Hoofd op hol
Kwam ik maar van Vulcan. Die oortjes hoef ik niet, maar een mindmeld kunnen uitvoeren, wat zou ik daar niet voor over hebben. In een van de Startrekfilms laat Mr. Spock, de oer-Vulcaniër, zijn eigen geest zelfs even samensmelten met die van een walvis. Zijn planeetgenoot Mr. Tuvok, uit de serie Startrek Voyager, heeft inmiddels rondgedwaald in de koppen van zo ongeveer elke soort uit het hele universum.
Zelf zou ik aan mensenhoofden ruimschoots voldoende hebben. En dat verlangen groeit alleen maar, terwijl ik nota bene bijna elke week wel weer wat bijleer over hoe mensenhersenen werken – hersenonderzoek is nou eenmaal erg populair en er komen daarom aldoor persberichten en verslagen langs die erover gaan. Maar naarmate er meer apparaten verzonnen worden waarmee je in levende, reagerende hersenen kunt kijken, en er meer testjes en proeven gedaan worden, word ik almaar ongeduriger.
Want wat zie je nou eigenlijk? Je laat iemand iets doen, of iets zien, of ergens aan denken, en hop, op de plaatjes licht er een stukje hersenschors op, pakweg ergens boven z’n linkeroor, of achter z’n voorhoofd. Of je krijgt een piekje of een dalletje in de golfpatronen waarmee hersenreacties ook al kunnen worden vastgelegd. Je meet bloedstromen, magnetische activiteit, of elektriciteit, de metertjes slaan uit of niet, of een beetje, maar wat wéét je dan?
Niet hoe het is om degene te zijn die je loopt te bestuderen. Van kleins af aan houden ze ons voor dat het goed is om je te verplaatsen in een ander, maar doe het maar eens!
Nou ja, in het dagelijks leven ga ik er voor het gemak maar van uit dat iemand anders wel ongeveer hetzelfde in elkaar zal zitten als ik. En tot op grote hoogte is dat ook zo. Regelmatig sta ik bijvoorbeeld tegenover een persoon die precies even zeker weet als ik wat er toen en toen gebeurd is, of wie waar wat zei, alleen komt die dan wel met totaal andere gebeurtenissen, namen, plaatsen en data aan’
En het vervelende is dat ik me ervan bewust ben dat mijn het-absoluut-honderd-procent-zeker-weten helemaal niks betekent. Ons geheugen is namelijk van nature volstrekt onbetrouwbaar. Zo voelt het niet, en eigenlijk geloof ik het stiekem ook niet, maar de bewijzen zijn helaas overweldigend.
Wie eerlijk is, moet toegeven dat ie het zelf ook wel eens heeft gemerkt. Van die dingen als dat jij zou zweren dat die reis eerst naar Canada ging en daarna pas naar Amerika, of dat Pietje met Marietje en zeker niet met Sofietje op dat feestje kwam aanzeilen. Het staat in je geheugen gegrift, je ziet het nog helemaal voor je. Maar aan de hand van een agenda of foto’s kan keihard vastgesteld worden dat je je echt vergist. Rara.
Dit is wat mij betreft het verontrustendste dat al dat onderzoek naar hoe onze hersens werken tot dusver heeft opgeleverd. Wat wij herinneringen noemen, zijn in feite dikwijls bedenksels die we ook nog zonder het te merken bedacht hebben. De grote breimachine in ons hoofd breit allerlei lapjes en patronen die niet bij elkaar horen toch aan elkaar, laat gaten vallen, haalt gevallen steken op de verkeerde plaats weer op, en staat nooit stil.
Het blijkt zelfs kinderlijk eenvoudig om mensen herinneringen aan te praten. Dat doe je zo. Laat je door een familielid, zonder dat je dat weet, een mengsel van ware en onware verhalen vertellen, en een paar weken later geloof je niet alleen oprecht dat je bijvoorbeeld ooit als kleuter verdwaalde in een groot warenhuis, je hebt er zelfs heuse nare herinneringen aan. En dat blijft zo, ook als ze je daarna vertellen dat je belazerd bent. Doodeng.
Maar hier levert een mindmeld natuurlijk niets op. Want dit voelt bij iedereen hetzelfde: we geloven van ganser harte onze eigen hersens, of ze ons voorliegen of niet. Anders wordt het pas bij hersenen die beschadigd zijn (door een hersenbloeding, of een ongeluk) of die altijd al een afwijking hadden.
Wat je dan allemaal tegenkomt! Een ouderwetse kermisexploitant zou er bij staan te kwijlen, want het is een absolute freakshow. Met een mindmeld-apparaat ernaast zou er goud geld te verdienen vallen voor zo’n ‘komt dat zien’ roepende man. Want wat bijvoorbeeld als je die herinneringen-breiende machine niet meer hebt. Als die stil is gezet?
Dan word je iemand die vastzit in zijn verleden. Er bestaan mensen die al vele tientallen jaren geen nieuwe herinneringen meer kunnen maken omdat hun hippocampus (een hersengebiedje ergens middenin in je hoofd) stuk is. Die zien zichzelf in de spiegel, en elke dag opnieuw schrikken ze zich rot van die ouwe kop. Hun leven tot het moment van die beschadiging herinneren ze zich prima, maar daar houdt het op. Dokters en verplegers – buiten een inrichting wonen zit er dan niet meer in – hebben zichzelf al duizenden keren aan hen voorgesteld, maar het lukt ze niet dat te onthouden.
En toch kunnen zulke patiënten nog bijleren. Als je ze laat oefenen met behendigheidsspelletjes of met ondersteboven de krant lezen, dan worden ze er steengoed in, maar iedere keer dat ze het doen dénken ze dat het voor het eerst is. Leg je ze een aantal malen dezelfde raadselzin voor zoals ‘De noten waren onaangenaam omdat de naad knapte’, dan zullen ze na de eerste keer altijd spontaan meteen de oplossing weten (pas als je aan een doedelzak denkt, wordt die zin begrijpelijk), maar tegelijk houden ze vol er nooit eerder van gehoord te hebben.
Hoe voelt dat? Hoe sta je in de wereld als je dat hebt? Of neem de mensen met blindsight, ‘blindzicht’. Die zweren dat ze geen barst zien, en alles wijst daar ook op, maar vraag je ze te gokken of ze een kruis of een cirkel, of rood of groen zien, dan scoren ze ver boven kansniveau. Dan heb je de ‘gezichtenblinden’: die zijn niet in staat gezichten te onthouden of te herkennen. Kleren gaan wel, baarden en lang haar helpen, en stemmen zijn geen probleem, maar ze lopen letterlijk hun eigen moeder voorbij op straat. Dolgraag zou ik weten wat je in dat geval ziet als je een gezicht ziet.
Ook zou ik, eventjes althans, willen ervaren hoe het is wanneer je geen bewegingen kunt waarnemen. Stilstaande dingen en mensen: geen probleem, maar als iemand zich beweegt, verschijnt en verdwijnt hij aldoor in en uit beeld. Ik kan me domweg niet voorstellen hoe dat is. Smaken voelen (‘de saus is nog niet puntig genoeg’) of kleuren horen (‘die vrouw met die groene stem’) lijkt me ook fantastisch. En heus, het bestaat.
Nog dwazer zijn degenen die aan een kant van hun lichaam verlamd zijn, maar stug volhouden dat er absoluut niets met ze aan de hand is. De ene smoes na de andere verzinnen ze. Ze zitten in een rolstoel, ja, god ach, maar natuurlijk kunnen ze wel lopen. En die lamme arm die daar ligt? Die is helemaal niet van hem, joh, die is van de dokter!
Erg akelig moet het zijn om in je naaste familie alleen nog maar bedriegers te zien. Dat gebeurt als de verbinding verbroken wordt tussen het deel van je hersenen waar je mee kijkt, en het stukje dat alles te maken heeft met honger, angst, lust en andere heftige gevoelens. Je ziet iemand die sprekend lijkt op je vader of je moeder, maar het gevoel dat dat hoort op te roepen is er niet meer. Je hersens concluderen: dit is een bedrieger. Er is zelfs een man bekend die dat van zijn hond dacht. Maar spreekt zo iemand aan de telefoon met diezelfde familie, dan heb je een goede kans dat er niets aan de hand is. De verbinding tussen luisteren en gevoel is in dat geval wel intact.
Het allermoeilijkst na te voelen zijn echte persoonlijkheidsveranderingen. Er zijn hersenbeschadigingen die maken dat je ineens de hele dag alleen maar flauwe grappen maakt. Gaat er een ander stukje kapot, dan snap je juist geen enkele grap meer. Of je gaat je plotseling heel bot en ruw gedragen in de omgang. Of je verliest je bij alles wat je doet in details, omdat je absoluut niet meer in staat bent dingen in hun geheel te overzien. Zelfs schijnt een bepaalde beschadiging ertoe te kunnen leiden dat je ineens vreselijk in God gaat geloven, en voortaan alleen nog bloedserieus, uiterst devoot in het leven staat.
Het zit dus zo. Je kan kijken waar er iets stuk is, of waar de hersens juist actief worden. En zo langzamerhand is ook overduidelijk dat er nooit twee gevallen hetzelfde zijn, en dat de verschillende typen zenuwcellen en de ontelbare boodschapperstoffen cruciale rollen spelen, net als de vraag hoe evolutionair oud en nieuw spul verbonden zijn. Er wordt heftig bijgeleerd. De laatste berichten over de herstelmogelijkheden van ons brein zijn hoopgevender dan ooit. En dat is allemaal uiterst boeiend, maar toch blijf ik in mijn eigen hoofd dikwijls een rariteitenkabinet zien als ik er aan denk. Daarom spijt het me zo dat mindmelds natuurlijk science fiction blijven.
BIJBEHOREND KADER:
Iemand die met grote overtuiging vertelt wat hij gezien of meegemaakt heeft, wordt over het algemeen geloofd. Diegene gelooft het bovendien zelf ook. Maar dat betekent niet dat het werkelijk zo gebeurd is. Ons geheugen gooit dingen namelijk door elkaar, verzint er zaken bij en laat weer andere dingen helemaal weg.
Dat is al talloze malen vastgesteld, maar onze hersens willen het niet weten. Dus wanneer geheugendeskundigen, zoals de Nederlandse professor Willem Wagenaar en de Amerikaanse professor Elizabeth Loftus, bij een rechtszitting verklaren dat we vaak het gezicht van de een aanzien voor dat van een ander, of dat verdrongen herinneringen aan seksueel misbruik evengoed verzonnen of aangepraat kunnen zijn, dan krijgen ze woedende reacties, vol ongeloof.
En zegt iemand dat hij zich iets niet of niet goed herinnert, zoals vorig jaar bij de Bijlmerenquête een paar keer gebeurde, dan laadt hij (of zij) al gauw de verdenking op zich te liegen. Terwijl het heel waarschijnlijk is dat ze gewoon naar waarheid antwoorden, zei de hoogleraar rechtspsychologie Hans Crombag toen prompt. Hij had enig recht van spreken, als degene die een jaar na de Bijlmerramp studenten en collega’s de vraag voorlegde of ze de filmbeelden van de inslag gezien hadden. Liefst 55 procent had ze gezien, en kon ook details geven over de hoek waaronder het vliegtuig neerstortte en over hoe lang het duurde voor de brand uitbrak. Nadat Crombag had onthuld dat die beelden helemaal niet bestaan, vroeg een collega verbaasd: “Weet je dat echt zeker?”.
Er zijn in de wereld veel landen, waaronder de Verenigde Staten, waar je doordat iemand zegt iets gezien te hebben in de dodencel kunt belanden. Zouden we binnenkort eens de grootheid van geest kunnen opbrengen om de waarheid over het menselijk geheugen tot ons door te laten dringen? En zou het dan niet onmiddellijk verboden moeten worden om ooit nog iemand te veroordelen zonder dat er glasharde, onafhankelijke, niet op getuigenverklaringen berustende bewijzen voor zijn misdaad bestaan?
‘Ober, de biefstuk klinkt vals’
Joseph S. heeft nooit echt zijn draai kunnen vinden in het leven. De belangrijkste reden daarvoor lag merkwaardig genoeg in zijn fenomenale geheugen. De Rus die aan het begin van deze eeuw geboren werd, onthield letterlijk alles.
Elke geheugentest doorstond hij glansrijk. Willekeurige lijsten met woorden, letters of cijfers, krankzinnig ingewikkelde wortelvergelijkingen die niets betekenden, stukken tekst in vreemde talen, Joseph bekeek ze even of hoorde ze aan, en herhaalde het dan foutloos. Indien gewenst zelfs van achteren naar voren. En dat niet alleen vlak na de test, maar ook vijfentwintig jaar later nog.
Hemzelf was het nooit opgevallen dat er iets bijzonders aan de hand was. Toen Josephs bureauchef hem vroeg waarom hij niet net als zijn collega-journalisten aantekeningen maakte als hij een lijst opdrachten en adressen kreeg, was hij verbaasd. Onthield dan niet iedereen alles wat er tegen hem gezegd werd?
Joseph liet zich naar het plaatselijke psychologisch laboratorium sturen, waar hij A.R. Lurija trof, de man die later de beroemdste neuropsycholoog van de Sovjet-Unie zou worden en die tientallen jaren contact met S. hield.
Lurija had al gauw door dat S. niet eenvoudigweg het beeld van een bepaalde reeks cijfers of letters in zich opnam om dat dan weer te reproduceren. Nee, voor S. was de wereld een totaal andere dan voor normale mensen. Alles wat hij hoorde riep meteen licht‑ en kleursensaties op. Ook proefde of rook hij soms de dingen die hij hoorde. “Wat heeft u een brokkelige, gele stem”, zei hij dan bijvoorbeeld. Geluiden konden er uitzien als ‘lijnen’ of ‘spatten’. Duidelijke grenzen tussen gezicht, gehoor, gevoel en smaak bestonden voor S. niet. Zijn zintuigen liepen als het ware door elkaar, een verschijnsel dat synesthesie heet.
De hele dag door werd S. bijna overspoeld door zintuigelijke sensaties. Dat kon bijzonder hinderlijk zijn. Zo kon hij onmogelijk lezen onder het eten, omdat de smaak van het eten de betekenis van wat hij las in de weg zat. Als Lurija hem snel een verhaal voorlas dan raakte hij in de war.
Anderzijds hielpen al die gewaarwordingen hem juist om de dingen te onthouden. Joseph had de gewoonte de opgeroepen beelden ergens ‘neer te zetten’. Hij stelde alles op in een denkbeeldige ruimte waar hij dan later weer doorheen kon ‘wandelen’. Vaak verzon hij daar een heel verhaal bij. Zo herinnerde hij zich dan een bijvoorbeeld een rijtje lettergrepen. Als hij toch wel eens iets vergat, dan kwam dat meestal door een onhandige opstelling: een beeld van iets lichts tegen een lichte muur bijvoorbeeld, maakte dat hij dat over het hoofd zag als hij terugging in zijn herinnering.
Joseph S. eindigde nogal ongelukkig als geheugenkunstenaar. De kracht van de beelden, geuren, kleuren en smaken die elke belevenis in hem wakker maakte, was zo groot, dat de werkelijkheid dikwijls naar de achtergrond gedrongen werd. Hij hield daardoor het gevoel dat alles maar ’tijdelijk’ was.
Hoeveel mensen er synesthetisch zijn is niet bekend, maar de meesten worden er niet zo ongelukkig van als S. Wie het is houdt er meestal wel stijf zijn mond over dicht: de buitenwereld denkt al gauw dat je gek bent of onder de verdovende middelen zit.
Het was dan ook door toeval dat de Amerikaanse neuroloog Cytowic erachter kwam dat zijn vriend Michael vormen proefde. De twee waren in de keuken, waar Michael kip klaar stond te maken. Toen hij een hapje nam hoorde Cytowic hem ineens zeggen: “Hè get, er zitten nog niet genoeg punten op”. Michael schrok er zelf van: anders liet hij nooit iemand merken dat elke smaak bij hem een bepaalde vorm opriep. Hij kon die vorm als het ware aanraken met zijn handen, ook al wist hij heel goed dat er in werkelijkheid niets was om aan te raken. Maar in zijn jeugd had hij al geleerd dat anderen hem niet begrepen als hij zei: “Met die ronde smaak kan ik die kip onmogelijk aan m’n gasten voorzetten.”
Cytowic raakte geïntrigeerd en besloot een studie van het verschijnsel synesthesie te gaan maken. Michael werd zijn proefpersoon, letterlijk: Cytowic liet hem een hele reeks smaken van zoet naar zuur proeven, een heleboel keer, en telkens in een andere volgorde. Iedere keer opnieuw ervoer Michael bij dezelfde smaak dezelfde vorm. Zoet was rond, zuur puntig, maar een smaak kon ook ‘glad en zacht als marmer’ aanvoelen. De sensatie was soms overweldigend: Michael voelde dan een soort golf door zijn armen naar zijn handen gaan, maar bij andere smaken voelde hij alleen een lichte prikkeling in zijn vingertoppen.
Beeldspraak, denkt een normaal mens al snel, maar dat is het niet. Cytowic liet ook proefpersonen die niet synesthetisch waren aangeven welke vormen ze met welke smaken associeerden. Anders dan Michael kwamen die met een nogal willekeurige verdeling. Andersom begreep Michael niets van beeldspraak als ‘dat is een scherpe kaas’. Dat vormen proeven kon hij ook niet bewust oproepen of uitschakelen: het gebeurde, telkens weer, of hij nou wilde of niet. Iets dat alle synestheten vertellen: ze kunnen er niets aan doen, het overkomt ze.
Er zijn verschillende soorten synesthesie. Meestal gaat het om beelden die opgeroepen worden doordat iemand iets hoort, proeft of voelt. Zeldzamer is het dat iemand iets ziet of hoort dat een gevoel teweegbrengt. Het horen van kleuren komt het meest voor, en het zijn soms niet de geringsten die dit verschijnsel aan den lijve ondervinden. Vladimir Nabokov, schrijver van de wereldhit Lolita, bijvoorbeeld hoorde kleuren, net als zijn moeder (soms lijkt synesthesie erfelijk te zijn).
En het schijnt dat de grondlegger van de klassieke natuurkunde, sir Isaac Newton, bij elke muzieknoot een kleur hoorde. De Russische componist Alexander Skrjabin ervoer weer kleuren bij bepaalde muzieksleutels. Hij ontwierp daarom een kleurenklavier: als je daar op speelde werd er bij bepaalde akkoorden een bepaalde kleur geprojecteerd op een scherm. Het was de voorloper van het nog altijd populaire lichtorgel.
Nogal wat kunstenaars zijn op zoek geweest naar parallellen tussen bijvoorbeeld kleuren en klanken. Franse symbolistische dichters als Rimbaud en Baudelaire speelden er ook mee, maar die waren zelf naar alle waarschijnlijkheid niet synesthetisch.
En al waren ze het wel geweest: de ene synestheet is meestal de andere niet. Waar voor de een de muzieknoot A altijd rood is, of het cijfer drie steeds weer groen, is voor een ander de A juist blauw, of de drie geel. Hun leven lang. Wel schijnt een opvallend hoog percentage bij de O wit te zien, bij de U geel/bruin en bij de I wit/grijs. Vaak werkt het als geheugensteun. Iemand die kleuren hoort kan zich bijvoorbeeld afvragen ‘hoe die vrouw met die groene stem ook weer heette’.
Het is lastig het je voor te stellen, maar voor alle synestheten gaat het om levensechte, bijzonder sterke sensaties. Dat bracht Cytowic op een gedachte. Hij was op zoek naar een verklaring voor het verschijnsel. Want hoewel er al meer dan honderd jaar gevallen van synesthesie beschreven worden, is er over de oorzaak nooit veel idee geweest. Van die sterke gevoelssensaties, dacht Cytowic, die zitten meestal in het limbische deel van je hersenen, waar waarschijnlijk ook je herinneringen opgeslagen worden. Dat limbische brein is evolutionair gezien relatief oud, ouder dan de zogenaamde temporale cortex waar meestal van die nieuwe ‘abstracte’ vaardigheden als ‘redeneren’ en ’taal’ gelocaliseerd worden.
Cytowic had het idee dat het limbische deel van de hersenen als het ware ‘opgevoerd’ wordt bij een synesthetische ervaring, terwijl de cortex juist even op een laag pitje wordt gezet. Dat idee had hij ondermeer omdat er iets dergelijks gebeurt als je de drug LSD slikt, en onder invloed van LSD worden mensen vaak ineens synesthetisch. Maar ook Michaels normale dagelijkse gebruik van cafeïne, nicotine en alcohol wees in die richting. Michael begon de dag met koffie en sigaretten: dat stimuleert de cortex. ’s Avonds na een paar stevige borrels, die de cortex juist minder actief maken, waren zijn synesthische ervaringen veel intenser dan ’s ochtends.
De ultieme test was een PET-scan. Daarop kun je, door de bloedstroom te volgen, precies zien in welk deel van het brein op een bepaald moment het hardste ‘gewerkt’ wordt. Michaels PET-scan verbijsterde Cytowic: tijdens een synesthetische ervaring was er zo weinig bloed te bespeuren in zijn cortex dat hij eigenlijk zwaar gehandicapt zou moeten zijn. De synesthesie speelde zich inderdaad helemaal af in dat oude, limbische brein. Cytowic’s conclusie: mensen als Michael hebben iets bewaard dat bij de rest van ons tijdens de evolutie verdwenen is. Ze zijn dus een soort levende fossielen.
Toch is dat zeker niet het hele verhaal. Cytowic baseert zich maar op één scan van iemand met een zeldzame vorm van synesthesie. In Londen wordt er onder leiding van Simon Baron-Cohen al jaren onderzoek gedaan naar de meest frequente vorm van synesthesie: het zien van kleuren als je iets hoort, voelt of ruikt. Daar werd onder anderen de schilderes Elizabeth Stewart-Jones getest. Alle woorden hebben voor haar een kleur, maar welke lijkt volkomen willekeurig te zijn. Want woorden die qua betekenis dicht bij elkaar liggen (man, mannelijk, masculien) hebben toch allemaal een andere kleur, maar ook woorden die bijna hetzelfde klinken maar iets heel anders betekenen (bijvoorbeeld moon, moan en mean) hebben verschillende kleuren.
Maar de relatie tussen taal en kleur blijkt soms wel een neurologische basis te hebben. Ook in Engeland kwam de PET-scan eraan te pas, en ditmaal bij meerdere mensen. Wat bleek? Bij het horen van woorden werd er niet alleen een belangrijk ’taaldeel’ van de hersenen van de synesthetische proefpersonen actief, maar er stroomde ook bloed naar het stukje brein dat verantwoordelijk is voor ‘kleuren zien’. Er ligt bij hen dus een neurologische verbinding, of misschien moet je zeggen: er ontbreekt een barrière. Bij een controlegroepje ‘gewone’ proefpersonen werd alleen het ’taaldeel’ actief toen ze woorden hoorden.
Zien doen we met onze visuele cortex, een stukje hersenschors dat zich aan de achterkant van ons hoofd bevindt, en niet in het dieper gelegen limbisch systeem. Misschien dus dat er bij verschillende soorten synesthesie sprake is van verschillende verschijnselen. Voorlopig blijft het raadselachtig, en kunnen de neurologen vooruit. In Nederland schijnt jammer genoeg nog niemand zich erop geworpen te hebben.
Literatuur:
A.R. Luria, Een teveel aan geheugen, Uitgeverij Bert Bakker 1990
Richard E. Cytowic, The man who tasted shapes, G.P. Putnam’s Sons, New York 1993
De helse herinneringen van nummer 174517, over Primo Levi
Hij was bezeten van scheikunde, techniek en wetenschap, en hij schreef daar ook over. Maar de bekendste boeken van Primo Levi gaan vooral over het concentratiekamp waar hij als verzetsstrijder en jood in belandde. Hij moest blijven vertellen welke verschrikkingen zich daar afgespeeld hadden. Tot er niets meer te vertellen viel?
Niet op commandotoon, maar zacht, gedempt klinkt elke ochtend het bevel “Opstaan”, soms in het Duits, meestal in het Pools: Wstawa. Het woord maakt een definitief einde aan de onrustige nachten van de gevangenen van Auschwitz. Het is 1944. Primo Levi is ingedeeld in Block 45 van wat hij zijn leven lang het “Lager” zal noemen. Want dat is het woord dat de Duitsers gebruiken voor de vernietigingskampen. Gevangenen heten er Häftlinge. Primo is sinds februari Häftling 174517, een nummer dat direct na zijn aankomst in zijn arm is getatoeëerd. Hij is 24, een joodse Italiaan uit Turijn. Niet lang daarvoor is hij afgestudeerd als scheikundige, maar dat lijkt hem een eeuwigheid terug.
In het Lager is niets zoals het “buiten”, in de gewone wereld was: wie na drie maanden nog leeft is een oudgediende. Iemand die weet dat je zelf aan een lepel moet zien te komen, die geleerd heeft te slapen bovenop een pakketje met zijn bezittingen: schoenen, muts, etensgamel, en als hij geluk heeft naald en draad om knopen mee aan zijn gore, vette gevangenishemd te zetten. Iemand ook die dat pakketje in het washok tussen zijn knieën klemt wanneer hij zich met het slijmerige, stinkende water dat er uit de kraan komt staat te wassen. Want een moment van onoplettendheid betekent al je spullen kwijt zijn.
De oudgediende is in staat ’s nachts aan het gekletter te horen of de emmer al in de “gevarenzone” is. Doordat ze alleen soep te eten krijgen moeten de Häftlinge van een barak elke nacht minstens tweehonderd liter water zien kwijt te raken: meer dan twintig emmers vol. De laatste gebruiker moet hem gaan legen in de latrine. Gekleed in hemd en onderbroek, op klompsandalen sleept hij zich slaapdronken door de sneeuw, met de walgelijk warme emmer die tegen zijn blote benen botst en die door het klotsen onvermijdelijk onderweg al iets van zijn inhoud verliest.
Maar de nacht brengt meer verschrikkingen: nachtmerries, Levi’s steeds terugkerende droom over zijn thuiskomst bijvoorbeeld. Zijn familie, zijn vrienden zijn er allemaal. Eindelijk, eindelijk kan Primo vertellen over de honger, de luizencontrole, de Kapo die hem op zijn neus geslagen heeft, het krankzinnig harde werken in de nattigheid en de kou, over het gevoel van uitputting dat geen moment ophoudt. De opluchting te praten is immens. Totdat hij ziet dat niemand naar hem luistert. Zijn zus keert zich van hem af en loopt weg, de andere toehoorders doen of hij er niet is en praten met elkaar over andere dingen.
Levi is niet de enige met deze angst. Alberto, zijn beste vriend in het kamp, heeft dezelfde droom, net als heel veel anderen, zoals later zal blijken uit de getuigenissen van overlevenden. De Duitsers dreigen er ook altijd mee: zelfs al zouden sommigen aan de dood weten te ontsnappen, zeggen ze, dan nog zou de buitenwereld nooit geloven dat die perfect geoliede nazi-moordmachine met de gaskamers echt bestaan heeft. Toch is de drang om later te vertellen wat er gebeurd is, de wil te getuigen, een van de belangrijkste dingen die Primo Levi op de been houden. Hij kijkt, observeert en slaat alles wat hij ziet op in zijn geheugen. De manier waarop hij die herinneringen later verwoord heeft (vooral in zijn eerste boek Is dit een mens? dat al in 1947 uitkwam) zouden hem uiteindelijk wereldberoemd maken. Op de een of andere manier lukte het Levi om in het vernietigingskamp een deel van zijn nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit te bewaren.
Nieuwsgierig was hij altijd al geweest. En intelligent. De kleine Primo moet een stil en tamelijk verlegen jongetje geweest zijn, maar wel eentje dat bijzonder oplettend was. Hij had ook altijd goede cijfers. “Vraag het maar aan Primo, Primo weet alles” bleef tot het einde van zijn leven een standaardgrap onder zijn vrienden en familie, wanneer ze ergens geen antwoord op wisten.
Levi groeide op in fascistisch Italië: ongeveer een jaar na zijn geboorte (op 31 juli 1919) kwam Benito Mussolini aan de macht. Levi’s ouders, Cesare Levi en Ester Luzzati, waren beide afkomstig uit joodse families, maar ze deden niet erg veel aan hun geloof. Vader Levi was bijvoorbeeld zo dol op ham, dat hij telkens opnieuw voor de verleiding bezweek er eentje te kopen, ondanks het joodse gebod geen varkensvlees te eten. Primo werd dus niet buitengewoon vroom opgevoed – bij het feit dat hij joods was dacht hij eigenlijk nooit na – en na Auschwitz was het voor hem helemaal onmogelijk geworden om aan te nemen dat er een god bestond.
Italië was dan wel fascistisch, er was een groot verschil met het fascisme in nazi-Duitsland: joden werden er niet vervolgd. Pas in november 1938 – Levi was toen 19 – werden er onder druk van Duitsland rassenwetten van kracht in Italië. Toen werden de joden ineens uitgesloten van allerlei banen, ze mochten geen radio hebben of overlijdensadvertenties plaatsen, en er verschenen overal bordjes “verboden voor honden en joden”. Als schooljongen kon Primo nog een beschermd leventje leiden. Hij kwam uit een kleurrijke, redelijk welgestelde en ontwikkelde familie. Zijn grootvader was dokter, zijn vader een ingenieur met een brede belangstelling. Primo groeide op tussen boeken. Het gezin, (vader, moeder en Levi’s twee jaar jongere zus Anna Maria) woonde aan de Corso Re Umberto, in een bakstenen herenhuis, niet ver van het centrum van Turijn. Afgezien van een paar “onvrijwillige onderbrekingen”, zoals hij het zelf noemde, bleef Levi zijn leven lang in datzelfde huis wonen.
Primo was verlegen, maar ook handig en al vroeg geïnteresseerd in techniek. Op zijn elfde probeerde hij het hart te veroveren van een negenjarig meisje op wie hij dodelijk verliefd was, door haar een klok te geven. Je kon er niet op zien hoe laat het was, maar hij werkte wel en Primo had hem helemaal zelf ontworpen en met een vriendje gebouwd van Meccano-onderdelen. Tot zijn grote teleurstelling keurt het meisje zijn meesterwerk nauwelijks een blik waardig. Jongensverdriet.
Levi houdt het lang moeilijk met meisjes. Als hij al in de twintig is heeft hij voor het eerst een vrouw in zijn armen: Giulia, een oud-studiegenootje, en een collega van het farmaceutisch laboratorium in Milaan waar hij in 1942 is gaan werken. Giulia is verloofd. En bang voor onweer: die angst drijft haar in Primo’s armen. Hij verlangt hevig naar haar, maar durft dat niet echt te laten merken. Primo Levi’s rol is die van goede vriend en luisteraar. Van kind af aan “kleeft me het biechtvaderschap aan” zegt hij zelf. Ondertussen is hij er in die fase van zijn leven van overtuigd dat zijn onvermogen vrouwen te benaderen nooit meer over zal gaan.
Zijn grootste avonturen voor zijn deportatie naar Auschwitz, beleeft hij op wandeltochten in de Piemontese bergen, met zijn vriend Sandro Delmastro. Sandro is een taaie, die met zijn blote handen klimt en dagen zonder eten kan als het moet. Primo leert voor het eerst ontberingen kennen, en raakt een beetje gehard. Hij is Sandro, (die zelf in 1944 door de fascisten met een nekschot vermoord werd), daar altijd dankbaar voor gebleven.
Avontuur vond hij ook in de scheikunde. Levi hield echt van het mengen, scheiden en experimenteren met stoffen. Nog voor hij chemie ging studeren voerde hij al volstrekt onverantwoorde proefjes uit, onder andere in een tot laboratorium omgebouwde slaapkamer van de ouders van een vriend. Resultaat: ontploffingen, die gelukkig geen blijvende gevolgen hadden. Levi bouwde ondertussen een zeer persoonlijke relatie op met de stoffen waarmee hij werkte.
In zijn boek Het periodiek systeem (verschenen in 1975) is daar veel van terug te vinden. Alle hoofdstukken in dat boek hebben een chemisch element als titel: van Argon tot Koolstof. Hij vertelt over die stoffen (“Tin was een vriend”) en hun eigenschappen (“Natrium is kneedbaar als was”), of over de manier waarop hij ermee in aanraking kwam en verbindt ze vernuftig met gebeurtenissen of personen die belangrijk waren in zijn leven. Hij was in staat de wereld door een soort chemie-bril te bekijken, en hij vond het zelf zo’n mooi vak dat hij niet kon nalaten er anderen over te vertellen. Zonder dat er onbegrijpelijke technische termen gebruikt worden, spreekt uit veel van Primo Levi’s verhalen de lol die hij in wetenschap had.
In 1941 studeert Levi summa cum laude (met de hoogste lof) af. “Van het joodse ras” staat er op zijn bul. Werk vinden was voor een jood lastig geworden. Na even een half-legaal baantje bij een asbestmijn bij Turijn gehad te hebben, verhuist Levi met een club vrienden naar Milaan. De tijd van grote veranderingen breekt aan. In 1942 jaar sterft zijn vader aan kanker. In 1943, als de Duitsers het noorden van Italië bezetten, (het zuiden staat inmiddels aan de kant van de geallieerden), besluit Levi het verzet in te gaan. Hij en zijn vrienden trekken – onervaren als ze zijn – de bergen in om als partizaan te vechten tegen het fascisme.
Maar veel kans daarvoor krijgt hij niet. Binnen een paar maanden wordt zijn groep verraden. Levi wordt op 13 december 1943 opgepakt en naar Fossoli gebracht (een overgangskamp, zoiets als Westerbork in Nederland). Om redenen die hij zelf nooit helemaal begrepen heeft (vage nooit eerder gevoelde trots?) vertelt hij daar tijdens de verhoren dat hij joods is. In februari 1944 volgt dan de deportatie naar Auschwitz. Levi’s moeder is inmiddels ondergedoken op het platteland, zijn zuster is koerierster voor de partizanen. Allemaal overleven ze de oorlog.
Waarom overleeft Levi het vernietigingskamp Auschwitz, en zoveel anderen niet? Wat is het verschil tussen De verdronkenen en de geredden, zoals Levi ze in de titel van zijn laatste boek aanduidt. “De besten zijn allemaal dood” zegt hij daarin. De “geredden” zijn degenen die zich aanpasten: de egoïsten, de collaborateurs, de spionnen. Die daarnaast ook nog een forse portie geluk hadden, want in het kamp kon je nergens op rekenen.
Levi had in de hel die het Lager was een paar dingen mee: hij was jong, slim en vindingrijk, hij had scheikunde gestudeerd en kende meer talen dan alleen Italiaans. Dat laatste was van levensbelang in de Toren van Babel die de vernietigingskampen waren. Het kleine beetje Duits dat hij sprak liet hij door een medegevangene bijspijkeren, tegen betaling van halve broodrantsoenen. Toen hij veel later, als directeur van een verffabriek eens onderhandelde met Duitsers, vroegen die, verbaasd over de plat- en ruwheid van zijn taalgebruik, waar hij Duits geleerd had. “In het Lager” was het pijnlijke antwoord.
Zijn studie zorgde ervoor dat Levi na een paar maanden ingedeeld werd bij het chemie-commando: Kommando 98. Eerst hield dat nog steeds sjouwen en graven en ander uitputtend werk in, maar in de winter van ’44-’45 kwam hij in het laboratorium van de Buna-fabriek (een dochteronderneming van IG-Farben) terecht. Dat betekende: warmte en veel dingen om te stelen. Die werden dan in het kamp weer omgezet in eten.
Alles wat Primo “organiseerde” (de kampterm voor de levendige handel) deelde hij met zijn vriend Alberto, die op zijn beurt hetzelfde deed. Zo aten ze samen het halve bord stijfgeworden soep op waar nog een lepel in stak, dat ze geruild hadden tegen een stel pipetten die Levi uit het laboratorium had meegenomen. Zo’n half leeggegeten bord kon in het Lager alleen komen van iemand die doodziek was. Vlak daarop kreeg Primo roodvonk en moest naar de ziekenbarak. Alberto niet, die had als kind roodvonk gehad. Vandaar dat Levi zonder hem achterbleef toen de Russen en dus de bevrijding vlakbij waren, en de Duitsers in de nacht van 17 op 18 januari 1945 alle “gezonde” Häftlinge meenamen op een dodenmars. De altijd optimistische en ongebroken Alberto die Primo erdoor gesleept had, kwam niet terug.
De bevrijding betekende niet dat de overlevenden meteen op een comfortabele trein naar huis werden gezet. Europa was een chaos. Primo Levi maakte een zes maanden durende zwerftocht door Polen, de Oekraïne, Wit-Rusland, Roemenië, Hongarije en Oostenrijk voordat hij thuis was. Die absurde reis waarin onbekommerd geluk en verschrikkelijke kwellingen elkaar in een moordend tempo afwisselden, heeft hij zeventien jaar daarna beschreven in Het Respijt. Thuis is iedereen er nog en gelukkig luisteren ze als hij dagen en dagen aan een stuk door vertelt.
De eerste maanden daarna zijn een verschrikking voor Levi. Hij heeft een oninteressant baantje bij een vernisfabriek aangenomen, maar door zijn hoofd spoken de schuldgevoelens, de beelden uit het kamp, “de naam en het gezicht van de vrouw die met mij naar de onderwereld was gegaan en niet was teruggekeerd”. Hij schrijft koortsachtig en zonder vooropgezet plan aan Is dit een mens. Dan ontmoet hij Lucia Morpurgo. Binnen een paar uur weet hij dat zij het is, voor de rest van zijn leven, en zo is het ook gegaan. Ze trouwen in 1947 en krijgen later een dochter, Lisa, en een zoon: Renzo.
In 1947 verschijnt ook zijn boek. Het wordt gunstig besproken, maar niemand koopt het. De laatste 500 exemplaren van de eerste druk zijn begin jaren zestig verloren gegaan bij de grote overstroming in Florence. Levi moet dus zijn brood op een andere manier zien te verdienen. Hij wordt scheikundig onderzoeker bij een kleine vernisfabriek bij Turijn. Daar blijft hij (uiteindelijk als directeur) tot 1975 werken. Pas dan wordt schrijver zijn hoofdberoep. Op dat moment is er al heel wat van hem verschenen, autobiografisch werk, dat inmiddels wel succes heeft in binnen- en buitenland, maar ook verzonnen verhalen. Een soort “fantastische vertellingen” waarin techniek en wetenschap vaak een rol spelen. Voor hemzelf zat er duidelijk verschil tussen zijn herinneringen en het meer literaire werk, zijn eerste bundel vertellingen verscheen onder het pseudoniem Damiano Malabaila.
Het afscheid van zijn loopbaan als chemicus noemde hij “een meer pure, minder besmette bevrijding” dan die uit het Lager. Toch bracht het hem niet helemaal wat hij gehoopt had. Vooral in de jaren tachtig stokte zijn produktie. Hij was vaak somber, had “de indruk de reservoirs te hebben uitgeput”. Het Lager bleef hetgeen dat hem het meest intrigeerde. De ideeën die hij naar aanleiding van zijn herinneringen aan Auschwitz in de loop der jaren ontwikkelde over de menselijke psyche, legde hij uiteindelijk vast in de bundel essays De verdronkenen en de geredden. Zijn naam is er definitief mee gevestigd.
De 11e april 1987 is een stralende lentedag, een van de eerste van dat jaar. Aan de Corso Umberto Re, in het huis waar zijn lievelingsstoel staat op dezelfde plek waar hij ruim 67 jaar eerder geboren werd, wordt Primo Levi dood aangetroffen op de bodem van de liftschacht. Is hij van de derde verdieping naar beneden gesprongen? Veel vrienden en familie denken van wel, ook al had niemand het verwacht. Was het een opwelling? Een langgekoesterd plan? Kon hij niet meer tegen de ziekte van zijn moeder die al heel lang verlamd in bed lag? Waren het toch de oorlogsherinneringen, of het feit dat het schrijven niet meer goed wilde lukken? In de documentaire van Netty Rosenfeld over Levi, die in maart door de VPRO werd uitgezonden, zegt Primo’s nicht Giulia dat hij waarschijnlijk niets meer te zeggen had. Hij had alles al opgeschreven. Op zijn graf staat: Primo Levi, 174517, 1919-1987.