” vervolgde hij dan, en iedere keer antwoordde zijn informant, keurig voorspelbaar, opnieuw met “Op de vierde verdieping”.
Deze scène speelde zich af aan het begin van de jaren zeventig in drie New Yorkse warenhuizen: een heel chic, een minder chic en een helemaal niet chic exemplaar. Labov stelde zulke vragen overal zowel aan oudere als aan jonge personeelsleden en deed daarmee een van de inventiefste taalonderzoekjes aller tijden.
Want waarom vroeg hij iedereen naar de bekende weg? Labov had het idee dat hij een taalverandering op het spoor was: soms hoorde hij mensen in New York de r midden in een woord als fourth wel uitspreken en soms niet. Hij wist dat zo’n r vroeger nooit uitgesproken werd, zoals dat ook in het Brits-Engels niet gebeurt.
Aan het eind van een woord daarentegen (zoals in floor en fair), hoorde je de r meestal wel, en ook wanneer er na de r meteen weer een klinker volgde (zoals in very). Om nu te kijken of er inderdaad een tendens bestond om de r zowel in fourth als in floor uit te spreken vroeg hij overal naar de vierde verdieping.
Chiqueheidsgraad
En omdat je aan kunt nemen dat een verandering bij de jongere generatie zal beginnen, stelde hij de vraag aan mensen van verschillende leeftijden. De chiqueheids-graad van de warenhuizen tenslotte moest een indicatie geven over het wel of niet uitspreken van r door verschillende maatschappelijke klassen (hoger, middel en lager). Labov verwachtte dat hij de meeste r-en zou horen bij jonge mensen uit de hoogste klasse, omdat het erop leek dat de r over was komen waaien uit de betere kringen buiten New York.
Het idee daarachter was simpel: iedereen die een bepaalde status heeft (of soms ook: graag wil hebben) laat dat merken in de manier waarop hij praat, hoe onbewust dat ook gebeurt.
De ‘bewustheid’ was een laatste factor die Labov wilde testen: als mensen beter opletten zullen ze over het algemeen ‘netter’ gaan praten dan wanneer ze gedachteloos voor zich uit kletsen.
Dat verschil is goed merkbaar als je ze een stukje voor laat lezen, maar Labovs idee om zijn informanten hun antwoord te laten herhalen is bepaald ingenieus te noemen. Bijkomend voordeel: niemand had ook maar een flauw benul van het feit dat hij meedeed aan een onderzoek.
Dat laatste is dikwijls een groot probleem voor taalkundigen die ‘spontane taal’ willen bekijken: zodra hun onderzoeksobjecten dat in de gaten hebben, krijgen ze de neiging te gaan ‘monitoren’, dat wil zeggen dat ze op hun eigen spraak gaan letten, waarmee veel van hun spontaniteit verdwijnt.
Antwoordden de mensen nu ook zoals Labov gedacht had? Grotendeels wel. Zo daalde het aantal hoorbare r-en tegelijk met de maatschappelijke klasse (in het goedkoopste warenhuis vielen ze het minst te beluisteren), en was het percentage uitgesproken r-en in floor over het algemeen hoger dan dat in fourth. De ‘herhaling’ gaf inderdaad een verschil te zien: bij meer nadruk verschenen er meer r-en. Alleen in de leeftijd had Labov zich vergist: het bleek niet veel uit maken of iemand jong of oud was.
Hij stelde zijn hypothese bij voordat hij aan een groter opgezet onderzoek begon: zou het niet zo kunnen zijn dat volwassenen uit de hoogste en de laagste klasse het minst geneigd zijn iets aan hun uitspraak te veranderen, ongeacht hun leeftijd? En dat de ‘sociale ambities’ van de midden-klasse gemakkelijker leiden tot een aanpassing aan het nieuwste ‘prestige-accent’? Deze voorspelling kwam uit.
Superberoemd
Na dit superberoemd geworden sociolinguistische onderzoek zijn er nog heel veel gevolgd. Daarbij gaat het niet altijd om het opsporen van taalveranderingen, maar probeert men ook gewoon de situatie op een bepaald moment in kaart te brengen.
Steeds opnieuw blijken factoren als ‘maatschappelijke klasse’, ‘leeftijd’, en ‘oplettendheid’ een rol te spelen. Nog een andere variabele is die van de ‘sexe’: vrouwen praten vaak anders, dat wil zeggen ‘netter’, dan mannen.
De verklaring die sociolinguisten daarvoor geven is dat vrouwen over het algemeen hun status of gevoel voor eigenwaarde niet uit ‘werk’ of ‘geld-verdienen’ kunnen halen. Ze zoeken het daarom ergens anders en vertonen de neiging ‘boven-hun-stand’ te spreken.
Zo’n vijftien jaar na het onderzoek in New York is nu ook wetenschappelijk vastgesteld hoe Amsterdams klinkt. In het P.J.Meertens-Instituut (voor dialectologie, volkskunde en naamkunde) werden al jaren bandjes bewaard met opnamen van Amsterdamse mannen en vrouwen uit verschillende maatschappelijke klassen. Ze waren onderverdeeld in jong en oud, en allemaal hadden ze zowel een formeel als een informeel gesprek gevoerd.
H.F. Schatz heeft die gegevens gebruikt om erachter te komen welke klanken kenmerkend zijn voor het plat Amsterdams. In haar (overigens flinterdunne) proefschrift met de merkwaardig aandoende titel Plat Amsterdams in its social context doet Schatz verslag van haar bevindingen.
Voor een deel kunnen die door iedereen die wel eens in een Amsterdamse tram gezeten heeft voorspeld worden. Dat een echte Amsterdammer de son in see siet sakken was al lang bekend. In de hoofdstad kennen de niet-ABN-sprekers nu eenmaal het verschil tussen de s en de z niet, en in het dagelijks leven vallen er daarom regelmatig schitterende staaltjes ‘hypercorrectie’ te horen.
Zo werkte er in de City-bioscoop op het Leidseplein jarenlang een dame die met zwoele stem omriep: “Attenzie damez en heren, over twee minuten begint de hoofdfilm in Zity zez.” Alweer: als mensen erg opletten bij wat ze zeggen proberen ze met hun uitspraak in de buurt van de norm te gaan zitten, ook als ze die norm niet goed kennen en daardoor als het ware te correct gaan praten.
Met de v en de f gebeurt trouwens het zelfde: in plat Amsterdams wordt iedere v een f, (fal foor mijn part allemaal dood). In fonologentaal heet dat dat deze stemhebbende medeklinkers stemloos worden. Als u uw hand op uw strottehoofd houdt kunt u dat controleren: bij de stemhebbende z en v voelt u uw stembanden trillen, bij s en f niet.
Uit het liedje van Danny de Munk dat ik net al citeerde valt nog meer te constateren. In part hoort u een zogenaamde flap-r (je moet er je tong een beetje voor in een kronkel leggen), en in Had ik maar iemand.. eindigt had met een gepalataliseerde t-klank. Het palatum is het harde gedeelte van het gehemelte, en in het Amsterdams worden de t, de n en de s als ze aan het eind van een woord staan, na een korte klinker (zoals in pit, pin en pis), uitgesproken met het puntje van de tong tegen dat harde gehemelte.
De s gaat daar meer van sissen, en het lijkt of er een klein j-tje achteraan komt. Zoals de sj in kasje klinkt, zo klinkt in Amsterdam de s in zijn eentje, ook aan het begin van een woord trouwens (twee sjachte armen..).
Maar ook zo’n beetje alle klinkers klinken anders. Staan ze voor een n waar nog iets op volgt (zoals in kans, kunst, mens en kind) dan worden ze doffer, nasaler en lijken ineens wel wat op het Frans. De lange klinkers i en u (zien en minuut) worden langer gemaakt, maar de tweeklanken (de ui in puin, de ij in pijn bijvoorbeeld) worden korter, terwijl van de lange e en de lange o juist een tweeklank gemaakt wordt: de e wordt een soort ei (twei sjachte armen om me hein), de o een soort ou (fal foor mèn part allemaal doud).
Het is, zoals iedereen eigenlijk wel weet, voornamelijk de ‘lage sociaal-economische klasse’ die dit accent heeft. Woonbuurt, inkomen, beroep en opleiding moeten samen een indicatie geven voor iemands plaats op de sociale ladder. Welke van die factoren het belangrijkste is, of hoe ze zich onderling tot elkaar verhouden, weet niemand.
Dat maakt het interpreteren van de uitkomsten van dit soort onderzoeken nogal lastig: wat je precies meet en hoe dat komt weet je nooit precies.
Algemeen aanvaarde ideeen zijn ieder geval dat er ‘gestigmatiseerde’ en ‘prestige’-vormen bestaan, en dat taalverschillen bewust of onbewust een mogelijkheid tot ‘groepsidentificatie’ geven.
Door de manier waarop mensen praten ‘plaatsen’ ze zichzelf en worden ze andersom door anderen ‘geplaatst’. Een goed voorbeeld van een gestigmatiseerde variant van het Nederlands is het Nederlands met een Limburgs accent. Dat is niet alleen altijd onderwerp van grappen, maar niet-Limburgers denken echt dat die zuiderlingen dommer zijn.
Ook dat is wetenschappelijk bewezen. Laat je niet-Limburgers naar het gepraat van verschillende mensen op een bandje luisteren, dan vinden ze altijd de Limburgers ‘minder intelligent’ en ‘minder beschaafd’. Hetzelfde resultaat vind je zelfs als een en dezelfde persoon precies hetzelfde verhaal met en zonder accent vertelt.
Gestigmatiseerd
In hoeverre het plat Amsterdams gestigmatiseerd genoemd kan worden, is de vraag. Het geniet nu in ieder geval meer ‘aanzien’ dan pakweg een halve eeuw geleden.
Misschien dat dat de reden is voor het geringe verschil tussen oplettend en niet-oplettend spreken dat uit het onderzoek van Schatz naar voren kwam: de Amsterdammer schaamt zich niet voor zijn taal. Maar het zou ook kunnen liggen aan het feit dat degenen die aan het onderzoek meededen niet gevraagd is een stukje tekst voor te lezen. In plaats daarvan werd de graad van ‘formeelheid’ afgemeten aan het verschil tussen gesprekjes met een onderzoekerer en gesprekjes met een (zelf uitgekozen) goede vriend of vriendin. En dan is het ook nog de vraag of men wel echt in staat was de microfoon te vergeten.
Interessant is dat er twee Amsterdamse a’s bestaan: eentje voor mannen en eentje voor vrouwen. Bij navraag wordt de vrouwelijke variant echter niet als ‘typisch Amsterdams’ herkend, dat wil zeggen: er is wel een verschil tussen de Amsterdamse-vrouwen-a en de ABN-a, maar als mensen een oordeel moeten geven over Amsterdamse stereotypen dan pikken ze de mannen-a er wel uit, en de vrouwen-a niet.
Dat die twee klanken naast elkaar bestaan is wel bijzonder, maar omdat niemand het merkt, sluit het toch goed aan bij het idee dat vrouwen meer ‘standaardtaal’ proberen te spreken, omdat ze zo weinig andere manieren hebben om ‘sociaal prestige’ te verwerven.
Of je daar blij mee moet zijn weet ik niet. De Amsterdamse wethouder van onderwijs, mevrouw Wildekamp was het wel. Zij kreeg op een perspresentatie het eerste exemplaar van het proefschrift aangeboden. Wie haar iets over het onderzoek verteld had weet ik niet, maar de uitkomsten geven nou niet direct aanleiding tot blijdschap ‘omdat vrouwen het beter (sic!) doen’. Zeker niet voor een wethouder met zulke woeste ‘gelijkheidsbevorderende’ plannen als deze. (Van haar is onder andere het voorstel afkomstig om alleen nog de vrouwelijke helft van de stad te laten solliciteren naar de functie van schoolhoofd.)
Verder is er natuurlijk geen sprake van een ‘wetenschappelijk bewijs’ dat de Amsterdamse humor uitsterft, zoals Wildekamp had begrepen. Ook de jonge generatie praat plat Amsterdams, en zelfs nog een beetje platter dan de oude.
Over hoe dat komt valt weer veel te speculeren, maar naar het zich laat aanzien zal ook de komende generatie tramchauffeurs nog wel ’n Rondje fan de sjaak door de luidspreker aanbieden als de wissel weer eens niet goed staat op het Weteringcircuit.
U kunt ‘Plat Amsterdams in its social context’ van H.F. Schatz in uw bezit krijgen door contact op te nemen met het P.J. Meertens Instituut, Keizersgracht 569-571 in Amsterdam, telefoon: 020-234698. Het boekje kost f18,75.
Waarom de computer geen vertaler wordt
De computer als vertaler. J.J. Schoorl. Uitgeverij Boom, Meppel / Amsterdam. Prijs: f 37,50
‘Deze Gebruiksaanwijzing an de Geyser an te brengen. NL’ stond er op de sticker die ik bij mijn nieuwe geiser kreeg. Braaf heb ik indertijd aan dat verzoek gehoor gegeven, zodat ik nog steeds iedere keer als ik de kraan opendraai met een staaltje ‘Newspeak’ geconfronteerd word. Bij mijn wasmachine zat een boekje dat me onder andere vertelde dat ik de deurafdichting rustig af mag wrijven met een doek. Of mijn tere weefsels med een voorwas behandeld moeten worden hangt af van de vervuilingsgrad.
Dit soort rare taal- en spelfouten (je vindt ze in vrijwel iedere gebruiksaanwijzing) werken ontegenzeggelijk op de lachspieren, maar tegelijkertijd maken ze een nogal onbetrouwbare indruk. Ik bedoel: je vraagt je af of Bauknecht wel echt weet wat wij vrouwen wensen. Foutloze, in duidelijk Nederlands gestelde voorschriften horen daar in ieder geval ook bij.
Maar goede vertalers zijn duur, en gebruiksaanwijzingen nogal saai om te vertalen. Je zou denken dat apparatenfabrikanten geweldig veel baat zouden hebben bij een automatische vertaler. En zij niet alleen: alle internationale bedrijven en organisaties zouden ermee geholpen zijn. Waarom is er dan nog steeds geen fatsoenlijke vertaalmachine op de markt?
Wie dat wil weten doet er verstandig aan het boekje De computer als vertaler van J.J. Schoorl eens te lezen. Daarin worden bijna alle problemen die de makers van vertaalprogramma’s op moeten lossen helder besproken.
Schoorl schept de rijstebrijberg waaruit taal met al zijn aspecten bestaat, netjes lepeltje voor lepeltje weg, echter zonder dat hij ons daarmee uitzicht geeft op een luilekkerland van vertaalmachines. Al die verschillende lepeltjes rijstebrij vormen namelijk weer nieuwe bergen of bergjes die alsnog weggewerkt zullen moeten worden. Alleen al het lezen hierover zal veel mensen hun eetlust ontnemen.
Tekstverwerker
Schoorl begint met duidelijk te maken hoe onterecht de benamingen tekstverwerker en spellingscorrector eigenlijk zijn. Een tekstverwerkingsprogramma kan niet meer dan rijtjes tekens (letters, cijfers, leestekens) en spaties onderscheiden. De volgorde van de tekens binnen die rijtjes, noch de volgorde van de rijtjes zelf ‘betekenen’ iets voor hem. Het verschuiven, verwisselen, invoegen of uitvegen van rijtjes tekens heeft alleen zin voor de gebruiker: hij is degene die ‘tekst verwerkt’, niet het programma.
Zelfs de Engelse naam wordprocessor belooft al teveel: de computer ziet geen enkel verschil tussen wat wij een woord noemen en een willekeurige letterreeks als lbrski.
Zo is er ook geen sprake van dat een met een ‘spellingscorrector’ uitgeruste ‘tekstverwerker’ ook werkelijk zou kunnen spellen. Tik ik bijvoorbeeld Ik wordt betaalt in dan volgt er geen melding dat ik iets verkeerd gedaan heb: ik, wordt en betaalt zijn alledrie bestaande Nederlandse vormen, dus staan ze alledrie in de alfabetische lijst waaruit de spellingscorrector feitelijk bestaat. Uit die lijst valt nooit op te maken dat wordt in dit geval zonder t gespeld hoort te worden, noch dat betaalt hier een voltooid deelwoord is, en dus op een d moet eindigen.
Pas als ik ik wrod betalad of iets dergelijks typ krijg ik een waarschuwing: die woorden kent mijn programma niet. De correctie mag ik vervolgens zelf uitvoeren.
Wat wijsheid
Hoe kun je zo’n dom log systeem nu wat wijsheid bijbrengen over woorden en verbanden tussen woorden onderling, zodat het teksten uit de ene taal om kan gaan zetten in een andere taal?
Daarvoor moet je het al die dingen die wij min of meer vanzelf weten precies vertellen. Zo’n spellingscorrector maakt daar een klein begin mee: die vertelt (althans in principe) welke letterreeksen wel en welke niet in een taal thuishoren. Aan die woorden kan vervolgens van alles toegevoegd worden, bijvoorbeeld wat voor sóórt woord het is.
Voor de vertaling van drukte maakt het alles uit of we met een vorm van het werkwoord drukken te doen hebben, of dat het om een zelfstandig naamwoord gaat. Uit in Hij uit zich moeilijk is iets anders dan uit in Het verhaal is uit, en dat is weer niet hetzelfde uit als in Hij komt uit China.
Vertel je de computer met welke woordsoort hij te maken heeft, dan kan hij ook op zijn ‘buitenlandse’ woordenlijst bij de juiste woordsoort gaan zoeken naar de juiste vertaling. De kans dat Het licht gaat uit er in het Frans als La legere va fini uitkomt wordt daarmee een stuk kleiner. Monikenwerk natuurlijk, om bij alle woorden nog allerlei extra’s toe te voegen.
Je zou dus kunnen proberen of je je computer niet wat algemene regels bij kunt brengen die hem in staat stellen zelf de woordsoort aan de vorm van het woord te herkennen.
Dat kan tot op zekere hoogte: een woord in het Nederlands dat op heid eindigt is bijna geheid een zelfstandig naamwoord (aardigheid, nieuwigheid, woestheid etc.), en een woord op –bare moet een bijvoeglijk naamwoord zijn (openbare, verkoopbare etc.). Het blijkt vrij goed mogelijk om een computer automatisch woorden te laten opdelen in voor- en achtervoegsels en stammen.
Maar daarmee kan hij ze nog niet vertalen. Weliswaar werken veel andere talen ook met voor- en achtervoegsels, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat ze dat ook bij dezelfde woorden doen. En zelfs als ze wel een samenstelling maken met behulp van een voor- of achtervoegsel, dan nog is er nauwelijkse enige voorspelling te doen over hoe dat woord eruit gaat zien.
Wie denkt dat onder- in het Engels under- wordt komt bij undertake voor ondernemen nog wel goed uit, maar zit met undertaker voor ondernemer al helemaal fout: een undertaker is alleen een begrafenisondernemer en ondernemer moet vertaald worden met entrepeneur. Een onderrok is een petticoat, een onderhoud een interview en Engelstaligen noemen hun onderarm forearm.
Het achtervoegsel -baar lijkt ongeveer hetzelfde te doen als able in het Engels, dacht u. Vergeet het maar. Bij eetbaar-eatable klopt het toevallig wel, maar bruikbaar wordt useful, ontelbaar countless en ontplofbaar explosive.
Enfin, zo gaat Schoorl nog een tijdje door. Met -heid, -lijk, uit- en on- is het al niet beter gesteld, en andersom, als je van Engels naar Nederlands wil vertalen gebeurt er natuurlijk precies hetzelfde.
Gewone samenstellingen zijn helemaal een komisch nummer. Stel je computer kan groente en man netjes in het Engels vertalen, dan kun je hem natuurlijk leren om van groenteman vegetableman te maken, alleen, zo’n man heet in Engeland greengrocer, en dat is weer geen groenkruidenier. En speelgoed wordt nooit playgoods, maar altijd toys. Een beroemde grap is ook dustsucker voor stofzuiger (moet zijn vacuum-cleaner of hoover), en de fraaiste die Schoorl geeft vind ik unthroughgroundily voor ondoorgrondelijk.
Maar de fabrikant van stofzuigers of wat dan ook zit natuurlijk niet te wachten op grappen in zijn gebruiksaanwijzingen, evenmin als de leden van het Europese Parlement komische notulen wensen. Al die samenstellingen zullen dus ‘met de hand’ ingevoerd moeten worden, en hetzelfde geldt voor uitdrukkingen: het is puur toeval dat Engelstaligen op het moment dat wij ‘de pijp uitgaan’ ‘de emmer schoppen’, dat moet een vertaalprogramma dus expliciet verteld worden.
Dit alles levert op zichzelf al een niet te overziene hoop moeilijkheden op, terwijl we het nog niet eens gehad hebben over woorden met meer dan een betekenis (bank is de bekendste) en dus vaak meer dan een vertaling.
Hier kan monikenwerk nauwelijks nog enige uitkomst brengen, omdat het probleem van ‘kennis van de wereld’ om de hoek komt kijken. In een zin waarin ouderlingen tijdens de dienst uit de bank vallen, weten wij mensen direct dat het wel om een kerkbank zal gaan. De juiste Engelse vertaling is in dat geval niet bench of iets dergelijks, maar pew.
Je kunt proberen om de computer enige ‘contextkennis’ te geven, door aan een woord als ouderling het kenmerk KERK vast te plakken, bijvoorbeeld.
Grammatica-regels
Treft je programma dat kenmerk in de buurt van bank aan, dan zal het kiezen voor de vertaling die ook KERK als kenmerk meedraagt. In dit geval zou dat pew moeten zijn. Waterdicht is een dergelijke aanpak natuurlijk nooit, ook een ouderling kan op een bankje in het park zitten. En daar komt bij dat het vrijwel ondoenlijk is bij alle woorden alle relevante kenmerken te geven.
Helemaal lastig wordt het een computer het verschil te laten begrijpen tussen Jan ging met zijn autootje naar zolder en Jan ging met zijn autootje naar Delft. In het Russisch bijvoorbeeld moeten die twee metten verschillend vertaald worden, maar er is verdomd veel kennis van de wereld nodig om te weten dat Jan in het eerste zinnetje zijn (speelgoed)autootje onder de arm neemt en de trap oploopt, terwijl de tweede Jan in zijn auto stapt om naar Delft te rijden.
Maar de computer moet niet alleen ‘het juiste woord’ zien te vinden, dat woord moet ook nog op ‘de juiste plaats’ komen te staan. Schoorl geeft een paar mooie voorbeelden van het ‘Stone-Coal English’ (zoals hij het noemt) dat het resultaat is van woord-voor-woord-vertalingen. Van die dingen als This book have many people even twice read in plaats van Many people have read this book even twice voor Dit boek hebben veel mensen zelfs tweemaal gelezen. Hier moeten grammatica-regels uitkomst bieden.
Schoorl boos
Ik weet niet wat voor persoonlijke frustraties Schoorl heeft opgelopen bij theoretisch taalkundigen, maar de hoge toon die hij ineens aanslaat zodra het over grammatica gaat is onbegrijpelijk.
Dat is bijzonder jammer, want de rest van zijn boekje is in een prettige en duidelijke stijl geschreven, en overal worden flinke hoeveelheden voorbeelden van gegeven. Dat houdt plotsklaps op als hij over theoretische grammatica begint. Het lijkt er nog het meeste op dat Schoorl boos is omdat taalkundigen nog niet alle volgorde-regels kennen die voor een goede vertaling onontbeerlijk zijn.
Dat is natuurlijk lastig, maar toch een wat vreemd verwijt. Zeker als vervolgens blijkt dat vrijwel alles wat vertaalprogramma-makers aan grammatica-regels gebruiken rechtstreeks uit de theoretische hoek komt. Schoorl gaat hier trouwens maar heel summier op in, en voortdurend blijkt dat hij onvoldoende thuis is in de theoretische linguistiek.
Die vreemde bozige toon ontsiert ook af en toe het tweede deel van zijn boek. Daarin schetst Schoorl kort een aantal lopende en beginnende vertaalprojecten in binnen- en buitenland.
Hoeveel zijn impressies, gebaseerd op literatuurstudie en korte bezoekjes, waard zijn weet ik niet. Hijzelf is ook nogal sceptisch over de resultaten die hij te zien kreeg. Geen enkel programma is in staat tot een goede vertaling zonder ‘hulp van buitenaf’.
Die hulp kan vooraf, tijdens of na de machinale vertaling geboden worden. In jargon heet dat pre-, inter- en post-editing. Pre-editing kan bestaan uit het simplificeren van de invoertekst (alleen woorden en constructies die het programma kent), bij inter-editing kan de computer tussentijds vragen stellen (bedoel je met bank een geldinstelling?) en bij post-editing verbetert iemand de uiteindelijk vertaling.
Schoorl geeft ruwweg een indicatie van de weg die de verschillende projecten proberen te bewandelen. Ook daar geeft hij weer de nodige uitleg bij, zodat ook mensen die alleen iets over pakweg Eurotra, Systran of Rosetta willen weten veel aan dit boek kunnen hebben.
Wie kennis heeft genomen van het eerste deel van het boek zal overigens toch het nodige respect hebben voor de vertaalresultaten die sommige projecten weten te boeken. Maar, besluit Schoorl zijn boek: ‘de weg naar echte automatische vertalers is nog zo lang, dat van hieruit niet te zien is of hij eigenlijk niet doodloopt’.
Knapen, knechten, meters, persers en ververs
Archivaris Van Maanen inventariseerde het Leids stadsarchief uit de periode 1574 tot 1816. Het kostte hem vijftien jaar werk, dag in dag uit, en het resultaat blijkt tot zijn eigen verwondering veel mensen te intrigeren.
“Het moet je in het bloed zitten” zegt hij, en: “het heeft me geen dag verveeld”. In vijftien jaar tijd heeft drs. R.C.J. van Maanen meer dan 10.000 stukken uit het stadsarchief van Leiden geïnventariseerd. Keurig gerubriceerd staan ze nu beschreven in een loodzwaar boek.
Wie het openslaat betreedt een wereld vol vergeten begrippen en beroepen. Een willekeurige greep om u een idee te geven: in archiefstuk 2325 bevindt zich een “Request van drie bleekzwartsaaiververs om de blauwververs niet toe te staan zwart te verven (1677)” en “Door de bodes opgemaakte lijsten van smeersmelters (1656)”. Onder nummer 3927 treffen we “Stukken betreffende het verbod aan vaantjeslieden om duurder dan drieguldenbier te verkopen (1677)”, en wat dacht u van weer andere stukken “betreffende een geschil tussen de zeemtouwersbazen Labrooy en Sluymers en het vachteblotersgilde” uit 1736? De meest fantastische voorstellingen kun je je daar bij maken.
Achter veel documenten moeten behoorlijke porties leed schuilgaan. Archiefstuk 3405: “Minuutresolutie van het Gerecht omtrent de aanleg van nieuwe begraafplaatsen buiten de Mors- en de Hogewoerdspoort en op het Blauwe- en het Papagaaisbolwerk, omdat de kerkhoven bij de kerken door de pestepidemie te vol geworden zijn, 1635”. Nummer 6246: “Minuutverklaring van burgemeesters dat de weduwe Jeanette Uding niet in staat is haar kinderen te onderhouden, 1808”.
Ander leed daarentegen doet modern aan. Overweldigend veel stukken gaan over aanslagbiljetten en belasting en er zijn ook nogal wat bedrijfstakken die klagen over hun miserabele situatie, vooral de bierbrouwers hebben het almaar moeilijk.
Vaak volgen er dan resoluties en neemt de stad “maatregelen om het verval van de biernering te keren”, door regels over prijzen en de maat van de biertonnen te stellen bijvoorbeeld.
Rooie oortjes
Intrigerende lectuur. Persoonlijk kan ik uren zoet zijn met een dergelijk boek, vooral omdat het op zo’n volkomen andere manier tot de verbeelding spreekt dan de grote slagen en namen en de jaartallen die op school de vaderlandse geschiedenis vormen. Dit zijn glimpjes van het dagelijks leven.
De verantwoordelijke voor al dit fraais reageert verbaasd verheugd als ik hem mijn enthousiasme laat blijken. “De meeste mensen lezen dit soort dingen nou niet direct met rooie oortjes”, zegt hij als ik hem op kom zoeken in het Leidse Stadsarchief.
Dat archief ligt midden in het net opgeknapte oude centrum van de stad, op een rustiek plekje aan het water, en mijn gevoel voor romantiek komt dan ook pas bedrogen uit als ik Van Maanen zie: hij voldoet niet aan het beeld van de zonderlinge oude archivaris die gekleed in een stofjas mompelend in antieke folianten staat te bladeren. Wel is hij het type Pietje Precies dat je voor dergelijk werk verwacht, iemand die ook van zichzelf zegt dat hij heel geduldig is (“alleen mijn kinderen klagen dat ik áls ik een keer m’n geduld verlies ook meteen vreselijk driftig word”).
Zijn ideeën over het vak (hij is “hogere archiefambtenaar”, na zijn studie geschiedenis heeft hij de hogere archiefschool gedaan) zijn nogal uitgesproken: het toegankelijk maken van bronnen is zijn enige taak. “Smeuïge stukjes schrijven” is uit den boze, en hij heeft ook geen proefschrift van zijn inventaris willen maken. Daar was hij immers niet voor aangenomen.
De inventaris omvat overigens niet het hele stadsarchief van Leiden: het middeleeuwse deel is in de dertiger jaren al geïnventariseerd en die lijst loopt tot aan ‘Leidens ontzet’ in 1574. Daar is van Maanen dus begonnen, en juist vanaf die tijd heeft de stad een explosieve bevolkingsgroei gekend. Het hele archief is op dat van Amsterdam na het grootste en compleetste van alle Hollandse steden.
Hoe enorm het deel is dat de jaren tussen 1574 en 1816 (een jaar van grote administratieve veranderingen en daarom als ‘breekpunt’ gekozen) bestrijkt moge wel blijken uit het feit dat van Maanen er een jaar voor uitgetrokken heeft om, samen met een hulp, alle stukken in de volgorde te zetten waarin hij ze nu beschreven heeft. Daarna gaat hij weer rustig verder: het archief loopt officieel door tot 1929, maar bij 1880 zal hij al klaar zijn omdat de rest bij de grote brand van het stadhuis in de Breestraat (alleen de gevel stond en staat er nog) in 1929 verloren gegaan is.
Huiszittenhuis
Hoe voelt dat nou zo’n dikke pil die er na vijftien jaar werk eindelijk ligt?
Van Maanen: “Nou, ik moet eerlijk zeggen, naarmate de tijd weer wat verstrijkt wordt dat leuker. Heel gek. Gebruikers maken er opmerkingen over, en ik begin me nu toch te realiseren dat ik iets gemaakt heb dat heel lang en intensief gebruikt zal worden. Wat ik zelf heel leuk vind van het archief in deze vorm is dat je de indruk krijgt dat het stadsbestuur zich echt met allerlei zaken bezighield. Je ziet met deze presentatie veel meer van de relatie overheid-burger. Ik wist vijftien jaar geleden bijvoorbeeld niet, en dat heeft me echt gefrappeerd, dat de stad zich ontzettend intensief bezighield met armenzorg. Je denkt altijd dat dat overgelaten werd aan de particuliere sector, de kerken en dergelijke, maar je had hier het Huiszittenhuis en dat had een gemengd kerkelijk-burgerlijk armenbestuur. “
“Dat Huiszittenhuis heette zo omdat het zich bezighield met de armen die gewoon thuis zaten, dus niet met bedelaars of passanten die over straat liepen en een aalmoes vroegen. Het was een sociale instelling voor de “nette armen” die om de een of andere reden geen inkomsten hadden. Het zat in een gebouw dat voor een groot deel uit graanzolders bestond: daar werd goedkoop brood van gebakken in wat in de volksmond de Armenbakkerij heette.”
“In 1754 werd die Armenbakkerij zelfs een zelfstandige instelling die ook brood leverde aan de Waalse Diaconie en de Gasthuizen. Een enorme organisatie die nog tot 1869 bestaan heeft. Het stadsbestuur subsidieerde al die charitatieve instellingen en controleerde daarom ook alle rekeningen. Voor dat subsidiegeld werden fondsen gecreëerd en regentencolleges benoemd en commissies. Het geld kwam uit de belastingen: de bieraccijnzen en de opcenten op de koele wijnen en dergelijke.”
“Economisch deed de stad echt veel meer dan ik dacht. Dat idee dat de staatszorg iets van de laatste eeuw is klopt gewoon niet. Ze hadden heel duidelijke zeggenschap in de sfeer van de gilden en de hele textielindustrie.”
”Dat was trouwens een enorme bedrijvigheid met alle hallen. Behalve de Lakenhal die iedereen nog kent had je ook de saaihal en de fusteinhal en de warphal, de greinhal, de rashal en de baaihal. Net als ‘laken’ waren dat allemaal textielsoorten. De namen hebben te maken met de grondstof en met de methode van schering en inslag. En dat is allemaal in groepen georganiseerd, Bij de baainering (van de baaien rok, dat baai) hoorden dan bijvoorbeeld ook de wollen dekens en de pelten en de bontmutsen. “
“Er waren verschrikkelijk veel mensen aan de hallen verbonden. Die kwam ik allemaal tegen in de boeken: knapen, knechten, meters, persers, ververs. En de persers bijvoorbeeld waren dan weer onderverdeeld in zwartpersers en witpersers en couleurenpersers. “
“Dan had je ook nog de volders, die werkten in de vollerij. Daar moest stof vervilt worden en dat gebeurde met volaarde en urine; dat alles werd in kuipen gestort en de volders gingen daar dan helemaal bloot met hun voeten in staan trappelen, net als bij wijn. En als het nou mooi weer was zomers dan gingen die lui ook rustig bloot over straat naar huis. Dat mocht helemaal niet, daar kregen ze boetes voor en die kom ik dan weer in het archief tegen.”
Heeft u nu zelf een voorkeur voor een van de rubrieken waarin u alles heeft onderverdeeld?
“Nee, juist dat alles in elkaar grijpt maakt het werk interessant. Als historicus ben ik op de grote lijn gespitst: stadsgeschiedenis als discipline, dat vind ik leuk. Je ziet bijvoorbeeld dat de stad uitgebreid wordt als de mensenaantallen groeien, en als gevolg daarvan komen er dan nog meer mensen. Dan verschijnen er in de archieven stukken over hypotheken, en moet de sociale zorg weer anders aangepakt. Enfin, die hele schaalvergroting. “
”Je ziet dat alles zijn wortels heeft. Iedere keer als de stad weer groter werd bijvoorbeeld kregen de bedrijven en de industrie subsidie om naar Leiden-Noord te vertrekken. Daar konden ze hun troep op de Kaag lozen en de westenwind zorgde ervoor dat de stank niet over de stad walmde. Nu nog staat alle industrie aan de noordkant van de stad en liggen de mooie wandelparken in het zuiden.”
Brachten die stadsuitbreidingen ook een duidelijke bureaucratisering met zich mee?
“Ik denk dat het met de bureaucratie wel meeviel. Als mensen bijvoorbeeld een vergunning aanvroegen hadden ze die toch vrij snel in huis, en als iemand solliciteerde kon hij heel goed twee dagen later die baan al hebben. Ik weet niet hoe hoog de drempelvrees was, maar mensen moesten toch vrij vaak op het stadhuis zijn voor dingen als ondertrouw en ze kwamen ook vaak aan de pui luisteren naar afkondigingen over belastingen, vonnissen en allerlei regelingen. Ik vraag me echt af of ze daar hun zondagse pak voor aantrokken. De afstand tot de klerken was denk ik niet zo groot. “
Bent u niet bang dat uw vak op een gegeven moment uitsterft? Straks is alles geïnventariseerd, en wat er nieuw bijkomt wordt vanzelf door de automatisering overgenomen.
“Je houdt altijd archiefbestanden die beheerd moeten worden en toegankelijk gemaakt voor het publiek. Het betekent wel dat je de opleiding aan moet passen. Dat gebeurt ook voortdurend: in mijn tijd was alles nog veel meer op de middeleeuwen gericht, vakken als oorkondeleer en dergelijke. In de praktijk hoeven archivarissen niet vaak meer middeleeuwse bestanden te inventariseren, en wordt een vak als informatica steeds belangrijker.”
“We zitten wat dat betreft inderdaad in een overgangsperiode, die automatisering gaat zo hard dat het nauwelijks bij te houden is. Maar een veel groter probleem is te beslissen wat je moet bewaren en wat je moet vernietigen. Daar horen archivarissen bij ingeschakeld te worden, die moeten waken over het historisch nut.”
Als we later een kijkje in het depot nemen en ik begerig door wat oude rekeningen blader vraag ik hem of zijn fantasie ook onmiddellijk aan het werk gaat bij het zien van bijvoorbeeld die rijtjes optellingen. Het ontbreken van typemachines in vroeger eeuwen geeft zelfs de meest officiële stukken iets heel persoonlijks.
“Nou,” zegt hij “ik heb dat niet bij ieder individueel stuk, maar wel als ik er een aantal zie van dezelfde vent. Dan denk ik: wie zou dat geweest zijn? Ik heb een artikel geschreven over Boudewijn van Rees. Die komt in de literatuur nergens voor, maar het is een ontzaglijk belangrijke vent geweest hier in Leiden. Ik merkte in het archief dat hij overal z’n vingers tussen had, overal kom je z’n handschrift tegen. “
”Toen ben ik me in hem gaan verdiepen en ik vond uit dat hij gepubliceerd had en een remonstrantse dominee met fel patriotse gedachten was. In 1795 werd hij stadssecretaris. In zo’n geval ga je op een gegeven moment ook op zoek naar een portret, maar van die man kan ik er maar geen vinden. Heel jammer, ik zou zo graag weten: hoe zag hij er nou uit, wie was het. Je gaat dan ook kijken waar hij woonde, en dan fiets je langs zijn huis. “
”Dat doe ik dan wel, maar ik heb dat niet bij iedere klerk natuurlijk. Daarvoor zitten de stukken toch te veel in de hoek van de gebruiksvoorwerpen voor mij, ook al heb ik wel eens de neiging mijn handen te gaan wassen als ik teksten over cholera ben tegengekomen.”
Het is gek om te zien hoe het schrift in de loop van de eeuwen veranderd is, de dingen uit de zestiende en begin zeventiende eeuwen doen mijn lekenoog aan Arabisch denken. Ik kan er nauwelijks een letter van ontcijferen. Van Maanen heeft er natuurlijk geen enkele moeite mee, paleografie (handschriftkunde) is niet voor niks een vak op de archiefschool. “Toch kenden ze ons lettertype wel hoor, maar ze gebruikten het alleen als sierletter, voor opschriften en dergelijke. Kijkt u maar naar de ruggen van die rekeningenboeken hier. Tegen het eind van de zeventiende eeuw sloeg alles om naar ons schrift. Ineens ging men toen heel andere letters schrijven. De stukken uit de achttiende eeuw zijn heel gemakkelijk te lezen: toen schreef iedereen heel groot.”
Lastig bij oude handschriften blijken vooral regels zonder duidelijk begin of eind en individuele afkortingen: “Vaak bleven in het archief alleen concepten: de echte brief ging dan de deur uit. In die concepten zitten veel persoonlijke afkortingen van klerken, vaak voor namen: DR is dan Dirk en HR Hendrik. Ik weet nog dat het hele archief zich een paar jaar geleden boog over de afkorting NH die naast een handtekening stond. Enfin, uiteindelijk zijn we er achtergekomen dat het om een ‘noodhulp’ ging.”
Detectivewerk
In een ander deel van het gebouw heeft van Maanen wat pronkstukken bij elkaar gelegd en gehangen: de handtekening van ‘Guillaume de Nassau’, een plan van Leeghwater (“Ik vind die prent die ik u straks in het archief liet zien eigenlijk veel aardiger, maar daar staat geen beroemde naam onder”), maar ook van Maanens persoonlijke trots: een stuk dat nummer 7869 was in het oorspronkelijke archief bleek thuis te horen bij wat eerst nummer 60 was: “Er lagen jaren tussen het moment dat ik het een en het ander tegenkwam, maar ik wist zeker dat ik dat handschrift eerder had gezien. En ik heb het teruggevonden!”
Fraai detectivewerk is ook een index die een aantal jaren geleden aan het archief werd aangeboden: hij zit weer keurig in het boek waar hij ooit uitgeknipt was, een aantal lange krullen zit nu weer vast aan de letters waar ze deel van uitmaakten.
Ook ligt hier het bewijs dat de stad het eerste wisselkantoor voor vreemde valuta was: “Wat u daar ziet is Frans geld. De Franse soldaten brachten papieren geld mee, dat hadden ze daar al een paar jaar, en dat gingen ze toen ook hier gebruiken. Dat bracht grote problemen met de bevolking met zich mee, want die wilden dat eerst natuurlijk niet accepteren. Maar een aantal van die dingen zijn later toch ingeleverd bij de stad en die gaf de mensen er dan geld voor.”
Als ik tenslotte wegga vraagt van Maanen of ik hem een exemplaar van mijn artikel wil sturen. Niet voor hemzelf, maar voor het stadsarchief.
De inventaris is bij het stadsarchief te bestellen door f 65,50 (incl. verzendkosten) over te maken op girorekening 194276 ten name van Gemeentearchief Leiden, onder vermelding van SA II. Ook de middeleeuwse inventaris is nog beperkt leverbaar; hij kost f 33,– en moet onder vermelding van SA I besteld worden.
“Ik probeer mijn leven nu al existentialistisch in te delen”
Op enkele scholen wordt geexperimenteerd met filosofie als eindexamenvak. Het blijkt een populair vak te zijn bij leerlingen. Wat wordt hun precies onderwezen, en vanwaar de geestdrift?
Kunt u zeggen welke van de volgende uitspraken met behulp van waarneming te controleren zijn?
-Ik ken mijn vriendin door en door
-God is dood
-Mijn moeder houdt van mij
-Alles heeft een oorzaak
-Maria is thuis
-Ik ben vrij
En kloppen de volgende redeneringen?
Alle luizen zijn vegetariërs
Alle muizen hebben luizen
->Sommige muizen zijn vegetariërs
Ik geloof dat de Gaulle gek is
Ik ben de Gaulle
->Ik geloof dat ik gek ben
Als u het antwoord schuldig moet blijven heeft u op school vast geen filosofie gehad. Die kans is overigens nogal groot, want op vrijwel geen enkele school maakt of maakte filosofie deel uit van het vakkenpakket.
Waarom eigenlijk niet? In alle landen om ons heen is het een doodnormaal en gerespecteerd schoolvak. En in Amerika krijgen kinderen soms op de lagere school al filosofielessen waarin ze discussiëren over de vraag of ze nog dezelfde zijn als tien jaar geleden, en moeten vertellen hoe het mogelijk is dat ze van dieren houden maar ze ook opeten.
Nederland heeft meer dominees dan filosofen voortgebracht, en misschien daarmee meer godsdienst- dan filosofie-onderwijs. Dat zou in ieder geval een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er met de ontzuiling meer ruimte en belangstelling voor filosofie als middelbare-school-vak is gekomen. Behalve op heel streng christelijke scholen (en dat zijn er niet zo veel meer) blijkt het niet goed mogelijk leerlingen in de hogere klassen nog echte katechese te verkopen. Vaak krijgen ze daarvoor in de plaats dan filosofie.
Ook tamelijk nieuwe vakken als ‘Levensbeschouwelijke vorming’, ‘Kennis van het geestelijk leven’ en ‘Maatschappijleer’ zitten propvol filosofische onderwerpen en worden niet zelden door een filosoof gegeven. Toch is het de vraag of de filosofie geen beter lot verdient dan zo’n versplintering over allerlei andere vakken.
Veel filosofen vinden dat het op school eigenlijk juist een centrale plaats zou moeten krijgen, en voor zover er feiten zijn geven die hen gelijk: op de vier dagscholen in Nederland waar leerlingen filosofie als eindexamenvak kunnen kiezen doet maar liefst twintig à veertig procent dat.
Enquête
Het gaat hier om een experiment dat inmiddels aan zijn dertiende jaar bezig is. Op basis van de leerlingenaantallen alleen al verdient deze proef de kwalificatie “geslaagd”, en het lijkt dan ook de hoogste tijd de experimenteerfase maar eens af te sluiten.
Niemand schijnt daar echt tegen te zijn, ook de bevoegde instanties op het ministerie niet, maar er is één groot probleem: het mag allemaal geen extra geld kosten. Ook nu moeten de scholen die meedoen aan het experiment zelf ruimte maken binnen het rooster, en dat gaat per definitie ten koste van de uren van andere vakken.
Waarschijnlijk krijgt filosofie binnenkort wel een officiële status, maar mogen de scholen zelf weten of ze er een deel van hun tijd en geld in willen steken. Omdat de leerlingenaantallen nog steeds teruglopen en een nieuw eindexamenvak veel moeizaam geknoei met roosters betekent, verwacht niemand dat scholen straks enthousiast en masse filosofie gaan onderwijzen.
Worden de pubers van Nederland daarmee tekort gedaan? Zijn kinderen van vijftien of zestien of zeventien trouwens niet wat jong voor zo’n vak? Wat vinden degenen die filosofie kiezen er leuk aan, en wat juist niet? Dat zijn vragen die zijzelf, hun leraren en hun ouders kunnen beantwoorden.
Twee enthousiaste propagandistes van filosofie als serieus examenvak (Karin Daalderop en Ida Jongsma) hielden onlangs een kleine enquête om de meningen eens te peilen.
Daalderop en Jongsma zijn filosofen, en geven beiden les op een middelbare school. De enquête legden ze voor aan leerlingen, hun ouders en leraren van de school waar Jongsma les geeft: het Montessori Lyceum in Amsterdam. Die school heeft de grootste filosofiepopulatie van het land: vorig jaar deden vier van de zeven klassen eindexamen filosofie, bij elkaar 92 kandidaten. Dat aantal groeit ieder jaar, komende zomer zullen 105 Montessori-leerlingen meedoen aan het centraal schriftelijk. En zo te zien met behoorlijk wat plezier.
Vrijwel iedereen die de vragenlijst ingevuld heeft zegt veel te leren en de stof belangrijk en interessant te vinden. De droom van iedere docent zou je haast zeggen. Daar komt nog bij dat ook de ouders en de leraren die andere vakken geven het bijna allemaal even prachtig vinden.
Wie het lesprogramma ziet kan daar wel inkomen. Filosofieboeken voor de middelbare school bestaan niet of nauwelijks, dat betekent dat het materiaal door de leraren zelf wordt samengesteld.
Op het Montessori Lyceum heeft dat geleid tot een aantrekkelijk ogende stapel ‘readers’: stukken tekst in alle soorten en maten, van Plato tot Marx, van Dessaur tot Darwin, alles verluchtigd met plaatjes, cartoons en opgaven zoals die aan het begin van dit stuk. Aan de hand hiervan worden de landelijk verplichte onderwerpen behandeld. Alle kinderen moeten bijvoorbeeld iets van ethiek, iets van sociale filosofie, maar ook iets van kennistheorie en wetenschapsfilosofie weten. Verder moeten ze in de loop van drie jaar een enorme lijst termen leren thuisbrengen (syllogisme, positivisme, premisse, marxisme noem maar op).
Veeleisend
Wordt er in de vierde nog veel ruimte gegeven aan het zelf bedenken van antwoorden op vragen als “Waarom zijn er mensen?”, “Hebben alle mensen hetzelfde doel in hun leven?” en “Hoe weet je dat iets waar is?”, in de hoogste twee klassen worden leerlingen verondersteld de antwoorden van ánderen te begrijpen en te overzien. De bedoeling is dat er tegen die tijd een vruchtbare voedingsbodem gelegd is, te weten: verwondering, al volgens Plato “het begin van de wijsbegeerte”. Wie geleerd heeft zich te verbazen over alledaagse dingen is een eind op streek.
Geen geringe opgave al met al. Filosofie blijkt dan ook als een weliswaar leuk en nuttig maar ook moeilijk vak gezien te worden. Opmerkingen als “Je moet er wel veel voor doen” en “Het is veeleisend en vraagt concentratie” zijn dan ook in grote getale op de enquêteformulieren terug te vinden. Daarnaast zeggen ze bijna allemaal dat ze “anders zijn gaan denken”: “Alles is veel gecompliceerder geworden” schrijft een meisje uit de vijfde, “Filosofie nuanceert mijn gedachten en traint mijn hersenen” vindt een ander.
Maar de lessen leveren ook aanhangers op. Een meisje van zestien schrijft bijvoorbeeld: “Sartre heeft mij doen beseffen dat ik de verantwoordelijkheid draag voor alles wat ik doe en zeg en die verantwoordelijkheid probeer ik en durf ik nu dan ook te aanschouwen en te dragen. Ik probeer mijn leven nu al existentialistisch in de delen.”
Dat existentialisme is trouwens ook op andere scholen een succesnummer. “Dat komt”, zegt Jongsma, “omdat ze op een leeftijd zijn waarop er van alles met ze gebeurt. Eigenlijk beginnen ze net. Dat betekent aan de ene kant dat je ze nog alles kunt wijs maken natuurlijk, (maar dat geldt voor alle vakken), aan de andere kant is het nou net zo leuk omdat ze voor het eerst de rijpheid hebben om zich van alles af te vragen. Het existentialisme met zijn nadruk op het individu past daar goed bij. En ze komen het ook weer tegen bij Frans.”
Dat het pubers zijn is wel vaker te merken. Jongsma: “Soms beginnen ze te roepen: wanneer gaan we het nu eens over échte dingen hebben? En als ik dan vraag wat ze daarmee bedoelen dan zeggen ze: over GEVOEL. Alsof er een echte oplossing is voor het leven en of ik het antwoord dan maar even wil geven! Maar dat is nou net filosofie: ze mogen er zelf achterkomen dat die oplossing er niet is”.
Een zekere hang naar alomvattende theorieën valt ook te bespeuren bij de onderwerpen waarover de leerlingen in de zesde een scriptie schrijven. Ze mogen dan helemaal zelf een filosoof, een stroming of een thema kiezen, de juf verbiedt alleen Kant en Hegel, “omdat ze zich daar per definitie aan vertillen”. Dingen die tijdens de les niet behandeld zijn kunnen nu een kans krijgen: “Reïncarnatie en Karma”, “Steiner en Kunst”, “Dromen, de stem van de natuur”, “Boeddhisme” en “Capra en het Keerpunt” zijn enkele van de titels die dat dan oplevert. Maar ook “De Stijl”, “Socrates”, “Black Power”,”Descartes” en “Schizofrenie” mogen.
Argumentatieleer
Over wat je kinderen van pakweg vijftien tot twintig op dit gebied moet en kunt bijbrengen verschillen de meningen overigens nogal. Juist omdat er geen schooltraditie voor filosofie is hebben leraren nogal wat vrijheid bij hun interpretatie van het vak. Lang niet alles is verplicht, het is een breed vak en leraren kunnen over het algemeen hun stokpaardjes vrijelijk berijden.
Die laatste mogelijkheid heeft bijvoorbeeld een kleine schoolstrijd tussen Amsterdam en het noorden van het land tot gevolg. Op het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden en het Praedinius Gymnasium in Groningen moeten ze niet veel hebben van de humanistische inslag van het Montessori Lyceum. Wetenschapsfilosofie, logica en argumentatieleer vormen daar de hoofdmoot.
Spruit in Groningen laat zijn leerlingen bijvoorbeeld zelf een empirisch onderzoekje opzetten (“Is het zo dat mensen die roken meestal ook drinken?”), en in plaats van het werkstuk dat de Amsterdamse kinderen moeten maken bestaat het schoolonderzoek in Groningen uit het toepassen van de netgeleerde argumentatieleer op een tekst.
Bij de behandeling van de geschiedenis van de filosofie ligt de nadruk op de periode van Copernicus tot Newton. Volgens Spruit is filosofie moeilijk, “maar het is het enige vak waar je iets aan hebt op de universiteit. Soms is het abstractieniveau van de kinderen nog niet ver genoeg ontwikkeld om de leerstof ‘voorstelbaar’ te maken. Dat geeft niet echt. Omdat ik alle lesmateriaal zelf heb gemaakt kan ik er ook mee ‘spelen'”.
Een voordeel van “werken met eigen werk” is dat je er volledig achter kunt staan en niet voortdurend allerlei voorbehouden hoeft te maken en dingen hoeft te verbeteren in het boek van een ander.
Pieron in Leeuwarden heeft zo langzamerhand een zee aan mogelijkheden voor zijn leerlingen geschapen: ze kunnen allerlei deelgebieden kiezen waar materiaal over bestaat. Zo hebben de leerlingen hier de mogelijkheid om zich in computers en Artificiële Intelligentie te verdiepen. Wetenschapsfilosofie moet volgens Pieron de harde kern van zijn vak zijn: “Daar hebben ze iets aan voor later”.
De meest zinvolle discussies kunnen zich volgens hem afspelen rondom de zogenaamde Nature/Nurture vraag (is iets aangeboren of aangeleerd?). Hij vertelt zijn leerlingen daar eerlijk bij dat hij als aanhanger van Skinner het meest in Nurture ziet. Dit in de hoop al te veel beïnvloeding te voorkomen.
Iets anders gaat het toe in de vierde en laatste dagschool waar leerlingen eindexamen kunnen doen in filosofie: de Christelijke Scholengemeenschap Oude Hoven in Gorinchem. Uiteraard krijgt “het bijbelse gezichtspunt” hier meer aandacht. Docent van der Kam zal hier in ieder geval niet geconfronteerd worden met een klas vol mensen die het Scheppingsverhaal niet kennen, iets dat Jongsma wel overkwam (“Ze vinden dat allemaal een onzin-verhaal, belachelijk gewoon. Dat we op zondag rusten omdat dat in de bijbel staat begrijpen ze ook absoluut niet”).
Van der Kam ziet het overigens als zijn taak zo objectief mogelijk les te geven. Soms zorgt hij zo voor eye-openers, bijvoorbeeld door zijn leerlingen erop te wijzen dat het idee van een onsterfelijke ziel in de bijbel nauwelijks voorkomt, en afkomstig is van Plato.
Uitslovers
Echt moeilijk lijken alleen die leraren het te hebben die filosofie moeten geven op scholen waar het geen eindexamenvak is. Binnen de kortste keren vallen ze, als ze niet uitkijken, in de maatschappijleer-klasse: lekker gratuit discussiëren en vliegtuigjes gooien. In het bijzonder de vier-HAVO klassen lijken niet vol lieverdjes te zitten.
Hier laat zich ook het duidelijkst het gebrek aan traditie voelen: de kloof tussen de universiteit waar de leraar vandaan komt en de HAVO-leerling blijkt stukken moeilijker te overbruggen dan die met het VWO. Bestaande teksten zijn gauw te moeilijk en bovendien moet de leraar nogal eens vechten tegen de tendens dat iemand die bijvoorbeeld een filosofieboek uit de bibliotheek haalt minstens een halve zonderling is en ieder geval een uitslover.
Betsy van Oortmarssen (ze werkt op de Stedelijke Scholengemeenschap in Leeuwarden) probeert grip op de klas te krijgen door op z’n jan-boerenfluitjes abstractere kwesties aan de orde te brengen. Ze begint bijvoorbeeld heel laag bij de gronds wat ethische problemen aan de orde te stellen: Een rolletje drop stelen bij de MIRO, (“die zit hier om de hoek, en dat gebeurt natuurlijk aan de lopende band”), mag dat? En is dat iets anders dan net zo’n rolletje stelen bij de kruidenier?
Vandaar moet dan de stap naar algemenere vragen over goed en kwaad gezet worden. Socrates behandelt ze door te proberen hem in deze tijd te plaatsen: “Stel je voor dat die man nou door onze straten stapt. Hoe zou dat zijn? Wat zou hij zeggen?”
Ook bij Daalderop klinkt soms nogal wat cynisme door over de mogelijkheden in haar vier-HAVO-klas. Ze geeft daar Levensbeschouwelijke vorming, “Maar”, zegt ze, “de leerlingen zijn niet in beschouwingen geïnteresseerd en niet in vorming, ze willen alleen maar leven “.
Er moet nog altijd een stok die hard kan slaan achter de schooldeur staan. Misschien moest filosofie maar eens een echt vak worden. Dan kunnen er ook fatsoenlijke lesprogramma’s voor allerlei schooltypes gemaakt worden, en dan kan de versnippering over andere vakken verdwijnen. Ook al leren kinderen soms alleen maar een beetje goochelen met termen, ze hebben in ieder geval de kans om minder zwart-wit te gaan denken.
Penelope was niet zo’n doetje
‘Vertel mij muze’, van de man die twee en een half duizend jaar geleden gedichten schreef waar men nog steeds niet over uitgepraat is. Homerus heette hij en miljoenen mensen herinneren zich de openingswoorden van de Odyssee waar de vorige zin mee begint.
Hoeveel generaties scholieren zullen zich inmiddels gebogen hebben over de wrok van Achilles tijdens de Trojaanse oorlog of de omzwervingen van Odysseus in de jaren daarna? In de westerse literatuur zijn de Ilias en de Odyssee de klassiekers bij uitstek. En volgens classici valt er nog steeds iets nieuws in te lezen. Twee weken geleden vertelden ze elkaar daarover in de Agnietenkapel op een aan de Universiteit van Amsterdam georganiseerd congres.
Helmboswuivend
In mijn eigen herinnering betekent ‘Homerus lezen’ feitelijk met een klein groepje mensen her en der eens een passage vertalen, meestal op achternamiddagen in een verder volstrekt uitgestorven school. Daarbij leken de verhalen en de sfeer erom heen me vaak spannender dan het herkennen van een onregelmatige werkwoordsvorm, al zal ik nooit meer vergeten dat Hektor altijd als helmboswuivend en Hera als blank-ellebogig ten tonele gevoerd werd.
Het taalgebruik van Homerus had iets unieks en de verhalen als geheel zaten vol dieptragische gebeurtenissen en echt menselijke gevoelens.
Dat laatste blijkt nog meer het geval te zijn dan mij op de middelbare school werd bijgebracht. Sinds kort bekijkt een aantal onderzoekers de Ilias en de Odyssee puur als vertellingen. Hoe wordt het verhaal gebracht en wat vertelt dat over de ideeën en de gevoelens van de erin optredende helden en andere figuren?
Moderne romananalyse toegepast op Homerus. Daarmee wordt met een lange traditie van alleen naar de tekst kijken (de vorm en de betekenis van de woorden, de versmaat et cetera) gebroken. Dat wil zeggen: met gebruikmaking van in de loop der eeuwen opgedane kennis van de tekst wordt er gekeken naar grotere verbanden.
Veel mensen kunnen dan iets van hun gading bij Homerus vinden: zo is het voor antropologen interessant te weten dat een man indertijd nog gewoon mocht huilen en schijnen ze bij Homostudies bezig te zijn met het bestuderen van de relatie tussen Achilles en Patroklos. Het klassieke beeld dat we van sommige figuren hebben blijkt niet altijd te kloppen.
Door een aantal passages over Penelope, de vrouw van Odysseus die bijna twintig jaar op zijn terugkeer wacht, naast elkaar te leggen zien we bijvoorbeeld dat die minder een braaf doetje is dan altijd werd aangenomen. Tijdens de lange jaren dat Odysseus in Troje vecht en met zijn moeizame terugtocht bezig is belagen tientallen ‘vrijers’ zijn vrouw in de hoop tegelijk met Penelope ook Odysseus’ bezittingen te kunnen trouwen.
Penelope echter houdt de boot af en huilt nog iedere nacht om haar verdwenen echtgenoot die Zeuszijdank aan het eind van het verhaal weer opduikt. Hij herstelt hardhandig de orde in huis, en ze leefden nog lang en gelukkig. Een pakkend plot voor een B-film.
Dat Homerus toch iets subtieler en realistischer te werk ging blijkt onder andere uit een droom die Penelope aan Odysseus vertelt, nog voordat ze weet met haar eigen man te doen te hebben: op een nacht zijn de vrijers haar verschenen als ganzen die afgeslacht werden door een adelaar. Die adelaar (Odysseus) vertelt haar vervolgens dat dat nu snel in het echt zal gebeuren.
De gedachte daaraan maakt Penelope vreemd genoeg diep ongelukkig en doet haar tranen met tuiten huilen. Bij commentatoren was het tot voor kort niet opgekomen deze passage te interpreteren als een bewijs dat Penelope wel degelijk gevoelens koestert voor haar vrijers en misschien toch in tweestrijd verkeert over wat ze moet doen. Tenslotte kan ze niet weten dat Odysseus alsnog thuis zal komen, en het inzicht dat de vrijers haar iets doen geeft haar een veel menselijker rol in het verhaal.
Ruzie
Om met dit soort ogen naar de Ilias en de Odyssee te kunnen kijken was het blijkbaar eerst nodig de strijd over de herkomst van de twee gedichten te beslechten. Weliswaar ontbreekt een eenduidige eindoverwinnaar nog steeds, maar de deskundigen lijken zich erbij neer te hebben gelegd dat een exacte plaats- en tijdsbepaling van de verhalen nu eenmaal niet tot de mogelijkheden behoort.
Sinds de jaren dertig gaat men ervan uit dat de Homerische poëzie voortkomt uit een mondeling overgeleverde zangcultuur. De vele herhalingen en vaste formules waar de gedichten vol mee zitten kunnen zo verklaard worden; in culturen waarin een verteltraditie nog volop te vinden is (Afrika, Finland, Rusland) hebben verhalen vaak diezelfde kenmerken.
Of degene die de Ilias opgeschreven heeft dezelfde is geweest die de Odyssee heeft vastgelegd (anders gezegd: of Homerus bestaan heeft) is nog altijd niet duidelijk, al weet men wel vrijwel zeker dat sommige stukken tekst later toegevoegd zijn.
Maar aangezien de absolute waarheid hieromtrent toch nooit aan het licht kan komen is het ook maar de vraag of het wel zo’n interessante kwestie is. Tenslotte kan ook niemand bewijzen dat het door Schliemann uit de heuvel van Hissarlik opgegraven Troje echt de plek is waar het verhaal van de Ilias zich afgespeeld heeft, maar voor de toevallige toerist gaat de scene waarin het lijk van de held Hektor om de stadsmuren gesleept werd wel leven als hij onder die hoop stenen staat.
Een aanwijzing voor het idee dat we in ieder geval met niet meer dan een dichter per gedicht te maken hebben is te vinden in juist die herhalingen.
Die laten iets zien van de vertelkunst van een echte vakman. Een voorbeeld is het verhaal van de ruzie tussen Achilles en Agamemnon waar de hele Ilias om draait. Homerus (laten we hem zo maar blijven noemen) opent het gedicht met een verslag van die ruzie. Ietsje verderop doet Achilles het verhaal nog eens over in een gesprek met zijn moeder Thetis. Op het eerste gezicht lijken de twee passages identiek te zijn en dus niet veel meer dan een rustpunt voor de dichter of verteller. Wie beter kijkt ontdekt echter dat Achilles’ versie van de gebeurtenissen veel emotioneler is, en dat hij er duidelijk sterker bij betrokken is dan de algemene verteller.
Interessant is ook de verhaaltechnische rol van de goden in de Ilias. Ze treden bijvoorbeeld op als ‘vertragers’ van het verhaal, door op allerlei momenten in te grijpen. Dat heeft tot gevolg dat de climax van de gebeurtenissen (het tweegevecht tussen de Trojaan Hektor en de Griek Achilles) keurig aan het einde van de vertelling komt te liggen.
Daarnaast dienen ze als een soort spiegel voor de mensen: bij een goddelijke vergadering of een goddelijk gevecht gaat het net een beetje anders toe dan in soortgelijke passages bij mensen. Gezeten op de Olympus overzien ze het strijdtoneel en geven zo hun ‘point of view’ van wat er gebeurt.
Inmiddels lukt het Homerus al millennia lang mee te gaan met zijn tijd. Deels omdat sommige dingen uit zijn verhalen zich een vaste plaats in de hedendaagse wereld hebben veroverd (denk aan sirenes, een Homerisch gelach, een Achillespees, een Nestor en een mentor, zelfs Ajax komt er vandaan), deels ook omdat zelfs een twintigste-eeuwse kijk er nog actualiteiten in kan zien, en menselijke driften van alle tijden zijn.
Noot: Beginnersonhandigheid denk ik, maar het is echt heel merkwaardig dat er niet één onderzoekersnaam in dit stuk voorkomt. Ik was er eigenlijk van overtuigd dat in elk geval die van Irene de Jong erin stond. Zij was de drijvende kracht achter dat classicicongres. Haar interviewde ik ruim 25 jaar later nog eens. Staat hier.
GEBARENTAAL
Over de merkwaardige geschiedenis van gebarentaal, de verschillen en overeenkomsten met gesproken taal, en de pogingen een Nederlands gebarenwoordenboek uit te brengen.
Er zijn in Nederland zo’n 25 à 30.000 mensen die ernstige problemen hebben met horen. Hoeveel van die mensen vanaf hun geboorte doof zijn vertellen de statistieken niet, maar ze vormen de grootste groep. Iemand die nooit (goed) heeft kunnen horen weet letterlijk niet wat hij mist. Dat maakt het voor wie goed kan horen nogal lastig zich een redelijke voorstelling te maken van ‘hoe het is om doof te zijn’.
Een ding ligt echter nogal voor de hand: gewoon op dezelfde manier en met hetzelfde gemak leren praten als andere kinderen zal een doof kind niet lukken. Eeuwenlang hield doof-geboren-worden zelfs altijd levenslang-stom-blijven in. En dat stom nog steeds hetzelfde betekent als dom of achterlijk maakt wel duidelijk hoe je er dan voorstond.
Abbé de l’Epée
Het heeft tot de zestiende eeuw geduurd voor de Spaanse monnik Pedro Ponce de Leon de wereld liet zien dat een defect aan het gehoor nog geen defect aan het taalvermogen is: hij leerde de dove kinderen van een adelijke familie spreken, lezen en schrijven. Van hoe hij dat deed weten we niets, maar hij oogstte er de stomme verbazing van geleerden in heel Europa mee.
Ook Jacob Pereire nam het geheim van zijn methode (zelfs opzettelijk) mee het graf in. Pas in zijn tijd, de achttiende eeuw, onstond er enig structureel onderwijs aan doven. Dat was zeker voor een deel te danken aan zijn meest succesvolle leerling: Saboureux de Fontenay, de eerste doofgeborene in de geschiedenis die zelf publiceerde. De Fontenay trad op voor de Academie van Wetenschappen in Parijs, die onder de indruk was van zijn goede intonatie, maar zich beklaagde over zijn trage en hakkerige uitspraak.
Later, toen hij niet langer bij Pereire in de leer was hield de Fontenay op met spreken en bediende zich uitsluitend nog van pen en papier. Tegen die tijd had Pereire zich verbitterd teruggetrokken: de eerste openbare dovenschool werkte met een andere methode en met een andere doelstelling dan hijzelf voorstond.
Die school werd rond 1760 in Parijs gesticht door de Abbé de l’Epée, met de officiële steun van onder andere Lodewijk XVI.
De l’Epée wordt wel de vader van de doven genoemd omdat hij de eerste was die zag dat doven onderling communiceerden met behulp van gebaren. Daar maakte hij bij zijn onderwijs aan hen gebruik van. De stichting van een openbare school betekende overigens dat onderwijs voor het eerst niet meer uitsluitend voorbehouden was aan dove kinderen van rijke ouders die een privédocent konden betalen. De l’Epée wilde dat zijn dove leerlingen in de eerste plaats de mogelijkheid kregen zich op de een of andere manier te uiten en te ontwikkelen.
Wetend dat ze zelf gebaren gebruikten bedacht hij een gebaarsysteem dat hen Frans bijbracht: ieder woord, maar ook iedere uitgang in het Frans kon nu behalve geschreven ook ‘gebaard’ worden. De kinderen leerden wel schrijven en gebaren, maar niet spreken, terwijl Pereire het juist belangrijk vond zijn leerlingen praten en liplezen bij te brengen.
Dilemma
Met dit verschil in inzicht zitten we meteen in het hart van een vaak heftige maar ook verwarde discussie die eeuwen geduurd heeft, en waarvan de naweeën nog steeds voelbaar zijn. Bij het onderwijs aan doven is er natuurlijk sprake van een enorm dilemma: voor iemand die niet kan horen is het bijzonder moeilijk de juiste klanken op het juiste moment en op de juiste plaats te leren uiten.
Voor spraakafzien (er wordt niet alleen naar de lippen gekeken) geldt hetzelfde: verschillen tussen klanken zijn vaak niet te zien en moeten dan geraden worden. Dat betekent dat het voor een een dove altijd moeilijker zal zijn om ‘gewoon’ te praten dan voor een horende.
Maak je gebruik van gebaren dan bestaat dat probleem niet: doven en horenden kunnen dat evengoed leren. Dat gebeurt alleen in de praktijk niet: in het gewone dagelijks leven zal een dove toch voornamelijk mensen tegenkomen die zijn gebarentaal niet begrijpen en dus niet kunnen beantwoorden. Een echte oplossing voor dit probleem is moeilijk voor te stellen.
Bij dat alles komt dan nog eens dat de discussie vaak vertroebeld werd door de waanideeën die er over gebaren bestonden en deels zelfs nog bestaan. De l’Epée bracht zijn leerlingen een gebarensysteem bij dat precies het Frans volgde omdat hij het idee had dat de gebaren die de dovengemeenschap in Parijs spontaan gebruikte nooit alle mogelijkheden van een ‘echte’ taal konden hebben. Een telkens opnieuw opduikend punt was ‘het godsbeeld van de dove’: om het abstracte idee van ‘God’ te kunnen begrijpen is de structuur van een gewone taal nodig. Zieltjes winnen was een belangrijk argument voor dovenonderwijs.
Geen oertaal
Hoe het ook zij, het maakt wel een belangrijk misverstand over gebaren duidelijk: men dacht dat je met spontaan ontstane gebaren alleen kon wijzen en niet verwijzen; waar je in gesproken taal kunt praten over een stoel die ergens anders staat zou je het met behulp van gebaren alleen kunnen hebben over een stoel binnen het gezichtsveld van de ‘sprekers’. Abstracte woorden en ideeën vallen daar per definitie mee af: wie kan het feminisme of de conjunctuur aanwijzen? Waar dit idee vandaan komt is niet zo moeilijk te begrijpen: als je twee mensen die een verschillende taal spreken bij elkaar zet zullen ze in eerste instantie inderdaad alleen iets kunnen uitwisselen over de dingen in hun directe omgeving.
Maar op zichzelf genomen is er natuurlijk geen enkel verschil tussen het uitspreken van een volstrekt willekeurige klankvorm als tafel of het maken van een even willekeurig gebaar om een ding aan te duiden waar je aan kunt eten.
Dat de menselijke natuur nu eenmaal ’taal’ met zich meebrengt en dat de dovengemeenschappen in de wereld daar gewoon een ander medium voor gebruikten is maar moeizaam doorgedrongen. Pas 25 jaar geleden werd voor het eerst ingezien dat gebarentalen vrijwel alle eigenschappen van gewone (zogenaamde ‘natuurlijke’) talen hebben.
Net zoals er nergens op de wereld twee precies gelijke gesproken talen zijn ontstaan, zo heeft ook iedere dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal. ‘Gebarentaal’ is dus niet een soort ‘natuurlijke oertaal’ die maakt dat een Nederlander die niet kan horen probleemloos en vanzelf kan communiceren met een dove Chinees.
Tenslotte zijn ook de gebaren die je in horende gemeenschappen vindt niet universeel: een Griek schudt ‘ja’ en als een Italiaan een Nederlander gebaart naar hem toe te komen denkt die Nederlander dat hij weggestuurd wordt.
Voor zover is na te gaan is er altijd en overal waar meerdere doven bijelkaar kwamen een gebarentaal ‘gesproken’ die dan weer aan nieuwkomers werd geleerd. Hoe, waar en wanneer die talen ontstaan zijn weet niemand, maar ook van gesproken talen is dat vrijwel nooit bekend.
Gebarentalen maken niet, zoals lang gedacht is, alleen gebruik van ‘uitbeeldende’ of ‘iconische’ gebaren: een dak in de lucht tekenen om ‘huis’ te zeggen bijvoorbeeld. Zulke gebaren bestaan wel, maar ze vormen netzomin een meerderheid als de woorden in gesproken talen die een klank nabootsen (zogenaamde onomatopeeën), zoals loeien, grommen of rinkelen.
Bovendien is een iconisch gebaar nog niet hetzelfde als een voorspelbaar gebaar: een boom uitbeelden kan op veel manieren en gebeurt dan ook in de Britse gebarentaal anders dan in de Deense of de Chinese. Zelfs klanknabootsingen zijn allerminst voorspelbaar: een Nederlandse haan zegt ‘kukeleku’, een Franse ‘cocorico’ en een Engelse ‘cock-a-doodle-do’.
False friends
Het vertalen van een gebarentaal in een gesproken taal of andersom levert goeddeels dezelfde moeilijkheden op als het vertalen van de ene gesproken taal in een andere: één woord kan meerdere gebaren als vertaling hebben en andersom kan één gebaar voor verschillende woorden staan. En net als tussen gesproken talen bestaan er tussen gebarentalen onderling wat de Engelsen zo mooi ‘false friends’ noemen: de gebaren die in Japanse gebarentaal man en vrouw betekenen staan in Britse gebarentaal voor goed en slecht.
Gebarentaal gebaren gaat net zo snel als spreektaal spreken, maar een woord uitspreken gaat sneller dan een woord gebaren. Dat moet betekenen dat in gebarentaal verschillende dingen tegelijk uitgedrukt kunnen worden. Het volstrekt lineaire karakter van gesproken of geschreven taal (hoe je het ook draait of keert het ene woord moet altijd na het andere komen) ontbreekt.
Daarin zit het grote nadeel van gebaarsystemen die een gesproken taal op de voet volgen, zoals dat van de l’Epée voor het Frans: ze zijn veel trager in het gebruik dan echte gebarentalen. En in nog sterkere mate geldt dat voor vingerspellen: het letter voor letter uitspellen van alle woorden. Daar wordt trouwens wel gebruik van gemaakt binnen gebarentalen, om namen aan te geven of woorden waarvoor geen gebaar bestaat.
Bij een gebaar moet dus meer komen kijken dan alleen een bepaalde stand van de handen, want die kunnen ook maar een beweging tegelijk maken.
Iedere taal werkt met een beperkt aantal middelen waar eindeloos veel dingen mee gedaan kunnen worden. In gesproken taal zijn die middelen bijvoorbeeld klanken, voor- en achtervoegsels, woordvolgorderegels en intonatie. Samen dragen die zorg voor de betekenis van een zin.
De middelen van gebarentalen zijn anders, maar bewerkstelligen hetzelfde: de beweging die de handen maken, de plaats die ze daarbij innemen (voor de buik, bij het gezicht en dergelijke) en de stand waarin ze staan (open, gesloten, naar beneden, bepaalde vingers omhoog of naar links of rechts etcetera) bepalen samen met de gezichtsuitdrukking de betekenis van een zin.
In ieder geval het complete bovenlichaam is dus betrokken bij gebarentaal spreken. Het gezicht kan de betekenis van het handgebaar bepalen en dus ook veranderen.
Een bepaalde mimiek kan aangeven of het een vraagzin of een ontkenning betreft, een oogbeweging kan van een gewone hoofdzin een betrekkelijke bijzin maken. En doordat je op hetzelfde moment een gezicht kunt trekken en een handbeweging maken gaat gebarentaal spreken even vlot als gewoon praten.
Martha’s Vineyard
Het net niet meer levende bewijs dat een gebarentaal een gewone, complete menselijke taal is waar alles in gezegd kan worden levert wel het eilandje Martha’s Vineyard. Op Martha’s Vineyard, dat voor de Amerikaanse oostkust, iets onder Boston ligt, vestigde zich in de zestiende eeuw een groepje kolonisten uit Kent.
De geschiedenis heeft overgeleverd dat zich onder hen in ieder geval één dove man bevond. Uit het verdere verloop van van het verhaal is op te maken dat hij een vorm van erfelijke aangeboren doofheid had. Erfelijke doofheid is een recessieve eigenschap, maar de al uit Kent daterende geslotenheid van de gemeenschap, die nu bovendien op een eiland woonde, zorgde voor zoveel inteelt dat binnen een paar generaties iedereen op zijn minst enkele dove familieleden had of zelf doof was. Dat is tot in de loop van deze eeuw zo gebleven.
Gehandicapt ben je alleen als je te erg afwijkt van je omgeving. Als een op de tien mensen in je omgeving doof is (dat percentage kwam voor!) dan ben je geen uitzondering meer te noemen. Op Martha’s Vineyard was doof-zijn hooguit lastig, maar nooit een reden om buitengesloten te worden van welke vorm van het sociale leven dan ook.
Op Martha’s Vineyard sprak namelijk iedereen gebarentaal en niemand vond daar iets bijzonders van. Men wist ook niet beter of doofheid kwam overal even vaak voor als ze zelf in hun omgeving gewend waren. Sommige eilandbewoners kunnen nog vertellen hoe verbaasd ze waren nergens iemand gebarentaal te zien gebruiken toen ze voor het eerst in Boston of ergens anders buiten het eiland kwamen.
De verhalen van mensen die die tijd nog hebben meegemaakt, gecombineerd met de verhalen die zij zich van hun ouders herinneren schetsen een gewoon mini-maatschappijtje van vissers en boeren met als enig bijzonder aspect dat alle horende inwoners tweetalig waren. Gebarentaal leerden ze er als kind vanzelf bij, tussen de bedrijven door, van familie en vriendjes en vriendinnetjes. Je zou de doven van nu bijna toewensen dat er veel meer mensen met hoorproblemen op de wereld kwamen.
Spieken
Overigens heeft het kennen van gebarentaal ook voor horenden onderling onbetwistbare voordelen: heel vermakelijk zijn de verhalen van eilandbewoners over spieken in de klas en praten in de kerk. De bemanning van een vissersboot die zich buiten gehoorsafstand van een andere boot bevond kon toch gegevens over de vangst en het weer uitwisselen.
Buurvrouwen die ver van elkaar weg woonden gaven tussen de afwas en het strijken snel even de laatste roddels door. Ze luidden dan eerst een bel om de aandacht te trekken, waarna met behulp van gebarentaal en een kijker het gesprek gevoerd kon worden. En als er ergens een dame binnenkwam waar een stel heren bezig waren aan een onbetamelijk verhaal, dan keerde men haar de rug toe en maakte het verhaal af in gebarentaal.
Een voor doven paradijselijk wereld als op Martha’s Vineyard zal er wel niet gauw van komen, maar een verbetering van hun opleiding en hun rechten is vaak wel mogelijk en bijna overal nodig.
Want wat is er gebeurd nadat de l’Epée zijn school in Parijs stichtte? Zijn initiatief zorgde voor een sneeuwbaleffect: binnen de kortste keren waren er overal in Europa en iets later ook in de Verenigde Staten dovenscholen te vinden.
Vaak was de stichter van zo’n school bij de l’Epée of zijn opvolger Siccard komen kijken. De sporen van de het Franse gebaarsysteem zijn nu nog terug te vinden in de gebarentaal van het Groningse doveninstituut omdat oprichter Guyot in Parijs in de leer was geweest.
Bij het onderwijs aan de kinderen werd er niet echt één strakke lijn gevoerd: meestal leerden ze een op de taal van de sprekende gemeenschap om hen heen gebaseerd gebaarsysteem, en daarnaast wat lezen en schrijven en een beetje spreken.
Totdat in 1880 op een internationaal congres in Milaan om onduidelijke redenen alle gebarentaal en ieder gebaarsysteem uit het onderwijs gebannen werd. Dove kinderen moest alleen nog maar geleerd worden om te spreken en te liplezen: het oralisme als norm werd ingevoerd. De gevolgen van die beslissing werken nog steeds na.
Wat waren de consequenties in Nederland bijvoorbeeld? De afgelopen eeuw is in alle doveninstituten geprobeerd het gebruik van gebarentaal te verbieden. Overigens niet met kwade bedoelingen: de oralistische aanpak leek dove kinderen de beste kansen op meedraaien in de buitenwereld te bieden. Gebarentaal, toch al gezien als een inferieur systeem, zou ze maar afleiden van het einddoel en de kans op ‘ghetto-vorming’ vergroten.
Gewone minderheidstalen
Jammer genoeg leert maar een klein deel van alle doofgeboren kinderen redelijk verstaanbaar praten voor mensen die er niet aan gewend zijn, voor die beruchte buitenwereld dus. Bovendien kost het ze zoveel moeite en energie dat ze de kans lopen hun hele schoolcarrière lang alleen maar ’taal’ te leren en niets anders. Dat zal een van de redenen zijn dat gebarentalen net zo hardnekkig en onuitroeibaar blijken als pakweg het Catalaans of het Fries.
Tegenwoordig neigt men er dan ook toe om gebarentalen als gewone minderheidstalen te beschouwen. Daar zit echter iets scheefs in: iedere Turk in Nederland kan in principe Nederlands leren, net als iedere Breton in Frankrijk Frans, terwijl iemand die niet kan horen die keus domweg niet heeft.
Meer nog dan enige andere taal verdienen gebarentalen daarom erkenning: een grote groep mensen kan absoluut niet zonder. In Zweden is de Zweedse gebarentaal daarom erkend als de moedertaal van doofgeborenen. Hetzelfde inzicht heeft er in Amerika toe geleid dat American Sign Language (ASL) na het Engels en het Spaans de derde officiële taal van het land is. Dat houdt onder andere recht op onderwijs in die gebarentalen en recht op een tolk in.
In Nederland lopen we met dit alles zwaar achter. Gelukkig is men inmiddels wel net als elders min of meer gewonnen voor het Amerikaanse idee van de ‘Totale Communicatie’, dat wil zeggen: gebarentaal wordt niet langer uit het onderwijs geweerd en het idee is dove kinderen alle mogelijkheden die er zijn aan te bieden, zodat ze zelf kunnen kijken wat ze het prettigst vinden en wat ze waar willen gebruiken.
Dat gebarentalen echte talen zijn wordt alleen nog ontkend door enkele volstrekt onwetende lieden die bijvoorbeeld denken dat talen zonder lidwoorden geen talen zijn (daar zullen de Russen van opkijken) en dat talen zonder geschreven vorm ook niet echt iets kunnen voorstellen (voor de duidelijkheid: de meeste talen kennen geen schriftvorm).
Toch moet er nog een Milanese erfenis opgeruimd worden: door het verbod om gebaren te gebruiken ontbreekt er in Nederland nog altijd een ‘Standaard Gebarentaal’. Rondom de vijf doveninstituten die dit land telt zijn er vijf gebarendialecten ontstaan.
Bovendien bestaat er van geen van die dialecten nog een goede beschrijving. Dat is om verschillende redenen onpraktisch. Allereerst: dove kinderen gaan pas op hun derde jaar naar school. Tot die tijd leren ze alles van hun ouders, die maar in tien procent van de gevallen zelf doof zijn. Kinderen van drie kunnen je al behoorlijk de oren van het hoofd kletsen, sterker nog, in de eerste drie jaar van een mensenleven worden er stevige fundamenten voor iemands moedertaal gelegd.
Het is niet gezegd dat het na die tijd onmogelijk is, maar gemakkelijker wordt het zeker niet. Bovendien moeten ouders hun peuter voordien al uit kunnen leggen dat de kachel of de centrale verwarming heet en dus gevaarlijk is, en dat betekent dat de middelen daarvoor voorhanden moeten zijn. Nu zijn er alleen hap-snap wat cursussen waar per definite een zekere willekeur heerst. Een standaardgebarentaal die de ouders kunnen leren zou een eind maken aan de unieke situatie waarin dove kinderen verkeren: ze leren hun moedertaal van iemand anders dan hun ouders.
Een ander punt is de positieverbetering die het recht op een tolk zou brengen. Een paar maanden geleden waren de eerste afgestudeerden aan de doventolken-opleiding in het nieuws. Het waren allemaal mensen die zelf dove ouders hadden, die kortom gebarentaal met de paplepel ingegoten hadden gekregen.
Nieuwe lichtingen studenten gaan grote problemen krijgen het programma in twee jaar af te werken, want eigenlijk kan dat programma niet echt bestaan: er is niet één gebarentaal die onderwezen kan worden.
Hoe kun je nu zorgen dat er zoiets als een standaardversie -Nederlandse-gebarentaal zal ontstaan? Allereerst door te inventariseren wat er nu bestaat en te zorgen dat wat er gevonden wordt door iedereen geraadpleegd kan worden.
Een paar jaar geleden is de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind daarmee begonnen. In alle vijf de regio’s werden video-opnamen gemaakt van de gebaren van 2000 Nederlandse woorden in verschillende contexten (aankomen kan arriveren betekenen maar ook zwaarder worden).
Dat leverde maar liefst 15.000 gebaren op die stuk voor stuk geanalyseerd en beschreven moesten worden. Een monikkenkarwei dat het diepste respect verdient. Op dit moment wordt bekeken in welke vorm dit gebarenwoordenboek het best uitgebracht kan worden.
Doordat Nederland zo achterloopt kan het soms genieten van de wet van de remmende voorsprong: er zijn nieuwe technische mogelijkheden, met computers, video en beeldplaat bijvoorbeeld. Bovendien kunnen fouten van anderen vermeden worden: in Zweden is een woordenboek uitgebracht dat maar één dialect als uitgangspunt had, iets dat door de dove Zweden zelf totaal niet geaccepteerd werd. Vandaar de arbeidsintensieve Nederlandse methode.
Aan een inventarisatie van de woorden wordt hard gewerkt, al zijn 2000 stuks natuurlijk niet meer dan een begin. Maar een taal bestaat uit meer dan losse woorden alleen. Het onderzoek naar de grammatica van de gebarentalen in Nederland is nog maar nauwelijks begonnen. Wat meer wetenschappelijke belangstelling (en geld, geld!) is hard nodig.
Ogenschijnlijk lijken gebarentalen zo anders opgebouwd te zijn dan gesproken talen dat ze heel goed bruikbaar zijn om bestaande inzichten over wat ’taal’ eigenlijk is te toetsen. Bovendien zou meer onderzoek tot een betere beschrijving van de gebarentalen zoals ze nu zijn leiden. En daar zouden de doven weer van profiteren.
Als men daarnaast op de televisie eens begon met regelmatig een vertaling in gebarentaal te geven, dan kijkt over een tijdje niemand meer op van een MacDonalds-reclame in gebarentaal zoals in Amerika allang gewoon is.
Aanbevelenswaardige literatuur:
R. D. Freeman e. a.: Als je kind niet horen kan. Ambo, Baarn 1984. (helder, informatief, bedoeld voor ouders en begeleiders)
N.E. Groce: Everyone here spoke Sign Language. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1985. (over Martha’s Vineyard)
H. Lane (ed.): The deaf experience. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1984. (geschriften uit de 18e en 19e eeuw van doven en hun leraren)
Noot: Voor dit stuk las ik niet alleen alle genoemde boeken en nog het een en ander, ik sprak ook met Trude Schermer, indertijd gebarentaalonderzoeker bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Raar genoeg staat dat nergens. Waar ik me terdege van bewust was ook nog, want het heeft me lang dwarsgezeten. Maar ik wist niet hoe ik het moest doen. Dit was mijn allereerste lange overzichtsstuk en ik moest nog akelig veel leren. Inclusief trouwens om met iets minder saais beginnen dan ik hier deed…
Dit artikel leverde trouwens wel meteen een verzoek van Nijgh & Van Ditmar op om een boek over gebarentaal te schrijven. Dat heeft even geduurd. Uiteindelijk is dat Gebarentaal, de taal van doven in Nederland geworden, dat begin 1993 verscheen.
‘Geen grammatica! U spreekt het zo uit het woordenboek!’
Andrew Large: The Artificial Language Movement. Oxford Basil Blackwell, 1985. 239 blz. Prijs: f 85,65
Taal is wat alle mensen gemeenschappelijk hebben, alleen, een gemeenschappelijke taal hebben ze niet. Dat laatste houdt natuurlijk flink wat taalkundigen van de straat, maar voor het overige is het nogal onpraktisch. Allicht dat een aantal problemen uit de wereld zou verdwijnen als alle mensen elkaar konden verstaan.
Nu is een taal afleren bijzonder moeilijk, maar er een bijleren kan vrijwel iedereen.
Wat ligt er dan meer voor de hand dan op alle scholen in de wereld dezelfde buitenlandse taal onderwijzen? Niets, lijkt het, maar de vraag die daar onmiddellijk op volgt is: welke taal zou geschikt zijn als ’tweede taal’ voor alle mensen? Dat kan geen enkele bestaande taal zijn , want die zou altijd tegelijkertijd de eerste taal van een dus bevoorrechte groep zijn.
De oplossing lijkt simpel: bedenk een nieuwe taal die geen associaties met een bepaald land, een bepaalde cultuur of een bepaalde politiek oproept.
In dat idee zijn de afgelopen eeuwen onnoemelijk veel uren gestoken. Andrew Large geeft in zijn boek The artificial language movement een overzicht van alle inspanningen en ondernemingen op dit gebied in Europa.
Die begonnen zo’n 300 jaar geleden. Het Latijn dat de hele Middeleeuwen als ’tussentaal’ dienst had gedaan voldeed niet voor bijvoorbeeld ongeschoolde kooplieden die hun waar in andere landen wilden slijten.
Dat, èn het enorme geloof in de mogelijkheden van de wetenschap om letterlijk alles in wetmatigheden vast te leggen was blijkbaar aanleiding genoeg voor een aantal mensen om te proberen een universele taal te ontwerpen. Daarnaast zal ook zeker de romantiek van het idee een rol gespeeld hebben.
Zelf een taal bedenken heeft iets van een ver doorgevoerde kinderfantasie: met vriendjes een geheimtaal en een geheimschrift afspreken zal niet iets specifiek twintigste eeuws zijn. De naïviteit waarmee men verwachtingsvol aan de slag ging heeft overigens in onze ogen wel wat kinderlijks.
Cijfers en karakters
Zo was er het plan van de Engelse schoolmeester Cave Beck om alle woorden een cijfer te geven. Woorden uit verschillende talen met dezelfde betekenis moesten dan hetzelfde nummer krijgen. Die nummers werden min of meer Engels uitgesproken en lezen en schrijven was natuurlijk geen probleem. In de verschillende verbuigingen van de werkwoorden zat een zeker systeem, maar de stammen kregen een willekeurig getal toegewezen.
Beck had dit bedacht omdat het zoveel makkelijker te leren zou zijn dan een ander systeem uit dezelfde tijd, dat van Francis Lodwick uit Londen. Lodwick wist iets van Chinees en werd gegrepen door de mogelijkheden van een schrift dat niet uit letters maar uit karakters bestond. Hij begon met het maken van een lijst tekens die voor begrippen stonden. Gecombineerde tekens leverden dan gecombineerde begrippen op.
Beide heren waren ervan overtuigd dat hun zelf te verzinnen taal snel klaar zou zijn en bovendien eenvoudig te leren voor anderen.
Beck vergat dat mensen over het algemeen heel slecht overweg kunnen met getallen en dat rijtjes leren een bezigheid is waar je ze maar moeilijk toe kunt brengen.
Lodwick ontbrak het aan het inzicht dat concepten en de opeenvolging van verschillende concepten niet universeel zijn. Tot op de dag van vandaag kunnen mensen maar heel moeilijk wennen aan het idee dat je dingen op een andere manier zou kunnen zeggen dan in je eigen (volstrekt toevallige) moedertaal.
Die moedertaal leert iedereen bovendien zo gemakkelijk en gedachteloos dat het lijkt of taal iets heel simpels en zelfs logisch is. Daarom komen Beck, Lodwick en hun tijdgenoten er niet uit. De eindeloze mogelijkheden die taal biedt spelen hen ook parten: niemand krijgt zijn kunsttaal af. Navolgers of leerlingen hebben ze dan ook nauwelijks gehad.
Gezongen of gespeeld
In de achttiende eeuw raakt de ‘movement’ wat in het slop, volgens Large omdat in grote delen van Europa het Frans de voertaal werd. Pas in de vorige eeuw ontstaat er iets dat een ‘beweging’ genoemd kan worden.
De eerste kunsttaal uit die tijd die het bespreken waard is, is het Solresol, bedacht door de Fransman Jean François Sudre. Hij maakte een taal die opgebouwd werd uit noten. Dat had het tot de verbeelding sprekende voordeel dat zinnen in deze taal ook gezongen of gespeeld konden worden.
Het grote nadeel was dat alles met behulp van maar zeven noten gedaan moest worden. Verschillende opeenvolgingen van noten stelden verschillende woorden voor. Maar in gesproken (of in dit geval ook gezongen of gespeelde) taal kun je, als je de woorden niet kent, meestal niet horen waar het ene woord ophoudt en het volgende begint.
In het Solresol betekende do ‘nee’, re ‘en’ en mi ‘of’, maar dore ‘ik’ en doremi ‘dag’. De verwarring die dat binnen de kortste keren geeft is niet moeilijk voor te stellen.
Toch legde het enthousiasme dat Solresol opriep de basis voor de eerste kunsttaal met een echte, over verschillende landen verspreide aanhang: het Volapük van de Duitser Johann Martin Schleyer. Voor het eerst is het doel van een bedachte taal uitsluitend praktisch gericht: Volapük (wereldtaal) moet de wereldvrede bevorderen.
De taal is opgebouwd uit Duitse en Engelse stammen waarin onder andere de voor Chinezen moeilijk uitspreekbare letter r door een l vervangen is. De taal kent geen uitzonderingen in de verbuigingen en vervoegingen van de woorden. Er kwam veel kritiek op de willekeur waarmee Schleyer voor bepaalde vormen gekozen had en het Volapük is voornamelijk als de voorganger van het Esperanto de geschiedenis ingegaan.
Eindeloze ruzies
Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Ludwig Lazarus Zamenhof een artikel publiceerde over de door hem bedachte ‘Lingvo Internacia’. Hij deed dat onder het pseudoniem Esperanto (‘ik hoop’).
Dat pseudoniem werd al snel de naam van de beroemdste kunsttaal aller tijden, met de meeste aanhang. Het Esperanto is een soort mengeling van alle Romaanse en een deel van de Germaanse talen. Net als in het Volapük zijn de afleidingen regelmatig.
Zamenhof had grootse, wel wat megalomaan aandoende plannen: naast een wereldtaal bedacht hij ook nog een wereldgodsdienst (het Homaranismo) en samen moesten die voor de wereldvrede gaan zorgen.
Hoe moeilijk die te bereiken is bewijst de geschiedenis van het Esperanto wel. Eindeloze ruzies, persoonlijke wraakoefeningen, rissen afsplitsingen en onsmakelijke kinnesinne volgden op Zamenhofs lancering van zijn wereldtaal.
Het is om treurig van te worden, maar echt verbazingwekkend kun je het niet noemen. Allereerst: over gewone ‘natuurlijke’ talen maken mensen al zoveel ruzie, terwijl aan het leeuwendeel van zo’n taal absoluut niet getornd kan worden. Denk alleen maar aan de discussies en emoties over dingen als groter als en groter dan. In een taal waaraan een vaststaand fundament ontbreekt valt er over alles te twisten. Dat moet een van de redenen zijn waarom Esperanto nog steeds geen verplicht schoolvak is.
Een andere reden zit in de opzet van de taal zelf: Esperanto kent zestien regels die vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op de uitspraak van de letters en de verbuigingen van de woorden.
Maar een taal bestaat uit meer dan alleen klanken en achtervoegsels bij woorden. De precieze betekenis van woorden is niet vastgelegd evenmin als de volgorde waarin ze moeten staan.
Om een eenvoudig voorbeeld van het laatste te geven: een Nederlander zet het werkwoord in een bijzin op de laatste, een Engelsman op de tweede plaats, en dan blijven we nog dicht bij huis. Een Algemeen-Beschaafd-Esperanto-spreker aan wie je zou kunnen vragen wat goed is bestaat per definitie niet. Daarom kan er nooit sprake zijn van ‘hèt Esperanto’.
Dit laatste probleem kennen alle afsplitsingen en opvolgers van het Esperanto. Nog maar vijf jaar geleden werd de kunsttaal Glosa geïntroduceerd onder de wervende kreet ‘Geen Grammatica! U Spreekt Het Zo Uit Het Woordenboek!’.
Heeft u wel eens geprobeerd, op vakantie, een conversatie in een vreemde taal te voeren met alleen een woordenboek tot uw beschikking? Glosa was vooral ook bedoeld voor de arme boeren in de Derde Wereld, maar een Swahili-spreker zal niet echt gelukkig zijn met een taal die gebaseerd is op Griekse en Latijnse stammen en stiekem de Engelse woordvolgorde.
Dat is weer een iets ander punt: als echte neutrale wereldtaal voldoen al deze kunsttalen natuurlijk niet omdat ze met het oog de leerbaarheid allemaal gebaseerd zijn op bestaande talen. Voor Europeanen onderling levert dat misschien een neutraal en ‘eerlijk’ woordbeeld op, maar het levert ze een grote voorsprong op sprekers uit andere taalfamilies op. Die laatsten zullen ook absoluut niet zonder duidelijke regels voor betekenis en woordvolgorde kunnen.
Nattigheid
Andrew Large heeft van dit alles geen idee. Hij voelt soms wel wat nattigheid, maar hij geeft nergens in het boek een steekhoudend commentaar.
De modernste taalkunde die hij kent is die van vijftig, zestig jaar geleden. Onbegrijpelijk dat iemand die tijdenlang bezig geweest moet zijn met het uitzoeken van de geschiedenis van een op zichzelf heel interessante beweging er zo weinig over te vertellen heeft.
Daar komt dan nog bij dat de opzet van het hele verhaal erg rommelig is: Large gooit voortdurend de chronologische volgorde en de bespreking van de achterliggende ideeën door elkaar. Dat leidt tot hinderlijke herhalingen en nog veel hinderlijker onduidelijkheden.
De mensen die al die tijd en energie in het bedenken van een wereldtaal hebben gestoken hadden meer verdiend dan een saaie en warrige opsomming van hun activiteiten. Hopelijk levert het honderjarig bestaan van het Esperanto volgend jaar iets leukers op.
De Taalmachine
Vertaalcomputers zijn een denkbeeld uit de jaren zestig. Nu weet men wel beter. Zelfs het weerbericht gaat fout.
Vertalen is een vak. Wie het goed doet kan er zijn brood mee verdienen, wie het heel goed doet kan er zelfs prijzen mee winnen. Is het mogelijk dat vak aan een computer te leren? Of anders gezegd: hoe groot is de kans dat de Nijhoff-prijs ooit nog eens naar een programmeur gaat?
Computers zijn sterren in het onthouden, vinden en koppelen van gegevens. Dat heeft mensen tientallen jaren geleden al op het idee gebracht dat het mogelijk moet zijn om computers teksten van de ene in de andere taal te laten omzetten. Want wat is vertalen anders dan gegevens uit de ene taal koppelen aan gegevens uit de andere taal?
Helemaal zo simpel ligt het niet. Een groot probleem is bijvoorbeeld dat een computer niets begrijpt. Bovendien begrijpen wij zelf ook maar heel gedeeltelijk iets van taal en vertalen. We kunnen een computer wel gegevens laten koppelen, maar dan moeten we eerst zelf weten welke gegevens belangrijk zijn en hoe ze gekoppeld moeten worden.
Zelfs de juiste vertaling van een enkel woord levert al snel moeilijkheden op. Iedere taal heeft hele reeksen woorden met verschillende betekenissen. Zo kun je zowel op een Engelse als op een Nederlandse bank geld halen. Ook kun je er in beide talen op gaan zitten, alleen bevind je je in Nederland dan in de huiskamer of in een parkje, terwijl je in Engeland aan het water zit. Hoe kan een computer weten of het om een geldinstelling of om een uitgebreide stoel gaat?
Of, uitgaande van het Engels, om zo’n zelfde instelling of om een oever? En is een Duitse linse een lens of een lins, een Italiaans paese een land of een dorp? Andersom zijn er in het Frans wel zes verschillende woorden voor verschillende soorten stokbrood. Hoe laat je een computer kiezen tussen baguettes, flûtes en bâtards? En trouwens is een flûte nou een brood, een glas of een fluit?
The box is in the pen
Een veel geciteerd voorbeeld in dit verband is het voor Nederlanders nogal verwarrende Engelse zinnetje The box is in the pen. Een pen is ook in het Engels een schrijfinstrument, maar daarnaast heet wat wij een box noemen ook een pen. Een doos (box) kan zich niet in een pen bevinden, maar wel in een box. De juiste vertaling van pen is in dit geval dus ook box, en niet pen. Maar een computer die niets ziet, hoort, of voelt, mist de aanknopingspunten die wij hebben om te beslissen welke betekenis in welk geval het meest voor de hand ligt.
Uitdrukkingen vormen weer een apart probleem. Een Nederlander wordt in de maling genomen, een Italiaan in de rondte, en een Engelsman wordt aan zijn been getrokken. Een mens kan vaak nog wel aanvoelen dat iets wel een uitdrukking zal zijn, een computer moet je dat altijd expliciet vertellen, anders vertaalt hij letterlijk wat er staat. Met alle komische maar ook vaak onbegrijpelijke resultaten vandien. Alleen heel af en toe gaat het vanzelf goed: zo rookt bijvoorbeeld wel vrijwel heel Europa als een schoorsteen.
Nog lastiger wordt het als je gaat kijken naar de verschillende middelen waarmee in verschillende talen hetzelfde gezegd wordt. Zo wordt I like Margareth in het Nederlands Ik vind Margreet aardig. Het werkwoord like moet vertaald worden met een werkwoord (vinden) plus een bijvoeglijk naamwoord (aardig), en die twee moeten bovendien op heel verschillende plaatsen in de zin komen te staan.
De plaats van woorden in de zin, de syntaxis, is natuurlijk altijd een belangrijk punt waarop talen onderling enorm kunnen verschillen. Woord-voor-woord vertalingen zijn vaker grappig dan grammaticaal. Ik voel me niet goed is in het Engels niet I feel me not good. Evenmin als I feel bad in het Nederlands Ik voel slecht moet worden. Mensen kunnen die dingen redelijk gemakkelijk en deels onbewust oppikken: er is waarschijnlijk niet een tweede klasser op de middelbare school die Kunt u mij misschien vertellen hoe laat het is? op een proefwerk weer zou geven als Can you me maybe tel how late it is? of Pouvez vous moi peut-être raconter comment tard il est?
Nog lastiger bij Turks
Het aantal problemen dat voor een goede vertaling aangepakt moet worden is voor een deel afhankelijk van hoever talen uit elkaar liggen. Een eenvoudige vraag als Is hij ziek? kan in veel Westeuropese talen nog wel woord voor woord vertaald worden: Is he ill?, Ist er krank?, Est il malade?, maar in bijvoorbeeld het Spaans en het Italiaans wordt het persoonlijk voornaamwoord hij weggelaten: Está enfermo?, É malato? Vertaal je zo’n zinnetje vanuit die talen naar het Frans, Duits, Engels of Nederlands dan moet er schijnbaar uit het niets een woord bijkomen. Nog lastiger wordt het bij het Turks: ook daar kun je hij (o) weglaten, maar dat hoeft niet. Het koppelwerkwoord zijn kent het Turks niet, dus dat moet bij een vertaling uit het Nederlands verdwijnen. Bovendien moeten de nu overgebleven vormen hij/o en ziek/hasta omgekeerd worden. En O hasta wordt pas een vraag wanneer het woordje mi erachter gezet wordt: O hasta mi? Een hele reeks operaties dus voor een eenvoudig drie-woords-zinnetje.
Niet zo gek, al met al, dat het beste vertaalprogramma van dit moment uitsluitend weerberichten van het Engels in het Frans kan vertalen. Die twee talen liggen niet krankzinnig ver uit elkaar en weerberichten zitten natuurlijk boordevol vaste frasen en uitdrukkingen. De zinnen zijn meestal in een soort telegramstijl geschreven en de benodigde woordenschat is heel beperkt. Toch vertaalt dit programma (dat ontwikkeld is aan de universiteit van Montreal) nog twintig procent van de zinnen verkeerd. Daar staat tegenover dat het per jaar maar liefst vijf miljoen woorden verwerkt. Al die vijf miljoen woorden ‘met de hand’ vertalen kost meer tijd dan in een op de vijf zinnen een correctie aanbrengen.
Tegenwoordig denkt niemand meer dat het mogelijk is om binnen een paar jaar tijd een perfect werkende automatische vertaler te bouwen. De eerste golf van enthousiasme uit de jaren vijftig, toen de gedachte aan machinaal vertalen net opgekomen was, is voorgoed weggeëbd. Of beter: die golf bleek stuk te slaan op een muur van onwetendheid. Over vertalen en taal in het algemeen was nog zo weinig nagedacht dat men zich enorm verkeek op de complexiteit van de verschijnselen waar men mee te maken kreeg. Inmiddels is gevoeglijk bekend dat het geweldig moeilijk is alle aspecten van een, laat staan twee talen op een sluitende manier te beschrijven. Dat voorkomt al te hooggespannen verwachtingen van de programma’s waaraan nu gewerkt wordt.
Want na jarenlang stilgelegen te hebben is de geldstroom voor het ontwikkelen van de vertaalmachine weer een beetje op gang gekomen. De reden daarvoor zou kunnen zijn dat zowel de computertechnologie als de taalkunde nu meer mogelijkheden bieden dan pakweg vijftien jaar geleden. Bovendien horen computers zo langzamerhand tot het vaste meubilair van vrijwel ieder bedrijf.
Dat laatste is in ieder geval voor het software-bedrijf BSO een reden te werken aan vertaalprogramma’s. Zij hebben zoiets als een wereldwijd netwerk van computers voor ogen, waarbij het mogelijk moet zijn dat iedereen met ieder ander in zijn eigen taal correspondeert, en ook alle antwoorden in zijn eigen taal op het scherm terugkrijgt. De bedoeling is dat dat alsvolgt gaat lopen: stel ik moet voor mijn firma een brief schrijven aan een van onze Russische klanten. Ik begin te typen en terwijl ik dat doe begint de computer wat ik schrijf meteen te vertalen in het Esperanto. Weet hij niet of ik met board triplex, kost of directie bedoel dan vraagt hij dat even. Is de brief eenmaal vertaald dan flitst de Esperanto-versie via glasvezelkabels naar mijn collega in Moskou. Zijn terminal bewerkt de Esperanto tekst en spuugt mijn brief in het Russisch uit. Een kwartiertje later kan ik mijn baas melden dat de transactie met onze klant doorgaat.
Science-fiction voorlopig dit verhaal. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een vertaling naar het Esperanto probleemlozer zou verlopen dan een vertaling naar een gewone, niet verzonnen taal. Sterker nog: omdat veel dingen niet gedefinieerd zijn in het Esperanto neem je de dubbelzinnigheden en veel van de eigenaardigheden uit je eigen taal mee, en ben je dus nog steeds even ver van huis.
Realistischer project
Bij Philips wordt aan een iets realistischer project gewerkt. Het heet Rosetta (naar de steen) en houdt zich om te beginnen maar met drie talen bezig: Nederlands, Engels en Spaans. Het idee achter deze onderneming is het volgende: voor je een zin kunt vertalen moet je hem eerst analyseren. Die analyse gaat stapsgewijs, en voor iedere stap die je in de ene taal zet, moet je ook een stap in de andere twee talen zetten. Vereist een vraagzin in het Nederlands bijvoorbeeld vijf stappen, dan moeten er bij de analyse van een Spaanse vraagzin ook vijf stappen gezet worden, desnoods eentje waarin er niets gebeurt. Zo hou je volkomen gelijkvormige grammatica’s. Is de analyse van de Nederlandse zin klaar, dan kun je dezelfde weg volgen, maar dan in omgekeerde volgorde, voor het maken van de Spaanse of Engelse vertaling. Het idee is aantrekkelijk, de praktische uitwerking natuurlijk vol valkuilen en addertjes onder het gras.
Het derde en laatste vertaalproject waarbij ons land betrokken is heet Eurotra. Eurotra is een door de EG opgezet en betaald project, waaraan in alle lidstaten gewerkt wordt. Dat juist zij bereid zijn iets dergelijks te financieren is niet verwonderlijk: een goed werkend automatisch vertaalsysteem zou een uitkomst zijn voor de eindeloze stapels papier die in Europees verband geproduceerd worden.
Helaas valt op de opzet van dit project heel wat aan te merken. De medewerkers van Eurotra beginnen nota bene zelf iedere lezing met te zeggen dat er niet veel te verwachten valt van een project waarvan de deelnemers verspreid zitten over een heel continent. Regelmatig overleg met alle betrokkenen is moeilijk, een lijn trekken bij het te lijf gaan van de problemen ook. Want de lijn die van tevoren uitgestippeld is, is inderdaad niet meer dan een stippellijn. Het lijkt of er hap-snap wat ideee”n gebundeld zijn en het is voorlopig maar helemaal de vraag of de verschillende uitvoerders daarmee uit de voeten kunnen.
Rond 1990 moeten al deze vertaalmachine-plannen resultaten op gaan leveren. Dat die niemand de Nijhoff-prijs zullen bezorgen staat wel vast.
De Taalmachine
Hoe ontleedt een computer automatisch een zin, en wat is het nut daarvan.
Het aantal zinnen dat je in een taal kunt maken is letterlijk eindeloos groot. Het aantal teksten dus ook. Wie eerste drukken van Vestdijk spaart weet dat zijn collectie op een dag compleet kan zijn, maar een taalverzamelaar is nooit klaar. Toch worden er her en der in Nederland aan de universiteiten heel wat teksten in computers opgeslagen. Corpuslinguistiek heet dat.
Het aanleggen van een, liefst ‘verrijkt’ corpus is een uitermate tijdrovende bezigheid. Dat verrijken bestaat namelijk uit het toevoegen van taalkundige informatie; bij de woorden wordt bijvoorbeeld aangegeven tot welke grammaticale categorie ze horen (werkwoord, voorzetsel et cetera) en de zinnen kunnen met een codering voor hun grammaticale constructie de machine ingaan. Is een tekst eenmaal op die manier opgeslagen dan kun je de computer woorden en constructies laten zoeken en tellen. Bij het maken van bijvoorbeeld een boekje ‘Nederlands op reis’ kan het handig zijn te weten welke woorden vaak voorkomen. Of de teksten in een corpus werkelijk representatief voor een bepaald soort taalgebruik zijn blijft natuurlijk altijd een beetje een gok.
Corpuslinguistiek was vooral in Amerika tot het einde van de jaren vijftig erg in zwang. Mensen als Zellig Harris (de leermeester van Chomsky) bestudeerden aan de hand van gesproken corpora Indianentalen waar nog nooit iemand naar gekeken had. Van (soms de laatste) Indianen die een bepaalde taal spraken werden bandopnamen gemaakt, en die dienden als uitgangspunt voor de beschrijving van die taal. Aan een dergelijke manier van werken kleven flinke bezwaren: gesproken taal barst bijvoorbeeld van de fouten (vergissingen, versprekingen, valse starts’ enzovoort).
Daarnaast is er het element van willekeur en toeval dat ook voor geschreven corpora geldt: hoe groot je corpus ook is, je hebt geen enkele garantie dat je materiaal ’taalkundig compleet’ is. Een taalonderzoeker is op zoek naar regelmatigheden en patronen en stelt hypotheses op. Voor een goede beschrijving van een taal blijft hij daarom altijd afhankelijk van het oordeel van sprekers van die taal. Een corpus levert op zijn best een complete beschrijving van zichzelf op, maar nooit van de taal waaruit het getrokken is. Wat precies het nut is van met veel moeite corpora aanleggen van talen waarvan ruimschoots sprekers voorhanden zijn is daarom niet helemaal duidelijk.
Woordenboeken
Toch kan het opslaan van taal bijzonder nuttig zijn. Een voor de hand liggend voorbeeld zijn woordenboeken. De Van Dales worden tegenwoordig met behulp van de computer gemaakt. Dat heeft allereerst voordelen voor de kwaliteit van die woordenboeken: als niet alles met de hand gecontroleerd hoeft te worden sluipen er minder ‘mensenvergissingen’ in. De computer kan de lijst woorden en omschrijvingen die hij al heeft ook snel en zonder vermoeidheidsverschijnselen met andere (vaak buitenlandse) woordenboeken vergelijken en daarmee zorgen voor een grotere woordenschat.
En er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitters. Dat heeft duidelijke voordelen. Er zijn dan meer ‘ingangen’ mogelijk dan de alfabetische volgorde; je kunt aan alle kanten beginnen, of bijvoorbeeld vragen bij welke woorden het woord bloem in de omschrijving voorkomt. En— misschien niet erg sportief, maar een wanhopige puzzelaar zou een lijstje kunnen vragen van alle woorden van vijf letters die beginnen met een f en eindigen op een n. Daarnaast laat een woordenboek-op-schijf zich veel gemakkelijker uitbreiden dan een woordenboek-in-de-kast.
Woordenlijsten zijn ook nodig bij het laten werken van ontleedprogramma’s. Om maar weer even bij het nut te beginnen: ontleedprogramma’s (parsers in jargon) kunnen helpen een theorie te toetsen en uit te werken. Juist omdat een computerprogramma ‘blindelings’ regels toepast kan het op feilen en fouten stuiten waar mensen overheen kijken. Anderzijds kan het soms ook laten zien dat er nog meer (goede) mogelijkheden zijn om een bepaalde zin te ontleden.
Het maken van een ontleedprogramma kan de computerlinguïst op ideeën brengen. Maar daar schuilt tegelijkertijd het grootste gevaar van de computerlinguïstiek als geheel: om echt interessant werk te kunnen verrichten is het nodig dat een onderzoeker zowel heel veel van taalkunde als van programmeren weet. Veel van zulke mensen zijn er niet. Daarom gaan parsers nogal eens gebukt onder hopen ad-hoc oplossingen.
Schoolgrammatica’s
Overigens is ontleden sinds de komst van Chomsky niet meer wat het geweest is. De ouderwetse schoolgrammatica’s zijn alleen al vanwege hun vaagheid volkomen ongeschikt om als uitgangspunt voor een computerprogramma te dienen. Vrijwel alle ontleedprogramma’s die er momenteel bestaan zijn dan ook geënt op een vroegere of latere versie van Chomskyaanse ideeën over taalstructuur. Voor de taalkunde is het hoopgevend dat de mooiste resultaten op het ogenblik bereikt worden met de nieuwste theorieën, al moet vooraf gezegd worden dat er nog niet één ontleder is die perfect werkt. Dat is niet verwonderlijk, want er is ook nog niet een taal waarvan een volledige grammaticale beschrijving bestaat.
Wat moet een goede parser nu precies doen? Allereerst natuurlijk alle correcte analyses van een zin geven, en niet één foute. Een groot probleem hierbij vormen de dubbelzinnigheden waar iedere taal vol mee zit. Neem een simpel voorbeeld als Jan slaat Piet. Als dat zinnetje uitgesproken wordt kun je aan de klemtoon horen of het Piet of Jan is die de klappen krijgt, in geschreven taal zijn er twee interpretaties mogelijk. Hetzelfde geldt voor Wie slaat Piet? Is wie hier onderwerp of lijdend voorwerp? Een goedwerkende ontleder vertelt je dat beide analyses grammaticaal mogelijk zijn.
Een deel van de dubbelzinnigheden kan ondervangen worden door een goede woordenlijst (in jargon: een lexicon). Daar moet ieder woord met al zijn belangrijke eigenschappen in staan: of een werkwoord al of niet overgankelijk is bijvoorbeeld. Lastig genoeg kan eenzelfde woordvorm nogal eens tot verschillende woordsoorten behoren. Een aardige illustratie is zin (1) waarin de woordvorm gegeven achtereenvolgens een voorzetsel, een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een werkwoord is (vergelijk zin (2)).
(1) Gegeven de huidige situatie worden de gegevens over het gegeven geld niet aan de inspecteur gegeven.
(2) In de huidige situatie worden de feiten over het overhandigde geld niet aan de inspecteur verstrekt.
Voor een ontleedprogramma is zin (1) een absolute ramp. Omdat een computer niets begrijpt en het voorlopig onmogelijk lijkt ‘betekenis’ zo te definiëren dat een machine er iets mee kan doen, moeten alle mogelijke analyses nagetrokken worden. In de praktijk zijn dat er al gauw honderden, soms duizenden. De gevolgen van zo’n ‘explosie’ voor de benodigde hoeveelheid geheugenruimte laten zich raden.
De volgorde
Zoals gezegd lijkt een ontleedprogramma in vrijwel niets op een grammatica zoals iedereen die wel van school kent. Veel van de bestaande ontleed-algoritmes zijn gebaseerd op ‘contextvrije herschrijfregels’. Een vrij eenvoudig voorbeeld van zulke regels is te vinden in het kader elders op deze bladzijde. Met contextvrije regels zijn redelijke resultaten te bereiken voor talen waarin de volgorde van de constituenten netjes hand in hand gaat met de interpretatie. Dat is bijvoorbeeld in het Engels veel meer het geval dan in het Nederlands: John hits Pete heeft maar een betekenis: John moet degene zijn die slaat.
Een goede taaltheorie die ook voor talen als het Nederlands opgaat heeft aan contextvrije herschrijfregels niet voldoende. Aan de Hogeschool van Tilburg werken de Amerikaan Craig Thiersch en de Duitser Hans-Peter Kolb samen aan een ontleed-algoritme dat uitgaat van de X-bar-theorie. Het idee dat aan deze theorie ten grondslag ligt is ongeveer het volgende: zinnen worden opgebouwd uit constituenten, en die constituenten worden opgebouwd rond een hoofd. De vier belangrijkste grammaticale categorieën (naamwoord, werkwoord, voorzetsel, bijvoeglijk/bijwoordelijk naamwoord) kunnen het hoofd van een constituent zijn.
De opbouw van de verschillende constituenten (rond een hoofd) en de opbouw van zinnen uit constituenten gaan in principe op dezelfde manier in hun werk. Dit geldt voor alle talen. Daarmee ben je natuurlijk nog niet waar je zijn wilt: zo’n krachtig mechanisme levert behalve grammaticale ook heel veel ongrammaticale structuren op. Dat ‘overgenereren’ wordt beperkt door condities toe te voegen, voorwaarden waaraan de structuren die het mechanisme aan een rijtje woorden toekent moeten voldoen om uiteindelijk goedgekeurd te worden. Die condities kunnen gelden voor een bepaalde taal, of voor een groep talen. Een voorbeeld: in sommige talen worden bepaalde constituenten gebouwd door dingen rechts van het hoofd te zetten, in andere door dingen links van het hoofd te zetten. In het Nederlands, Duits en Engels staat een bijvoeglijk naamwoord links van het zelfstandig naamwoord, in het Frans, Italiaans en Spaans meestal rechts.
In de praktijk kan deze aanpak het volgende betekenen: wanneer alleen uitgegaan wordt van het basis-bouw-schema (X-bar) dan levert een simpel Duits bijzinnetje als ..dass der Karl den Hund schlug maar liefst 634 mogelijke ontledingen op. Door een conditie toe te voegen kan dat aantal gereduceerd worden tot één: de juiste analyse. Wat het werk van Thiersch en Kolb vooral zo interessant maakt is dat ze met het aanpassen van een paar condities hun Duitse ontleder in een handomdraai in een Engelse kunnen omzetten. Dat is behalve leuk voor theoretici natuurlijk ook niet onbelangrijk voor toepassingen van ontleders, zoals bijvoorbeeld in een toekomstige vertaalmachine.
Volgende week: deel 3 en slot: Vertalen
NASCHRIFT
Wat de krant niet haalde, was onderstaand voorbeeldje van een herschrijfgrammatica. Voor de liefhebber alsnog. En uit de uitleg over X-bar was een deel verdwenen dat er beter in had kunnen blijven staan, en dat hierboven daarom dus wel gebleven is.
HERSCHRIJFGRAMMATICA:
(lees voor de pijltjes: herschrijft als (ofwel: bestaat uit))
ZIN -> NAAMWOORDCONSTITUENT + WERKWOORDCONSTITUENT;
NAAMWOORDCONSTITUENT -> LIDWOORD + NAAMWOORD;
WERKWOORDCONSTITUENT -> WERKWOORD + NAAMWOORDCONSTITUENT;
LIDWOORD -> de, een;
NAAMWOORD -> vrouw, telefoon;
WERKWOORD -> hoort.
Met dit kleine grammaticaatje kunnen precies de acht volgende zinnen gemaakt en ontleed worden:
-De vrouw hoort de telefoon.
-Een vrouw hoort een telefoon.
-De vrouw hoort een telefoon.
-Een vrouw hoort de telefoon.
-De telefoon hoort de vrouw.
-Een telefoon hoort een vrouw.
-De telefoon hoort een vrouw.
-Een telefoon hoort de vrouw.
De Taalmachine
Op veel universiteiten, maar ook bij bedrijven blijken taal en computer inmiddels een of andere verbintenis met elkaar aangegaan te zijn. Met wisselende en soms volkomen onverwachte gevolgen. Over pol-stasjes, reu-koffers en er-flaters.
Onder ‘computerlinguistiek’ wordt alles verstaan waar zowel taal als een computerprogramma bij komen kijken. Alleen tekstverwerkers blijven buiten beschouwing, maar die hebben in principe dan ook niets met taal te maken.
Iedereen die het geluk heeft van een tekstverwerkingsprogramma gebruik te kunnen maken weet dat het niet meer is dan een superschrijfmachine. Je kunt willekeurige rijtjes letters, cijfers en andere tekens intikken, die weer weghalen, er een ander rijtje tussenzetten, een deel van de tekens verplaatsen enzovoort. Maar voor de computer of de werking van het programma maakt het absoluut niet uit of je 100.000 keer een a tikt of bezig bent je levenswerk te schrijven. Pas als het programma een woordafbreekhulp heeft komt er een beetje taal bij kijken.
Bij de krant worden woorden al sinds jaar en dag automatisch afgebroken, en iedereen die regelmatig een krant inkijkt weet dat dat tot rare dingen kan leiden. Zijn techniek en wetenschap dan nog steeds niet ver genoeg gevorderd om een mini-ster en een minis-ter uit elkaar te houden en een reu-koffer te voorkomen?
Het antwoord is: maar zeer ten dele. Het afbreekprogramma dat bij de kranten gebruikt wordt, is van Hugo Brandt Corstius. De onderliggende gedachte is heel simpel: de computer krijgt opdracht woorden zó af te breken dat zowel links als rechts van het streepje een reeks letters komt te staan die voor een Nederlander uit te spreken is. In ongeveer 75% van de gevallen gaat dat goed, maar het levert ook pol-stasjes en er-flaters op.
De enige manier om ervoor te zorgen dat be-stel en pos-ter goed uit de machine komen is ze er met streepje en al in stoppen. Ook het verkeerd afbreken van een verwarrend woord als adelaarsnavel kan daarmee voorkomen worden.
De computer laten zoeken naar eventuele ‘samenstellingen’ helpt namelijk niet: zowel bes als tel zijn goede Nederlandse woorden en hetzelfde geldt voor po en ster. Alle woorden waarmee iets mis kan gaan van tevoren van streepjes voorzien is in principe natuurlijk wel mogelijk, maar kost verschrikkelijk veel tijd en bovendien extra geheugenruimte.
Nog veel moeilijker wordt het bij woorden als uitje en diplomaatje. Het hangt er maar helemaal vanaf of je uitjes kunt eten en diplomaatjes uitreiken. Alleen de omgeving van zulke woorden kan uitwijzen of het om een diploma of een diplomaat, om een ui of een uit gaat.
Bij dit probleem zou aan de volgende oplossing gedacht kunnen worden: koppel aan letterreeksen als uitje en minister, die een dubbele interpretatie hebben een rijtje andere woorden die in de buurt van een van de twee betekenissen verwacht kunnen worden. Vindt de computer in de buurt van minister een woord als Den Haag, regering, of wetsvoorstel dan moet het afbreekstreepje na de s komen, anders na de i.
‘Full-proof’ kan een dergelijk programma natuurlijk nooit worden, want ook in Den Haag kunnen mini-sterren wonen, en in Washington minis-ters. De geheugenruimte en de inspanning die zo’n programma kost zijn commercieel dan ook niet de moeite waard. De kranten nemen de 25 procent foute afbrekingen voor lief en de meeste tekstverwerkers doen alleen een voorstel waarop de gebruiker ja of nee kan zeggen.
Overigens is een niet perfect werkend afbreekmechanisme een automatische woordgrappengenerator en een goudmijn voor cryptogrammenmakers.
De voorleesmachine
Sommige van deze problemen kom je ook tegen bij een andere toepassing van de computer op taal: de voorleesmachine. Op de afdeling fonetiek van de Universiteit van Nijmegen wordt daar op dit moment aan gewerkt. De mogelijkheden die zo’n apparaat zou bieden zijn enorm. Niet alleen blinden zouden ermee geholpen zijn, maar ook mensen die tijdens de afwas de krant willen lezen.
De techniek is inmiddels zo ver dat er machinaal verstaanbare spraak voortgebracht kan worden, al doet het geluid nog wel denken aan robotten en andere science-fictioncreaties uit films. De beste resultaten worden daarbij overigens niet bereikt door simpelweg de afzonderlijke klanken op een rijtje te zetten. Omdat bijvoorbeeld de ie in bier anders klinkt dan die in biet neemt men vaak liever twee klanken samen.
De ongeveer 2000 mogelijke klankcombinaties (difonen) die er zijn, moeten dan stuk voor stuk in de machine opgeslagen worden, zodat Piet niet uit P-ie-t wordt opgebouwd, maar uit P-pie-iet-t, en zoals gezegd, dat klinkt veel ‘natuurlijker’.
Regels
Het onderzoek voor de voorleesmachine richt zich vooral op het omzetten van letters in geluid. Jammer genoeg is er bij geen enkele taal sprake van een een-op-een relatie tussen letters en klanken: het Nederlandse alfabet heeft 26 letters, terwijl de Nederlandse taal ongeveer 40 klanken kent.
Dat hoeft niet altijd problemen op te leveren: een x wordt gewoon omgevormd tot ks en e plus i moet ij worden. Maar hoe moet je een computerprogramma laten weten wanneer een e staat voor een lange (steek), een korte (stek) of een stomme (aanstekelijk) e? Als je alle woorden waar een e in voorkomt gecodeerd voor de juiste uitspraak in het programma stopt levert dat twee grote problemen op: je loopt grote kans dat je machine verschrikkelijk langzaam gaat voorlezen, en woorden die toevallig niet in de ingeprogrammeerde lijst zitten laten de boel toch weer in het honderd lopen.
Net als voor het afbreekprogramma geldt hier dat het tamelijk eenvoudig is enkele grove regels op te stellen die een groot deel van de gevallen dekken. In Nijmegen heeft men de volgende trits opgesteld voor het probleem van de stomme e (gemakshalve aangegeven als u) en dat van het achtervoegsel lijk dat als luk uitgesproken moet worden:
(1) en -> un
(2) be/ge -> bu/gu
(3) lijk -> luk
Regel (1) en (3) worden toegepast aan het eind van een woord (lopun, eerluk), regel (2) aan het begin (bugin, guval). De condities zijn verder dat de regels in de hierboven gegeven volgorde uitgevoerd moeten worden, en dat een woord nooit uitsluitend stomme medeklinkers mag hebben.
Op een woord als gelijk heeft dat het volgende effect: eerst wordt regel (2) uitgevoerd (regel (1) is niet van toepassing), dat levert gulijk op, waarna het toepassen van regel (3) uitgesloten wordt omdat dat een woord met alleen stomme klinkers op zou leveren. De machine leest keurig gelijk voor. U kunt zelf narekenen dat het ook bij de woorden geven, gevecht en begeren goed gaat. Een kippenren echter wordt met behulp van regel (1) kippenrun, een berevel door regel (2) een burevel en regel (3) laat het onderscheid tussen vrouwelijk en een vrouwenlijk verdwijnen.
Onoplosbaar, want niet van te voren in te programmeren, is het probleem met woorden die op je twee manieren uit kunt spreken, zoals regent of bedelen. Voor een voorleesmachine, anders dan voor een afbraakmechanisme in de krant, is een foutenpercentage van bijvoorbeeld 25% niet acceptabel meer.
Dat betekent dat je andere bronnen moet aanboren dan alleen het kijken naar rijtjes letters. Ben je in staat de computer enige grammaticakennis bij te brengen (hoe worden woorden samengesteld, gaat het om een zelfstandig naamwoord of om een werkwoord?) dan wordt in ieder geval een deel van de problemen opgelost. De ge in gevel is geen voorvoegsel zoals in gevoel of geval, en het zelfstandig naamwoord beving wordt anders uitgesproken dan de verleden tijd van het werkwoord bevangen. Daarmee wordt nog niet voorkomen dat vóórkomen ook als voorkómen kan voorkomen, maar het aantal foute uitspraken wordt wel enorm teruggedrongen.
(Volgende week: computers als opslagplaats voor taalmateriaal en als ontleders.)
‘Hoe is het mogelijk dat we zoveel weten als we zo weinig gegevens hebben?’
Dertig jaar geleden brak de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde uit. Inmiddels is Chomsky’s theorie, de generatieve grammatica, uitgangspunt voor menig taalkundig onderzoek in de wereld. De theorie is een gecompliceerd systeem geworden van regels en mechanismen die aan taalbouwsels ten grondslag liggen. Voor een buitenstaander niet makkelijk te volgen, maar de ideeën waarop de theorie berust zijn volgens Chomsky zelf eigenlijk heel eenvoudig. Noam Chomsky (1928) is als hoogleraar werkzaam op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston. Een charmante en soms ineens verlegen man over zijn vak.
Taalkunde zoals die door u en een grote groep wetenschappers om u heen bedreven wordt staat bekend onder de naam ‘generatieve grammatica’. Waar staat die term voor?
“De term generatief is misleidend omdat hij te technisch is. In feite is generatieve grammatica gewoon klassieke taalkunde. Het sluit aan bij de ideeën van voor het midden van de negentiende eeuw. In de drie eeuwen die daaraan vooraf gingen, ruwweg van Descartes tot Wilhelm von Humboldt, had men zich beziggehouden met tamelijk voor de hand liggende zaken in menselijke taal.”
“Bijvoorbeeld, u en ik zitten hier te praten. Dat doen we op basis van gedeelde kennis. Onze kennis van het Engels komt niet helemaal overeen, maar genoeg om probleemloos te kunnen communiceren. De vraag is nu: wat delen wij dat ons in staat stelt te doen wat we nu doen? Vijftig of dertig jaar geleden zou het antwoord geweest zijn: we delen een systeem van gewoontes dat gereguleerd wordt door prikkels van buitenaf. Dat was het idee van behavioristen als Bloomfield en Skinner en het is duidelijk een volkomen verkeerd antwoord. Taal wordt niet van buitenaf beregeld: als we daar zin in hebben kunnen we nu over ieder willekeurig onderwerp gaan praten, van ‘de veertiende eeuw’ tot ‘het leven aan de achterkant van Uranus’.”
“De klassieke benadering, die zonder meer correct is, zegt daarentegen dat we een kennissysteem delen. Op de een of andere manier heeft dat een systeem van regels in ons hoofd ontwikkeld, en dat regelsysteem gebruiken u en ik als we met elkaar praten. De vraag is nu natuurlijk: waaruit bestaat dat kennissysteem? Wel, het heeft een aantal frappante karakteristieken, die in de tijd van het moderne rationalisme (dus zeg maar vanaf Descartes) voor het eerst benadrukt werden.”
“Men heeft toen ongeveer driehonderd jaar lang onderzoek gedaan naar wat wij het ‘creatieve aspect van taalgebruik’ zouden noemen: taal is ‘vernieuwend’ in die zin dat we steeds weer dingen zeggen en horen die we nog nooit eerder gezegd of gehoord hebben. Het aantal verschillende zinnen dat we kunnen maken en het aantal onderwerpen dat we ter sprake kunnen brengen is letterlijk eindeloos.”
“Bovendien heeft gewoon taalgebruik een eigenschap die nog het beste ‘samenhang’ genoemd kan worden: er is geen sprake van willekeurige produktie. Het is een eigenschap die heel moeilijk te definiëren valt, maar je kunt hem wel makkelijk herkennen. Als je bijvoorbeeld een schizofreen hoort praten dan weet je dat zijn taalgebruik die samenhang mist.”
“Die ‘vernieuwing’, die samenhang en die onafhankelijkheid van prikkels van buitenaf, zijn eigenschappen die raken aan de kern van taal, en die wil de generatieve grammatica bestuderen. Von Humboldt vatte die kern samen als ‘oneindig gebruik maken van eindige middelen’. Maar in zijn tijd waren er nog geen technische middelen voorhanden om dat uit te drukken. Een van de redenen dat er een einde kwam aan de klassieke traditie was dan ook dat men niet verder kon komen door een gebrek aan gereedschap. Dat is altijd het geval bij wetenschap: om te kunnen beginnen met het onderzoeken van empirische vragen, moet je een zeker niveau van mathematisch en formeel begrip hebben.”
“Het heeft tot de dertiger jaren van deze eeuw geduurd voordat er, vooral binnen de wiskunde, ideeën en middelen werden ontwikkeld waarmee het wel mogelijk werd om dat ‘oneindig gebruik van eindige middelen’ te onderzoeken. Het juiste gereedschap maakte het mogelijk de traditionele vragen over menselijke taal en menselijk denken weer nieuw leven in te blazen, dit keer met de hoop een paar echte antwoorden te krijgen. ‘Genereren’ is niet meer dan een technische term uit de wiskunde.”
Maar waarin zit dan precies het verschil met traditionele grammatica zoals we die allemaal op school geleerd hebben?
“Traditionele grammatica is in heel andere kwesties geïnteresseerd dan generatieve grammatica. Als gevolg daarvan zijn ze bijna complementair: de een doet precies wat de ander nou net niet doet. Bij traditionele grammatica gaat het in de eerste plaats om uitzonderingen, je leert bijvoorbeeld de onregelmatige werkwoorden als je zo’n grammatica bestudeert, maar de gewone, reguliere regels kom je er niet in tegen. Niemand wist trouwens ook welke dat waren. Generatieve grammatica wil zich juist met die regelmatigheden bezighouden.”
Hoe kun je die gewone regels bestuderen? Waar begin je?
“Het allerbelangrijkste is leren je te verbazen. Er zijn hele simpele feiten in taal die de traditionele grammatica niet bestudeert. Als je bijvoorbeeld een zin neemt als Jan zag hem, dan weet je dat hem niet op Jan slaat. Of neem een andere zin: Hij zag Jan, dan weet je ook dat Jan en hij onmogelijk dezelfde persoon kunnen zijn. Soms kan dat weer wel, bijvoorbeeld in een zinnetje als Jan denkt dat Piet hem aardig vindt, maar daar kunnen Piet en hem weer niet dezelfde zijn. Dit is een universeel gegeven, het geldt voor alle talen.”
“Als je alle feiten op een rijtje zet dan zie je dat er een klasse gevallen is waar het persoonlijk voornaamwoord kan verwijzen naar een naam of een zelfstandig naamwoord, en een andere klasse waar dat niet kan. En dat maakt weer deel uit van een veel bredere en abstractere klasse van feiten.”
“Het gaat hier om de regelmatigheden van taal, en die zul je zelfs in de dikste tiendelige traditionele grammatica niet tegenkomen. Op zichzelf is dat niet zo vreemd. Een traditionele grammatica is meestal gericht op onderwijs. En voor het onderwijzen van een taal zijn de onregelmatigheden veel belangrijker, omdat mensen de regelmatigheden al kennen. Daarvoor zijn het mensen. Als u mij nu bijvoorbeeld Nederlands gaat leren, dan moet ik wel alle onregelmatige werkwoorden zien te onthouden, maar u hoeft me niet de regels voor persoonlijke voornaamwoorden bij te brengen. Die ken ik al omdat ik een mens ben.”
“Wil je taal bestuderen met de bedoeling uit te vinden wat de aard van menselijke kennis is dan ben je geïnteresseerd in de dingen die alle mensen weten, niet in buitenissigheden of uitzonderingen. Die kunnen leuk of amusant zijn, maar ze vertellen je niet veel over de menselijke natuur of psychologie. En dat is waar generatieve grammatica in de eerste plaats in iets over te weten wil komen.”
Denkt u dat resultaten van generatief onderzoek te gebruiken zouden zijn op bijvoorbeeld scholen? Of meer in het algemeen: heeft dit soort kennis praktisch nut?
“Dat is denkbaar, maar het ligt niet direct voor de hand. Deels natuurlijk omdat generatieve grammatica zich bezighoudt met dingen die je niet hoeft te leren. Aan de andere kant kan het voor een leraar wel nuttig zijn te weten hoe sommige dingen werken voordat hij ze gaat onderwijzen, al zal veel van zijn begrip nooit in de praktijk gebruikt worden. Stel je bijvoorbeeld voor dat je iemand leert zwemmen. Dan zou het nuttig zijn om iets te weten over fysiologie, maar je zou je leerling geen fysiologie gaan onderwijzen. Het is voor jezelf prettig om er iets vanaf te weten, zodat je een idee hebt van wat belangrijk is en wat niet. Maar je leerling gebruikt veel van zijn fysiologie natuurlijk gewoon vanzelf, omdat hij een mens is.”
In traditionele grammatica’s wordt vaak voorgeschreven wat goed en wat fout is, generatieve grammatica wil dat juist béschrijven. Maar hoe weet je dan wat een goede zin is?
“Zoals u dat weet, zoals we dat allemaal weten. Op dezelfde manier waarop ik weet dat ik een boom zie wanneer ik uit het raam kijk. Hoe weet ik dat ik een boom zie? Daar kan ik geen antwoord op geven. Zo zit ik in elkaar. Hoe weet ik dat in hij zag Jan hij en Jan niet dezelfde zijn? Ik kan het je niet vertellen. Ik ben een systeem dat zo werkt.”
“Natuurlijk zijn er weleens gevallen waarin het moeilijk is te oordelen, maar dat geldt ook voor visuele waarneming. Het is niet moeilijk een gecompliceerde visuele ervaring te bedenken, waarbij je niet meer weet wat je ziet en eerst moet nadenken en het dan misschien nog niet weet.”
“Hetzelfde kun je hebben bij een taalkundige ervaring, maar over het algemeen weet je precies wat je ziet en wat je begrijpt. De vraag van de wetenschapper is: wat gebeurt er in mijn hoofd als ik een boom zie? En: wat gebeurt er als ik een zin begrijp? Voordat je daar iets over kunt zeggen zul je erachter moeten komen wat mensen zien of wat mensen begrijpen. Dat kan alleen door ze op de een of andere manier uit te horen over hun oordelen. Je moet feiten, bewijsmateriaal hebben voordat je iets kunt proberen te verklaren. Waar die feiten vandaan komen, doet er op zichzelf niet zoveel toe, maar de oordelen van sprekers zijn toevallig heel rijk en bruikbaar bewijsmateriaal.”
Een steeds terugkerend thema in uw werk is ‘Plato’s probleem’. Welk probleem is dat?
“Het gaat hier om een klassieke vraag in het westerse denken, namelijk: hoe is het mogelijk dat wij zoveel weten terwijl we zo weinig gegevens hebben? Plato was de eerste die die vraag stelde. Hij demonstreerde hem met wat waarschijnlijk het eerste psychologische experiment ter wereld was: in een dialoog toont Socrates aan dat een slaaf die nooit enige training in meetkunde heeft gehad toch meetkunde kent. Socrates stelt de slaaf een serie vragen, maar geeft hem geen enkele informatie. Aan het eind blijkt dat de slaaf het gevraagde kan bewijzen. Dat betekent dat hij op de een of andere manier meetkunde kent, zonder dat het hem geleerd is.”
“De vraag was natuurlijk: hoe kan dat? Plato bedacht als antwoord dat de slaaf het zich herinnerde uit een eerder bestaan. Dat is natuurlijk geen antwoord. Maar het is niet zo eenvoudig een ander antwoord te geven, en door de geschiedenis heen is Plato’s antwoord in de een of andere vorm blijven bestaan. Pas aan het begin van de achttiende eeuw begon men er op verschillende manieren aan te twijfelen.”
“David Hume was een van de twijfelaars, en zijn antwoord was allerlei voor de hand liggende feiten te ontkennen. Hij beweerde bijvoorbeeld dat als je twee lijnen had die in een punt samenkwamen, je nooit zou kunnen weten of ze elkaar ook werkelijk ontmoetten, omdat je het precieze moment waarop dat gebeurt niet zou kunnen waarnemen. Iedereen ziet dat dat onzin is. Maar dat is het probleem van een puur empirische benadering, die zegt dat al je kennis gebaseerd is op waarneming en associaties en dat er niets in de geest aanwezig is behalve wat er in de zintuigen zit. Dan moet je de feiten wel ontkennen.”
“Leibniz had een beter antwoord. Die zei dat Plato gelijk had, maar dat het idee van een eerder bestaan fout was. Dat betekent dat kennis wel in de geest aanwezig is, maar niet dankzij een vorig leven of een onsterfelijke ziel of iets dergelijks. Voor Leibniz was de menselijke geest, wat dat ook is, geconstrueerd in overeenstemming met bepaalde principes, zoals die van de Euclidische meetkunde bijvoorbeeld. En dat is min of meer een correct antwoord. In hedendaagse termen zouden we zeggen dat het biologisch bepaald is dat onze geest zich op een bepaalde manier ontwikkelt, net zoals het lichaam zich alleen op een bepaalde manier kan ontwikkelen.”
“Mensen krijgen bijvoorbeeld armen, en geen vleugels. Zo kunnen ze ook alleen een bepaald soort kennis ontwikkelen. De geest is gewoon een aspect van het lichaam met bepaalde eigenschappen. Bijvoorbeeld dat mensen de wereld in termen van de Euclidische meetkunde kunnen zien, maar ook dat ze taal leren.”
“En een taal leren doen ze allemaal, onafhankelijk van dingen als opleiding en intelligentie. Het tempo waarin en het gemak waarmee kleine kinderen bijvoorbeeld woorden leren, soms tientallen op een dag, doet vermoeden dat het concept van veel van die woorden ingebouwd is. Een keer horen is vaak genoeg, ook voor heel ingewikkelde begrippen zoals achternazitten.”
“Als je probeert een woord als achternazitten te definiëren dan blijkt dat heel lastig te zijn. Jan kan Piet achternazitten, maar dat hoeft niet te betekenen dat Jan Piet ook letterlijk volgt. Hij kan wel een heel andere weg nemen en Piet nog steeds achternazitten. Woorden als achternazitten kom je in alle talen tegen. Kinderen leren ze moeiteloos en het lijkt er dus op dat ze alleen het juiste etiketje (dat van hun taal) hoeven te leren, en niet het begrip zelf.”
“En bij elk aspect van menselijk begrijpen rijst weer de vraag: hoe doen ze dat? Dat is Plato’s probleem, en het is het hoofdprobleem van de psychologie.”
U ziet taal het liefst als een soort biologisch bepaald mentaal orgaan dat groeit, als een apart compartiment van de geest. Waarom?
“Allereerst: taal is een van de interessantste aspecten van Plato’s probleem om te onderzoeken. Het is een kennissysteem dat zich relatief gezien gemakkelijk laat isoleren. Bovendien word je overstroomd met gegevens. Dat maakt het terrein veel toegankelijker dan bijvoorbeeld zoiets als ‘probleem oplossen’. Taalfeiten kun je scheiden van andere aspecten van het leven, en iedere wetenschap is afhankelijk van de mogelijkheid om een onderwerp of probleem af te zonderen. Bovendien is taal iets exclusief menselijks. Kom je iets aan de weet over dit kennissysteem, dan weet je zeker dat je iets over mensen leert. “
“Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat het om een apart systeem gaat. Allereerst is er het feit dat alleen mensen een taalvermogen hebben. Als je verschillende talen bestudeert dan blijken er overeenkomsten tussen die talen te zijn. Dat taalvermogen blijkt in ieder geval voor een deel te beschrijven te zijn in termen van zoiets als een Universele Grammatica. Dat wil zeggen, aan de basis van talen ligt een aantal abstracte principes en regels die voor elke taal gelden. Die regels en principes zijn de voorwaarden voor ‘taal’. Iedere afzonderlijke taal wordt daarmee een invulling van een soort schema. En dat schema, zeg maar de grenzen waartussen taal kan liggen, is biologisch bepaald.”
“Nog lang niet alle principes en regels zijn precies bekend, maar als wat we nu hebben ook maar een beetje in de goede richting is dan zijn ze heel specifiek voor taal. Neem bijvoorbeeld het principe dat ten grondslag ligt aan de mogelijkheden voor Jan en hem om naar elkaar te verwijzen in de zinnen waar we het straks over hadden. Dat principe lijkt heel specifiek op die ene taak toegesneden te zijn. Je komt het niet tegen bij andere vormen van menselijke kennis, zeg het visuele systeem, of ‘hoe je jezelf in een sociaal systeem plaatst’ of iets dergelijks.”
“De uniekheid en de specifiekheid van het taalvermogen maken het aannemelijk dat we met zoiets als een apart ‘taalorgaan’ ter wereld komen. Op zichzelf is dat ook niet zo verbazingwekkend. Het zou heel verwonderlijk zijn als de hersens alleen maar een soort ‘algemene-doelen-functie’ hadden. Het zou ze uniek maken in de biologische wereld waar alles, ook dingen als de lever bijvoorbeeld, een enorm gespecificeerde structuur en functie heeft. Het is alleen historisch altijd bijzonder moeilijk geweest voor mensen om zichzelf als een onderdeel van de biologische wereld te beschouwen.”
Generatief onderzoek richt zich pas sinds kort ook wel eens op de taal van kinderen. Als je uitgaat van een soort taalorgaan dat groeit, ligt het dan niet voor de hand te beginnen bij een baby, die te volgen en te kijken hoe zijn taal groeit?
“Op zichzelf is dat een uitstekend onderwerp om te bestuderen, maar het is veel moeilijker dan het kijken naar de taal van een volwassene. Bij een volwassene kun je taal in een min of meer gefixeerd stadium bestuderen. Neem je bijvoorbeeld een vijfjarige dan bestudeer je een heel rijk systeem dat continu verandert. Het kan volgende week verschillen van wat het vandaag is. En het is veel moeilijker een rijk en complex systeem dat verandert te bestuderen dan net zo’n systeem dat stabiel is. Je ziet ook dat het meeste onderzoek dat hiernaar gedaan is beperkt blijft tot een- of tweejarigen. Bij een driejarige wordt het erg ingewikkeld.”
“Daarnaast is het bij kindertaalonderzoek ook veel moeilijker om aan informatie te komen. Als ik Nederlands wil leren dan kan ik duizend-en-een vragen bedenken waarop u me een antwoord kan geven: wat is dit, wat betekent dat, enzovoort. Een driejarige kun je dat niet vragen. Alles bij elkaar is het een lastig onderwerp, al zou het goed zijn als er meer aan gedaan werd.”
Hoe zit het met het vermogen van mensen om een andere taal naast hun moedertaal te leren?
“Als ze dat tegelijk met hun moedertaal doen dan hebben ze gewoon twee moedertalen. Voor een volwassene ligt het anders. Het lijkt erop dat mensen ergens in hun puberteit het vermogen om een taal perfect te leren beheersen verliezen.”
“Als ik op mijn leeftijd inderdaad nog Nederlands zou willen leren dan is de kans groot dat me dat niet goed zou lukken. Ik zou de woorden wel kunnen onthouden, maar ik zou waarschijnlijk niet vlot leren praten. We weten hier niet veel van. Een experiment waarbij we iemand tot na zijn puberteit alleen zouden voeden, zonder tegen hem te praten, is om ethische redenen uitgesloten. Maar er zijn wel wat anekdotische aanwijzingen.”
“Om een voorbeeld te geven: eind jaren zeventig ging ik voor vier maanden naar Italië met mijn gezin. Mijn zoon was toen tien en hij wilde absoluut geen Italiaans leren. Hij wilde ook helemaal niet weg, maar gewoon bij zijn vriendjes blijven enzovoort. Enfin, we deden hem op een Italiaanse school en daar vond hij het natuurlijk ook helemaal niet leuk, maar na een maand of twee, als we naar een restaurant gingen moest hij voor ons vertalen en vroegen de obers hoe wij Amerikanen toch aan een Italiaans kind kwamen.”
“Ikzelf wilde heel graag Italiaans leren, en ik studeerde en ik las, maar ik leerde geen Italiaans. En toen we een half jaar terug waren, was mijn zoon alles vergeten, terwijl ik wat ik geleerd had wel nog wist. Er zit daar een of ander fundamenteel verschil. Een kind kan taal nog gewoon opzuigen en het dan weer vergeten.”
“Er is nog veel dat we niet precies weten, maar onze kennis heeft inmiddels zoveel meer niveau en diepgang bereikt dan ooit tevoren dat ik hoopvol gestemd ben voor de toekomst.”
Dit interview staat ook in alletwee de versies van Het vermogen te verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.