Bruidsreportage bij het wrak van de veerboot
GIGLIO – Terwijl de gekapseisde Costa Concordia steeds verder in beeld komt staan de passagiers van de veerboot te drommen met hun telefoons en fototoestellen in de lucht. Ze komen even met eigen ogen zien wat je eigenlijk maar half kunt geloven.
Het gigantische schip, dat al sinds 13 januari op z’n zij in de haven ligt, is echt veel te groot voor het kleine eilandje Giglio (spreek uit Dzjieljo). Een krankzinnig gezicht, dat associaties oproept met filmsets en maquettes en de verhalen in Gulliver’s Travels. De behoefte het vast te leggen is onbedwingbaar, al gaat het schaaleffect onherroepelijk verloren op foto en film.
‘Ze komen zelfs op bruiloftsreportage. Dan laten ze zichzelf fotograferen met op de achtergrond dat wrak.’ De potige Stefano vertelt er hoofdschuddend en wat gegeneerd lachend over. Hij verdient zijn geld in het onofficiële haventje van Campese, het kleinste van de drie plaatsjes op Giglio.
Ooit was er mijnbouw, en waren er overal tegen de steile wanden wijngaarden, maar nu is toerisme dé inkomstenbron van Giglio, dat maar een kleine 25 vierkante kilometer groot is. In de winter wonen er nog geen 1500 mensen, die op die koude januarinacht de 4220 overlevenden van de schipbreuk opvingen. Uiteindelijk bleken 32 mensen de stommiteit van kapitein Schettino niet overleefd te hebben. Hij voer niet alleen te dicht langs de kust, vervolgens verliet hij ook nog eens het zinkende schip. Het hem toegevoegde ‘Gaat u aan boord, verdomme!’ (Vada a bordo, cazzo!) is nu een succesvolle T-shirtkreet en een ringtone. Schettino wacht in de gevangenis op zijn proces.
Volgens burgemeester Sergio Ortelli is het wrak een ramp voor het toerisme. Dat is de vraag. Giglio is er ook wereldberoemd van geworden. Maar alleen deze zomer valt het 290 meter lange gevaarte nog te zien. Want tegelijk met het echte toeristenseizoen is eindelijk de operatie begonnen die het schip vlot moet trekken. Deze week gaat er een mast aan. De kosten zullen 230 miljoen euro bedragen. In februari wordt de Costa Concordia dan afgevoerd en vervolgens ontmanteld.
De gemeente heeft intussen wel net een nieuwe belasting ingevoerd: voor dagjesmensen.
Medisch Centrum Tropisch-West
BONAIRE Het beroepsgeheim blijkt er een relatief begrip en er is veel meer tijd voor de patiënt. Wetenschapsjournalist Liesbeth Koenen liep een week mee met Amsterdamse artsen die de gezondheidszorg op Bonaire vooruit helpen.
Bonaire, hoofdstad Kralendijk. Het is vrijdagavond, happy hour op de pier van hotel Divi Flamengo. De zon is ook vandaag spectaculair ondergegaan in zee, de blote lichaamsdelen zijn zojuist ingesmeerd met een goedje dat net zo agressief is als de muggen, en de cocktails, de cola en het bier gaan rond. Dit blijkt het trefpunt voor bijna alle Amsterdamse artsen die hier tijdelijk gestationeerd zijn vanuit het VUmc en het AMC om de gezondheidszorg op het tropisch eiland te versterken en uit te breiden.
De goedlachse chirurge is er, met man en kind. Daar komt ook de jonge internist aanwandelen die eerder dit jaar drie en een halve maand dag en nacht, onafgebroken dienst had. Totdat de nierspecialisten arriveerden, en er diensten gedeeld konden worden. Het nefrologenechtpaar, druk bezig een nierdialysecentrum op te zetten, drinkt een glas bij de ingang van de pier. Iets verderop staat toevallig ook de anesthesioloog te praten, die vijftien jaar geleden al begonnen is met een roulatiesysteem voor collega’s die bereid zijn een maand van hun vakantie te komen werken in het ziekenhuis van het eiland.
Maar voor dokters eindigt de werkweek natuurlijk niet op vrijdagmiddag. Een tik op m’n schouder. Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk (1958) roept boven de live muziek uit: ‘Ik moet naar het ziekenhuis, een TS.’ Een Tentamen Suicide, een zelfmoordpoging, al de tweede deze week. Na een poosje komt ze terug, met een triest verhaal over een vastgelopen jonge moeder. Maar ook met enthousiaste woorden over de vlotte gang van zaken. Op Bonaire geen urenlang telefonisch geleur met patiënten: even bij de zusterspost melden dat er iemand moet worden opgenomen is voldoende.
Verschillen en overeenkomsten met Nederland. Daar gaat het eigenlijk aldoor over. Bonaire is tegenwoordig dan wel een speciale gemeente van Nederland, cultuur en klimaat zijn echt niet binnenlands. En het feit dat het om een eiland (ter grootte van Texel) gaat, brengt zo z’n eigen hoofdbrekens met zich mee. Die dingen springen eruit tijdens de volle werkweek dat ik aan de zijlijn meeloop met Gijsbers van Wijk.
‘Bon dia, bon dia.’ Iedereen gedagzeggend in het Papiaments stapt ze op haar hakken in stevig tempo over het terrein van de Fundashon Mariadal, de stichting waar bijna alle Bonairiaanse gezondheidszorg is ondergebracht. Van de dienstingang van het verpleeghuis en het ziekenhuis langs de verloskamer, naar de andere kant van het straatje, waar in de bloedhitte heel hard gebouwd wordt.
Daar is de kerk, de enorme parasol van palmbladeren, het Heilig Hartbeeld, de openluchtwachtkamer van de huisartsen. Gijsbers van Wijk draagt een witte bloes bij wijze van witte jas, de zwartomrande leesbril ferm in de blonde krullen geplant. Thuis in Amsterdam is ze geneesheer-directeur van GGZ inGeest, een psychiatrische instelling met 21 locaties (samen goed voor 663 bedden en bijna dertigduizend cliënten) die al langer gelieerd is aan het VUmc, en er in 2012 zelfs mee gaat fuseren.
Maar hier is ze op jacht naar een eigen spreekkamer, rijdt ze even langs bij de huisarts die ze niet aan de telefoon krijgt, werkt hard aan een medicijnenlijst psychofarmaca, en bezoekt de gezaghebber van het eiland, die toestemming moet geven voor een dwangopname – net zoals de burgemeester dat in de rest van Nederland doet. In dit geval gaat het om een aan cocaïne verslaafde zeven maanden zwangere vrouw die niet opgenomen wil worden. “Ik hoorde dat cocaïne hier anderhalve dollar kost,’ vertelt Gijsbers van Wijk, ‘dat zal wel per lijntje zijn.’ Coke is overal, lijkt het, en zelfs geaccepteerder dan hasj.
Dat verslaving als een psychiatrische ziekte gezien wordt, is nieuw voor Bonaire, waar trouwens vooralsnog met een aangepaste versie van de Krankzinnigenwet van 1884 gewerkt wordt. De vrouw in kwestie zou overgevlogen moeten worden naar Aruba, maar blijkt onvindbaar als de air-ambulance klaarstaat. Later in de week duikt ze weer op, en lijkt ze toch te verleiden tot vrijwillige zorg.
Aruba beschikt over een ziekenhuis met een PAAZ, een psychiatrische afdeling. Bonaire heeft dat (nog) niet. En wat het ziekenhuis en de andere gezondheidszorg op het eiland niet bieden, moet elders geleverd worden. Op Curaçao, of in Columbia of Venezuela bijvoorbeeld. Ook wordt er medische hulp ingevlogen, in de vorm van visiterende artsen, vaak uit Curaçao.
Het samenwerkingsproject van Fundashon Mariadal met de twee Amsterdamse universitaire ziekenhuizen, dat afgelopen januari begon, is bezig daar nogal wat verandering in te brengen. Het aantal vaste specialismen wordt bijvoorbeeld uitgebouwd. Al kun je op een bevolking van 15.000 mensen natuurlijk nooit elk medisch probleem ter plekke het hoofd bieden, binnen afzienbare tijd moet je op Bonaire wel altijd bij een chirurg, een kinderarts, een internist, een nefroloog en een psychiater terecht kunnen. En hoef je niet meer, zoals nu, drie keer per week naar Curaçao voor je nierdialyse.
‘Het gaat zeer goed’, zegt Giovanni Frans (1962) met trots in zijn stem. Hij is het enthousiaste kloppende hart van de Fundashon Mariadal, die technisch failliet was toen hij in 1997 aantrad als directeur. De geboren en getogen Bonairiaan heeft medicijnen gestudeerd in Groningen, is opgeleid als huisarts, maar heeft inmiddels ook een MBA in Health Management. ‘De kwaliteit hier, ook op de werkvloer, is hoog. Het is natuurlijk wel een work in progress, maar het wordt steeds groter. Met de raden van bestuur van het AMC en het VUmc klikte het meteen, en nu hebben we dan die jumelage voor vijf jaar, maar mijn visie gaat nog verder en dieper.’
Frans streeft onder meer naar een doorlopende pool met specialisten die steeds terugkeren. Lang op Bonaire blijven stuit onder meer op het bezwaar dat je je vaardigheden niet genoeg op peil kunt houden. In het ziekenhuis ’s middags even langsgaan bij de chirurge – ze komt van het AMC en heet Manon Cromheecke – maakt daar iets van duidelijk. Het gesprek wordt al snel onderbroken omdat ze een peri-anaal abces (een ontsteking rond de anus) moet verwijderen. Voor morgen staan op het programma: een circumcisie (besnijdenis), een tongriempje lossnijden, en een spatader strippen (verwijderen). Tenminste, als de bestelde steunkous-op-maat dan tenminste gearriveerd is.
Allemaal relatief simpele ingrepen. Natuurlijk zou ze ook heel goed wat in jargon ‘een grote buik’ heet kunnen doen, maar het probleem is dan de nazorg. Er is geen intensive care, en geen ervoor opgeleid verplegend personeel. Dat heeft sowieso bijscholing nodig. Met een in Nederland gebruikelijk ‘Bel me als er complicaties zijn’ kom je er niet op Bonaire. En zelfs het verzoek om een kopietje van de afsprakenagenda voor die dag, wil maar niet beklijven.
De verschillen zijn soms lastig. Giovanni Frans heeft wel een tip voor de Nederlandse artsen: ‘Bedenk dat we hier altijd de zorg in de lucht hebben gehouden, al honderd jaar. Roep niet te gauw: dit is niet goed, of: waarom gaat dat zo? Deel je state-of-the-art-kennis zonder de emoties van arrogantie en het beter weten. En vergeet niet dat de kennis die je hebt alleen binnen je eigen setting opgaat.’
Wat bedoelt hij? ‘Ik geef een voorbeeld: er kwam een tijdje terug een man binnen, doorzeefd met kogels. Hij bloedde als een rund, had een cardiochirurgisch team nodig, en veel meer bloed dan er op het eiland was. Wat doe je dan? De Venezolaanse chirurg die we hier op dat moment hadden, zei: als ik hem openmaak heeft hij in elk geval een kans. Dat deed hij, en hij wist de patiënt in leven te houden tot hij naar Columbia kon. Twee maanden later kwam die man hier weer binnenlopen. Met een Amsterdamse blik was hij waarschijnlijk meteen opgegeven.’
Dan is er nog de taal als terugkerend punt. De meeste Bonairianen hebben wel Nederlands geleerd, maar het Papiaments is de voertaal. Dat hoor en zie je overal, en dat telt. Voor driekwart van de bevolking is het ook hun moedertaal. En iedereen praat nou eenmaal het liefst in zijn moedertaal, al helemaal als je naar de dokter moet. Het plan is nu om in te voeren dat iedereen voor vertrek een cursus Papiaments volgt in Amsterdam. Al met beginkennis op Bonaire aankomen en het rouleren moeten de rest doen.
Tot dusver zegt vrijwel elke arts terug te willen komen. Daar hebben ze allerlei redenen voor. Zoals dat de dingen op Bonaire nog op menselijke schaal gaan. Er is alle gelegenheid en ook reden de patiënt veel aandacht te geven. Bijvoorbeeld omdat niet dezelfde middelen als in Amsterdam voorhanden zijn. ‘Voordat je iemand voor een CT-scan met het vliegtuig naar Curaçao stuurt, kijk je eerst nog eens extra goed.’ Ze voelen zich stuk voor stuk weer echt dokter. Roemen ook het contact en overleg met collega’s van heel andere disciplines.
En natuurlijk trekt de sfeer op het eiland zelf, waar de ezels en geiten los rondlopen, en zich zijwaarts bewegende krabbetjes die op grote spinnen lijken. Waar in de Books & Toyswinkel in de hoofdstraat Mens erger je niet en Ganzenbord prominent in de etalage liggen. Waar de Rose Inn niet alleen ‘The coldiest Beer’ serveert, maar ook smakelijke geit en zoute vis. Een replica van de grot van Lourdes is een openluchtkerk, en voor de intense kleuren van de tropische vissen hoef je overal alleen maar even je hoofd onder water te steken.
Het eiland is klein. Letterlijk. In een halve dag heb je bijna alles gezien, en kruis je geheid het pad van een paar bekenden. Maar ook figuurlijk. Het doktersgeheim blijkt op Bonaire een relatief begrip. Iedereen kent elkaar. Maar dat nemen de Amsterdammers voor lief.
Bonaire
Vroeger een van de Antillen, sinds 10-10-’10 een speciale gemeente van Nederland.
Inwoners: ongeveer 15.000, plus toeristen.
Hoofstad: Kralendijk. Enige andere plaats: Rincon.
Maximum toegestane snelheid: 60 kilometer per uur.
Op elke nummerplaat, zelfs die van de ambulance, de tekst: diver’s paradise.
Godsdienst: vooral rooms-katholiek.
Talen: Papiaments, Nederlands, Spaans, Engels.
Gezondheidszorg: naast een aantal huisartsen is er de Fundashon Mariadal, een stichting waaronder een ziekenhuis, een verpleeghuis en een gezondheidscentrum (wijkverpleging, kraamzorg, jeugdzorg) vallen.
Samenwerkingsproject van VUmc en AMC met de Fundashon Mariadal
Looptijd: vijf jaar. Begonnen op 1 januari 2011.
Doel: meehelpen 80 procent van de gezondheidszorg op het eiland zelf te laten plaatsvinden, en op Nederlands niveau krijgen.
Methode: Nederlandse VUmc- en AMC-specialisten minimaal drie, maximaal twaalf maanden uitzenden naar Bonaire. Liefst met gebruikmaking van een vaste pool. Aldus ook nieuwe vaste specialismen opbouwen. In samenwerking met de Amstel Academie (VUmc) en het ROC Amsterdam verpleegkundig en paramedisch personeel bijscholen of opleiden.
In de planning: onder meer het bouwen en opzetten van een nierdialysecentrum en een PAAZ (=Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis).
Kosten: een paar miljoen per jaar.
Financiering: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
‘Directeur jumelage en allianties’: de titel die Fundashon Mariadal-directeur Frans onlangs gaf aan Jean Savelkoul, tot half september lid de raad van bestuur van het VUmc en ook sindsdien groot organisator achter het project.
Overigens wordt er in dit project ook gewerkt aan het verbeteren van de gezondheidszorg op St. Eustatius en Saba (met Bonaire samen de BES-eilanden genoemd).
Bonaire is nog lang geen binnenland
KRALENDIJK – Achttien glasbakken bracht staatssecretaris Atsma in augustus naar Bonaire, afdankertjes uit Breda. Vooralsnog staan er zeventien op een kluitje achter hekken, naast het Warehouse, de beste supermarkt van het eiland. Alleen in de achttiende, net buiten de hekken, kun je je flessen kwijt.
Op 10 oktober is Bonaire exact een jaar een speciale gemeente van Nederland. Maar daarmee is het bloedhete eiland, waar je voortdurend moet uitkijken voor overstekende ezels, geiten en leguanen, nog geen binnenland waar alles op z’n Nederlands geregeld en beregeld is. Het recyclen van glas is maar een klein voorbeeldje van wat een deel van de 15.000 Bonaireanen als een tsunami aan nieuwe regelgeving beleeft.
De argwaan die overal voelbaar is, en die de eilandbewoners desgevraagd ook bevestigen, komt onder meer voort uit de fikse prijsverhogingen die de invoering van de dollar afgelopen januari met zich mee heeft gebracht. Aan de beloofde verbetering van de gezondheidszorg wordt weliswaar hard gewerkt, maar het geplande nierdialysecentrum is er nog niet. Culture clashes tussen het relaxte duikersparadijs (overal stap je zo in een adembenemend fraai tropisch aquarium) en Nederland liggen overal op de loer. Zo moest Den Haag verteld krijgen dat echt niet iedereen een bankrekening heeft waarheen je uitkeringen over kunt maken, en de merendeels katholieke bevolking moet niks van het homohuwelijk hebben.
Maar de grootste argwaan zit ’m misschien wel in de taal. Dat weegt zwaar. De meesten spreken wel Nederlands, maar Papiaments is de moedertaal van de Bonaireanen. Dat hoor, zie en proef je overal. Er is eerder voor gevochten. Pas sinds 2007 krijgen kinderen op de basisschool hun lessen in het Papiaments.
Daar zit een bitter randje aan. De taal is een rechtstreeks gevolg van onze historie als slavenhouders. Want het Papiaments is ontstaan uit de contacttaal die nodig was tussen de ingevoerde slaven, die van overal kwamen. Van zulke (creolen)talen zijn er een hoop in de wereld. ‘Maar bijna nergens heeft een creolentaal zoveel status als het Papiaments’, vertelt Gerladine Dammers (1952), voorzitter van de vorig jaar opgerichte Fundashon Akademia Papiamentu, een stichting die er onder meer naar streeft het Papiaments dezelfde status te geven als het Fries. ‘Van hoog tot laag, in bestuur, de media, het wordt overal gebruikt. Nu er zoveel Nederlanders komen, maken we ons zorgen of dat blijft. Nederlands is voor ons een schooltaal. Het Papiaments is waarmee we ons identificeren. En de kinderen worden nu net eindelijk in hun moedertaal benaderd op school.’
Mooi, maar uit het lood
Wie waren we vroeger? Depots vol scherven, botten en andere voorwerpen, en hele bergen rapportages kunnen er van alles over vertellen. Al een jaar of vijftien wordt er gegraven in Neerlands bodem als nooit tevoren. In Weert is net nog een grafheuvel uit de IJzertijd blootgelegd in het zand. De archeologie bloeit beslist, maar schiet ook tekort: er is een groot gebrek aan onderzoekers en aan tijd om alle gegevens te interpreteren. En hoe zit het met de prijsvechters die elkaar op de archeologische markt zwaar beconcurreren? Er moeten hoognodig wat dingen veranderen, vindt de Verkenningscommissie Archeologie.
Ze staat in de verte te wenken en te wijzen. Daar, over dat plankiertje, en dan dwars door het kale maïsveld, zo kom je bij de opgraving. Caroline Leeflang (1963) is directeur van Archol, het bedrijf dat hier, net buiten het bebouwdekombordje van Weert, op drie plaatsen sporen uit het verleden blootlegt. Straks staan er op deze akkers woningen, maar nu kan er drie weken lang gegraven worden, aan twee kanten van de weg. “Je weet nooit precies wat er tevoorschijn zal komen,” vertelt Leeflang in het zonnige en winderige veld. “Soms valt het nogal tegen, maar daar staan weer verrassingen tegenover. Zoals die sporen hier uit de IJzertijd.”
Links ligt de IJzertijd, en rechts ernaast, allebei opmerkelijk dicht onder de oppervlakte, zijn restanten Middeleeuwen zichtbaar. Dat moet er voor een leek overigens wel bij verteld worden, want heel veel meer dan wat verkleuringen in het zand valt er niet te zien. “Die donkere strepen, dat is een greppelsysteem,” legt Leeflang uit, “en palen laten ook een verkleuring achter.”
Maar hoe je weet wat wat is? “Nou, over de bouwwijzen uit de verschillende periodes is veel bekend, en ook de vondsten geven je aanwijzingen. Je vindt eigenlijk altijd aardewerk, en daar kun je betrouwbare dateringen mee doen. Sporen worden gecoupeerd, en er worden monsters genomen. Dat kan zijn voor botanisch onderzoek, of voor een C14-datering.” Hoewel ze zelf geen archeologie maar Nederlands studeerde, komt Leeflang vaak genoeg op de opgravingen die Archol doet om veel zaken te herkennen, en om mee te kunnen praten in het jargon.
Dit hier in Weert is een voorbeeld van de archeologiepraktijk in Nederland. Sinds de jaren negentig is die geprivatiseerd. Nu is het dus ook handel, bestaat er concurrentie. Het ‘paarse’ besluit om de archeologie hier commercieel te laten gaan, werd genomen vlak nadat op Malta in Europees verband afgesproken was dat er voortaan standaard bij elk bouwproject rekening zou worden gehouden met archeologische resten.
Uitgangspunt is en blijft weliswaar dat je die het beste kunt laten zitten waar ze zitten (in situ heet dat), maar projectontwikkelaars, gemeentes, de NS, of welke andere ‘verstoorder’ dan ook, moeten tegenwoordig op hun kosten archeologisch onderzoek laten doen voordat er begonnen kan worden aan een winkelcentrum, een Vinexwijk of een spoorlijn. Wordt er waardevol erfgoed aangetroffen dan moet dat ook opgegraven worden. Sinds ‘Malta’, (officieel: het in 1992 geratificeerde ‘Verdrag van Valetta’) is de toestand in archeologieland op bijna alle fronten geweldig veranderd. Om maar een ding te noemen: er zijn nu zo veel onderzoeken en opgravingen dat er een waar stuwmeer aan archeologische gegevens en vondsten ontstaan is. Allemaal bijeengebracht door vele tientallen bedrijven en bedrijfjes, vaak met een eigen specialisatie.
De ‘markt’ gaat zelfs zover dat de ingehuurde graafmachines van gespecialiseerde bedrijven komen. Een stukje van de tweede site wordt toevallig net dichtgegooid. Hier speelt vanmiddag sowieso alle activiteit zich af. Twee stagiaires – archeologiestudenten – zijn druk aan het meten en leggen vervolgens op ruitjespapier op een tekentafeltje heel precies vast wat er te zien valt: een heus grafveld, ook uit de IJzertijd, zo’n 2800 jaar geleden.
In het zand zijn zwartgeblakerde ronde ophopinkjes blootgelegd, een aantal vormen een kring. “Zie je, de akker loopt een beetje bol,” wijst Leeflang. “Dat zegt natuurlijk niet alles, maar daar kun je soms wel al iets uit vermoeden, want grafvelden bestonden uit grafheuvels, met palen eromheen. Het gebeurt ook wel dat boeren toevallig iets gevonden hebben.”
Op basis van dat soort dingen wordt altijd eerst het vooronderzoek gedaan, onder meer met proefsleuven. En ook daarin beconcurreren bedrijven elkaar fel. Archol – de l staat overigens voor Leiden, aan de universiteit daar liggen de wortels van de tien jaar geleden opgerichte BV, die nog steeds heel veel samenwerkt met de Leidse archeologen – voert ook die verkenningen uit. “Maar,” zegt Leeflang, “het is niet meer zo dat het bedrijf dat het vooronderzoek doet ook automatisch het vervolgtraject uitvoert als dat er komt. Daar moeten we in de verslaglegging echt rekening mee houden. Het is steeds weer strijden om projecten.”
Een shake-out. Prof. dr.Douwe Yntema (1948) denkt dat die gaande is onder de archeologiebedrijven. De hoogleraar archeologie, momenteel decaan aan de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, is voorzitter van de Verkenningscommissie Archeologie van de KNAW, die net een exact honderd pagina’s tellend rapport heeft uitgebracht. Aan de telefoon praat hij honderd uit over de toestand in de archeologie, en helemaal niet in rapportentaal. “Dat er iets grandioos mis is, weet iedereen,” zegt hij. En dat lijkt vooral een samenloop van omstandigheden te zijn. De boel is uit het lood geraakt.
Dat is het idee achter de titel van de Verkenning: De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie. Yntema: “De voorverkenning hadden we ‘de toren van Pisa’ genoemd: de archeologie in Nederland is mooi, maar uit het lood. En dat bleef maar terugkomen toen we iets probeerden te verzinnen voor de Verkenning. Dat ‘rechtgezet’… je zet het niet zomaar even recht met een rapport natuurlijk.” Maar als een aantal van de aanbevelingen van de commissie wordt opgevolgd, zou dat al een hoop schelen. De grootste scheefgroei ziet Yntema in de verhouding tussen het aantal studenten archeologie en de vaste staf aan de universiteiten, en in de onvolkomenheden van de markt.
Hij schetst hoe vanaf 1990 de stafformatie van de universitaire archeologie sterk kromp, omdat toen de financiering overal afhankelijk werd gemaakt van de studentenaantallen. Maar mede door Malta, dat natuurlijk heel veel werk voor archeologen oplevert, gingen er steeds meer mensen archeologie studeren. De eeuwige bezuinigingen lieten niet toe dat er opnieuw onderzoekers werden aangenomen. Dus nu is er veel te veel werk voor veel te weinig staf. Want de staf moet niet alleen studenten opleiden, de verdere verwerking en interpretatie van alle opgravingen moet ook aan de universiteiten gebeuren.
Yntema: “Nu zijn er griezelig weinig mensen beschikbaar voor de wetenschappelijke synthese. De tijdsdruk is gigantisch. Daar komt het denk ik ook door dat de onderzoeksschool op z’n gat ligt. Dat hebben we met zijn allen laten versloffen, ik ook.” En dat die niet functioneert, draagt weer bij aan het verbrokkelde beeld van de archeologie in Nederland dat uit het rapport oprijst. Daarom moet er snel een ontmoetingspunt, een platform komen, luidt een van de aanbevelingen van de verkenningscommissie. “Voor de wetenschap heb je dat bitter hard nodig,” zegt Yntema. “Als je niet bij elkaar blijft, heb je al gauw niet genoeg kritische massa. Niet in Nederland, laat staan daarbuiten.” Dat de archeologie het nog steeds vrijwel overal met een ‘alfa-financiering’ (lees: weinig geld) moet doen, is ook iets dat gauw dient te veranderen.
Ook Caroline Leeflang hamert op het belang van onderling overleg. Behalve Archol-directeur is ze ook bestuurssecretaris en contactpersoon van de VOiA, de ‘Vereniging van Ondernemers in Archeologie’, die de belangen behartigt van de archeologiebranche (‘van Advisering tot Zoölogisch onderzoek’), en bijvoorbeeld een gedragscode voor de leden heeft opgesteld.
Zij lijkt minder een strikte scheiding te zien tussen de commerciële en de academische archeologie dan Yntema. In elk geval bij Archol. “Wij lunchen met de staf van de Leidse faculteit,” lacht ze, “we doen vanzelf mee aan alle discussies. En we gebruiken de expertise van de Leidse specialisten en laboratoria. Onze focus is daardoor vanzelf wat meer op de academische kant gericht. Maar intussen moet er wel brood op de plank voor Archol, en wat wij leveren is natuurlijk alleen de basis voor wetenschappelijk vervolgonderzoek, niet dat onderzoek zelf.” Dat neemt allemaal niet weg dat ook zij wel degelijk nog meer problemen ziet: “De veldwerkopleiding staat enorm onder druk. Te weinig opleiders voor te veel studenten, ook al worden de talenten voor dit edele handwerk er nog steeds wel uit gehaald.”
Archol is een voorbeeld van hoe het moet, zegt Yntema met zoveel woorden, maar er zit een fiks basisprobleem in de huidige inrichting van het bodemonderzoek: “De markt klopt niet. ProRail of een projectontwikkelaar is alleen geïnteresseerd in de kosten van een opgraving, “ legt hij uit. “Of er een beeldig Romeins dorp ligt, zal ze worst wezen. Het gaat ze om het archeologie-vrij opleveren van de bodem, en dat laten ze natuurlijk het liefst doen door de laagste bieder. Die bezuinigt dan bijvoorbeeld op de eindrapportage. De bedrijven maken tekeningen, voorwerpen worden schoongemaakt, sporen vastgelegd, daar zijn allemaal regeltjes voor. Maar er moet ook een eindrapportage gemaakt worden, waarin het verhaal van de opgraving verteld wordt. Daar hebben ze twee jaar voor, en wij hebben de indruk dat sommige prijsvechters het momenteel laten liggen. Dat zien ze later wel, als een deel van de concurrentie het heeft afgelegd. Of ze komen voor een bak scherven met één velletje. Nu al is vermoedelijk vijftig procent van de rapportages niet geschikt voor verdere verwerking.”
Daar wil Leeflang toch wel iets op afdingen. “Wordt de lat niet te hoog gelegd, denk ik wel eens. Het morele beroep dat er op ons wordt gedaan, is niet helemaal eerlijk. Vol verwachting kijken ze naar ons, maar onze middelen zijn beperkt, en bovendien per definitie niet bestemd voor wetenschappelijk onderzoek. Wij moeten alleen die basisreportages maken, en die moeten natuurlijk in orde zijn, maar daar stellen we met elkaar de normen voor vast. De kennis en het wetenschappelijk talent zitten inmiddels deels ook bij de bedrijven, maar het is een politieke beslissing of we vinden dat de verstoorder ook op het wetenschappelijk vervolgonderzoek moet worden aangesproken. En die klachten die hebben gauw iets van borrelpraat. Je kunt trouwens ook niet verwachten dat elke opgraving nieuwe inzichten en wetenschappelijke publicaties oplevert.”
Dat is eigenlijk maar goed ook, met de bergen vondsten van tegenwoordig. Nog een zeer dringende aanbeveling: voortzetting van het NWO-programma ‘De Oogst van Malta’ dat een begin heeft gemaakt met het verder verwerken van de depots vol vondsten en de kasten vol rapporten.
In Weert liggen in de keet, een Pipo-de-Clown-achtige woonwagen, “de vondstjes”. Scherven, stukjes bot, keurig in plastic zakjes met voorbedrukte etiketten. De put, het spoor en de datum met de hand in te vullen. Er is ook een prototypische archeologische vondst: een prachtig vuurstenen dolkje. Maar dat komt dan weer niet uit de vondstlaag. Dus of het gebruikt is door dezelfde mensen die hun doden verbrandden op de grafheuvel kan nog niemand zeggen.
Kennis van de eigen geschiedenis, dat levert de archeologie op. In het natte Nederland worden leer en hout nog wel eens goed bewaard, dat is bijzonder. En verder zijn dezelfde thema’s als elders momenteel hot: integratie en ecologie. Je zou het niet direct verwachten, maar Yntema en Leeflang zeggen het alletwee. “De Bataven in de Betuwe, hoe Romeins werden die nou? Hun brieven schreven ze in het Latijn. Aan de hand van zegeldoosjes en schrijfmateriaal kun je iets uitvinden over hoe leren schrijven zich verspreidde,” geeft Yntema als voorbeeld. Bij ecologie is bijvoorbeeld de invloed van mensen op het landschap een onderwerp. Leeflang: “Nu met al die discussies over de verrommeling van het landschap, daar kan de archeologie ook een rol in spelen nu het een plek heeft gekregen in de ruimtelijke ordening.”
Beiden vinden dat de archeologie heel wat meer media-aandacht verdient. Sterker nog, het verdrag van Malta schrijft ook het toegankelijk maken van archeologische informatie voor, om zo meer begrip te kweken voor het cultureel erfgoed. Dat zou toch niet zo moeilijk moeten wezen, vindt Leeflang: “Er zijn duizenden amateur-archeologen in Nederland. Nog goed georganiseerd ook. Veel ‘piepers’: mensen die met een metaaldetector werken. Echt, het draagvlak is er. Dus dat in de hele canon-discussie geen archeoloog zich liet horen is gewoon ontzettend jammer.”
Het rapport van de Commissie Verkenning Archeologie, De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie, is gratis te bestellen of down te loaden op www.knaw.nl.
Buitenleven
D’r was fik. Grote fik. Een brede zuil van rook, die uitliep in een angstaanjagende paddestoel, versluierde de zon steeds verder. De blote lijven op het strand kleurden er oranje van, maar dat interesseerde niemand. We zaten eerste rang. In colonne kwam het ene na het andere vliegtuig aanscheren. Vlak voor onze neus doken ze naar het water, schepten in één beweging een grote hoeveelheid zee, keerden en trokken een paar meter voor de vloedlijn weer op, met wiebelende vleugels, nog even zoekend naar een nieuw evenwicht. Rakelings gingen ze over onze hoofden heen.
Een zeldzaam spectaculair gezicht, en het ging maar door, uren achter elkaar. In de verte, als ze terugvlogen naar de brand om hun lading te lossen, of als ze laag over de bomen weer aankwamen, leken het van die speelgoedvliegtuigjes, zoals een kind ze zou tekenen. Van dichtbij was je elke keer weer blij dat zo’n felgeel monster grommend zijn neus optrok, en dat zijn rooie buik niet in het zand landde. ‘Sécurité civile’ stond er op de zijkanten. We keken de bemanning in het gezicht. Fantastische machobaan moet dat wezen, in je element in de strijd met de elementen, en alles mogen doen wat geen piloot ooit mag.
Het kwam allemaal omdat het zo vreselijk hard woei. Reden dat wij en onze tent zelf ook al zo onze eigen strijd met de elementen voerden. Met plezier. Natuurlijk, het is bloedhinderlijk als je alles voortdurend klemvast moet zetten, brillen en hele boeken botweg van tafel waaien, handdoeken nog met geen zes wasknijpers aan de lijn willen blijven, maar zolang dat hooguit een paar dagen duurt, is het gewoon een van de vele kanten die zitten aan buiten leven.
En het buitenleven vind ik iedere keer weer een ware sensatie. Het komt er meestal maar eens in de paar jaar van, en dan is het voor hooguit een paar weken, maar wat een verrukking. Plaats en locatie moeten goed gekozen worden, maar heel Zuid-Europa is ’s zomers geschikt. Ik tik dit aan de Côte d’Azur, onder een plataan (laptop op een krukje, muis op de koelbox ernaast). Musjes en mieren ruimen kruimels etensresten op en doen de voorafwas. Minisalamandertjes schieten voor je voeten weg bij de wc’s. De pijnbomen en oleanders geuren zoals ze dat alleen in warme streken kunnen, en de lucht en de zee zijn gewoon belachelijk blauw. De manier waarop de bladeren boven mijn hoofd afsteken tegen de lucht, de Renoir-zonnevlekjes overal om me heen, het is pure prachtige kitsch.
Maar wat ik altijd weer vergeet, terwijl ik het toch echt weet, is hoe het overgeleverd zijn aan de elementen voelt. Hoe allesoverheersend lichamelijke sensaties zijn. Dat warm echt idioot warm kan zijn bijvoorbeeld, dat een beetje wind dat je huid en haren streelt zo gelukkig kan maken, dat een wandelingetje op een perfect zoele zomeravond of de koelte van het zeewater je van top tot teen kunnen vervullen met een luxegevoel dat zich verder niet onder woorden laat brengen. Het is je lichaam dat die dingen onthoudt, je verstand heeft er nauwelijks verstand van. Mijn verstand weet alleen dat het eens in de zoveel tijd het lichaam ruim baan moet geven. Daar knapt het zelf ook enorm van op.
Contractonderzoek: Bepaalt wie betaalt?
Al snel zijn er op de borrel na afloop alleen nog een paar journalisten overgebleven, die praten met de aanstichter van de lange, vorige maand door de KNAW gehouden themabijeenkomst over contractonderzoek: prof. André Köbben, inmiddels met emeritaat, maar geen spatje minder fel over de onderzoekswereld. Het gesprek gaat over de gewone, dagelijkse gang van zaken bij onderzoek-in-opdracht. Althans, Köbbens stelling is dat wat hij en Henk Tromp vorig jaar in hun boek De onwelkome boodschap beschreven veel blootlegt van hoe het normaal gesproken toegaat tussen onderzoekers en hun opdrachtgevers.
De invloed van de betalende instantie op wat er van resultaten naar buiten gebracht wordt, bleek groot. Soms leidt dat tot een heus conflict, dat dan de kranten bereikt en de onderzoeker zijn baan kan kosten, maar veel gebruikelijker is het dat er onderhandeld wordt, vatte Köbben die ochtend nog eens samen voor een opmerkelijk volle zaal in het Trippenhuis. Het draait meestal uit op compromissen: ‘ik zal dit en dit in het onderzoeksverslag weglaten als dat kan blijven staan’.
Köbben is nog steeds een beetje beduusd van de heftigheid van de reacties op het boek, maar schetst ze helder. Degenen uit de bestuurs- en managementhoek bagatelliseren de zaak, anderen zeggen ‘het zal wel gebeuren, maar bij ons komt dat niet voor’, en verder zou het alleen om een verzameling losse anekdotes zonder enige bewijskracht gaan. Maar volgens Köbben zijn percentages echt niet te berekenen. Over het meeste hoor je eenvoudigweg nooit iets, maar het is één grote onderhandelingshuishouding, waarbij bijvoorbeeld de kansen nog eens voor dezelfde opdrachtgever onderzoek te mogen verrichten een stevige rol spelen.
De psychologische en sociologische mechanismen waar Köbben het in feite over heeft, laten zich niet gemakkelijk vastpinnen, maar in de loop van de themadag komen er ook harde cijfers en voorbeelden langs. Vaak bijna terloops, middenin de merendeels wat academische discussies. Zoals dat maar liefst een kwart van de totale inkomsten van universiteiten nu uit contractonderzoek komt, en dat het ontwikkelen van medicijnen volledig ondenkbaar is zonder geld, veel geld, van de industrie. Bij academische financiering is er tussen de nul en de 25 gulden per patiënt beschikbaar, terwijl de farmaceuten 500 tot 1500 gulden per patiënt leveren.
De invloed van de industrie heeft tenminste twee aanwijsbare gevolgen. Onderzoek naar wat er gebeurt als je geen medicijnen geeft, is weinig populair, net als dat naar het afbouwen van medicatie. De vice-voorzitter van de Gezondheidsraad en hoogleraar huisartsgeneeskunde J.A. Knottnerus vertelt dat in zijn praatje, en komt bovendien met de uitslag van een onderzoek naar zeventig recent verschenen studies. In 96 procent van de gevallen waar nieuwe medicijnen een positief effect bleken te hebben, was er een relatie met de industrie. Toeval? Maar wat te denken van de uitslag van 44 studies naar geneesmiddelen tegen kanker. Wanneer die door de farmaceutische industrie betaald waren, bleken ze acht keer minder vaak tot een ongunstige conclusie te leiden dan bij non-profit studies.
Ook een praktijkverhaal van de hoogleraar neurologie J. van Gijn geeft te denken. Hij was een tijdje voorzitter van een ‘Data Monitoring and Safety Committee’, dat de onafhankelijkheid van door de industrie gefinancierd onderzoek moet garanderen in de laatste onderzoeksfase, bij de zogeheten clinical trials. Maar de industrie bleek zich zozeer te bemoeien met de gang van zaken — zelfs met hoe vaak het comité naar de gegevens mocht kijken — dat Van Gijn zich genoodzaakt zag af te treden. Wie zijn opvolger werd, weet hij niet, maar dat die gevonden is staat voor hem vast.
Tegen het eind van de dag verlevendigen de professoren Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, en Willem Wagenaar, rector-magnificus van de universiteit van Leiden de discussie door wat tegengas te geven. Volgens Schnabel maakt het allemaal niet zoveel uit welke geldstroom een onderzoek betaalt. Het zijn ongeveer dezelfde mensen die het doen, de verschillen in vrijheid zitten vooral in wat wel en niet gepubliceerd kan worden.
Wagenaar gaat nog een stapje verder. Al die vrijheden die je bij fundamenteel onderzoek zou hebben, bestaan volgens hem helemaal niet. Je houdt bijvoorbeeld altijd beperkte middelen en je bent zeker niet volledig vrij in je te onderzoeken onderwerpen. Omdat er maatschappelijke taboes bestaan, net als discipline-interne. Commercieel onderzoek kan zelfs grote voordelen hebben: de opdrachtgever wordt vaak niet gehinderd door de ‘bedrijfsblindheid’ die in een vakgebied kan heersen.
Als ook het bedienend personeel is verdwenen, en er alleen nog wat verweesde glaasjes staan, besluiten we het nu doodstille Trippenhuis te verlaten. Op de stoep nemen we afscheid. De conclusie? Köbben heeft gepleit voor een vertrouwenspersoon, liefst onder te brengen bij de Akademie. Ook het woord ombudsman is een paar keer gevallen. Er zal verder over gesproken worden. De jonge radiojournalist, die zonder vooropgezet plan eens kwam kijken, weet ook nog niet helemaal wat hij er nu allemaal van moet denken. Een beetje hoofdschuddend loopt hij de gracht af.
Het Wilde Westen bewaard
Cody, Wyoming, acht uur ’s ochtends. Een tafeltje vol ouwe kerels zit stevig te ontbijten, met veel aardappels. In hun holsters hebben ze echte pistolen, hun hoeden gaan zo te zien nooit af en als ze opstaan en weglopen, begrijp je ineens dat John Wayne nooit toneel heeft gespeeld. Ze hier te zien, in de eetzaal van het hotel dat Buffalo Bill gebouwd heeft, wekt eigenlijk al geen verbazing meer, want het hele Wilde Westen barst van dit soort stoere types.
Maar het blijft gek dat het allemaal echt is. Die cowboys zijn gewoon buurtbewoners, en William F. Cody, zoals Buffalo Bill in werkelijkheid heette, was heus een van de stichters van dit naar hem genoemde plaatsje. In een stad hoorde een hotel, vond hij, dus stak hij 80.000 dollar in The Irma, dat dus nog altijd in bedrijf is.
Okay, er zijn inmiddels badkamertjes aan de oude hotelsuites gebouwd, maar de toilettafel uit het lampetkannentijdperk staat er ook nog, en op het bed liggen heerlijk ouderwets veren kussens. Beneden worden de hele dag maaltijden en bier geserveerd. Deels aan de imposante kersenhouten bar (huidige geschatte waarde: honderdduizend dollar) die koningin Victoria schonk aan Bill, omdat ze zo onder de indruk was van de Wild West Show waarmee hij door Europa trok.
Van die show, van Bill, van zijn dochter Irma en eigenlijk van het hele begin der tijden bestaan stapels haarscherpe foto’s. Het Westen is piepjong. De eindeloze prairies en bossen, de Badlands, de Rockies en de Sand Hills, ze werden voor een groot deel pas veroverd toen er al camera’s waren. De mensen die nu wonen in al die honderden uit het niets verrezen plaatsen en plaatsjes, hebben de helden die het deden vaak nog gekend, of de verhalen uit de tweede hand gehoord. Daarom hebben ze nog steeds de rijbenentred van hun voorvaders, maar daarom ook kan hier wat bij ons is uitgesloten: de complete geschiedenis bewaren.
En dat gebeurt, zelfs steeds meer. Neem Marysville, in Kansas, zo’n stadje dat u wel uit westerns kent, met een hoofdstraat vol lage, platte gebouwtjes, allemaal met een net andere gevel. De lokale trots: hier bevindt zich het enige overnachtingsstation van de legendarische Pony Express dat nog op zijn oorspronkelijke plaats staat. De jonge Buffalo Bill begon in 1860 zijn carrière bij dit postbedrijf-per-pony, dat slechts één route had.
Door de komst van de telegraaf heeft het maar anderhalf jaar bestaan, maar het ging hier om het Wilde Westen in optima forma. Bij de 190 relaystations tussen Missouri en Californië gooiden de postbodes gauw de zadeltas met brieven over een verse pony, en draafden dan meteen verder. Wezen hadden de voorkeur voor deze baan, het was immers levensgevaarlijk werk. Het beroemdste verhaal: toen de Indianen een keer een wisselstation in de as hadden gelegd, reed de dappere, plichtsgetrouwe Buffalo Bill 525 kilometer in minder dan 22 uur.
De Pony Express-overblijfhut in Maryville is pas een paar jaar geleden in zijn oude staat teruggebracht: nauwelijks meer dan een stal, met een houten stapelbed, de bedbodems van touw, de dekens van bizonhuid. Maar de rest van de plaatselijke geschiedenis, uitgestald in een aangrenzende zaal, is eigenlijk roerender. Naast foto’s heel veel spullen. Wagens, auto’s, meubels, keukengerei, gereedschap, kleren. En overal trouwhartige bijschriften op briefjes: dit is geweest van die, deze jurk droeg die en die, en we hebben hem gekregen van haar zoon, maar het is ook nog een tijdje van weer een ander familielid geweest. In het stadje kent iedereen ze nog.
Tegenwoordig worden zelfs de ghosttowns weer een beetje tot leven gewekt. In Nieuw-Mexico ligt, of beter lag, Elizabethtown. Goud bracht de stichters er in 1867 heen. Binnen de kortste keren woonden er zevenduizend mensen. Maar het goud raakte op, en het stadje verpieterde. In de jaren dertig hield het alweer op te bestaan. Een paar ingezakte houten huizen, stapels verroeste blikjes en een oud fornuis in het gras behoren tot de resten.
Maar in het laatste huis dat nog overeind staat, woont nog altijd de laatste nazaat van een vroegere bewoner. Zijn vrouw beheert het gratis museumpje dat er nog niet zo lang ook in gevestigd is. Ze glimt als je haar complimenteert met de manier waarop voorwerpen, foto’s en brieven van uitleg voorzien zijn. Naast het ijshuisje wordt een video vertoond, met herinneringen van bewoners van toen, bijvoorbeeld aan de feesten en vechtpartijen in de danszaal van het hotel, dat er in de vorm van een ruïne nog steeds staat.
Dat persoonlijke is ook zo aandoenlijk en verhelderend tegelijk in het plaatsje Minden, in Nebraska. Daar vind je het Pioneer Village. Wereldberoemd zou het behoren te zijn, maar het komt niet eens voor in de dikke reisgids van Fodor die belooft het beste uit alle vijftig staten te beschrijven.
Wel, Fodor, in Nebraska hebben ze iets fantastisch. Beter dan Disneyland. Net als daar kun je in het Pioneer Village-museum een compleet Amerikaans stadje-van-vroeger zien. Alleen bestaat het hier uit oorspronkelijke, soms steen voor steen of plank voor plank van elders gehaalde gebouwen, met oorspronkelijke inrichtingen. Geen commercie, geen nep, en toch kan het verhaal erachter niet Amerikaanser.
Pioneer Village is opgezet door de zoon van twee Noorse pioniers, die vanaf 1880 in Minden een bestaan uit de prairiegrond stampten. Harold Warp had er een doodarme, maar natuurlijk gelukkige jeugd, trok vervolgens naar de stad, begon een bedrijfje en werd verschrikkelijk rijk. Met dat geld besloot hij zijn eigen jeugd en de geschiedenis van het hele middenwesten van Amerika te bewaren.
In 1953 opende hij het nog steeds groeiende dorp, waar rond een pleintje onder meer een schoolgebouw, een blokhut, een kerk, een winkel, een brandweerkazerne en een plaggenhut staan. Je mag overal in, en wie wil kan de oude locomotief beklimmen of een ritje maken in een draaimolen die op stoom loopt. Hamburgers worden verkocht vanuit de prefab snackbar uit 1947.
Het huis met de keukentafel waaraan Warp als kind droomde, is er ook nog. In een reeks andere gebouwen zijn tienduizenden voorwerpen uit de hele periode vanaf 1830 tot pasgeleden bijeen gebracht. Het halve land heeft Warp afgestroopt. Er is een verbijsterend uitgebreide, prachtige collectie karren en auto’s. Maar ook ijskasten en kachels van alle tijden, de eerste magnetron (uit eind jaren veertig!), landbouwmachines, en een heel gebouw vol ‘hobby’s’: houtsnijwerkjes, kussens met honderden knoopjes erop vastgenaaid, een verzameling van duizenden verschillende keurig vastgezette en ingelijste balpennen.
En overal Warps eigen herinneringen, achtergronden en beschrijvingen. Mogen ze in Minden zo verstandig zijn die voor altijd zo te laten.
Chinese Efteling
“Het zijn zeshonderd treden,” zegt het kleine meisje vriendelijk in het onnavolgbare Engels dat Chinese gidsen eigen is, en dat van de toerist een goedontwikkeld reconstructievermogen eist (zouden we een palace- of een Paris-like building te zien krijgen?).
Ze is al begonnen met het uitdelen van kraaltjes en spiegeltjes: een waaier waar een monster op staat, iets verderop volgt een speldje dat me een lang leven zal bezorgen en een poppetje dat geluk brengt. We zijn in Fengdu, beter bekend als The Ghost City, een Chinese Efteling op de oever van de Yangtzerivier, ergens tussen Chongqing en Wuhan.
De klim voert langs kitscherige tempels, pagodes en uitstalkasten vol veelkleurige reuzen en monsterachtig lelijke monsters. Er komt geen end aan: grote Boeddha’s, enorme negers, taferelen die (in de verte dan) aan Jeroen Bosch doen denken, een hel met gipsen beelden en beeldjes die onmiddellijk de bloedende Heilig Hartbeelden in herinnering roepen waar de katholieke kerk vroeger zo dol op was.
Bij elke drempel en ieder bruggetje gelden strikte regels voor het overschrijden: linkerbeen eerst voor vrouwen, voor mannen andersom, met zoveel mogelijk stapjes nemen et cetera, anders zullen rampspoed en verdoemenis ons deel zijn. De Chinezen zijn bijgelovig. Het gidsje brengt alles met een verbijsterende ernst.
Ze houdt ook stug vol dat de pagodes en andere bouwwerken uit de Ming-dynastie stammen. Dat het loslatende pleisterwerk ontegenzeggelijk beton laat zien, dat de daktegels van plastic zijn en dat er uit een eeuwenoude stenen leeuw ijzer steekt verandert daar niets aan.
Fengdu blijkt eigenlijk alles te hebben dat typerend is voor toeristisch China: allereerst die trappen. Met heel veel treden. Of het nu de Chinese muur is, of de Verboden Stad, de Sun Yatsen Gedenkhal of het Mao-mausoleum (waar overigens zo te zien een Madame Tussaud-uitvoering van de partijleider ligt, maar goed kijken gaat niet, want nerveuze mannen voeren de bezoekers er in een absurd marstempo langs): je moet ervoor klimmen. En overal is het pagode op, pagode af.
Die pagodes zijn bijna allemaal gloednieuwe replica’s. Wat in de loop der eeuwen niet al weggerot of afgebrand was, werd tijdens de Culturele Revolutie door de Rode Brigades wel vernield. Je ziet hun spoor door het hele land: in de rotsen uitgehakte boeddhistische beeldjes in Guilin zijn hun hoofd kwijt, in Kanton werden de karakters voor “Nationalistische Partij” op het “Mausoleum van de 72 martelaren” (die stierven bij de val van de laatste keizer in 1911) weggehakt: “dat was geen revolutie voor het volk, dat was alleen voor de communisten” zucht de gids zachtjes.
Sinds er toeristen het land in mogen (in 1978 ging de deur op een kiertje open) is er veel hersteld, al geven de gidsen op andere plaatsen dan Fengdu wel grif toe dat we beton beklimmen en geen hout. Het lijkt ze ook niets uit te maken. Ze zijn trots. De nieuwe oude pagodes steken ook schril af bij alles wat je verder aan bouwwerken tegenkomt: slordig gemetselde of zelfs gestapelde duistere hokken die als woning en/of winkel dienst doen.
Daarom worden ons ook in elke stad de joint-venture hotels van Sheraton of Holiday Inn als een bijzondere bezienswaardigheid aangewezen. Ze zijn allemaal in de laatste tien jaar pas neergezet.
Er zit alleen een treurigstemmende kant aan dat nieuwe bouwen. Het begrip “onderhoud” lijkt in China niet te bestaan. De bussen zijn roestbakken, de wegen zijn een aaneenschakeling van kuilen en gaten, in een overigens uitstekend restaurant kan geen enkele wc-deur meer dicht en gaat geen van de drie kranen open. Een duur joint-venture hotel dat al sinds 1984 open is laat bladderende verf zien en gaten in de lakens.
In The Ghost City van Fengdu wordt het pijnlijk duidelijk: aan de ene kant wordt de Efteling uitgebreid, in het al bestaande gedeelte brokkelt het pleisterwerk af. En niemand is sinds de openstelling op het idee gekomen even met een stofkwastje langs de gipsen monsters te gaan. Wat zullen de toeristen in de volgende eeuw te zien krijgen?
Kameleon op hete kolen
Een paar meisjes zijn teruggekomen. Gisteravond hebben ze de vuurloop niet aangedurfd, maar vanochtend werden ze met spijt wakker. Tegen elven grijpen ze hun tweede kans: ze lopen in wandeltempo over een pad gloeiende houtskooltjes van een meter of vijf. Met hun hoofd omhoog en onder het snel uitspreken van de woorden “koel mos”. Het kan niet, maar toch voelen ze niets van de hitte die zo overduidelijk van het pad afstraalt.
Een kleine twintig mensen, inclusief de verslaggeefster, houden deze avond bij de vuurloop volmaakt gave voetzolen, ook al zegt hun verstand dat dat niet klopt.
De wandeling is de finale van een avond cursus van Emile Ratelband, deze keer bedoeld voor de verkoopstaf van een bedrijf dat ondermeer vlooiebandjes maakt. Neuro Linguistisch Programmeren is het onderwerp en uitgangspunt bij Ratelbands optreden dat ruim vier uur duurt en toch niet gaat vervelen. De vuurloop is, zo zegt hij zelf, niet meer dan een metafoor, een manier om cursisten duidelijk te maken dat ze meer kunnen dan ze denken.
Neuro Linguistisch Programmeren (NLP zeggen ingewijden) wordt verkocht als een wondermiddel, een modern panacee, en het verkoopt goed. Boekwinkels richten er speciale hoekjes voor in en vooral in de psychotherapie en het bedrijfsleven is het een groot succes. Het komt uit Amerika, en kan nog het best omschreven worden als een samenraapsel, of wie weet een synthese van al langer bekende inzichten en technieken uit de psychologie.
Maar er zijn een paar opvallende verschillen. Zo leert NLP dat je niet alleen van je eigen ervaringen kunt leren, maar dat die van een ander ook al voldoende zijn. Iets dat iemand anders al eens gedaan heeft, wat het ook is, dat kun jij ook, is de boodschap. Hoe? Door die ander te modelleren, als model te nemen.
Ratelband heeft – naast de vuurloop waarbij hijzelf als model voor de cursisten optreedt door te vertellen wat hij doet en dan als eerste over de kooltjes te wandelen – een paar tot de verbeelding sprekende voorbeelden. Wie iets wil veranderen in zijn leven moet eerst weten wat hij nu echt wil. Een relatie die na dertig jaar nog fris en interessant zal zijn bijvoorbeeld? Zoek dan een stel dat dat heeft, en vraag ze uit. Hoe gaan ze met elkaar om? Wat zijn hun overtuigingen? Iedereen kent ook wel het voorbeeld van de man van negentig die nog steeds genietend van zijn borreltje en sigaretje op een bankje zit: als hij dat kan, kunt u dat ook. Topverkoper bij uw bedrijf worden? Meer geld verdienen? Een betere gezondheid krijgen? Alles is mogelijk, wanneer die ene hindernis genomen is: de overtuiging dat u het niet kunt en dat u het niet zelf in de hand hebt.
Geheel tegen de heersende trend in gaan NLP-ers ervan uit dat iedereen met volkomen gelijke kansen geboren wordt. Mensen hebben geen aangeboren talenten, maar krijgen door wat ze meemaken overtuigingen dat ze iets wel of niet goed kunnen. Een tekentalent dat je in een hele familie terugziet is geen gave, maar komt voort uit het onbewuste modelleren dat we allemaal ook zonder NLP doen. Ook intelligentie is niet erfelijk bepaald.
Ratelbands verhaal roept weerstand op. Ook in de zaal in Ugchelen die hij toespreekt. Zijn standaard antwoord is: je hoeft het niet te geloven, je moet het gewoon proberen. Dat geldt ook voor het spiegelen, dat naar zijn zeggen hét middel is om iets te verkopen. Dondert niet wat: een produkt, jezelf, je ideeën. Om iets aan iemand te verkopen moet je rapport (op z’n Frans uitgesproken) maken. Dat doe je in eerste instantie met je lichaam en je stem. Je neemt precies dezelfde houding aan als degene die je wilt bereiken, kopieert zijn of haar gebaren en je gaat op dezelfde manier ademen.
Dit is dikwijls al genoeg. In de Playboy van november vorig jaar stond onder de kop “De grote versierder” een curieus verslag te lezen van Ratelbands vermogen bloedmooie meisjes binnen een paar minuten aan zijn tafeltje te krijgen. Met een paar verslaggevers trok hij het Amsterdamse nachtleven in. In iedere nieuwe kroeg mochten de heren van Playboy zeggen met wie er contact gelegd moest worden. Ratelband ging dan op een afstandje het meisje in kwestie exact zitten kopiëren en tot verbijstering van de twee journalisten werkte het vrijwel elke keer. Desgevraagd bleken de meisjes meestal niets bijzonders gemerkt te hebben. Met een beetje oefenen kun je zover komen dat het altijd lukt, zegt Ratelband, en je hoeft er geen mooie jongen voor te zijn.
Heb je de goede bewegingen, houding en ademhaling te pakken, dan wordt het tijd de toon van je stem en je manier van spreken aan te passen. Zit je tegenover een stotteraar dan moet je ook een beetje gaan stotteren. Commentaar uit de zaal: “Ja zeg, ik ben niet achterlijk! Zo’n man denkt dan toch dat ik hem voor de gek hou. Die verkoop ik nooit meer een vlooieband.” Ratelband opnieuw: “Probeer het nou maar eens een keer, je hoeft het niet te geloven.”
Het achterliggende idee van het spiegelen is dat ieder mens nu eenmaal toch het meest van zichzelf houdt. Jammer genoeg wil niemand ingaan op Ratelbands vraag “of er misschien iemand in de zaal is die van een ander zegt: die mot ik niet’. Nu zet hij twee vrouwen die elkaar nog nooit eerder gezien hadden tegenover elkaar, en laat ze “rapport’ maken. Na de lichaamshouding en het stemgebruik komt de inhoud aan bod: met een beetje doorvragen zijn er snel overeenkomsten in belangstelling (vakantie, zon, zee, kinderen) gevonden. Het rapport is gemaakt, en ja hoor, aan het eind van de sessie voelen de twee zich vriendelijk gestemd tegenover elkaar.
Om helemaal goed op de behoeften van anderen te kunnen inspelen is het daarnaast nodig om VAK te worden. VAK staat voor Visueel, Audio en Kinesthetisch: zien, horen en voelen dus.
Je hebt mensen die vooral visueel zijn (het type dat druk praat, veel gesticuleert en wegkijkt), anderen zijn meer audio gericht (de luisteraar die zelf bedachtzaam formuleert), en weer anderen ‘kino’ (“van die mensen die je altijd willen aanraken’). Die types botsen in de omgang, (dat tegenoverstelde karakters elkaar aantrekken is volgens Ratelband een fabeltje, ook partners zoeken toch altijd gelijkenissen), maar iedereen heeft van alledrie wel wat.
Het is dus zaak je ‘audio-kant’ boven te halen bij een audiotype, je kinokant bij een kino-gesprekspartner en zo verder. Ratelband illustreert dit punt door vier tophits te draaien. Met een grote bril op zingt hij mee met een visueel gericht liedje met een hoog tempo (Take a look at me now), voor de ‘audio-plaat’ (Beautiful noise ) heeft hij plastic oren, en het gevoelige kino-nummer (Your touch) krijgt begeleiding van een paar rubberen handen. De grootste hit (What a feeling) verenigt alle drie die elementen, die heeft de meeste mensen, namelijk alle types, aangesproken. De one-man-show is nu compleet.
Maar er moet nog meer duidelijk gemaakt worden. Dat je gedrag bepaald wordt door je stemming bijvoorbeeld, en dat je die stemming heel goed zelf kunt sturen. Ratelband laat de zaal een eenvoudig gedachtenexperimentje uitvoeren: met de ogen dicht moet iedereen zich zijn lievelingsappel voorstellen. Met alles erop en eraan: kleur, geur, stevigheid, smaak.
Zoals te verwachten krijgt iedereen verschrikkelijke trek in een appeltje, en loopt het water ze in de mond. Toch is die trek heel eenvoudig om te zetten in afkeer: door het appeltje in gedachten te laten verschrompelen tot een bruin, rimpelig, rot exemplaar waar een wormpje uitkomt. Het punt is duidelijk: je eigen stemming sturen kan ook bij heel andere dingen. En daarbij zijn iemands eigen ervaringen een goudmijn.
Is het zo’n dag dat niks wil lukken, dat alles een onmogelijke opgave lijkt? Denk dan aan een gelegenheid waarbij alles gladjes verliep. Probeer de stemming, de gedachten, de gevoelens van toen op te roepen, en begin vanuit die nieuwe stemming opnieuw.
“U wist het allemaal al hè?” zegt Ratelband aan het eind van de avond. Dat schrijft ook 65 procent van de tachtig procent die naar Ratelbands eigen zeggen de enquête terugstuurt die hij elke cursist zes weken na een seminar toezendt. “Alleen, nu weet u dat u zelf de keuze kunt maken.”
Zijn seminar is inderdaad een wonderlijk mengsel van show, clichés, Aha-erlebnisse en zeer vergaande claims: de hele wereld met al zijn mogelijkheden ligt voor iedereen open. Tenminste, voor wie er aan wil. Ratelband opent de avond met de vraag of de zaal met hem mee wil spelen. Gewoon, een avond lang. En het lukt hem om de meesten mee te krijgen. De boodschap is ook zo ongemeen aantrekkelijk. En Ratelbands eigen overtuigingen en enthousiasme werken aanstekelijk.
De vuurloop is wat dat betreft een soort vuurproef voor wat hij weet te bereiken in één avond tijd. Bovendien is hij zelf een soort levend bewijs van de effecten van NLP.
Eerder, thuis in zijn villa die uitsluitend als ‘kapitaal’ betiteld kan worden, heeft hij zijn levensverhaal verteld. Een klassieker van de eerste orde. Geheel aan lager wal geraakt in Amerika waar hij met het hele gezin naartoe getrokken was om de Amerikanen de geneugten van het oerhollandse poffertje bij te brengen (Ratelband komt uit een bakkersfamilie), kocht hij zo’n beetje van zijn laatste geld het boek Unlimited Power van Anthony Robbins. Een man die het vak van Neuro Linguistisch Programmeren van de grondleggers zelf (de psychotherapeuten Richard Bandler en John Grinder) geleerd had. Ratelband las het boek in één nacht uit en sindsdien is alles anders. Hij ging in de handel en werd binnen de kortste keren miljonair. Zelfs met de poffertjes is het uiteindelijk goed gekomen.
Eenmaal succesvol wilde hij de rest van de wereld ook kond doen van de kracht van NLP. Een half jaar lang modelleerde hij Anthony Robbins (“Tony”) bij al diens groepstrainingen en persoonlijke sessies. Sindsdien geeft hij zelf cursussen en seminars voor bedrijven in binnen- en buitenland (overigens altijd met een “niet-goed-geld-terug’ garantie), maar hij helpt ook mensen die kanker hebben en heroïneverslaafden.
Toch Johan Maasbach, de gebedsgenezer? “Ik heb hem alleen nog maar een hand gegeven”, zei een jongen aan het begin van de avond, “maar hij straalt wel wat uit, vind je niet?” Ratelband moet niets hebben van een religieuze benadering.
Maar over de wetenschappelijke bewijsvoering, en de benaming van NLP is hij duidelijk: met bevindingen uit de neurologie, de linguïstiek of het programmeren van computers heeft het allemaal niet veel te maken. ‘Neuro’ slaat op het feit dat alles zich in het brein afspeelt, ‘linguïstisch’ is het woord dat duidelijk moet maken dat lichaamstaal en hoe je dingen voor jezelf noemt (iets is nooit een mislukking maar altijd een resultaat waarop je verder kunt bouwen bijvoorbeeld) belangrijk zijn, en ‘programmeren’ heeft te maken met de nieuwe ‘instructies’ die je jezelf kunt geven.
Meer is het niet. Ratelband zal het ook een zorg zijn, het is de praktijk die telt. En wie weet wél hoe de menselijke psyche in elkaar zit of hoe geest en lichaam samenhangen?
Dat pragmatische is ook typisch Amerikaans. Maar juist omdat het allemaal daar vandaan komt, krijgt NLP in Nederland vaak die geëxalteerde Amerikaanse toon mee, die veel mensen tegen de borst stuit. Het boek van Robbins (een bestseller) heet in het Nederlands Je ongekende vermogens. Het hele NLP-hoekje in de boekwinkel ligt vol met titels waar grote groepen mensen automatisch met afkeer aan voorbij lopen: Hoe haal je wat in je hoofd, de nieuwe denktechniek NLP, Veranderen kan …. leuk zijn, Je moet maar durven, Neurolinguïstische programmering in het sollicitatiegesprek en bij outplacement, Change your mind enzovoort.
Ook de teksten in die boeken hebben vaak dat hijgerige, eufore. En hetzelfde geldt voor de folders en mailings van al die andere NLP-trainingsinstituten, die zich inmiddels op deze markt hebben begeven. Daar staat dan weer een boek als Neuro-Linguistisch Programmeren in Nederland (van J. Hollander, L. Derks en A. Meijer, twee klinische en een sociaal psycholoog) tegenover, dat wat kalmer van toon is en waarin ondermeer een psychotherapeut, een projectmanager, een fysiotherapeut en een dierenarts vertellen hoeveel plezier van NLP ze hebben bij hun werk.
Maar of iedereen in staat is de kameleon te worden die Ratelband zelf zo overduidelijk is? Zoals iemand aan het eind van het seminar zei: “Al hebben maar twee mensen vanavond een andere draai aan hun leven kunnen geven.”
Diner pensant
Naast het werkontbijt en de zakenlunch bestaat er sinds afgelopen maandag voor de moderne manager nog iets anders: het diner pensant.
Hij (en zowaar ook een enkele zij blijkt geïnteresseerd) moet daarvoor naar Leusden, naar de Internationale School voor Wijsbegeerte die hard bezig is zijn imago van jeugdherberg af te schudden: de boel is verbouwd en een professionele bar domineert nu de ruimte waar je binnenkomt. Men heeft de kreet ‘Wees mens’ uit de gevel gebeiteld en noemt het conferentieoord sindsdien ietwat gezocht ‘De Queeste’.
Wat de dertig directeuren en organisatie-adviseurs zochten bij het eerste denk-etentje wisten ze geloof ik zelf ook niet precies, maar het was duidelijk dat ze van alles vonden. Eten met twintig minuten lezing na het voorgerecht en nog eens twintig minuten na het hoofdgerecht bleek een prima combinatie.
Zij het dat de eenheid tussen maaltijd en denkstof minder groot was dan gepland. Want deze eerste keer moest het over serendipiteit gaan, en waar in Nederland het woord serendipiteit (afgeleid van een oud sprookje over de prinsen van Serendip) valt, daar is Pek van Andel, die het begrip zelf altijd omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.
Van Andels collectie gevallen-van-serendipiteit is erg groot (nog steeds krijgt hij er gemiddeld een per week toegestuurd van iemand die zijn verzameldrift kent), en bevat ook nogal wat gerechten. Maar liefst vijfentwintig serendipiteuze recepten had hij van tevoren aan de kok gestuurd, maar die bracht het tot Van Andels spijt niet veel verder dan ‘rosbief met ratatouille’.
‘Schaarste’ en ‘een geslaagde fout’ zijn maar twee van de twintig categorieën of patronen waarin Van Andel zijn collectie indeelt. Ze hebben samen of apart in allerlei culturen al heel wat lekkere ratatouilles opgeleverd.
Maar er zijn veel mooiere gevallen van ongezochte vondsten, uiteenlopend van wereldberoemde als de uitvinding van penicilline tot de ontdekking van vloeipapier (iemand had bij de fabricage van gewoon papier vergeten iets toe te voegen) en sigaretten (die door arme stakkers gedraaid werden van de verpulverde sigarenpeukjes van de Spaanse conquistadores).
Met veel verve en in hoog tempo strooit Van Andel zijn voorbeelden over de verschillende tafeltjes. Ze vallen in goede aarde. Ik zie mensen driftig aantekeningen maken, en de gesprekken tijdens het eten zijn geanimeerd, terwijl toch vrijwel iedereen alleen was gekomen. Aan mijn tafeltje gaat het tussen de theoloog die in de stadsontwikkeling terecht gekomen is, en de filosofe die haar opleidingsinstituut net op een zachter pitje heeft gezet, over de Dalai Lama.
Een stoel om naar Pek van Andel te luisteren kost heel wat minder dan een stoel op het ‘Art meets Science’-congres waar de Dalai Lama sprak: f 85,- tegenover f 1000,-. Het algemeen gevoelen is dat je dat prijsverschil er vast niet ‘van af zit’.
Ook na het eten wordt er aan de bar nog druk doorgepraat. De man die een boek over intuïtie aan het schrijven is voelt zich heftig aangesproken en zwaait voortdurend met het omslagontwerp dat al klaar is. Voor de andere beleidsmedewerkers, directeuren en interim-managers blijkt het begrip serendipiteit voor zover ze het nog niet kenden meestal een naam voor iets dat ze maar al te goed kennen: de ongezochte vondst speelt in elke organisatie een rol.
Of de sprekers die de komende maanden een avondlang een diner pensant zullen opluisteren ook voor een ‘echte kick’ (aldus een organisatie-adviseur) kunnen zorgen is afwachten, maar wie meer wil horen over ‘de taal van de strategie en de strategie van de taal’, ‘de filosofie van de gebouwde werkomgeving’ of ‘de bedrijfskundige revolutie in de bureaucratie’ wende zich tot de Internationale School voor Wijsbegeerte.
Pratende apparaten
Wat u hier leest is geschreven met behulp van een tekstverwerker. Ik gebruik zo’n ding al jaren, en het handjevol commando’s dat ik nodig heb voor het dagelijkse deleer-, invoeg- en bewaarwerk ken ik uit mijn hoofd. Maar soms moet ik ineens iets anders dan anders doen. Een stuk in tweeën knippen bijvoorbeeld en dan zowel de twee helften als het geheel bewaren. Helemaal niet lastig, maar ik doe het te zelden om de juiste toetscombinaties van buiten te kennen.
Ik moet ze dus nazoeken. En aan geblader en gezoek in een handleiding heb ik een broertje dood. Als het even kan laat ik dat dus na. Gevolg is dat ik feitelijk maar een fractie gebruik van alle trucs en snufjes die mijn tekstverwerker bevat. Mijn troost: ik ben zeker niet de enige luilak. Het verschijnsel beperkt zich bovendien niet tot tekstverwerkers. Hele volksstammen weten op hun spuugdure autoradio ook niet veel meer dan Radio drie te vinden, en hun prachtige videorecorder laten ze voornamelijk gehuurde banden afspelen en weer terugspoelen.
Dat gebruiksaanwijzingen slecht gelezen worden is al jaren bekend. Aan de kwaliteit van de teksten is vaak veel te verbeteren, maar de tegenwoordige techniek biedt ook nieuwe mogelijkheden. Zo staat de beter-gesorteerde ijzerwinkel sinds een tijdje vol met videohandleidingen voor doe-het-zelf-behangen en -tegelzetten.
Of die inderdaad slapstickscènes met in rollen behang gewikkelde doe-het-zelvers voorkomen, is niet bekend, maar op het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven wordt wel onderzoek gedaan naar gesproken handleidingen. Het IPO is een onderzoeksinstelling die door de Technische Universiteit Eindhoven en de firma Philips bekostigd wordt.
Gebruiksvriendelijk
Prof.dr.ir. F. van Nes is er coördinator van de werkgroep Informatie Ergonomie, die onder andere probeert erachter te komen welke computerapparatuur en -programmatuur ‘gebruikersvriendelijk’ is. Waar werken mensen het liefste en het beste mee, is dus de vraag.
‘Het is natuurlijk een open deur, maar spraak is voor mensen een belangrijk en robuust communicatiemedium,’ zegt van Nes. ‘En mijn stelling is dat het steeds belangrijker zal worden bij de ontwikkeling van allerlei produkten. Omdat veel mensen nu allerlei mogelijkheden die hun apparaten hebben niet benutten, kun je je afvragen of een apparaat dat ‘zichzelf uitlegt’ niet beter werkt. Ook al zitten er aan gesproken teksten wel nadelen: ze zijn vluchtig, als iets gezegd is dan ben je vervolgens op je geheugen aangewezen, je kunt niet gemakkelijk even een stukje van de tekst terugzoeken.’
Van Nes doet dus onderzoek met pratende apparaten, en zelfs met apparaten waartegen de gebruiker kan praten. Dat begon een aantal jaren geleden. Toen zocht hij bij een grote groep gebruikers van een Philips-tekstverwerker uit, hoe vaak ze elk van de 63 commando’s die het apparaat telde intikten, en welke ze uit hun hoofd kenden.
Niet verbazingwekkend: een aantal commando’s werd telkens gebruikt, en die kende iedereen dan ook uit zijn hoofd. De rest werd, indien noodzakelijk, opgezocht of nagevraagd. Het bleek dat veel gebruikers een sprekende tekstverwerker, die hun dus letterlijk vertelde wat ze moesten doen, een goed idee vonden. Ook al omdat wie aan het tekstverwerken is al een vol beeldscherm heeft.
Er werd een groepje proefpersonen gevonden die nog nooit een tekstverwerker gebruikt hadden (Van Nes: ‘Dat was vijf jaar geleden gemakkelijker dan nu’). Ze moesten met hetzelfde 63 commando’s tellende apparaat leren omgaan. De helft kreeg eerst een handleiding op het scherm en daarna een uit de luidspreker, bij de andere helft ging het andersom.
Uiteindelijk bleek de helft van de proefpersonen de gesproken handleiding te prefereren, de rest las liever. En iedereen bleek zijn taak redelijk uitgevoerd te hebben. Argumenten van de spraak-aanhangers waren onder andere dat ze aan de accentuering konden horen wat er belangrijk was, en dat ze bij opeenvolgende commando’s (‘tik tegelijk de controletoets en een A in, gevolgd door een spatie, en daarna een 3′) niet van hun toetsenbord hoefden op te kijken.
Kantoorachtige omgeving
Het laatste project van Van Nes gaat nog iets verder. Omdat het uitgevoerd is in het kader van een groot Esprit-project dat ‘menselijke factoren in een kantoorachtige omgeving’ moest onderzoeken, is er een spraak-annotatiesysteem (Van Nes: ‘Nee, een mooie naam hebben we nog niet bedacht’) ontwikkeld.
Met dat systeem kan iemand zowel gesproken als geschreven commentaar toevoegen aan een geschreven tekst (die tekst ‘annoteren’ dus). Degene voor wie het commentaar bedoeld is, krijgt op zijn scherm links een pagina van de bewuste tekst in beeld. Op de plaatsen waar commentaar gegeven is staat een klein vierkantje. Rechts in beeld staat een rijtje commando’s: ‘vorige’, ‘volgende’, ‘pauze’ enzovoort. Die commando’s kunnen met behulp van een muis ‘aangestipt’ worden, maar je kunt ze ook inspreken. Zeg je bijvoorbeeld eerst ‘nummer’, dan worden de vierkantjes in de tekst netjes doorgenummerd. Zeg je daarna ‘twee’, dan hoor je vervolgens het commentaar dat de commentator bij vierkantje twee ingesproken heeft. Die commentator had ook kunnen kiezen voor een geschreven annotatie: die verschijnt dan rechtsonder in beeld.
Het onderzoeks- annex demonstratiemodel heeft overigens al het commentaar zowel in geschreven als in gesproken tekst voorradig.
Toepassingen: je kunt het systeem als een soort dictafoon gebruiken (‘Juffrouw Annie, kunt u hier nog de volgende passage invoegen’), je kunt verschillende mensen commentaar op een tekst laten geven zonder dat er aan die tekst iets verandert en je kunt je annotaties bovendien op een zelfgekozen moment toevoegen, desnoods midden in de nacht, of als het elders in de wereld midden in de nacht is, en telefonisch overleg daardoor onmogelijk.
Voordelen van gesproken boven geschreven commentaar: accentuering kan de bedoeling heel eenvoudig duidelijk maken (‘het is progressie’, als er ‘agressie’ staat), en: ‘Zou je dat nou wel zo zeggen? Dit is nogal een gevoelig punt’ komt aangenamer over dan een krabbel ‘onzin’ in de marge.
Nadeel van commando’s inspreken: spraakherkenning blijft een lastig punt voor een computer. Ondanks het feit dat Van Nes het systeem getraind heeft op zijn eigen stemgeluid wordt zijn ‘drie’ keer op keer begrepen als ‘tien’. Zodra er klankovereenkomsten zijn krijgt de spraakherkenner het moeilijk. Dat probleem speelt niet bij het geven van commentaar: dat wordt gewoon als het ware op een bandje ingesproken. Voor de commando’s kan overigens altijd nog de muis ingezet worden.
Hekel aan dictafoons
Wat vinden gebruikers nu van dit systeem? Van Nes: ‘Een derde van degenen die we het gevraagd hebben typt de annotaties toch liever. Dat zijn overigens dezelfde mensen die een hekel aan dictafoons hebben. Tweederde praat dus het liefst. Degenen die het commentaar moeten afluisteren vinden het meestal prettig. Alleen als de tekst te lang wordt haken ze af. Zij het dat een kwart nog steeds een gesproken annotatie boven een geschreven prefereert als die langer dan een of twee zinnen is.‘
’Dat is opmerkelijk. Je zou verwachten dat vooral korte instructies of waarschuwingen prettig en begrijpelijk gevonden worden, maar ook ellenlange teksten doen het goed. Het annotatiesysteem heeft ook een duidelijk gestructureerde gesproken handleiding, waarbij gebruikers desgewenst naar één onderdeel kunnen vragen, en een, twee of vier zinnen terug kunnen gaan.‘
’We hebben getest wat het meeste tijd kostte: de gesproken handleiding of dezelfde instructies in geschreven tekst. Het gaat even snel. Opvallend was wel dat iedereen te gauw dacht “dat hij het wel wist”. Na een minuut of twintig geschreven of gesproken instructies gingen ze allemaal aan de slag, en dan bleken ze toch niet genoeg te weten en weer terug te moeten naar de handleiding. Maar de toepassingsmogelijkheden van spraak bij allerlei apparatuur blijken in de praktijk groter dan ik verwacht had.’
Het systeem is een prachtig staaltje toepassing van bestaande technieken. Komt het ook op de markt? Van Nes: ‘Dat ligt er maar aan. Zou u het willen hebben?’
De geest en het willig vlees
Eerste shot: man en vrouw in badkledij gaan samen op de bank zitten. Tweede shot: beeldvullende erectie, door de tong van de vrouw bewerkt. Een volgend shot: vrouw berijdt achterstevoren de nog steeds op de bank gezeten man. Eindshot: man ejaculeert in het gezicht van de vrouw.
Klassieke porno. Het soort dat sinds jaar en dag op de wallen draait, en in de jaren tachtig vanuit de videotheek definitief de huiskamer binnenkwam. Het soort ook dat huwelijken stukmaakt, getuigden laatst een paar vrouwen in NCRV’s Rondom tien.
Hop-d’r-op-scènes
Zij walgden van hun man die naar zulke films bleek te willen kijken. Vrouwen, zo was de teneur in het programma – en aan de borreltafel is het niet veel anders – houden nu eenmaal niet van grofstoffelijke porno. Mannen zijn veel visueler ingesteld. Hop-d’r-op-scènes spreken hen direct aan. Maar vrouwen willen romantiek, een warm, intiem samenzijn en op z’n minst ‘een verhaal’. Daarom zijn kasteelromans en de bouquetreeks eigenlijk vrouwenporno.
Maar hoe kan het dan dat wanneer je het gaat meten, die vrouwen lichamelijk veel sterker reageren op het zien van de hierboven beschreven pornofilm dan op het lezen van erotische boeketreeksverhalen? Of zegt dat misschien niet alles?
Elektronische tampon
Er is veel merkwaardigs te vertellen als het gaat om vrouwen en seksuele opwinding. Allereerst: er is zo weinig van bekend. En als er iets onderzocht wordt, gebeurt dat vaak nog op basis van analogieën met mannen.
Neem de erectie: die is afhankelijk van de doorbloeding van de penis. Opwinding bij vrouwen wordt, met behulp van een soort elektronische tampon, ook gemeten aan de hand van doorbloeding: die van de vaginawand. Dat kan heel goed, maar het huis-tuin-en-keukenmiddel om seksuele opwinding bij een vrouw aan af te meten is toch eerder de vochtigheidsgraad van de vagina. Dat vocht overigens wordt waarschijnlijk geproduceerd door de Cowpersklieren, maar hoe het precies werkt weet niemand.
En dan is er de geheimzinnige Grafenberg plek of G-spot, door de gynaecoloog Grafenberg al in 1950 in een artikel beschreven. Hoe staat het daarmee? Wat weten we veertig jaar later van dat plezierverschaffende plekje in de vaginawand? Vorig jaar werden de resultaten van een in Canada en de Verenigde Staten gehouden onderzoek bekend. Duizenden vrouwen hadden een vragenlijst toegestuurd gekregen: ruim de helft vulde hem in.
Het bleek dat de meesten van hen dachten dat er een G-spot bestaat, zij het misschien niet bij alle vrouwen. De meningen over waar het plekje zich bevindt, lopen sterk uiteen. Van wie het gevonden heeft, zegt ruim een derde dat het vooraan bovenin de vagina zit, een vijfde lokaliseert het juist achteraan, maar ook alle andere plaatsen binnen de schede worden genoemd.
G-spotbezitsters
Waar hij ook zit, meer dan de helft van G-spotbezitsters meldt dat het stimuleren van alleen de G-spot (met vingers, penis, vibrator of kunstpenis, ook wel dildo genoemd) voldoende is om een orgasme te bereiken. Als dat zo is dan had Freud gelijk en bestaat er toch een ‘vaginaal’ orgasme, naast het ‘clitoraal’ klaarkomen.
Hoe het met vrouwelijke ejaculatie tijdens een orgasme zit, is niet helemaal duidelijk. Minder dan de helft van de vrouwen zegt dat wel eens ervaren te hebben, maar onder de G-spot-bezitsters zijn het er twee keer zoveel.
Dit onderzoek (uitgevoerd onder leiding van prof. J. Kenneth Davidson sr, van de universiteit van Wisconsin-Eau Claire) kan niet zomaar representatief genoemd worden voor alle vrouwen. De aangeschreven groep had om te beginnen de een of andere medische opleiding achter de rug, en je weet nooit hoe het zit met degenen die niet reageerden.
Bovendien ging het om een rapportage van subjectieve zaken. En vooral vrouwen zijn niet zo best in het waarnemen van de lichamelijke component van hun seksuele opwinding. Hun geslachtsorganen zijn veel minder een niet-mis-te-verstaan feedback-systeem dan die van mannen: voor vrouwen geen erectie. Een vochtige schede en gezwollen schaamlippen vallen minder op, ook al omdat het vocht de lichaamstemperatuur heeft.
Warm gevoel
Maar ook als je een stel vrouwen nog eens expliciet wijst op lichamelijke verschijnselen (kloppende clitoris, warm gevoel in het hele lijf) door ze een paar bladzijden uit het Lijfboek voor vrouwen te laten lezen, en je laat ze vervolgens een paar minuten fantaseren over de laatste keer dat ze lekker vreeën, dan nog geven ze nauwelijks fysieke beschrijvingen als ze moeten opschrijven wat ze gevoeld hebben.
Zelfs aan de puur lichamelijke werking van vrouwelijke seksualiteit zitten dus nogal wat raadsels vast. Die oplossen is lastig. Seks wordt door de meeste mensen als een privé-aangelegenheid beschouwd, en aan proefpersonen komen is daardoor moeilijk. Wie mee wil doen aan een experiment heeft blijkbaar minder dan gemiddeld last van gêne, en het valt niet na te gaan welke invloed dat op de onderzoeksresultaten heeft.
Seksonderzoekers zelf kunnen ook nog steeds rekenen op veel gegniffel en halve beschuldigingen van voyeurisme uit hun omgeving. Soms wordt het werken ze zelfs onmogelijk gemaakt.Schrijnend voorbeeld is Jim Geer, de uitvinder van de elektronische tampon, (officieel fotoplethysmograaf of Geer gauge geheten). Die mag zijn eigen meetapparatuur niet meer gebruiken sinds hij aan een universiteit in het conservatieve Louisiana werkt.
Rekstrookjes
Maar experimenten, testen en ingevulde vragenlijsten kunnen in ieder geval iets zeggen over een bepaalde groep. Klinisch psycholoog Joost Dekker wilde voor zijn promotieonderzoek weten of mensen in staat zijn hun seksuele opwinding zelf willekeurig te beïnvloeden. Degenen die mee wilden doen aan zijn fantaseerexperiment, (in een kaal kamertje werden ze alleen gelaten met de opdracht seksueel te gaan fantaseren. Om hun opwinding te meten waren ze aangesloten op apparatuur, dat wil zeggen: de vrouwen kregen de elektronische tampon en de mannen een soort ‘rekstrookjes’ die de omvang van de penis meten) bleken in elk geval, ongeacht hun sekse, allemaal even opgewonden te worden. En bovendien heel gemakkelijk.
In hoeverre is seksuele opwinding dan iets van de geest en in hoeverre van het lichaam? Gaan die twee eigenlijk gelijk op? Is lust opwekken gewoon een kwestie van voldoende prikkels in de omgeving?
Wel mannebillen
Het onderzoek van de psychologes Gerdy van Bellen en Ellen Laan kan daar enig licht op werpen. Van Bellen en Laan lieten 53 vrouwen kijken naar de traditionele pornofilm die hierboven beschreven werd. Ze noemen hem de “mannenfilm’: de lustbeleving van de man krijgt immers de meeste aandacht, en hij is ook degene die een orgasme krijgt. De proefpersonen kregen ook een vrouwenfilm te zien: man en vrouw kijken naar elkaar op straat, komen elkaar vervolgens tegen in een lift. De vrouw zet de lift stil, en in wat volgt is zij het middelpunt. Man zoent en aait borsten en geslachtsdelen van vrouw en uiteindelijk is zij degene die een orgasme krijgt. Er komen wel mannebillen maar geen erectie in beeld.
De proefpersonen sloten zichzelf op in een kamertje in het Psychologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Zelf brachten ze de elektronische tampon in die verbonden was met een computer aan de andere kant van de muur. Na een paar minuten waarin de normale doorbloeding (de base line) van de vagina gemeten werd volgde de eerste film op video. De helft van de vrouwen kreeg eerst de vrouwenfilm te zien, de andere eerst de mannenfilm.
Opwinding
Na afloop moesten ze een lijstje vragen over hun gevoelens van seksuele opwinding, onder andere in hun geslachtsdelen en in de rest van hun lichaam, invullen. Alles op een zevenpuntsschaal, variërend van ‘in het geheel niet opgewonden’ tot ‘zeer sterk opgewonden’ of ‘een orgasme’. Om weer zo dicht mogelijk bij de base line te komen werd hen dan gevraagd om een concentratietestje uit te voeren, waarna de tweede film volgde. Na afloop daarvan moest dan dezelfde vragenlijst nogmaals ingevuld worden.
De uitkomsten van dit onderzoek bevatten een paar opmerkelijke zaken. Om te beginnen was er niet één vrouw die onberoerd bleef onder het zien van harde porno. Ongeacht of ze eerst de mannen- of de vrouwenfilm te zien kregen sloegen de meters uit. Zij het bij de vrouwenfilm consequent hoger dan bij de mannenfilm.
De volgorde maakte daarbij wel ietsje uit: wanneer de vrouwenfilm de eerste was die de proefpersonen te zien kregen, dan leidde die tot een hogere fysieke opwinding dan wanneer ze hem na de mannenfilm zagen.
Opvallend was daarnaast dat de respons van lichaam en geest veel meer met elkaar overeenkwam bij de vrouwenfilm dan bij de mannenfilm. Bij de mannenfilm voelden de vrouwen zich vaak minder opgewonden dan de tampon ‘mat’. En ook andersom kwam voor: de tampon gaf weinig opwinding aan, maar de vrouw in kwestie zei dat ze zich wel opgewonden voelde. Bij de vrouwenfilm was er veel vaker sprake van een een-op-een relatie tussen de tamponuitslag en de vragenlijstuitslag.
Driftgedachte
Hoe je de resultaten ook wilt interpreteren, duidelijk is telkens dat de geest een grote en deels onafhankelijke rol speelt. Van Bellen en Laan (en ze staan daar overigens niet alleen in) zien seks, dat wil zeggen zin in seks, dan ook liever als een emotie dan als een simpele drift. De ‘driftgedachte’ die in brede lagen van de bevolking leeft, levert volgens hen vaak problemen op. Veel mensen gaan er van uit dat als je van elkaar houdt, je dan ook vanzelf wilt vrijen. Wie even denkt aan de uitslag van het onderzoek dat prof. Frenken laatst gedaan heeft (50 procent van de bevolking heeft seksuele problemen) weet dat het zo simpel niet kan zijn.
Zolang er een taboe blijft rusten op het inzetten van hulpmiddelen om lust op te wekken (dat kan van alles zijn, van elkaar fantasieën vertellen tot het gebruiken van vibrators en dildo’s) gaat volgens de onderzoeksters het verhaal van de pot met bonen bij de meeste stellen op. Dat verhaal luidt aldus: stop in het eerste jaar dat je een verhouding met iemand hebt telkens wanneer je vrijt een boon in een pot. Is het jaar voorbij, haal dan na iedere vrijpartij een boon uit de pot. Je zult zien: de pot komt nooit leeg.
Gewenning is kennelijk een belangrijk punt. Ellen Laan onderzoekt momenteel of mannen en vrouwen even snel ‘wennen’. Gegevens over mannen zijn bekend: als je die iedere keer dezelfde pornofragmenten laat zien, zeggen ze telkens even opgewonden te worden, maar hun fysieke reacties nemen consequent af. Op die manier kweek je dus als het ware minder overeenstemming tussen lichaam en geest.
De waarheid
Laans uitgangspunt bij het onderzoek is overigens niet dat een een-op-een relatie tussen lichaam en geest ‘goed’ of ‘gezond’ of ‘normaal’ is. Het idee dat je lichaam de waarheid spreekt gaat niet op: je kunt best fysiek op een seksuele prikkel reageren, maar toch geen seks willen. Dat bleek ook bij het mannenfilm-vrouwenfilm onderzoek.
Er is wat haar betreft dus geen enkele reden voor bijvoorbeeld verkrachtingsslachtoffers om zich schuldig of anderszins ongelukkig te voelen over fysieke opwinding tijdens de verkrachting. Anders gezegd: wat het lichaam ook vertelt, als een meisje nee zegt, bedoelt ze nee.
Laan en Van Bellen propageren het inzetten van de geest om het gewenningsprobleem aan te pakken: die is immers sterk. Als je gaat zitten wachten tot het leuk wordt, kun je daar volgens hen mee doorgaan tot je een ons weegt.
Fantaseeronderzoek
Het fantaseeronderzoek van Dekker toont ook aan dat je seksuele opwinding heel goed zelf kunt opwekken (iets waar Masters en Johnson nog heel anders over dachten: “No man can wish, will or demand an erection’, zoiets als: “geen man kan een erectie toveren, bewust opwekken of eisen’ was een befaamde uitspraak van de twee beroemdste seksonderzoekers aller tijden). Daarvoor moet je je om te beginnen echt op de erotiek van een situatie concentreren en de gedachten aan boodschappenlijstjes buiten de deur zetten. Nieuwe prikkels, ook speciaal daarvoor aangeschafte, kunnen daarbij helpen.
Nu zijn mannenprikkels veel meer gemeengoed dan vrouwenprikkels. Iedere sigarenzaak verkoopt de Playboy, en elke videotheek ligt vol met ‘mannenfilms’ (het heeft Van Bellen en Laan nog heel wat moeite gekost een ‘vrouwenfilm’ te vinden). De laatste jaren gebeurt er echter ook het een en ander voor vrouwen. Niet altijd met evenveel succes: de bladen Playgirl en BEV zijn alweer van de markt verdwenen.
Maar misschien was Playgirl wel niet prikkelend genoeg: een echt equivalent van het beavershot (foto waarop vrouwelijke geslachtsdelen getoond worden) is niet te vinden. Aan een vrouw valt van zo’n plaatje de mate waarin ze seksueel opgewonden is niet af te lezen, aan een man wel. Playgirl liet geen erecties zien. En van BEV wordt gezegd dat het zich net iets te veel richtte op de Amsterdamse grachtengordel.
Vibrator bij gordijnen
Maar andere initiatieven leiden een bloeiend bestaan. Eerst was er My Sin, een winkel in Rotterdam die boven lingerie verkoopt en in de kelder seksartikelen voor vrouwen: een bonte collectie vibrators en dildo’s in alle kleuren van de regenboog. Volgens Lenie Groeneveld, een van de twee winkelhoudsters, kijken haar klanten ook of een vibrator bij de gordijnen past. De vleeskleurige apparaten en de uitzonderlijk grote kunstpenissen doen het in de verkoop niet goed. Het zijn duidelijk mannen die spullen voor vrouwen ontwerpen zegt Groeneveld.
Dat neemt niet weg dat de belangstelling groot is, en dat vrouwen heel gelukkig zijn te kunnen winkelen in een zaak waar niet allerlei mannen over de rand van een pornoboekje naar hen staan te gluren. Want in de reguliere sekswinkels voelen vrouwen zich al snel bekeken. En zelfs My Sin binnenwandelen doen de meesten niet gemakkelijk. Groeneveld ziet ze regelmatig vijf, zes keer langswandelen (aan de buitenkant van de winkel is overigens absoluut niet te zien dat er binnen ook seksartikelen verkocht worden) voordat ze schuchter een keertje binnen komen. Haar conclusie is dat de groep vrouwen die nieuwsgierig is naar vibrators en dergelijke dus nog veel groter moet zijn.
Aapvormig
Wie anoniem wil blijven en bereid is een beslissing over een aanschaf te nemen op basis van een plaatje en een beschrijving, kan terecht bij het postorderbedrijf Mail & Female, ‘voor en door vrouwen’, zoals de smaakvolle catalogus meldt. Het bedrijf (dat twee vrouwen van een salaris voorziet) bestaat een kleine twee jaar.
En was My Sin de eerste sekswinkel voor vrouwen in Europa, Mail & Female is het eerste postorderbedrijf voor vrouwen in die sector. Het best verkopende artikel: Black Jelly, een zwarte vibrator in de vorm van een penis. Omschrijving: ‘Heel favoriet is deze ‘echt’ aanvoelende vibrator. Gemaakt van flexibel en zacht materiaal. Voor makro-orgasmes! Regelbare vibratie. (f 39,50)’. Ook Tarzan verkoopt erg goed. Naast een gewone penisvormige vibrator heeft die ook nog een aapvormige clitorisstimulator en een anusstimulatortje. Inmiddels hebben Hanni Jagtman en Ellen van der Gang op verzoek van velen ook voorbinddildo’s in de collectie opgenomen.
My Sin en Mail & Female zouden graag meer verhalen, fotoboeken en ook porno verkopen: er is vraag naar. Maar de industrie levert bijna niets dat vrouwen aanspreekt. Welke vrouwen eigenlijk? De vrouwen die zij als klant krijgen. En dat is dezelfde categorie vrouwen die aan het onderzoek naar de G-spot meedeed en die het mannenfilm-vrouwenfilmexperiment wilde ondergaan: bijna allemaal goedopgeleid en tussen begin twintig en eind veertig.
Kelder
Meisjes van achttien aan wie Lenie Groeneveld vertelt dat ze beneden in de kelder ook seksartikelen verkoopt zeggen nog ‘Dat heb ik niet nodig, want ik heb een vriend’, maar de leeftijdsgroep daarboven is nieuwsgierig. Die wil experimenteren, variëren. Zijn ze exemplarisch voor alle vrouwen? Hebben we te maken met trendsetsters, of gaat het hier gewoon om uitzonderingen? Vragen die voorlopig niet beantwoord zullen worden.
NOOT: Het verhaal dat in de krant verscheen, was iets korter dan deze oorspronkelijke versie.
Het ‘probleem van Plato’
“Van veel dingen hebben we geen flauw idee hoe we ze doen. Doodgewoon met elkaar praten, zoals nu bijvoorbeeld. Waar nieuwe gedachten vandaan komen, hoe je die produceert, formuleert en begrijpt, het is een compleet mysterie.” Zo formuleerde de vooraanstaande linguïst Noam Chomsky (60) vorige week in Groningen zijn gedachten over onze soms erg gebrekkige kennis van taal.
Een lange dag op krappe, harde kerkbankjes, en daarna nog eens drie dagen in de benauwde hittegolf-warmte van een overvolle zaal moest je ervoor over hebben om de discussies over deze, en ook nog andere vragen te volgen.
De honger naar kennis moet wel groot zijn, want zo’n 450 mensen hadden zich ingeschreven voor het congres over ‘Kennis en Taal’ waarmee de universiteit van Groningen vorige week haar 375-jarig bestaan vierde. Zo te zien kwamen er uiteindelijk nog meer, en maar eentje viel er letterlijk flauw van de hitte.
De vlag ‘kennis en taal’ waaronder het congres voer is ontleend aan de titels van twee van de laatste boeken van Noam Chomsky, de eregast van het symposium.
Een deel van het congres ging over kennis en metaforen. Daarover binnenkort in een themanummer van het Cultureel Supplement van deze krant. Het andere deel ging over theoretische taalkunde. Een vak dat volgens Chomsky eigenlijk geen bestaansrecht heeft: “De taalkunde wordt begrensd door het bewijsmateriaal dat er is, door de onderzoeksmethode en de gegevens die daaruit voortkomen. Het onderwerp zelf is niet het uitgangspunt. Want wat doe je als linguist? Je neemt een informant en vraagt die zijn oordeel over taalvormen. Daarover buigen taalkundigen zich, daarin worden ze getraind. En daarnaast heb je dan een vak als psychologie, en een vak als neurologie.“
”Dat is natuurlijk onzin, we zouden een vak ’taal’ moeten hebben. Een vakgebied dat er met alle mogelijke middelen achter probeert te komen wat ‘Universele Grammatica’ is, wat, met ander woorden, talen en mensen gemeen hebben, hoe taal in onze hersenen zit en groeit.”
“Wat we nu doen is te vergelijken met het trainen van mensen in het omgaan met deeltjesversnellers. Er bestaat geen vakgebied ‘deeltjesversnellers’, er bestaat alleen ‘natuurkunde’, en natuurkundigen die alles gebruiken wat ze kunnen om erachter te komen hoe de fysische wereld in elkaar zit. Het is volkomen irrationeel, maar voorlopig zullen er nog wel aparte conferenties voor taalkunde, psychologie en neurologie blijven bestaan.”
Chomsky lijkt er patent op te hebben altijd weer aan de fundamenten van het vak te morrelen. Toch staat er zolangzamerhand heel wat overeind dat zich niet meer een-twee-drie omver laattrekken. In Groningen was er alle gelegenheid om dat te constateren.
Dat taal een vorm- een inhoud- en een gebruikskant heeft staat al heel lang vast. De afgelopen tientallen jaren is er vooral gekeken naar de vormkant: welke klanken heb je, hoe zitten ze in elkaar, hoe kun je ze combineren en op welke manier beïnvloeden ze elkaar.
Ook is er veel meer bekend over woordvormingsprincipes, maar er zijn bovenal grote resultaten geboekt op het gebied van de syntaxis, de zinsbouw. Over de details is niet iedereen het eens, maar dat zaken als ‘regeren’, ‘binden’ en ‘domeinen’ een rol spelen staat vast. Welke bouwstenen er zijn en hoe je daar in principe een stukje of een hele zin van kunt metselen behoort tot de harde kern van algemeen aanvaarde kennis.
Maar hoe de verbintenis tussen die vormen (immers in de praktijk niet veel meer dan een handig voertuig waar we meestal weinig van merken) en de inhoudelijke kant van taal ligt, is nog tamelijk duister. Pogingen om iets zinnigs te zeggen over ‘betekenis’ kwamen meestal niet verder dan een scherp afgebakendspeciaal groepje woorden (zogenaamde ‘quantifiers’ als ‘alle’, ‘sommige’ en ‘elk’ bijvoorbeeld).
Een vaak gehoord verwijt aan het adres van de generatieve grammatica is dan ook ‘dat er niks aan semantiek wordt gedaan’. Dat is zeker vijftien jaar lang waar geweest, om de eenvoudige reden dat alles wat men voor die tijd probeerde, op niets was uitgelopen.
Nu lijkt er een kentering tezijn. Het praten over ‘concepten’, hun structuur en de link met de syntaxis is bepaald een trend te noemen. Er blijkt nu genoeg overeenstemming over en kennis van de syntactische aspecten van taal te zijn om eens wat verder te gaan kijken. Juist vanwege de basis die er ligt hoeft er niet meer in het wilde weg getheoretiseerd te worden over betekenissen: ze kunnen ergens aan ‘opgehangen’ worden.
Ook de tweede trend die in Groningen te bespeuren viel heeft alles te maken met in de laatste decennia ontdekte bouwprincipes van zinnen. Het ligt voor de hand: er wordt druk gekeken naar hoe kinderen zich die principes eigen maken.
Uitermate levendige discussies tussen taalverwervingsonderzoekers waren het resultaat in Groningen. Eens is men het nog zeker niet, maar wel zoekt iedereen een oplossing voor ‘Plato’s probleem’, een term die telkens opdook. Hij is afkomstig van Chomsky, en de formulering luidt aldus: hoe kunnen we verklaren dat we zoveel weten terwijl we zo’n begrensde hoeveelheid bewijsmateriaal krijgen?
Plato dacht dat we ons onbewust van alles herinnerden van de ‘ideale’ wereld waar we vandaan kwamen, een moderne kijk op de zaak is aan te nemen dat ons genetisch materiaal verantwoordelijk is voor wat we kunnen. Hoe moet je anders verklaren dat kinderen in een bepaalde periode gemiddeld een woord per uur leren?
Ligt het niet voor de hand ervan uit te gaan dat de concepten voor die woorden dan al op de een of andere manier ingebakken moeten zijn? Het aloude ‘nurture-nature-debat’ lijkt in de taalkunde nu vooral te gaan om hoevéél er is aangeboren, en om wanneer een kind welke informatie uit zijn omgeving oppikt.
Om een voorbeeld te noemen: een kind van vier kun je honderd keer uitleggen wat het verschil is tussen ‘het smurfinnetje wast haar’ en ‘het smurfinnetje wast zich’, maar het zal het niet begrijpen. Hoort zo’n kind het verschil domweg niet? Probeert het het wel, maar snapt het het niet? Moet het eerst andere dingen weten, of moet het gewoon nog groeien?
“De vragen die er nu gesteld worden zijn zoveel subtieler en interessanter dan je je dertig jaar geleden zelfs maar kon voorstellen”, zegt Chomsky. “Toen ik taalkunde begon te doen was het een deprimerend vak. In een maand was je klaar en kon je foneem-analyses gaan toepassen op de zoveelste taal. Nu wordt er in EEG-verband gewerkt aan een vergelijkende grammatica voor alle grote Europese talen. Er wordt geprobeerd een vast raamwerk op te zetten en aan te geven waar de verschillen zitten. Een paar jaar geleden was zo’n plan nog ondenkbaar. Nu is het misschien nog niet haalbaar, maar we kunnen een eind komen.”
Chomsky glimlacht verlegen maar zijn praatlust grenst aan het onwaarschijnlijke. Onophoudelijk heeft hij een kluitje mensen om zich heen. Op mijn vraag hoe het is de god van de linguistiek te zijn antwoordt hij dat hij dat niet is, en dat zijn collega-taalkundigen dat heel goed weten. Het is gewoon een levendig vakgebied waarin aan de lopende band ideeën uitgewisseld worden.
Vandaar die kluitjes. Had hij geen nieuwe invalshoek voor de taalkunde gevonden dan had iemand anders dat wel gedaan: de tijd was er rijp voor. De vragen van nu zijn dezelfde als die van 200 jaar geleden. Von Humboldt constateerde al dat taal het oneindig gebruik maken van eindige middelen was, maar hij had geengereedschap om die uitspraak te onderbouwen. Dat gereedschap is er nu wel en had door iedereen opgepakt kunnen worden.
Maar natuurlijk is er wel degelijk sprake van persoonsverheerlijking en -verguizing. Jammer voor de taalkunde, want beide vertroebelen ze het zicht op Chomsky’s ideeën. “Als het om rationaliteit gaat zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zegt hij zelf.
De kans dat er op aarde over honderd jaar alleen nog kakkerlakken rondkruipen acht hij dan ook groot. En dan toch geinteresseerd in de werking van de menselijke geest? “Ja”, zegt hij, “als je weet hoe de fysieke wereld in elkaar zit dan weet je dat, en daarmee is de kous af. Als je weet hoe de menselijke natuur in elkaar zit kun je nog hopen dat je de zaken ten goede kunt keren.”
Babbelbox
‘Is er hier helemaal niemand die van Wittgenstein gehoord heeft?’ vraagt Marianne, ex-studente Nederlands, ongelovig maar toch ook een beetje verlekkerd. Ze is geinteresseerd in het verband tussen taal en logica en dat is goedkoop scoren op de Party-line. De braniejongetjes die eigenlijk alleen maar graag ‘even op de aparte lijn’ met haar willen, vallen er zowaar tijdelijk stil van en formuleren daarna ineens veel voorzichtiger.
Het is vier uur ’s nachts en ik heb mezelf zojuist de vijfde naam, stad, leeftijd en lengte aangemeten.
De anonimiteit is een speciale attractie van de babbellijnen, maar in discussies worden de ware gezichten toch wel getoond. Daarom ligt in het gekrakeel ‘met z’n tienen tegelijk’ een groot en inspirerend terrein braak voor opiniepeilers, sociologen en nieuwsgierigen. Na het standaard introductieritueel (‘hoe heet je?’, volgt een voornaam, ‘waar woon je?’ volgt een grote plaats in het midden of westen van het land,’hoe oud ben je?’ volgt iets tussen de twintig en de veertig) blijken vooral de dames felle meningen te hebben over politiek, feminisme en het milieu.
Werkelijk geschokt zijn ze over het CDA dat de grootste partij onder de jongeren blijkt te zijn, een meisje met een vriend ‘die het nou eenmaal lekker vindt om mij door de week geld te geven’ raakt flink in de clinch met een voorstandster van economische zelfstandigheid.
De mannen willen telefoonseks, de vrouwen in de box (de operator zet je op verzoek in een andere als je denkt daar in een interessanter gesprek te kunnen vallen) hebben meestal geen trek in ‘de aparte lijn’ (‘Ik ben tegen apartheid’ zegt een van de politiekbewuste Jolanda’s, Ria’s en Chantallen). Er wordt geklaagd over een moeizaam verlopen sollicitatiegesprek en opgeschept over BMW’s.
De babbel- en feestlijnen zijn een paradijs voor gekwetste en gekwelde ego’s. Opvallend veel bellers kennen elkaar en zeggen lief goedenacht. ‘Bel je morgen weer?’ Ook al was ik buiten Marianne vast de enige die Wittgenstein kende, ik bleef, geheel gegrepen, ruim drie uur van box wisselen. Hooked na het eerste shot. Honderd gulden armer ging ik slapen. U bent gewaarschuwd.
‘Achter een door iemand in het water gegooide piano moet een wanhoop zitten, een geschiedenis’
Niet lang geleden was Paolo Conte in Nederland alleen iemand voor fijnproevers – nu is hij zó populair, dat Carré al weken voor zijn optreden – vanaf 30 november – vrijwel is uitverkocht. Tot zijn stomme verbazing, vertelde hij in San Remo, waar hij sprak over zijn schitterende teksten (‘de woorden kosten meer tijd dan de muziek’), swing en de noodzaak van begrijpelijkheid ‘op het eerste gehoor’.
Sanremo eind oktober. Alleen de kleur van de blaadjes aan de bomen verraadt dat het geen hartje zomer is. Het is niet warm, het is bloedheet tijdens het festival van de ‘cantautori’ (cantore =zanger, autore = auteur). De cantautore Paolo Conte heeft het festival in geen jaren bezocht. Gevolg: er ligt een hele stapel prijzen op hem te wachten, waaronder een voor de beste elpee van 1987: Aguaplano, een dubbelelpee, in Nederland gesplitst uitgebracht als (ook) Aguaplano en Jimmy, ballando. Om vier uur is de prijsuitreiking, daarvóór zal ik Conte interviewen. Maar dit is Italië.
“Mooi dat je er bent”, stelt men tevreden vast. “Laten we een hapje gaan eten.” We gaan een hapje eten. In een restaurant waar aan elk tafeltje wel iemand zit die Conte gedag komt zeggen. Tegen iedereen is hij even vriendelijk en hartelijk. Hij zal het de hele dag blijven. Paolo Conte, geboren 6 januari 1937. Advocaat. Musicus: zanger, componist, pianist. Groeide op met jazz, literatuur en Hollywood. Schreef eerst alleen voor anderen, bijvoorbeeld de wereldhit Azzuro. Werd bij toeval als zanger ontdekt, maakt nu zo’n vijftien jaar platen. Is overal geweest, is een echte gentleman. Zo staat het in alle interviews en het is allemaal waar.
In Nederland is hij in razend tempo de intellectuele en quasi-intellectuele milieus (Peter van Stratens Agnes hoorde hem vorige week nog in een decor van witlederen banken en Perrier) ontgroeid.
Twee jaar geleden haalde Carré hem naar Nederland en kreeg niet meer dan een fijnproevershoekje van de zaal vol. In januari van dit jaar was hij er weer, in een uitverkocht theater dit keer, vol stampende en gillende mensen die voor een groot deel door de voorstelling heenkletsten alsof ze thuis voor de tv zaten. Voor Contes nieuwe tournee die 30 november aanstaande begint is al bijna geen kaartje meer te krijgen en waarschijnlijk verkoopt alleen Michael Jackson dit jaar in Nederland meer platen dan hij.
Het rijtje top-40 hits luidt: Gli (spreek uit: ‘lji’, de man heet trouwens ook Contè en niet Contie) Impermeabili, Max, Aguaplano. En ze zijn overal te horen: in winkelcentra, hamburgertenten, als achtergrond bij tv-programma’s, in kroegen en restaurants.
Verklaringen? Conte heeft ze niet. Wordt hij eenvoudig meegevoerd op de almaar groter wordende stroom tagliatelle, tortellini, pizza’s, schoenen, ‘design’ en wijn die uit Italië Nederland binnenkomt? Klinkt het Italiaans naar vakantie? Waarom dan hij wel en bijvoorbeeld Lucio Dalla of Lucio Battisti niet? “Ik heb er nooit mijn best voor gedaan,” zegt Conte, “ik heb het succes niet gezocht, het publiek heeft beslist. Ik voel me vereerd, dat wel, maar ik zou dolgraag begrijpen waarom het in Nederland zo goed gaat.”
Nederland interesseert hem. Hij wil van alles weten: hoeveel mensen er wonen, of oranje de nationale kleur is vanwege de tulpen, wat voor blad Vrij Nederland precies is, welke Italiaanse literatuur hier gelezen wordt, of Nederland zich Europees voelt.
Conte: “Italië niet. Het heeft te veel last van een noord-zuidsplitsing. Milaan, dat is een Europese stad, maar als je kijkt naar Rome of Florence, dat zijn alleen maar mooie vrouwen die in de spiegel kijken, verder niks. Zelf ben ik een volbloed Piemontijn, uit Asti. Wij zijn, of we voelen ons erg afgescheiden van de rest van Italië. Erg gepasseerd. We hebben een beetje een gesloten, timide karakter, niet zo extravert als de andere Italianen.”
“Niemand verstaat ook een woord van ons dialect, terwijl het Romeins bijvoorbeeld overal begrepen wordt. En het Napolitaans is zo’n beetje een tweede Italiaanse taal. Ons dialect maakt dat we een speciale woordenschat hebben: sommige woorden hinderen ons, die willen we niet gebruiken. Bepaalde vormen van het werkwoord, de ‘passato remoto’ (in standaard-Italiaans gebruikt voor dingen die lang geleden gebeurd zijn, in veel dialecten de normale verledentijdsvorm LK) gebruiken we nóóit. Ik heb het wel eens gedaan in een liedje, vanwege het metrum, maar daar voel ik me nog altijd een beetje beschaamd over. Als schrijver. Maar ik voel me niet geroepen om dat dialect te propageren. Dat heb ik nooit gewild. Als mens, als wereldburger voel ik me niet verbonden met één bepaalde realiteit in het bijzonder.”
Er bestaat inderdaad maar een liedje van Conte dat duidelijk “geëngageerd” genoemd kan worden: Naufragio a Milna, Schipbreuk in Milaan, over de ellende en de heimwee van Napolitaanse “gastarbeiders” die in Milaan “gestrand” zijn, temidden van het beton en vaste werktijden, geen zee, geen water, geen zon, geen muziek. In hartverscheurend Napolitaans.
Aan tafel wordt er gesproken over de mogelijkheid een verzamelalbum uit te brengen in Italië, een soort ‘greatest hits’: in Nederland was dat goed voor een platina elpee, maar in Italië moet het anders omdat ze daar zijn liedjes al veel langer kennen. “Wat denk je,” vraagt hij, “zou een ‘live’-album een goed idee zijn? Hoe spreek je dat eigenlijk uit als het om muziek gaat? Laif of liv? Ik zou toch eens Engels moeten leren.”
Later zal hij dat weer terugnemen. Maar dan is het heel veel later. De prijsuitreiking vindt uiteindelijk niet om vier uur maar om kwart voor negen plaats. Waarom weet niemand. Het hindert ook niemand. Men praat, men neemt nog een drankje, men praat nog meer, men lacht, men drinkt en na de prijsuitreiking is het toch echt weer tijd om iets te gaan eten. De bestelling laat anderhalf uur op zich wachten. Het ontlokt Conte de ene cynische opmerking na de andere tegen een niets-begrijpende ober (“La signora en ik genieten echt, maar denkt u dat u toch even in de keuken zou kunnen informeren..”). In de tussentijd biedt hij aan stukjes van de allang gearriveerde pizza’s van anderen met me te delen, “cheek-to-cheek” zoals hij het uitdrukt.
Het is middernacht geweest als we met het eigenlijke interview beginnen en ik hem vraag wat hij toch heeft met dat Engels. Het is in allerlei liedjes te vinden, middenin het Italiaans ineens een kreet, een woord, een zinnetje (“Shoe shiner, come back to my Chinatown” in Lo Zio, “I whisper I love you” in Sotto le stelle del jazz, Hesitation, Midnights knock-out en Sparring partner zijn een paar titels). Conte: “Het Engels fascineert me. Omdat ik het niet spreek heeft het de aantrekkingskracht van het onbekende. En het is de taal van de muziek die ik altijd al lief heb gehad: de Amerikaanse jazz. Eigenlijk is het de taal van alle muziek van deze hele eeuw.
Overigens is dit niet iets dat alleen voor mij geldt: de jongeren in Italië houden van Engelstalige muziek, maar ik geloof dat maar heel weinigen van ons Engels spreken. En toch voelen we die speciale fascinatie. Ik ben ook bang dat liedjes me zouden tegenvallen zodra ik wel goed Engels zou spreken en alle teksten zou begrijpen. Maar zolang die taal mysterieus blijft kan ik me er bij voorstellen wat ik wil. Je hebt een veel eenvoudiger relatie met de muziek op deze manier, begrijp je?”
Toch gebruikt u dat Engels heel geregeld, en u speelt ook met de klanken.
“Ja, soms ben ik moe van het zoeken naar Italiaanse woorden. Als het niet lukt neem ik soms Engelse. Maar ook wel eens Franse of Napolitaanse. Ik zou ook Indianentalen kunnen gebruiken, of Nederlands als dat uitkwam. Het blijft die fascinatie van een taal waar je niets van begrijpt. Aan de andere kant vind ik het in bepaalde gevallen, op een theatraal moment in een liedje ook heel terecht om iets Engels te gebruiken. Waarom niet?”
In uw teksten komt heel dikwijls het woord “lampo” of “fulmine”, bliksem of weerlicht voor. De teksten in hun geheel hebben daar ook iets van weg: het zijn flitsen, prachtige flarden sfeer, die telkens een klein stukje van de wereld, van wat mensen beweegt doen oplichten. Met grove lijnen geschetste scènes van oude mensen die zich nog snel vol taartjes eten, aarzelend beginnende liefdesverhoudingen, geheimzinnige telefoongesprekken, allemaal kunnen ze als een soort pars pro toto dienen voor het leven zelf.
“Om te beginnen hou ik vreselijk veel van het weerlicht in onweersbuien. Misschien is dat iets Hollands in me: de Hollandse schilders hebben het heldere licht dat onweer geeft of dat je na een onweer ziet ook zo schitterend vastgelegd. Als het gaat om het karakter van de teksten dan komt het deels voort uit de noodzaak iets te vertellen in een hele korte tijd. Ik moet drie of vier minuten beheren, meer is het niet, en ik voel me vóór alles musicus. De muziek komt eerst, de tekst moet zich aanpassen. In die drie minuten moet de muziek praten vind ik. Dan hou je heel weinig ruimte over voor je verhaal, dat moet je dan haastig vertellen, als in een bliksemflits.”
“Het schrijven zelf gaat niet snel, en de woorden kosten meer tijd dan de muziek. Die maak ik eerst, ik heb altijd cassettes vol liggen. Dat gaat naar verhouding gemakkelijk. Voor de tekst moet ik wachten tot de muziek me inspireert, tot ik zin heb om te schrijven. En dan komt het probleem dat het Italiaans zo weinig muzikaal is. Dat betekent dat ik heel veel moet schrijven en dan schrappen, schrappen, schrappen voordat ik iets bruikbaars overhoud. Het Italiaans heeft zulke lange woorden, en het accent valt niet op de laatste lettergreep. Daardoor is het niet ritmisch. Het Engels is wat dat betreft heel anders: heel korte woorden, het accent aan het eind, zachte medeklinkers, het is een en al ‘swing’. Het Italiaans heeft geen ‘swing’.”
Uw muziek swingt anders behoorlijk.
“Ik neem dat compliment graag aan, maar het kost me ontzettend veel moeite het zover te krijgen. En ik doe mijn uiterste best om de teksten niet te ontoegankelijk te maken. Dat gebeurt tegenwoordig zo vaak, en ik heb het zelf ook wel eens gedaan, maar ik vind het té gemakkelijk. Wie een beetje fantasie heeft produceert zo kilo’s ontoegankelijke poëzie. Realistisch schrijven is veel moeilijker. Ik wil dat alles wat ik schrijf op het eerste gehoor begrepen wordt. De eerste keer dat je ernaar luistert móet je het begrijpen. En dan blijven er de tweede keer misschien nog wat kleine mysterietjes over, die interessant kunnen zijn, maar alleen omdat het raadsels zijn. Het mag geen assemblage worden van woorden die geen betekenis hebben, maar zo mooi staan. Het verhaal moet altijd duidelijk zijn.”
Max was Max, kalmer dan ooit, zijn helderheid… Schei uit Max,het gemak waarmee jij de dingen doet maakt het er niet eenvoudiger op, Max.. Max, is niet te peilen- laat me eruit, Max ik zie een geheim op me af komen, Max..’* Wat is het verhaal van Max?
“Ja, nou stel je een moeilijke vraag. Max is nou net een liedje waarvan ik ook niet weet wat het wil zeggen. Maar daar is een reden voor. Ik wilde de muziek niet kapot maken met een stem. Dus wilde ik maar weinig woorden gebruiken en de rest allemaal muziek laten. Ik ben begonnen bij die Max, dat vond ik een mooie naam. Ik stelde hem me voor als een grote, brede man. Een vriend, maar iemand die bezig was met iets gevaarlijks, iets mysterieus’. Een vriend om toch een beetje op een afstand te houden dus. Het zou een autocoureur kunnen zijn, of iemand die paardrijdt ofzo. Ik weet het niet.”
“Maar met Max is me iets heel merkwaardigs overkomen. Ik had die tekst in mei geschreven en het nummer opgenomen. In juli gingen we op tournee naar Canada en daar wilde ik meteen kennismaken met de Indianen. Die ken je zo goed van boeken en films, ik wilde ze graag in het echt ontmoeten. Toen werd ik voorgesteld aan een stamhoofd, echt een boom van een vent, twee meter lang. En die heette: Max. Echt waar. Ik verzin het niet. Gek hè? Mooi verhaal hè?”
“Maar goed, alleen als ik weinig plek om te schrijven heb moet het bij een impressie blijven. In liedjes die me een beetje tijd geven wil ik verhalen vertellen.”
Aguaplano (watervliegtuig) is wat langer. Kunt u vertellen waar dat over gaat? U zingt onder andere over de ‘fiume di gennaio’, de ‘januaririvier’. Is dat Rio de Janeiro?
“Ja, het heeft me altijd geïntrigeerd dat Rio de Janeiro ‘januaririvier’ heette, terwijl er nergens een rivier te bekennen is. Dat komt omdat de ontdekker van de baai van Rio de Janeiro dacht dat hij zich in de monding van een rivier bevond. En het was januari, vandaar. Zelf vind ik januari een mooie maand. Maar Aguaplano is een soort onderzoek dat gedaan wordt aan boord van een klein vliegtuigje, dat boven de baai van Rio de Janeiro vliegt. Aan boord zie je dat er op de zee een piano drijft. Je stelt je dan voor dat iemand met een enorme kracht die piano in zee gegooid heeft. Omdat de piano verantwoordelijk is voor een liefdesgeschiedenis die iemand teleurgesteld heeft.”
“En het eindigt dan zo: iemand heeft de piano gezien, heeft bedacht wat er gebeurd kan zijn en laat het dan achter zich. Ik laat in het midden wie die persoon precies is, of het dezelfde is die in het vliegtuigje zit. Dat mag het publiek beslissen. Het verhaal legt uit dat er achter een door iemand in het water gegooide piano wanhoop moet zitten, een geschiedenis.”
Aguaplano, Max en ook Gli Impermeabili (‘De Regenjassen’) zijn grote hits geweest, zijn dat nu de nummers die u zelf ook het geslaagdst vindt?
“Ik luister eigenlijk nooit meer naar mijn platen als ze af zijn, dat vind ik vervelend. Kijk, ik heb aan geen enkel nummer een hekel, maar Aguaplano is niet een van mijn favorieten. Van Max begreep ik direct toen ik het geschreven had dat het publiek dat mooi zou vinden, dat het een zekere aantrekkingskracht zou hebben. Maar uit een oogpunt van inspiratie… Er zijn andere liedjes, moeilijkere liedjes waar ik meer van hou. Dal Loggione (‘Vanaf het schellinkje’, vanwaaruit een man neerkijkt op zijn vroegere geliefde, nu getrouwd, hij komt alleen om haar te zien, en ‘misschien, misschien wil je dat ik er ben, en wacht je op een flits van waanzin’, maar het licht gaat al uit, ‘En dus leve de muziek’) bijvoorbeeld is zonder meer van een hogere kwaliteit.”
Gli Impermeabili is wel een van mijn favorieten. Dat vind ik bijna het mooiste wat ik gemaakt heb. Het mooiste? Dat moet nog komen, daar wacht ik nog op. Maar “Gli Impermeabili, Dal Loggione, Hesitation en Nessuno mi ama (Niemand houdt van mij), dat is echt mijn muzikale smaak. De woorden in Gli Impermeabili zeggen niet zo heel veel, ik wilde de muziek heel laten, dus weinig zingen. Hoewel, je voelt het wel regenen hè? En ik gebruik het woord ‘impermeabile’ (regenjas en waterdicht of ondoordringbaar) in een dubbele betekenis: het regent lekker, zowel op de regenjassen als op de ‘ondoordringbare’ mensen.”
En Simpati Simpatia? Dat staat op dezelfde elpee als Gli Impermeabili, de eerste die in Nederland verscheen. Ik vind dat een van uw mooiste liedjes.
“Ah, je maakt me gelukkig. Dat is absoluut een van mijn lievelingsnummers. Maar jammer genoeg is niemand dat met me eens, het publiek vraagt er nooit om, terwijl mijn vrouw en ik er zoveel van houden.”
Het enige dat iedereen van u weet, is dat u advocaat bent. Bent u dat eigenlijk nog wel?
“Sinds een jaar, anderhalf jaar ben ik eigenlijk alleen nog musicus. Ik hou wel mijn kantoor aan, uit sentimentele overwegingen: ik heb er jaren voor gestudeerd, ik heb het werk jaren gedaan en met plezier, er is de herinnering aan mijn familie, aan mijn vader en mijn opa die notaris waren, het bordje zit nog op de deur, ik heb er mijn vrouw leren kennen en die vermaakt zich daar nog steeds. Nee, het zou verraad zijn om zomaar dicht te gaan. En er lopen ook nog wat zaken van vroeger. Maar als je me vraagt of ik over een jaar weer gewoon advocaat zou willen zijn dan zeg ik nee. Misschien gespecialiseerd op een bepaald terrein. Of ik ga met pensioen. Ik heb genoeg hobby’s. Nee, niet de muziek. Ik teken en schilder al heel lang, al langer dan ik muziek maak.”
Bent u het muzikantenleven moe?
“Ja, ik vind het wel genoeg zo. Maar dat zeg ik nu omdat al te lang dit leven leef. Ik heb een beetje heimwee naar huis, ik ben teveel weg. En artistiek: het orkest dat ik heb is oké, ze zijn heel goed, maar toch, ik zou verandering van omgeving nodig hebben. Op dit moment kan ik alleen nog maar ‘toevoegen’. Ik heb nu elf muzikanten, ik kan er violen bijdoen, ik kan zus, ik kan zo, ik kan er steeds meer ‘Hollywood’ van maken. Of ik zou het allemaal moeten wegdoen, en weer met een trio op pad gaan, of in mijn eentje, net als in het begin.”
“Ik moet mezelf artistiek een ‘shock’ geven. Er moet iets veranderen. En verder, weet je, het leven van een artiest galoppeert voorbij, het gaat veel te hard.”
Maar u bent pas heel laat een artiestenleven gaan leiden.
“Ja, dat is waar. En ik moet zeggen dat ik mijn lot ook wel accepteer. Stilstaan is uiteindelijk ook niet goed. Je moet het leven ook kunnen leven zonder er al te veel over na te denken. Maar ja, dat is weer een andere filosofie. En het ene moment denk ik er zo over, en een half uur later weer heel anders. Als ik eerlijk ben wil ik vooral gezondheid en vrijheid. En artistieke passie. Persoonlijk succes heb ik nooit gewild. Ik heb er nooit naar verlangd beroemd te zijn. En het bevalt me niet echt nu ik het ben. Het is vermoeiend. In die richting zoek ik verder niets.”
“Ook al heb ik natuurlijk wel de bevrediging dat mijn werk succesvol is. Het bemoedigt en het rechtvaardigt je keuzes: je kunt zeggen, oké, ik heb dat allemaal gedaan, maar ik speelde geen spelletjes, het was wérk. Ik twijfelde altijd of het nou werk of spelen was. Weet je waarom? In een mensenleven heb je niet altijd het geluk te kunnen doen wat je écht leuk vindt. Ik was advocaat van beroep, dat deed ik graag, maar toch nooit met zoveel passie als ik voor de muziek voel. En als je dan musicus wordt, en je houdt daar zoveel van als ik, dan is het net alsof het helemaal geen werk is. Er zijn zoveel momenten geweest dat ik dacht: en hier krijg ik nog voor betaald ook!”
“Maar ik vind dat geld wel plezierig. Ik kom uit de provincie moet je weten, en het mooiste applaus is voor ons toch iets duurzaams, iets substantieels. Het moet je in leven kunnen houden. Niet dat ik hoge eisen heb, maar geld geeft zekerheid. Bovendien, om goed te kunnen werken moet ik musici en apparatuur kunnen betalen.”
“Ik zou graag wat minder tournees doen de komende tijd, en weer eens wat muziek schrijven voor films of theater. Dat heb ik al eerder gedaan, een film met Roberto Benigni bijvoorbeeld, maar het is een slechte periode voor de Italiaanse film: er is geen geld en er zijn geen ideeën. Misschien doe ik ook nog wel liever theater, maakt me niet uit wat: modern, klassiek, een Griekse tragedie.”
U maakt ook gebruik van zo ongeveer alle muziekstijlen die er bestaan.
“Ja, je moet jezelf geen grenzen opleggen. Why? Why?”
Voorlopig bent u nog wel op tournee. Frankrijk, Duitsland en dan Nederland. Komt u graag naar Nederland?
“Ik moet nog steeds het idee dat ik vroeger van Nederland had in overeenstemming brengen met het idee dat ik nu heb, nu ik er een aantal keren geweest ben. De dingen die je als kind geleerd hebt zitten zo in je hersenen gegrift, en ik herinner me heel goed een liedje van toen ik klein was. Dat heette Tuli-tulipani (‘tulpen’), en het gaf een prachtig toverachtig beeld van Nederland met kaas en tulpen en windmolens. Dat vond ik vreselijk mooi.”
“En één keertje heb ik iets van die magie teruggevonden. Ik was in Rotterdam, nu niet direct de mooiste stad van Nederland. Het liep tegen kerstmis, en het was koud. Ik wandelde door een grote winkelstraat, met een speelgoedwinkel, en toen klonk daar ineens zo’n orgeltje, met van die prachtige muziek, échte muziek. Daar stond ik, ik leek wel gek. Ik heb een kwartierlang dat speelgoed staan bekijken, met achter me dat orgeltje dat héél hard die vreselijk mooie muziek speelde. Ik was weer kind geworden.”
Half twee ’s nachts. De volle maan schijnt door de palmbomen. Conte loopt mee, de trappen van het hotel af, en wacht met me op de taxi. Een echte gentiluomo.
*Vertaling van Max overgenomen uit Paolo Conte, De Teksten, vertalingen van alle 77 Conte-nummers door Frans Roth en Willy Hemelrijk, inleiding Griselda-Edwien Visser, uitgegeven door de International Theater Bookshop, 96 pagina’s, f 17,50, verschijnt half november. Soms iets teveel naar de letter en te weinig naar de geest vertaald, maar geeft alles bij elkaar een uitstekend overzicht van Contes werk.
NOOT: Dit interview is ook verschenen in de Vlaamse krant De Morgen. In welke vorm en wanneer weet ik niet. Nooit gezien. Beloofde betaling is ook uitgebleven…
Spookstad
Drie obers zijn er nodig om de wijn – die even matig van kwaliteit is als overal elders in Turkije – te decanteren. Twee andere gedienstigen staan erbij. Ze hebben een ander jasje en overduidelijk een lagere positie in de hiërarchie: zij ruimen op. Zodra bord, glas of fles maar eventjes dreigen leeg te raken. Geen van de heren lacht, er wordt geen woord teveel gesproken.
Tegen achten zijn we de enige eetgasten op het ruime terras dat bij het zichtbaar nieuwe hotel hoort. Later die avond zullen er nog twee groepjes volgen, merkwaardigerwijs allemaal Nederlanders.
Een bezoek aan Eğirdir (spreek uit: Eejierdier) is een verbijsterende ervaring. Als je net gewend bent aan de hartelijkheid, de belangstelling en de ontspannen manier van doen van de Turken, verwacht je niet anders dan dat het aan dat ansichtkaartenblauwe meer precies zo zal zijn. Maar Eğirdir heeft zo te zien pas heel onlangs van een fonkelnieuw fenomeen gehoord: dat heet toerist en dient om geld in te brengen.
Daarom heeft men zojuist overal grote hotels neergezet, wordt er hard gewerkt aan de zoveelste Atatürk-boulevard van het land en staan er bij alle teksten klaarblijkelijk met een woordenboekje gemaakte en dus volmaakt onbegrijpelijke Engelse vertalingen. Een dorstlessend glaasje limon (citroensap, water, suiker) of ayran (een soort karnemelk) is nergens meer te krijgen: de toerist drinkt nu eenmaal cola. Of Fanta.
Vaak is dat nog waar ook. Immers, die dingen komen tenminste uit een flesje. Het is niet te geloven hoeveel reizigers bij voorbaat al ziek worden van angst voor maag- en darmstoornissen. In Eğirdir ontmoetten wij het zwaarste geval: iemand die consequent de stukjes tomaat uit zijn salade viste om de schilletjes eraf te halen. Want die tomaten waren vast niet met water uit een flesje gewassen. Echt, ik was er nooit opgekomen.
Door de toerist is ook het in Turkije te wijdverbreide misverstand van de Nescafé ontstaan: buitenlanders schrikken van drab onder in hun kopje, dus die Turkse koffie lusten ze niet. Nescafé is een voor de hand liggende oplossing van het koffiedik-probleem en er wordt dan ook vaak reclame mee gemaakt: “hier schenkt men Nescafé!”. Dat spul is in Turkije alleen zo schrikbarend duur, zelfs voor toeristenbegrippen, dat een theelepeltje op een flinke kop kokend water de uitbaters van hotels en andere gelegenheden ruimschoots voldoende lijkt. Het contrast met een pittig kopje Turkse koffie kon niet groter zijn. Hier wordt de inheemse cultuur wel heel letterlijk vervangen door een slap aftreksel.
In Eğirdir schenkt men volgens grote in schoonschrift beschilderde borden zelfs ‘Nestcafé’, en ‘food’ is er ‘avaliable’. Wie daar gebruik van maakt blijft overigens duister, want Eğirdir is een spookstad: ze mogen er dan inmiddels van het verschijnsel toerist hebben gehoord, de toerist zelf weet nog van niets. Al die nieuwe hotels zijn leeg, op de boulevard flaneert niemand en de theetuinen krijgen zo weinig klandizie dat ze er niet eens thee zetten. Ook de koeling aandoen is niet rendabel begrijpen we uit de warme flesjes frisdrank.
De bediening is waar we ook komen óf vrijwel geheel afwezig óf bijzonder hinderlijk en overdadig áánwezig. Vriendelijk is men nergens en alle prijzen zijn lachwekkend hoog. Zelfs in een net geopend eetgelegenheidje (de betonnen vloer is bij wijze van spreken nog nat) dat slechts één gerecht op het menu heeft staan (vis uit het meer), moeten we twee keer zoveel betalen als overal elders in het land.
Maar het werkelijk verbazend prachtige meer met zijn piepkleine strandje hebben we voor onszelf. Dat is tenminste een voordeel. Nou ja, totdat blijkt dat we de schitterende ligging op 1000 meter hoogte, ondanks voorbakken, met ontvelde schouders moeten bekopen.
Première
Het gaat om een ‘geluidsbioscoop’ lees ik in de Uitkrant van Amsterdam. Maximaal vijftig bezoekers per voorstelling zullen liggend in de duisternis van de Melkweg de prachtigste dingen beleven, want door de muziek zal de projector in hun hoofd als een razende gaan werken. Beelden die heel tastbaar zijn en ongelooflijk sterk, wordt ons door Willem de Ridder en Rabotnik TV .
Dat wil ik meemaken. Ik ga de tweede avond. Om half negen blijkt dat ‘we vanavond om negen uur beginnen’. Ik koop vast een kaartje (f7,50 voor de ‘ongekende ervaring’, meldt het affiche) en ga koffie drinken.
Om negen uur ‘gaat het nog tien minuten duren’. Intussen blijkt dat we vanavond de première zullen beleven: gisteren is de ene na de andere voorstelling afgelast. Om kwart over negen verschijnt er een in veel zwart en bloot gehulde dame in de deuropening van de zaal. ‘Het is allemaal heel erg moeilijk,’zegt ze eerbiedig, en daarom wordt de voorstelling uitgesteld tot tien uur.
Ik ga een borrel drinken en denk aan de slogan van de voorstelling: ‘De bioscoop van de toekomst’. Even na tienen blijkt het handjevol mensen van straks een kleine stoet geworden te zijn. ‘Tweede voorstelling vanavond om 10 uur,’ staat er op de deur. We gaan naar binnen en vangen een glimp op van de nog driftig fröbelende technici.
Verschrikt kijken ze op en nog voordat we de uitgespreide matjes bereikt hebben komt ons weer een andere dame tegemoet. Of we buiten willen wachten. ‘Waarop?’, vragen we. ‘Komt er nu echt een voorstelling?’ Dat hadden we niet moeten doen. Nu is de dame beledigd. ‘we doen ons best,’ zegt ze pinnig.
Ik weet niet of het nog gelukt is Het Sonortheatrum zijn première te laten beleven. Voorlopig kan ik maar een ding concluderen: geen gehoor.
Haveloos
‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.
Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.
Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.
Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.
Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.
In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.
Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.
Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.
Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.
Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.
De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.
Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.
Doven-universiteit protesteert tegen horende directeur
Nog in 1870 lijkt het idee dat doofstommen een fatsoenlijke schoolopleiding kunnen krijgen de redacteur van een Duits tijdschrift over doven ‘fast lächerlich’. De poging in de Verenigde Staten om een College voor doven op te richten noemt hij ‘humbug’. Toch bestond op dat moment wat het Gallaudet College zou gaan heten al zes jaar. En het bestaat nog steeds, alleen is het nu geen ‘college’ meer, maar een universiteit.
Twee weken geleden bezetten de studenten van de Gallaudet University in Washington D.C. het terrein van hun universiteit. Ze waren woest: uit drie kandidaten koos het universiteitsbestuur net die ene die kon horen als nieuwe ‘president’.
Gallaudet is de enige universiteit ter wereld die als toelatingseis heeft dat men zich vloeiend in gebarentaal moet kunnen uitdrukken, want de colleges worden in gebarentaal gegeven. Het overgrote merendeel van de 2200 studenten is dus doof of slechthorend, ook al zitten er wat horende kinderen van dove ouders tussen.
Dr. Elisabeth Zinser echter, die de nieuwe ‘president’ zou moeten worden, is niet alleen horend, maar ze kent ook geen gebarentaal. Op de televisie verklaarde ze wel binnenkort een cursus Amerikaanse gebarentaal te willen volgen. Van doven wist ze verder niet veel, zei ze, maar ze was graag bereid haar best te doen.
Voor de studenten van Gallaudet was dat lang niet goed genoeg. ‘Hoe kan iemand die onze taal niet eens kent ons vertegenwoordigen en voor onze belangen opkomen?’, stelden ze. Bovendien vinden ze dat na 124 jaar de tijd gekomen is dat Gallaudet eindelijk een dove president krijgt. Reden voor hen om naar Capitol Hill, de zetel van het Amerikaanse parlement, te marcheren en de toegang van de universiteit te blokkeren. Reden voor mij om er te gaan kijken.
Telefoon beantwoorden
“Oh, those stupids,” zegt de taxichauffeur die in de oorlog nog in Nederland gevochten heeft, minachtend. “Ze mogen al blij zijn dat ze zich universiteit mogen noemen, vroeger was het maar een eenvoudige ‘grammar school’. Een dove president, dat kan toch helemaal niet? Hoe moet die nou de telefoon beantwoorden?”
Het onbegrip en de gebrekkige kennis van zaken zijn misschien wel minder dan in de begintijd van Gallaudet (oprichter Gallaudet zelf was ervan overtuigd dat aangeboren doofheid heel goed voort kon komen uit zenuwachtigheid van de moeder tijdens de zwangerschap), maar bepaald nog niet verdwenen.
Na mijn uitleg over teksttelefoons en lichtflitsen die een gewone telefoon uitstekend kunnen vervangen, beperkt mijn chauffeur zich verder tot verhalen over het sterfbed van zijn vader.
Hij had werkelijk ongelijk. ‘Stom’ blijken de bezetters van de Gallaudet universiteit op geen enkele manier. Uiterst slim bespelen ze bijvoorbeeld de media. Ze staan de hele week op de voorpagina van vrijwel alle Amerikaanse kranten, en vullen de nieuwsuitzendingen van iedere grote televisiemaatschappij.
‘Deaf prez now!’ is de yell uit honderden bepaald niet ‘stomme’ kelen op het universiteitsterrein. Het gebrul van de Gallaudet-studenten is indrukwekkender dan horenden kunnen voortbrengen. Het klinkt rauw en agressief, met overslaande stemmen, maar dat kunnen ze zelf niet horen.
Tegelijkertijd met het geschreeuw gebaren ze hun kreet. Hun gezichten zijn expressief, zoals alle gezichten van doven die gebarentaal spreken; het is hun manier om intonatie en volume aan te geven.
Af en toe daalt er een diepe stilte over de campus. Dan houdt iemand een toespraak in gebarentaal. Is de spreker uitgesproken dan barst het beangstigende geloei weer los. Horende sprekers die solidariteit komen betuigen en geld komen aanbieden – er zijn vertegenwoordigers van universiteiten en vakbonden uit het hele land – worden simultaan vertaald. Iemand zegt: ‘er is één gebaar dat Dr. Zinser vast wel begrijpt’, en hij steekt zijn vuist met een gestrekte middelvinger omhoog. De menigte heeft geen vertaling nodig en giert het uit.
Armgebaren
Om hun instemming te betuigen met de vertegenwoordiger van een doof-blindenorganisatie stampen ze op de grond, zodat hij hen kan voelen. Bij de persconferentie ’s middags vergeten ze dat de journalisten geen gebarentaal kennen: de tolk van Greg Hlibok, de student die de bezetting leidt, wordt af en toe volledig overstemd.
Maar Hliboks grote armgebaren maken zo ook wel duidelijk dat de steun van overal uit de wereld groeit en groeit. ‘Wij mogen dan doof zijn’, zegt hij, ‘maar het bestuur kan niet luisteren.’
De studenten zijn vastbesloten gehoord te worden. Gallaudet is in de hele wereld een symbool voor de emancipatie van doven. Zij moeten het goede voorbeeld geven, en als het hun niet lukt om dat voorbeeld te stellen dan heeft dat consequenties voor doven en ook voor andere gehandicapten in alle werelddelen, zeggen ze.
En het lukt ze. In de loop van de week werden hun acties in het hele land overgenomen door dovenscholen en dovenorganisaties.
Donderdags zei Irving King Jordan, de decaan van Gallaudet die zelf een van de twee niet-horende kandidaten voor de functie van ‘president’ was, in een uiterst emotionele toespraak, volledig achter de eisen van de studenten te staan. En nadat ook een aantal congresleden en presidentskandidaten (waaronder Dole en Bush) steun betuigd hadden aan de bezetters, nam Zinser vrijdags ontslag. De campus van Gallaudet heeft ze nooit betreden.
Voor de studenten van Gallaudet echter was haar vertrek ‘nog maar de eerste stap’. Ze hielden de campus dicht, want ze wilden meer: de voorzitster van het bestuur, Jane Spilman, moest opstappen (zij beweerde in The New York Times ‘dat dove mensen nog niet klaar zijn om in een horende wereld te functioneren’) en het bestuur zou voortaan voor meer dan de helft uit dove leden moeten bestaan (nu zijn het er maar een paar).
Spilman is in de loop van vorige week vervangen door een dove voorzitter, Philip Bravin, die zelf op Gallaudet gestudeerd heeft. Hij beloofde aan de samenstelling van het bestuur te gaan werken. De nieuwe ‘president’ is inmiddels ook gekozen: de dove decaan Jordan. ‘Dit is een historisch moment voor doven in de hele wereld’, sprak hij. Dat vonden de studenten ook. Ze hebben hun acties gestaakt.
Noot: Dit was een volstrekte toevalstreffer. Ik was voor het eerst van m’n leven in Amerika, had voor het eerst een jetlag en zag in de zeer vroege morgen op tv dat dit speelde. Hoewel ik op een taalkundigencongres was, kreeg ik niet een taalkundige mee naar Gallaudet. Het stuk verkopen aan de krant viel ook nog niet mee.
Achteraf is ‘Deaf Prez Now’, afgekort DPN, een heel ding. Met herdenkingen en een Wikipediapagina enzo. Een echt moment in de geschiedenis van de dovenemancipatie. Het was ook werkelijk indrukwekkend. Meer bijvoorbeeld op: https://www.gallaudet.edu/Gallaudet_University/About_Gallaudet/DPN_Home.html. En in 2018 verscheen onder meer dit herdenkingsstuk.
Twee keer achteraan in het midden
De vieste lebberde voluit met zo’n grote brede tong het kogelvrije glas voor mijn neus af. Hoewel, die ander die er snot aan smeerde vond ik misschien nog wel smeriger. De griezeligste was in ieder geval die vent die razend en tierend probeerde om, dwars door datzelfde glas, met zijn vingers mijn ogen uit te steken. Omdat de film waar hij naartoe wilde uitverkocht was.
Maar, eerlijk is eerlijk, dat waren uitzonderingen. Je had er nog wel eens een die in het schuiflaatje voor het geld spuugde, maar in een ‘kleine typologie van de bioscoopklant’ zouden die toch onder het hoofdje “restgroep” komen.
De bioscoop waar ik werkte was zeven zalen en een kassa groot. Die kassa heette terecht het hok. Rechts was daar voor wie binnenkwam (dat waren op straffe van ontslag alleen kassapersoneel en bedrijfsleiding) de kogelvrije glaswand, links het schot waarachter de dagomzet geteld werd, met daarboven voor iedere zaal twee rijtjes verstelbare klokken: de bovenste voor de aanvang van het voorprogramma en daaronder die met de aanvang van de hoofdfilm. Die klokken verzetten, zoals we braaf iedere speelweek deden, alsmede op zondag (twee matinees in plaats van een) en dus weer op maandag, was totaal verspilde moeite: bijna niemand keek ernaar, en wie dat wel deed zag er heel andere tijden op dan wij zelf. Stoere jongetjes met teveel haar in hun nek joelden soms eerlijk dat ze geen klok konden kijken. Onveranderlijk hadden ze wel een supersonisch turbo digitaal horloge om.
Sinds mensenheugenis was er niets meer veranderd aan het hok. Rechts, voor het glas, was een lange doorlopende plank gemonteerd. Op gelijke afstanden van elkaar hingen daar drie geldladen onder, er zaten drie schuiflaatjes in, en er waren drie microfoons op geschroefd. Erachter stonden drie hoge stoelen. Alle goede dingen in drieën. Zou je denken.
Maar de beits van de plank was allang uitgebeten en aan de onderkant van de geldlade haalde je altijd je kousen open (vergoeding uitgesloten). De schuiflaatjes schoven ofwel zo stroef dat je een lamme arm kreeg van het duwen, of ze liepen dermate soepel dat het wisselgeld volautomatisch in de portemonnee van de klanten vloog. Het middelste microfoontje heb ik nooit horen werken.
En dan die stoelen.. smerig okergeel met gaten en vlekken, (in al die jaren waren er wel eens wat dames doorgelekt natuurlijk), niet te tillen zo zwaar, en wie er een uurtje op gezeten had, was hard toe aan een wandelingetje (twee stappen) naar de memokast. Het aanstrepen van stijl- en spelfouten in de stroom briefjes vol orders, opdrachten en pesterijen (“Geachte dames kassieres, vanaf heden zijn de telefoons ingaande lijnen geworden”) die Het Hoofdkantoor bedacht, was een kinderachtig genoegen dat weinigen zich lieten ontzeggen.
De zuinigheid die datzelfde Hoofdkantoor dicteerde ging overigens verder dan de kassa. De Directie had in het bedrijf een stroman gezet die zich als tegenprestatie unit manager mocht noemen. Bereikbaar was de stroman nooit. “Nee”, legde hij ons uit, “ik neem geen pieper mee. Er zijn er al een stel kapot, en we moeten zuinig zijn op die ene die het nog doet.” Zo kon hij ook goede redenen aanvoeren voor het feit dat in een van de buffetten de cola in de flesjes bevroor, maanden achtereen: “Laten maken? Weet je wel wat dat kost!! Alleen de voorrijkosten al.”
Sparen op de elektriciteitsrekening deed hij liever door de lichten op de trap uit te doen. Struikelend bereikten we de wc of de koffiemachine ook wel. Deze Zeeuws meisje adept koesterde ook een “versterfschaar”, die hij zelf in het bedrijf had ingebracht. Het kleinood was afkomstig uit de nalatenschap van een familielid, dat nota bene het onfatsoen gehad had zich dood thuis aan te laten treffen terwijl onze unit manager net op welverdiende vakantie was. Met smaak, en vooral ook vaak, vertelde hij over de stank waarvoor men hem teruggeroepen had.
Toch leverde wat aan de andere kant van de kogelvrije ruit verscheen meestal meer weerzin op. Het publiek dat deze bioscoop bezocht mag een aardige doorsnede van de Amsterdamse burgerij genoemd worden. In het dagelijks leven ongetwijfeld zeer uiteenlopende mensen, maar eenmaal binnen de bioscoopdeuren merkwaardigerwijs plotseling een kudde antropomorfe schapen. Een kudde waarvan het gedrag bepaald werd door twee, vaak samenhangende waanideeën. Het eerste is dat ieder schaap een onvervreemdbaar recht heeft op een gang van zaken die hem of haar persoonlijk goed uitkomt. En ten tweede vertoont de juffrouw achter de kassa veel trekjes van een wolvin, je natuurlijke vijand. Zij is dus de schuldige van alles dat anders verloopt dan ideaal zou zijn.
En ideaal is maar een ding: een gratis kaartje, achteraan in het midden, waarvoor je niet in de rij hoeft te staan. Ideaal bestaat niet, en wat mensen aan de andere kant van het loket zich nooit realiseren is hoe stereotiep hun reacties zijn. Ik heb wel eens gezworen dat ik de eerstvolgende die bij het horen van de prijs voor zijn kaartje verwachtingsvol-jolig “of je een emmer leeggooit” tegen me riep persoonlijk een emmer water over zijn hoofd zou gooien. En wilt u alstublieft nooit meer denken dat u een leuk grapje maakt wanneer u de plaatsen vooraan in de zaal “nekloge” noemt? Trouwens, als u op zaterdagavond tegen half tien een kwartier in de rij heeft gestaan, dan heeft het geen zin naar plaatsen achter in de zaal te vragen. Ook niet als de hele rij voor u dat wel doet.
Rinus Ferdinandusse verbood onlangs op tv een stelletje professoren om de term “cognitieve dissonantie” te gebruiken. Maar welk ander mechanisme kan het hardnekkige voortbestaan van een fenomeen als de vier-uur-klant zo mooi beschrijven? Zes middagen per week riep ik ze op afstand al toe: “U heeft gekeken bij zondag. Door de week is er maar een middagvoorstelling. en die is al afgelopen. U kunt nu NIET naar de film. Vanavond pas weer.” Verwilderde en ongelovige blikken. Teruglopen, nog eens op het bord met het programma en de tijden kijken, en voor de zekerheid “toch nog maar even vragen”. Dol werden we ervan. Mensen lezen niet, of ze blijven steken bij het eerste hen welgevallige woord. “Reductie” bijvoorbeeld. “Voor 65-plussers en studenten” stond daar dan onder. En: “Alleen de matinee.” Zelfs een groot papier met in koeieletters UITVERKOCHT erop, zo opgehangen dat het de klanten het zicht op de caissière vrijwel benam, had net zo goed in spijkerschrift geschreven kunnen zijn. Immers, het plan was: vanavond gaan we naar die film. En daar kon NIET van afgeweken.
Maar voor we uitverkocht waren, waarschuwden we altijd keurig. “Het wordt wel de eerste rij hoor”, zeiden we dan. Negen van de tien keer kregen we terug: “Is dat vooraan of achteraan?”. De reactie “Wat dacht u zelf?” werd nooit gewaardeerd. En dan de laatkomers. “Is de film al begonnen?” “Ja, hij is tien minuten bezig.” “Oh, de reclame. Nee, ik bedoel de film zelf.” “Ik ook.” “Dus de hoofdfilm is al bezig?” “Ja, ik gaf gewoon antwoord op uw vraag.” “Maar er is toch altijd eerst reclame?” “Ach natuurlijk, hè, wat dom van me. Gelukkig weet u het beter dan ik.”
Ach, communicatie. Het blijft moeilijk. Anders dan steeds meer makers van Sterspots en bioscoopreclames schijnen te denken, is er geen sprake van dat heel Nederland tegenwoordig Engels spreekt. Niet alleen worden de filmtitels consequent verhaspeld (de variaties op iets als Beverly Hills Cop alleen al), of domweg niet begrepen (bij een Engelstalige film over het meisje Angel vraagt een behoorlijk percentage naar het steekorgaan van bijen en wespen), maar zelfs de aanduiding “English spoken” zorgde zeker eens per maand voor de bezorgde vraag “Issie erg eng? Ik zag daar iets staan van Engelse spoken?”.
Daar kun je naderhand nog eens hartelijk om lachen, maar echt ergerlijk zijn de toeristen die juist weer geen woord Nederlands spreken. Zelfs geen poging in het werk hebben gesteld iets eenvoudigs als “Dag” of “Bedankt” te leren. Duitse hippies die stoned alleen maar “Kino drei” roepen en je niet-begrijpend aanstaren wanneer jij hun dan ook maar gewoon in je moerstaal antwoordt.
Of die vreselijke Amerikanen die nog wat decibels luider dan normaal bij voorbaat al in een soort debieltjes-Engels tegen je beginnen over een “discount”. Want daar hebben ze allemaal recht op. Vinden ze. Drie van de tien vragen trouwens of de film waar ze heengaan Engels ondertiteld is, en dat je in de bioscoop niet met een creditcard of dollars kunt betalen is natuurlijk ronduit “absurd”. Een Engelsman, die om te beginnen vraagt of je wel Engels spreekt en vervolgens aan zijn vragen netjes “please” toevoegt, is onder dergelijke omstandigheden een ware verademing.
Het onbegrip is grenzeloos. Je zou er zelf nooit opkomen. Een collegaatje kreeg op haar mededeling dat de film uitverkocht was te horen: “Hoe kan dat nou? Ik zie daar nog een rol kaartjes liggen!” Zelf had ik een keer een meneer aan de lijn die argeloos vroeg: “Mevrouw, ik zie hier in de krant staan ‘dag. om twee uur, zeven uur en half tien’, maar nu wil ik u vragen: welke dag?”
Ja, die bellers. De helft weet eigenlijk niet eens waarvoor ze bellen. Vragen als “Wat draait er zoal in de stad?” en “Ik wil naar de bioscoop tegenover u, maar daar nemen ze niet op. Kan ik niet even bij u kaartjes bestellen?” zijn ook heel gewoon. En maar “overleggen”, of ze Kees Schilperoort zelf aan de lijn hebben!
De mensen zijn slecht. Alleen al het feit dat er altijd wel een legertje Jansens en de Vriezen opdraaft als de voorstelling uitverkocht is. Ze hebben kaartjes besteld. Het is een schande. Ze willen de bedrijfsleiding spreken. Ze komen hier nooit meer terug. Maar ze hebben desgevraagd altijd gebeld op een moment dat de zaal al vol was, of de telefoon niet opgenomen werd.
Ze zijn nog slechter. Op een goede dag had De Directie weer een flitsende actie verzonnen: ieder vijftigste kaartje zou gratis verstrekt worden. Door middel van kranteadvertenties en plakkaten in de hal werd het publiek daarvan in kennis gesteld. Maar zoals gezegd: het publiek leest nooit iets. Wij caissières zagen in die periode dus ieder vijftigste gezicht blij verrast kijken wanneer we het hele toneelstukje van “JA! U bent de gelukkige die etc.” opvoerden. Nu voelden we, allen academicae in spe, wel wat voor een experiment, en dus besloten we op een kwade maar gedenkwaardige avond om onze Readers Digest act achterwege te laten. We zeiden nu eens helemaal niets. Iedere vijftigste klant kreeg gewoon zonder uitleg teveel geld terug. Dat bleek de manier om de rij snel weg te werken: nog nooit werd het wisselgeld zo haastig uit onze bakjes gegraaid. Gnuivend stond onze geachte clientèle dan even later de veronderstelde buit te tellen.
Het was een drukke avond. De tweede voorstelling was zelfs helemaal uitverkocht. Dat was alvast goed voor ruim 1700 man, dat wil zeggen 34 onverwachte vrijkaartjes. Van die 34 (in werkelijkheid, met de eerste voorstelling erbij, dus nog meer) was er welgeteld een die zei: “U geeft teveel terug hoor”. Wist u, hooggeëerd publiek, dat iedere ontbrekende stuiver door de caissières zelf uit hun eigen zak betaald moet worden? Ik heb wel eens f 20.000,– binnengehaald op een middag. Het tientje dat ik tekort kwam kon me ook toen natuurlijk niet kwijtgescholden worden.
Het mag trouwens wel een godswonder heten dat het niet meer was, gezien de gevechten voor mijn kassa waarbij voortdurend vijf mensen tegelijk hun geld in het laatje gooiden. U zult dat misschien niet willen geloven, maar mensen zijn bereid hun leven te wagen voor een kaartje voor Rambo, Rocky, of Ciske de Rat. Benauwd gesteun van degenen die geplet worden, scheldpartijen tussen klanten (“sodemieter op klerelijer, ik was eerst”), het geluid van rake klappen, de kreten van pijn, ik heb geleerd het allemaal te negeren. Maar ik heb er nooit aan kunnen wennen.
Net zomin als aan wat ik maar samen zal vatten als de onbeleefdheid. Bij de vier of vijf klanten per dag die spontaan hun bestelling begonnen met “goeiemiddag” of “goedenavond” steeg er dikwijls een hoeraatje op in de kassa. Dit tot verbijstering van de klant in kwestie. Hele hordes mensen zeggen überhaupt niets. Ze smijten een briefje van vijfentwintig in het laatje en denken blijkbaar echt dat de caissière dan wel kan raden hoeveel kaartjes voor welke film ze daarvoor willen hebben. Wacht die caissière rustig tot klantlief zijn wensen expliciet maakt, dan wordt hij boos. Trekt ze met een vrolijk gezicht het schuiflaatje naar zich toe en zegt ze “Nou, dankjewel, dat is nog eens aardig” (zulke dingen ga je doen op den duur) dan wordt hij nog veel bozer. Leer mij de Amsterdamse gein kennen.
Waren er ook leuke dingen? Ja. Er waren ook leuke dingen. Er was het meneertje met het borstelhaar en de rouwranden die familie bij de KLM had. Hij ging de halve wereld af en bracht ons dan zijn fotoalbums met zelfgeschreven commentaar. Hij was ontroerend. En een keer kwam er een jongen die jaren in Stockholm gewoond had. Hij bracht ons bloemen. En soms, heel soms, kwam er een echt mens, die het begreep en met ons mee grinnikte. Voor het overige putten wij kracht uit een immer toepasselijke opmerking van een van de bedrijfsleiders. “Ach”, placht hij te zeggen, “je moet maar zo denken: die mensen hebben een veel rottiger privéleven dan jij en ik.”
Alleen op de wereld
Venetië is een dorp. Als er hier een bootchauffeur doodgaat, hangen pleinen en andere strategische punten de volgende dag vol met kleine plakkaatjes. Er zit een fotootje van de overledene op; 41 jaar oud is de vaporistá aan zijn dierbaren (vrouw Maria en zoon Gianni) ontvallen. Zij hebben de droeve plicht ons mede te delen dat hun geliefde man en vader in het harnas gestorven is en nodigen ons uit voor de begrafenis.
Vooral als ik ’s avonds zo’n oproep tegenkom (die van een net gepensioneerde opa was ook zo naar) zou ik bijna gaan. De stad is op dat moment namelijk helemaal voor mij alleen. Aan het begin van de lente versperren alleen overdag honderden Italiaanse schoolkinderen met even zovele gondeliershoedjes je overal de weg.
Die van een jaar of veertien, vijftien vinden het leven zo spannend dat ze daar voortdurend gillend, gierend, stoeiend en springend van moeten getuigen. Ze zien eruit of ze voor het eerst een dagje uit zijn. Buiten de schoolbanken blijkt het leven heel andere mogelijkheden te bieden: veel verstolen glimlachjes, snel weer rechtgezet door een stomp, tussen de twee in de klas waarvan iedereen allang weet dat ze elkaar eigenlijk zo leuk vinden. Hier, bij het beklimmen van een bruggetje of in de rij voor een museum mogen ze het zichzelf toegeven.
Maar aan het eind van de middag gaan de musea dicht en vertrekken ze. Venetië is een dagjesdorp, dat daar op overtuigende wijze zijn prijzen aan aangepast heeft. Zittend een minuscuul slokje espressokoffie drinken, levert direct een ijzige ober met een ‘scontrino’ van omgerekend ruim zeven gulden op.
Niet voor niets spreken Italianen nooit over ‘koffie drinken’ maar over ‘koffie nemen’: staande aan de bar, voor de helft van het geld wel te verstaan. Met hun aperitieven (kleine flesjes voorgemixte Campari-soda, geserveerd met een schilletje citroen) doen ze precies hetzelfde, en in Venetië lijkt het zelfs wel of ze ook zo eten.
Tegen negenen begint in ieder restaurant het dienstdoend personeel stoelen op tafels te zetten. Zitten de paar volhouders die graag ook nog een toetje en koffie nemen eenmaal ingeklemd, dan wordt het tijd om het meubilair van buiten binnen te halen. De enige plaats om dat op te stapelen is voor de ingang. Uiterlijk half tien is iedereen door een zijdeur afgevoerd.
Hier in een ristorante, trattoria of (op z’n Venetiaans) locanda werken is heel onplezierig: pas als iedereen al naar bed is mag jij naar huis. Venetianen hebben grote hoeveelheden slaap nodig, dat was me meteen al opgevallen: iedere avond doet mijn hotelbaas met een slaperig hoofd de deur voor me open, en iedere ochtend moet hij het licht nog aandoen en broodjes voor het ontbijt bij de bakker halen als ik tegen half negen weer beneden kom.
Wie langer dan dat ene dagje blijft kan van dat slaapgedrag ook genieten: zelden heb ik ergens zo’n absolute stilte gehoord als ’s nachts in Venetië. De bochten van de stegen en straatjes zijn zo kort dat zelfs een fietser ze niet kan maken. Nergens hoor je dus verkeerslawaai, en alle luiken van winkels en huizen zijn gesloten. Het alleen-op-de-wereld-gevoel in zo ongeveer de drukstbezochte plaats van Italië. Merkwaardig.
Alleen op het lege San Marcoplein (geen duif te zien) voetbalt om middernacht nog wat Venetiaanse jeugd. Ze schoppen tegen de wand van de Campanile, die recht tegenover de Basiliek en het Dogenpaleis staat. Opgeschoten jongeren op het dorpsplein. Het galmt prachtig.
“Het zijn kinderen, we zouden ze ook dolgraag echt grootbrengen”
De chimpansee Dar kan in Amerikaanse gebarentaal “ijs” zeggen, en “schoen” en “boom”. “Kat” en “hond” haalt hij nog wel eens door elkaar, en iets dat eetbaar is wordt soms gewoon alleen maar “eten” genoemd. Dar gaat ook naar een echte W.C. en draagt truitjes. Plaatjes kijken in een boek of een tijdschrift behoort tot zijn favoriete bezigheden. Gesproken mensentaal heeft hij nog nooit gehoord.
Mr en Mrs. Gardner zijn de pleegouders van Dar. Twee vriendelijke al wat oudere Amerikaanse onderzoekers die inmiddels een halve dierentuinpopulatie tijdelijk in hun laboratorium hebben gehad. De chimpansee Washoe was de eerste en is nog steeds de beroemdste. Ze is nu de twintig gepasseerd en heeft een aangenomen zoontje dat Loulis heet. Haar mensenopvoeding heeft maar een jaar of zes geduurd, en ook Dar, Tatu en Moja worden niet langer uitgebreid getraind.
Misschien was dat nog het belangrijkste wat de Gardners afgelopen vrijdag tijdens hun lezing in Amsterdam te vertellen hadden: de vraag of mensapen kunnen leren praten kan niet met stelligheid beantwoord worden zolang niemand ze ooit een mensenopvoeding heeft gegeven die doorliep tot ze volwassen waren. In de woorden van Beatrix Gardner, na afloop: “Je zou toch ook niet willen dat de mogelijkheden van onze soort, de mens, afgemeten werden aan wat een kind kan? Het zijn kinderen, en we zouden dolgraag de kans krijgen ze groot te brengen tot ze een jaar of 12, of 15 zijn. Pas dan is een chimpansee volwassen.”
De interessante vraag is volgens de Gardners niet of apen een menselijk taalvermogen hebben. Wat zij willen weten is hoeveel chimpansees kunnen leren, op welk punt mensen- en apenwegen scheiden. Het was hun idee om te proberen daarachter te komen door mensapen gebarentaal te leren. Het niet-spreken van de dieren kon immers aan een puur fysiek onvermogen liggen. Deels hebben ze daar in ieder geval gelijk in gekregen. Geen aap heeft het ooit verder gebracht dan de vier woordjes “mama”, “papa”, “kop” en “op”, en wat ik Dar op film zag doen ging wel wat verder.
Een keurig, voor iedereen te controleren dubbelblind onderzoek staat op video. Dar krijgt plaatjes van allerlei dingen te zien, en herkent inderdaad heel verschillende schoenen als “schoen” en heel verschillende bloemen als “bloem”. Op zichzelf genomen hoeft een dergelijk vermogen niet echt verbazing te wekken: in de vrije natuur zou een aap al heel snel uitgeaapt zijn als hij niet in iedere bloem een bloem kon zien.
Overigens is in het verleden de werkelijkheid van dit soort onderzoek wel eens wat mooier gemaakt: uit hun verband gerukte fragmenten film werden achter elkaar geplakt, waardoor de indruk werd gewekt dat mensapen de ene zinvolle uiting na de andere deden. Dat heeft voor veel argwaan gezorgd en zal wel de reden zijn dat de Gardners een stukje film met een test lieten zien. Dar zelf was van dat idee niet echt ondersteboven: gapend werkt hij zich door de serie dia’s heen, en halverwege gebruikt hij de smoes die ieder kind kent: hij moet plassen.
Zijn gebaren komen er wat aapachtig uit (ja, wat wil je), maar met zijn lange slungelarmen maakt hij voor iedereen herkenbare bewegingen. Na de test doorstaan te hebben mag Dar “vrij spelen” en raakt al snel verdiept in wat volgens zijn pleegouders zijn lievelingsboekje is. Het is er een met plaatjes van allerlei dieren en terwijl hij “leest” en bladert maakt hij de bijbehorende gebaren voor “paard” en aanverwante zaken.
Dat was eigenlijk veel interessanter om te zien dan het plaatjes benoemen in opdracht. Nog interessanter is het dat Dar, Washoe en de andere chimpansees de gebaren onderling nog steeds gebruiken, ook nu ze niet langer geïnstrueerd worden. (Dat dat niet meer gebeurt is overigens te wijten aan geldgebrek.) Sterker nog: ze geven hun kennis door. Washoe had indertijd een ander gebaar voor “deken” geleerd dan de rest. Ze heeft zich inmiddels aangepast aan de meerderheid en hun gebaar overgenomen. Haar geadopteerde zoontje Loulis heeft alle gebaren van de andere chimpansees geleerd: zodra hij in de buurt kwam hielden de mensen op met gebarentaal spreken, en Loulis doet nu vrolijk mee met de rest.
Het ligt voor de hand de jonge chimpansees te vergelijken met dove kinderen die ook gebarentaal leren. De onderzoeksresultaten van de Gardners schijnen zelfs gebruikt te worden bij de behandeling van autistische kinderen. Dar en zijn vriendjes maken in ieder geval deels dezelfde ontwikkeling door als dove mensenkinderen. Ze maken hun gebaren op anderen als dat zo uitkomt (Dar maakt in de film het gebaar voor naar de wc moeten op het gezicht van Gardner, in plaats van op zichzelf, omdat hij wil dat Gardner hem er naartoe brengt), en ze intensiveren ze door ze groter, heftiger of met twee handen te maken. (Voor “het spijt me” strijk je in Amerikaanse gebarentaal als het ware met een hand over je hart, een chimpansee die zich bijzonder hard schaamde deed hetzelfde met alletwee haar handen.)
Ook de fouten van apen- en mensenkinderen lijken op elkaar. Tegen een kat “hond” zeggen of voor het gemak alle eten “eten” noemen zal iedere ouder bekend voorkomen. Opmerkelijk zijn ook de “versprekingen”: de chimpansees maken regelmatig een fout gebaar dat in zijn uiterlijke vorm wel wat lijkt op een ander gebaar, maar daar qua betekenis niets mee te maken heeft. Dove kinderen schijnen het gebaar voor “snavel” in eerste instantie altijd verkeerdom te maken, dat wil zeggen: ze houden hun vingers naar hun mond toegekeerd, in plaat van andersom. De pleegkinderen van de Gardners doen hetzelfde.
Wat je in ieder geval mag concluderen is dat chimpansees bijzonder goed kunnen communiceren. Ze hebben blijkbaar het vermogen te verwijzen naar dingen die er op dat moment niet zijn. Ze schijnen dat ook uit zichzelf te doen, en ze gebruiken de gebaren die ze geleerd hebben “creatief”, dat wil zeggen: ook bij nieuwe situaties. Gardner vertelde over Washoe dat die een keer een gat in de muur van haar verblijf had gemaakt. Ze had er een speeltje in laten vallen, waar ze zelf niet meer bij kon. Toen haar pleegvader arriveerde maakte ze onder het gat het gebaar voor “open maken”. Daarmee vertelde ze voor het eerst iets dat Gardner nog niet wist, iets dat dus verder ging dan alleen “na-apen”.
Genen
Hier kan natuurlijk tegenin gebracht worden dat pakweg een hond zijn baas ook veel duidelijk kan maken, door ergens aan te krabben en te janken bijvoorbeeld. Hij kan ook uitstekend “vertellen” dat hij wil eten, terwijl er in de verste verte geen eten te bekennen is. Gevoelens van schaamte, verdriet en vreugde kan hij zo uiten dat iedereen het snapt. Maar hondepootjes kunnen geen gebaren maken, en het valt dus nooit te controleren of een hond misschien niet even “slim” is als een aap.
Rudy Kousbroek sprak een aantal jaren geleden in deze krant zijn diepe teleurstelling uit over het feit dat apen zo te zien toch niet echt gaan praten als mensen. Ze kunnen een paar honderd gebaren leren, maar ze bouwen geen zinnen en voeren nooit een hele conversatie. Kousbroek was helemaal gevallen voor de charmes van de gorilla Koko, en nu ik Dar heb gezien begrijp ik hem wel een beetje. Apen ontroeren en fascineren, omdat ze zo op “ons” lijken, maar toch net weer iets anders zijn.
Ik weet ook niet of je moet hopen dat een volgend groepje Dars en Washoes veel verder komt als het tot en met zijn puberteit opgevoed wordt door gebarentaal sprekende mensen. Dat ze ons zullen evenaren is niet erg waarschijnlijk. Het is moeilijk je voor te stellen dat mensapen net zo’n taalvermogen hebben als mensen, maar het nooit gebruiken. Dat ze lichamelijk niet in staat zijn tot echt spreken is daarbij geen excuus meer: de Gardners hebben laten zien dat mensapen heel goed gebaren kunnen maken. Dovengemeenschappen over de hele wereld hebben gebarentalen ontwikkeld, waarom chimpansees en gorilla’s dan niet? Ik kan er maar een reden voor bedenken: ze hebben taal niet in hun genen zitten zoals wij.
Nieuwe aanpak dovenschool met dove docent
“Ik heb dit altijd al gewild, en eigenlijk wacht ik er al jaren op” zegt Sam Pattipeiluhu (37) over zijn nieuwe baan op het Rudolf Mees Instituut voor doven in Rotterdam. Sinds twee twee weken geeft hij hier enige uren natuurkunde en handelskennis. Het is nu nog een soort proefdraaien, maar volgend jaar staat hij voor twaalf uur per week op het rooster gepland. WAt zijn aanstelling tot iets bijzonders maakt, is dat Pattipeiluhu zelf sinds zijn achtste jaar doof is.
Pattipeiluhu is al lang aan het Rudolf Mees Instituut verbonden als onderwijsbegeleider. Het idee om hem voor deze taak aan te stellen komt van de school zelf. Pattipeiluhu: “Onder het niet-onderwijzend personeel zie je steeds vaker doven. Die zitten dan in de groepsleiding, en er zijn bijvoorbeeld ook dove kleuter-assistentes. Zelf begeleid ik al tien jaar dove leerlingen in het reguliere onderwijs, dus kinderen die bijvoorbeeld LTS of MTS of een avondopleiding doen. “
”Er is veel over gepraat op school, maar men heeft besloten een nieuwe weg in te slaan: het instituut wil nu voor eigen voortgezet onderwijs zorgen. Vroeger konden de leerlingen als ze een jaar of 14, 15 waren alleen door naar het reguliere onderwijs. Nu kan een deel op school blijven. Twee jaar geleden zijn ze begonnen met een brugklas, volgend jaar begint het echte voortgezet onderwijs. Voorlopig is dat alleen een leao, en daar geef ik dus ook les.”
Helemaal uniek is Pattipeiluhu niet: in het Instituut voor Doven in St. Michelsgestel geeft een dove zuster al sinds 1959 lessen textiele werkvormen. Ze is een oud-leerlinge die pas op haar tiende of elfde doof werd. Dat betekent dat ze al perfect kon spreken toen dat gebeurde. Volgens de school heeft alleen dat feit die baan mogelijk gemaakt. Men is in St. Michelsgestel bang voor een “doven-subcultuur” waarin doven alleen nog doven zien. Iedere les, van welk vak ook moet volgens hen voor een groot deel uit “taal” bestaan. Daarvoor heb je horende docenten nodig, meent men, die de uitspraak van de leerlingen kunnen corrigeren.
Groentes
Het is al een hele oude discussie. “De ervaring leert,” zegt Pattipeiluhu, “dat uitsluitend oraal, dus op het spreken gericht onderwijs niet werkt. Het remt de ontwikkeling van een doof kind af. Ik ken het verhaal van een Amerikaanse dove die allerlei groentes niet meer wilde eten, omdat hij iedere keer de namen moest uitspreken.”
“Op het moment leeft op de meeste doveninstituten het idee van de ‘totale communicatie’ heel sterk. Dat houdt in dat je alle mogelijke middelen gebruikt om met dove kinderen te communiceren. Al maakt een kind taalfouten, dan nog moet je reageren op wat hij zegt, en niet eerst de fouten gaan verbeteren. Communicatie komt voorop. In mijn eigen lessen gebruik ik gebaren en praat ik soms stemloos. Ik laat het afhangen van wat individuele leerlingen het prettigst vinden. Het verschil met wat mijn collega’s doen is denk ik niet zo groot. Alleen de talendocenten richten zich voornamelijk op de taalontwikkeling.”
Voor een doven-subcultuur is hij niet zo bang: “Ik denk dat je altijd een gemêleerd milieu moet hebben. Alleen met dove leraren werken zou leerlingen te ver verwijderen van de horende realiteit. Anderzijds kan de aanwezigheid van dove leraren een voorbeeld zijn waar de leerlingen zich aan optrekken. Ze kunnen zien hoe andere doven nog heel wat bereikt hebben. En de horende leraren kunnen van hun dove collega’s iets leren over hoe ze met doven moeten omgaan.”
Pattipeiluhu zegt zelf dat zijn positie zeker anders is dan die van de dove lerares in St. Michelsgestel: “Qua voorzieningen bijvoorbeeld ben ik veel beter uit. Als er een lerarenvergadering is vergader ik mee met behulp van tolken van de Dovenraad. Dat is nieuw.” Zelf geeft hij ook gebarentaal-les op de tolkenopleiding. Volgens zijn eigen zeggen gaat zowel het lesgeven aan de horenden daar, als het onderwijzen van de doven op het Rudolf Mees Instituut hem prima af.
Verbale communicatie
Zijn onderwijsbevoegdheid heeft hij via de omweg van een MO-A opleiding Pedagogiek gehaald. Gemakkelijk ging dat niet. In eerste instantie werd het hem ook afgeraden vanwege zijn gebrekkige mogelijkheden tot “verbale communicatie”. Overigens spreekt Pattipeiluhu erg verstaanbaar: er is nauwelijks verschil met een horende. Dat komt waarschijnlijk omdat hij al kon praten toen hij doof werd, en omdat hij ook nog wel iets hoort. Tot zijn spijt Tijdens zijn opleiding kreeg hij pas tegen het eind af en toe de beschikking over tolken. Nog steeds is dat geen vanzelfsprekendheid ondanks dat steeds meer doven in het reguliere onderwijs terecht komen.
In het blad Woord en Gebaar van deze maand staat een interview met de 22-jarige Yfke van der Woude. Ze is vanaf haar geboorte volkomen doof. Op dit moment volgt ze het eerste jaar van de pabo (onderwijzersopleiding) in Groningen. Niet als student, maar als extraneus. Voor de ‘praatvakken’, zoals literatuur, pedagogiek en godsdienst, heeft ze een tolk. Maar er bestaat nog onenigheid over wie de kosten daarvan moet betalen.
De Dovenraad vindt dat doventolken voor mensen die een opleiding volgen via de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) betaald moeten worden, net als de teksttelefoon. Zo simpel ligt het in de praktijk nog niet: Yfke en haar ouders hebben aan het begin van het schooljaar een aanvraag ingediend, maar er is nog steeds niet gereageerd. Wel is er een fonds dat in ieder geval dit jaar garant wil staan voor de snel oplopende kosten. Voor de school is een van de belangrijkste voorwaarden om Yfke tot het volgende jaar toe te laten de aanwezigheid van tolken.
Iemand die doof is en een diploma wil halen in het reguliere onderwijs is afhankelijk van de instelling waar hij of zij de opleiding volgt. Die beslist of het mag. Volgens een woordvoerder van het ministerie van onderwijs belemmert geen enkele wettelijke regeling die iemand met een handicap om een opleiding te volgen. Beperkingen komen alleen voort uit de vooropleiding, en dat geldt voor iedereen.
Aarzelingen
Het klinkt mooi, maar zo gemakkelijk is het niet. Directeur Wolters van de pabo in Groningen had aanvankelijk nogal wat aarzelingen Yfke van der Woude toe te laten. Om zich in te dekken heeft hij voortdurend overlegd met de Onderwijsinspectie. Wolters: “Het probleem is dat een pabo mensen opleidt voor gewone basisscholen. Je zit met de ‘eindtermen’, en Yfke kan daar onmogelijk aan voldoen. Het is volkomen duidelijk, ook voor haarzelf, dat ze alleen op een dovenschool les zou kunnen geven, maar de ‘eindtermen’ kunnen niet veranderd worden. Daarom wilden we eerst helemaal zeker zijn dat het zou lukken, en konden we haar niet meteen als gewone student inschrijven. “
“We hebben er veel over gepraat, maar omdat het zo duidelijk is dat Yfke niet naar een gewone basisschool kan, heeft de Inspectie uiteindelijk gezegd geen reden te zien waarom Yfke geen diploma zou mogen krijgen. Onze docenten hebben alleen niet de deskundigheid om haar helemaal te begeleiden. Als er geen doventolken waren èn als Yfke zelf niet zo capabel was zou het niet kunnen. Wanneer ze voor de volgende jaren verzekerd is van een doventolk, kunnen we haar in september als gewone student inschrijven.”
Als de trend zich voortzet, doemen er op de arbeidsmarkt nieuwe problemen op. Hoeveel dove onderwijzers en leraren zullen een baan kunnen krijgen bij een van de doveninstituten? Wolters en Pattipeiluhu maken zich daar beiden zorgen over. Wolters: “Dat was voor ons ook een punt. Voordat we toestemden Yfke toe te laten wilden we eerst wat meer zekerheid hebben over haar mogelijkheden om stage te lopen en later een baan te vinden. Een stageplaats heeft ze inmiddels en over haar verdere toekomst ben ik wel optimistisch.”
Pattipeiluhu klinkt iets somberder: “Die arbeidsmarkt is echt behoorlijk klein. Ik denk ook dat de instituten heel voorzichtig zullen zijn met het aannemen van dove docenten. Eerlijk gezegd was het het allerlaatste wat ik van het Rudolf Mees Instituut had verwacht. Dat het zo gauw gebeurde… dat was echt een verrassing.”
Noot: Sam Pattipeiluhu is al in 1996 overleden. De Rotterdamse welzijnsstichting voor doven, Swedoro, heeft de Sam Pattipeiluhu-prijs ingesteld. Zo te zien op hun website in 2007. Elk jaar wordt de prijs uitgereikt aan een persoon of een organisatie die zich heeft ingezet voor een betere positie van doven en slechthorenden in de maatschappij.
Met Yfke van der Woudes opleiding is het kennelijk goed gegaan. Volgens LinkedIn is ze sinds 2002 Hogeschooldocent Onderwijskunde/Vakdidactiek Nederlandse Gebarentaal aan de hogeschool Utrecht.
Een bijna poëtisch woordenboek
Van Dale Basiswoordenboek Nederlands door Monique Huijgen en Marja Verburg 574 blz., De Ruiter 1987, f 38,50 ISBN: 90 05 011688
“Nee, dames en heren, dit is een prachtig boek. Ik heb het nog niet helemaal uit, maar het begint met ene ‘Aagje’, en het eindigt met ‘zwoel’, dus ik denk dat ze elkaar wel krijgen.”
Zo begon de kinderboekenschrijver Karel Eykman afgelopen maandag zijn praatje in een klaslokaal van de J.H. van Dale-school in Sluis. Deetman en de vertegenwoordiger van zijn Belgische ambtgenoot hadden toen de eerste twee exemplaren van het Van Dale Basiswoordenboek Nederlands al te pakken, en de obligate toespraken over ‘cultuurgoed’ en ‘belang voor de jeugd’ waren dus achter de rug.
Ik weet het niet echt zeker natuurlijk, maar ik denk dat heel wat generaties kinderen geleerd hebben hoe je met een woordenboek om moet gaan door ‘vieze woorden’ op te zoeken.
Eijkman dacht dat misschien alleen jongetjes dat deden, maar ik kan hem verzekeren dat ook de meisjes gevoelig waren voor “de fascinatie dat dat zomaar gedrukt staat!”, zoals hij het noemde. Deze Basis Van Dale biedt oefenmateriaal te over aan de kinderen vanaf tien jaar voor wie het boek bedoeld is. Het opvoedkundige aspect is daarbij overigens niet vergeten: bij kut, lul en neuken staat keurig de aanduiding grof.
Kinderen zelf hebben trouwens erg originele ideeën over welke woorden wel en welke niet in een woordenboek thuishoren. Van Dale (in samenwerking met de educatieve uitgeverij de Ruiter) heeft eerst een proef van de letter e gemaakt en die onder andere aan wat schooljeugd voorgelegd.
In Onze Taal van januari deed Rik Schutz (medewerker bij Van Dale Lexicografie) verslag van dit vooronderzoek. Hij geeft geweldig mooie voorbeelden met motivaties. Zo kon eskimo er rustig uit, want “je zet mens er toch ook niet in”, en elders mocht ook wel weg (“gek woord”) , evenals employé, want dat is “Frans: betekent gewoon vrouw”. Echografie “is wel duidelijk” en eenrichtingsverkeer “slaat nergens op”, kortom, je zou denken dat de Grote Van Dale op een A4-tje moet kunnen als je deze richtlijnen streng toepast, stelt Schutz terecht.
Zo is het niet gegaan. De Basis Van Dale heeft 25.000 ingangen, waarvan er 900 uitsluitend Vlaams zijn. Het boek is bedoeld voor de hele Nederlandstalige markt, en dat lijkt alleen al uit commercieel oogpunt geen onverstandig idee.
Leerzaam is het ook, ik kwam bijvoorbeeld te weten dat de Vlamingen hun ‘oudtante’ groottante noemen, dat ze in plaats van ‘blut’ rut zijn en dat ze hun haar niet ‘touperen’ maar creperen.
Maar het gaat bij een woordenboek niet alleen om welke woorden erin staan, wat er achter die woorden staat is minstens even belangrijk. In dit opzicht verschilt de Basis Van Dale duidelijk van de gewone markt.
De grootste verdienste van dit naslagwerk vind ik dat het helemaal aan kinderen aangepast is, maar nergens kinderachtig wordt. Ik kan me zelfs voorstellen dat ook een volwassene meer heeft aan de omschrijving “slangetje om wondvocht weg te laten lopen” voor drain dan aan “draineerbuis”, zoals de hedendaagse Van Dale geeft.
De voorbeelden, de uitleg, het is allemaal verfrissend helder. En overal is aan gedacht: het aantal voorbeeldzinnen met “zij” in plaats van “hij” bijvoorbeeld is opvallend. Achter de vele ingeburgerde buitenlandse woorden – vaak Engels: discount, preview, gesetteld, screenen, must, maar ook femme fatale en ciao – staat de uitspraak nog eens gegeven, en meestal ook de letterlijke vertaling. Zelfs grappen als geveltoerist (voor inbreker) en gemeentepils (voor leidingwater) zijn niet vergeten.
Struikelblok
Bijzonder praktisch is de lijst voorin met aardrijkskundige namen en bijbehorende adjectieven en bewoners (Monaco, Monegaskisch, Monegask, Namen, Naams, Namenaar), ook voor niet-kinderen een bekend struikelblok.
Allerlei voor- en achtervoegsels (zoals poly- en -vriendelijk) zijn los opgenomen, en regelmatig staat er bij een woord nog wat taalkundige of gebruiksinformatie. Doordat is bijvoorbeeld een “voegwoord”, “geeft een oorzaak aan” en doch is zelfs een deftig voegwoord dat “maar” betekent. Zelfde is een “bijvoeglijk naamwoord” dat je “na een lidwoord of aanwijzend voornaamwoord” kunt aantreffen, waarna voorbeelden met dezelfde en hetzelfde volgen.
Voor schooljeugd is een kuitenflikker natuurlijk een “sprong waarbij je je voeten in de lucht tegen elkaar klapt” en helemaal niet “een kruissprong bij het dansen” of “een rare, kromme sprong” (hedendaagse Van Dale). En arsenicum is gewoon een “heel erg giftige stof”. Mij lijkt een woordenboek waar de dingen zo in omschreven staan inspirerend genoeg om kinderen bijna vanzelf het nut van zo’n ding te leren kennen.
Hier en daar wordt het boek bijna poëtisch. Blauw bijvoorbeeld kreeg de omschrijving “met de kleur van een wolkeloze lucht” mee. Correct is het wel, en het vertelt meer dan “de kleur blauw hebbend”, zoals de hedendaagse Van Dale vermeldt.
Dat typische woordenboekjargon ontbreekt volkomen in “de jongste telg van de familie Van Dale” (zo noemen ze hem zelf). Van deze nieuwe stijl, die zich bijvoorbeeld ook uit in het consequent gebruiken van “je” in plaats van “men”, zouden gewone woordenboekenmakers nog iets kunnen leren.
Andere produkten
Over de vergelijking met andere soortgelijke produkten kan ik kort zijn. Hun grootste voordeel boven de Basis Van Dale is dat ze goedkoper zijn, maar er staan dan ook veel minder woorden in. Uit Het Schoolwoordenboek van Jacob Dijkstra is meestal niet eens op te maken wat een omschrijving en wat een voorbeeld is. De opmaak van de bladzijden is niet plezierig en de uitleg is te vaak onduidelijk en soms zelfs hypocriet. Een minnaar is niet “een man die van een vrouw houdt”, maar veel eerder “iemand van wie je houdt en met wie je vrijt” (Basis Van Dale).
Heeft men bij Jacob Dijkstra in ieder geval nog zijn best gedaan om de opzet en de omschrijvingen aan te passen aan kinderen, bij Wolters’ Basis Schoolwoordenboek Nederlands is daar nauwelijks nog sprake van. Hier wel de echt woordenboekachtige betekenissen in de trant van nachtblind: “niet goed kunnende zien in het donker” en rechtspraak: “het recht spreken”. Ook nogal wat fouten en slordigheden: regie betekent niet alleen “spelleiding” en clausule schrijf je met een s.
De Basis Van Dale is duidelijk opgezet als een “echt” woordenboek. De opmaak lijkt verdacht veel op die van de volwassen moderne-talen-serie. Het is een stevige pil, die prettig in de hand ligt en die niet bij de eerste groezelige handjes onbruikbaar wordt.
Als opstap naar het grote werk lijkt het me daarom geschikter dan de schoolwoordenboeken die tot dusver te krijgen waren.
Natuurlijk ontbreken er ook dingen en is het niet altijd duidelijk op grond waarvan. Waarom wel de kamergeleerde (“geleerde die weinig weet van het gewone leven en alleen met zijn neus in de boeken zit”) en niet de salonsocialist? Dat woord is misschien een beetje “uit” (“niet langer in de mode, het tegenovergestelde van ‘in’”), maar dat hoeft geen belemmering te zijn. Achter hippie trof ik ook aan: “jongere die zich in de jaren 60 en 70 verzette tegen de bestaande maatschappij door zich anders te gedragen en te kleden”.
Een uitgestorven soort. De “oudere jongere” ontbreekt nog. Misschien zal die zich bij de volgende druk, die ongetwijfeld zal komen, wel een vaste plaats in onze wereld verworven hebben.
Rumoer rond de stilte
Het HANDalfabet van doven, door Ruud Janssen. 160 blz., geïll., A.W. Bruna & Zoon, 1986 f 35,– ISBN 90 229 7726 9
Voor de A leg je je vingers tegen je handpalm en steek je je duim uit, de Z schrijf je met je wijsvinger in de lucht, terwijl je je andere vingers en je duim bij elkaar houdt. Als je in Nederland bent tenminste, en als je wilt of moet spellen met je handen en vingers.
Onlangs verscheen voor de tweede keer, maar nu echt, een prachtig uitgegeven boekje met het handalfabet zoals dat door doven en hun omgeving gebruikt wordt. Vingerspellen is voor hen een van de middelen om zich uit te drukken.
Een middel dat overigens vooral niet verward mag worden met gebarentaal. Het handalfabet komt van pas op momenten dat iemand het gebaar voor een woord niet kent: dan spelt hij het gewoon uit. Hetzelfde gebeurt dikwijls met namen, al krijgen mensen waarover veel gesproken wordt op den duur een eigen gebaar. Die gang van zaken is begrijpelijk: iets uitspellen, of je dat nu met je handen of je mond doet, gaat nu eenmaal veel langzamer dan een woord gebaren of zeggen.
Maar behalve als leerboek of naslagwerk is het boek ook nog zo opgezet dat een veel breder publiek er uren in kan bladeren en lezen. Allerlei wetenswaardigheden, tekeningen en verhalen staan erin.
Het handvlagalfabet van de Nederlandse Marine, rotsgraveringen van 4000 jaar geleden, de ontwikkeling van het Phoenicisch alfabet via het Griekse naar het onze, het (blote) vrouwenalfabet van Anton Beeke uit 1970, het spijkerschrift, de optische telegraaf, je kunt het echt zo gek niet bedenken of er is een afbeelding met uitleg van te vinden in het HANDalfabet. Daartussendoor loopt de tekst van drie wat langere stukken.
Het eerste is van K. Schippers. Het heet ‘De Terloopse Universiteit’ en beschrijft Schippers’ pogingen zich in te leven in de wereld van iemand die niet kan horen. De titel slaat op het gemak waarmee iedereen die dat wel kan, helemaal gratis en vanzelf enorme hoeveelheden kennis oppikt, gewoon door te luisteren naar wat er om hem heen gezegd wordt of gebeurt.
Een overtuigend en heel leesbaar verhaal, dat gevolgd wordt door de geschiedenis van het handalfabet. Aukje Bijlsma (zelf slechthorend) heeft de historie opgeschreven in een interessant stuk over inteelt bij adellijke families. en moniken met zwijgplicht.
Wie het eerste handalfabet uitgevonden heeft weet niemand, maar het oudste getekende exemplaar dat we kennen dateert uit 1593. Een reproductie, compleet met stichtelijke Spaanse teksten bij iedere letter, gaat vooraf aan Bijlsma’s bijdrage.
Tenslotte brengt Henk Buter onder de kop ‘vingerspellen, hoe doe je dat?’ een korte cursus voor het gebruik van het handalfabet. Buter, die zelf doof is en communicatie-cursussen geeft, weet er van alles van, en vertelt bijvoorbeeld ook over de letterspelletjes en woordgrapjes die je ermee kunt uithalen (‘I love you’ in een handstand) en de onverwachte gebruiksmogelijkheden: zo vond Gert Stappenbelt in 1978 het gebaar voor autorijles uit door een L op zijn hoofd te spellen.
HANDSTAND
Ook het handalfabet zelf is inspirerend: van iedere letter wordt een foto, een tekening en een duidelijke beschrijving gegeven. Onderaan de bladzijden staan voorbeelden van de letter in kwestie, in alle soorten en maten, en uit alle tijden.
Ik heb meteen mijn naam geprobeerd. Dat valt overigens nog niet mee: net als bij gewoon leren schrijven moeten je handen er een beetje ‘naar gaan staan’. Pas met wat geduld en oefenen kun je een eigen, soepellopend ‘handschrift’ ontwikkelen.
Op die manier moeten de handstanden die in het boek afgebeeld staan overigens ook bekeken worden volgens de maker en de uitgever: je kunt ze beschouwen als een bepaalde drukletter, zoiets als de ‘Univers’ of de ‘Trinité‘.
Net als de gebarentalen verschillen ook de handalfabetten van land tot land en deels van doveninstituut tot doveninstituut. De standaardisering van die twee uitdrukkingsmiddelen gaat niet zonder slag of stoot. Immers, in oktober lag ditzelfde boekje ook al een paar dagen in de winkel, alleen stond er toen ‘Officieel Handalfabet van Doven’ en ‘in samenwerking met De Nederlandse Dovenraad’ op de voorkant. Diezelfde Dovenraad heeft toen aan uitgeverij Bruna gevraagd het boek uit de handel te nemen, omdat het, zoals ze mij schreven, “qua inhoud en vormgeving geheel buiten medeweten van de Dovenraad voor rekening van de heer Janssen tot stand is gekomen” en “het overleg en de besluitvorming omtrent de standaardisering van het alfabet nog niet afgerond was”.
Toch worden de handstanden uit het boek, inclusief de twee varianten voor de H en voor de U die ook gegeven worden, sinds augustus 1986 officieel overal gebruikt, ook door de Dovenraad. Het is ook de Dovenraad geweest die de informatie over de handstanden gegeven heeft aan de maker, Ruud Janssen, en het lijkt er nog het meeste op dat de bezwaren zich tegen hem persoonlijk richten.
Ruud Janssen is grafisch ontwerper. Hij zit al zo’n tien jaar in de dovenwereld (zelfs als er geen doven in de buurt zijn maakt hij bij het praten voortdurend gebaren) en aan het handalfabet heeft hij ruim vijf jaar gewerkt. Zelf zegt hij geen idee te hebben over de diepere oorzaak van de bezwaren van de Dovenraad.
Nadat ze eerst jarenlang op veel terreinen samengewerkt hadden, heeft de Dovenraad nu zelfs geen gesprek met hem en de uitgever willen voeren. Uiteindelijk heeft Janssen de hoop op overeenstemming maar opgegeven. Daarom ligt er nu een boek in de winkel met een andere voorkant en een herschreven ‘Ten Geleide’ waarin de Dovenraad niet meer genoemd wordt. “Jammer” en “slecht voor de doven in Nederland” noemt Janssen dit conflict. “Al met al heeft het boek nu een half jaar helemaal voor niks opgeslagen gelegen in de magazijnen van Bruna.”
De verdere exploitatie van het handalfabet, zoals Janssen het vormgegeven heeft, ligt overigens in handen van Vi-taal. Dat is een ontwerpburo voor visuele communicatie met voor zover bekend de enige gebarenwinkel ter wereld. Vi-taal is te vinden in Den Haag, op de Stationsweg 93. Het boekje en posters en ansichtkaarten met het handalfabet worden daar verkocht, maar ook tassen en truien met de handstand voor ‘I love you’. Daarnaast zijn er speciaal voor dove kinderen geschreven en getekende leesboekjes te krijgen. Titels als ‘Ik ben jarig’, die ervoor kunnen zorgen dat dove kinderen een beetje plezier krijgen of houden in lezen. De verhalen bestaan uit simpele, korte zinnetjes en soms staan er ook tekeningen van gebaren bij.
Behalve Janssen zijn alle mensen die bij Vi-taal werken doof (drie lichtflitsen achter elkaar: de teksttelefoon gaat, acht flitsen: iemand belt aan de deur). Het bedrijf is een paar jaar geleden met subsidie en zo te zien veel enthousiasme opgezet.
Alle medewerkers leven nu nog van een uitkering, maar men hoopt natuurlijk ‘self-supporting’ te worden. Het ontwerpburo maakt vignetten, briefpapier, maar zorgde bijvoorbeeld ook voor illustraties bij een wijncursus (‘hoe trek je de kurk uit de fles’).
De gedachte aan het Nederlands gebarenwoordenboek waar nu al zoveel jaar aan gewerkt wordt, maar dat er nog steeds niet is, komt bijna automatisch op. Ook hier weer problemen die eigenlijk wat duister blijven.
Een offerte met voorbeelden voor de gebaren ‘autorijden’, ‘vrachtauto rijden’ en ‘race-auto rijden’ kreeg alle lof van de voor het woordenboek verantwoordelijke projectgroep, die inmiddels ‘Verbetering van de Kommunikatieve Vaardigheden bij Dove Kinderen en Dove Volwassenen’ heet. Er leek maar een probleem te zijn: geld. Toen Vi-taal daar zelf met behulp van subsidie voor wilde zorgen ontving het een brief met de mededeling dat ‘zorgen voor geld’ niet hun verantwoordelijkheid was.
Het ging bij dit alles overigens alleen nog maar om een klein opgezet boekje dat 400 gebaren moest gaan bevatten. Zelfs zo’n klein boekje is er nu, twee jaar later, nog steeds niet. Volgens Truus van der Lem, (leider van genoemd project) in ‘Woord en Gebaar’ van deze maand vanwege een principieel meningsverschil met Ruud Janssen over de auteursrechten.
Ze verkondigt in haar brief het volgende, in woordenboekenland volstrekt nieuwe idee: ‘Naar onze mening zijn de gebaren geestelijk eigendom van de Nederlandse doven; het auteursrecht op de tekeningen en het woordenboek behoort naar onze mening dan ook aan de doven, d.w.z. aan hun eigen Dovenraad.’ Van een dergelijke redenering zouden ze bij pakweg Van Dale raar opkijken: Nederlandse woorden zijn het geestelijk eigendom van het Nederlandse volk, daarom moeten de rechten op hoe Van Dale die omschrijft en drukt bij de Nederlandse Staat komen te liggen.
Op het gebarenboek zullen we al met al nog wel een tijdje moeten wachten: een voorstel van de TH in Delft is inmiddels afgewezen en bij het ontwerpbureau ‘Total Design’ wachten ze al een half jaar op een reactie op hun rapport. Het zal wel om geld gaan. Geld, waarvan zonder enige twijfel onder andere auteursrechten betaald zullen moeten worden.
Emanciperen gaat nooit vanzelf. Ook de Nederlandse doven krijgen het zo te zien niet echt cadeau. Hoe het ook zij: een professioneel uitgegeven boekje als dat met het handalfabet kan volgens mij alleen maar goed doen.
Penelope was niet zo’n doetje
‘Vertel mij muze’, van de man die twee en een half duizend jaar geleden gedichten schreef waar men nog steeds niet over uitgepraat is. Homerus heette hij en miljoenen mensen herinneren zich de openingswoorden van de Odyssee waar de vorige zin mee begint.
Hoeveel generaties scholieren zullen zich inmiddels gebogen hebben over de wrok van Achilles tijdens de Trojaanse oorlog of de omzwervingen van Odysseus in de jaren daarna? In de westerse literatuur zijn de Ilias en de Odyssee de klassiekers bij uitstek. En volgens classici valt er nog steeds iets nieuws in te lezen. Twee weken geleden vertelden ze elkaar daarover in de Agnietenkapel op een aan de Universiteit van Amsterdam georganiseerd congres.
Helmboswuivend
In mijn eigen herinnering betekent ‘Homerus lezen’ feitelijk met een klein groepje mensen her en der eens een passage vertalen, meestal op achternamiddagen in een verder volstrekt uitgestorven school. Daarbij leken de verhalen en de sfeer erom heen me vaak spannender dan het herkennen van een onregelmatige werkwoordsvorm, al zal ik nooit meer vergeten dat Hektor altijd als helmboswuivend en Hera als blank-ellebogig ten tonele gevoerd werd.
Het taalgebruik van Homerus had iets unieks en de verhalen als geheel zaten vol dieptragische gebeurtenissen en echt menselijke gevoelens.
Dat laatste blijkt nog meer het geval te zijn dan mij op de middelbare school werd bijgebracht. Sinds kort bekijkt een aantal onderzoekers de Ilias en de Odyssee puur als vertellingen. Hoe wordt het verhaal gebracht en wat vertelt dat over de ideeën en de gevoelens van de erin optredende helden en andere figuren?
Moderne romananalyse toegepast op Homerus. Daarmee wordt met een lange traditie van alleen naar de tekst kijken (de vorm en de betekenis van de woorden, de versmaat et cetera) gebroken. Dat wil zeggen: met gebruikmaking van in de loop der eeuwen opgedane kennis van de tekst wordt er gekeken naar grotere verbanden.
Veel mensen kunnen dan iets van hun gading bij Homerus vinden: zo is het voor antropologen interessant te weten dat een man indertijd nog gewoon mocht huilen en schijnen ze bij Homostudies bezig te zijn met het bestuderen van de relatie tussen Achilles en Patroklos. Het klassieke beeld dat we van sommige figuren hebben blijkt niet altijd te kloppen.
Door een aantal passages over Penelope, de vrouw van Odysseus die bijna twintig jaar op zijn terugkeer wacht, naast elkaar te leggen zien we bijvoorbeeld dat die minder een braaf doetje is dan altijd werd aangenomen. Tijdens de lange jaren dat Odysseus in Troje vecht en met zijn moeizame terugtocht bezig is belagen tientallen ‘vrijers’ zijn vrouw in de hoop tegelijk met Penelope ook Odysseus’ bezittingen te kunnen trouwen.
Penelope echter houdt de boot af en huilt nog iedere nacht om haar verdwenen echtgenoot die Zeuszijdank aan het eind van het verhaal weer opduikt. Hij herstelt hardhandig de orde in huis, en ze leefden nog lang en gelukkig. Een pakkend plot voor een B-film.
Dat Homerus toch iets subtieler en realistischer te werk ging blijkt onder andere uit een droom die Penelope aan Odysseus vertelt, nog voordat ze weet met haar eigen man te doen te hebben: op een nacht zijn de vrijers haar verschenen als ganzen die afgeslacht werden door een adelaar. Die adelaar (Odysseus) vertelt haar vervolgens dat dat nu snel in het echt zal gebeuren.
De gedachte daaraan maakt Penelope vreemd genoeg diep ongelukkig en doet haar tranen met tuiten huilen. Bij commentatoren was het tot voor kort niet opgekomen deze passage te interpreteren als een bewijs dat Penelope wel degelijk gevoelens koestert voor haar vrijers en misschien toch in tweestrijd verkeert over wat ze moet doen. Tenslotte kan ze niet weten dat Odysseus alsnog thuis zal komen, en het inzicht dat de vrijers haar iets doen geeft haar een veel menselijker rol in het verhaal.
Ruzie
Om met dit soort ogen naar de Ilias en de Odyssee te kunnen kijken was het blijkbaar eerst nodig de strijd over de herkomst van de twee gedichten te beslechten. Weliswaar ontbreekt een eenduidige eindoverwinnaar nog steeds, maar de deskundigen lijken zich erbij neer te hebben gelegd dat een exacte plaats- en tijdsbepaling van de verhalen nu eenmaal niet tot de mogelijkheden behoort.
Sinds de jaren dertig gaat men ervan uit dat de Homerische poëzie voortkomt uit een mondeling overgeleverde zangcultuur. De vele herhalingen en vaste formules waar de gedichten vol mee zitten kunnen zo verklaard worden; in culturen waarin een verteltraditie nog volop te vinden is (Afrika, Finland, Rusland) hebben verhalen vaak diezelfde kenmerken.
Of degene die de Ilias opgeschreven heeft dezelfde is geweest die de Odyssee heeft vastgelegd (anders gezegd: of Homerus bestaan heeft) is nog altijd niet duidelijk, al weet men wel vrijwel zeker dat sommige stukken tekst later toegevoegd zijn.
Maar aangezien de absolute waarheid hieromtrent toch nooit aan het licht kan komen is het ook maar de vraag of het wel zo’n interessante kwestie is. Tenslotte kan ook niemand bewijzen dat het door Schliemann uit de heuvel van Hissarlik opgegraven Troje echt de plek is waar het verhaal van de Ilias zich afgespeeld heeft, maar voor de toevallige toerist gaat de scene waarin het lijk van de held Hektor om de stadsmuren gesleept werd wel leven als hij onder die hoop stenen staat.
Een aanwijzing voor het idee dat we in ieder geval met niet meer dan een dichter per gedicht te maken hebben is te vinden in juist die herhalingen.
Die laten iets zien van de vertelkunst van een echte vakman. Een voorbeeld is het verhaal van de ruzie tussen Achilles en Agamemnon waar de hele Ilias om draait. Homerus (laten we hem zo maar blijven noemen) opent het gedicht met een verslag van die ruzie. Ietsje verderop doet Achilles het verhaal nog eens over in een gesprek met zijn moeder Thetis. Op het eerste gezicht lijken de twee passages identiek te zijn en dus niet veel meer dan een rustpunt voor de dichter of verteller. Wie beter kijkt ontdekt echter dat Achilles’ versie van de gebeurtenissen veel emotioneler is, en dat hij er duidelijk sterker bij betrokken is dan de algemene verteller.
Interessant is ook de verhaaltechnische rol van de goden in de Ilias. Ze treden bijvoorbeeld op als ‘vertragers’ van het verhaal, door op allerlei momenten in te grijpen. Dat heeft tot gevolg dat de climax van de gebeurtenissen (het tweegevecht tussen de Trojaan Hektor en de Griek Achilles) keurig aan het einde van de vertelling komt te liggen.
Daarnaast dienen ze als een soort spiegel voor de mensen: bij een goddelijke vergadering of een goddelijk gevecht gaat het net een beetje anders toe dan in soortgelijke passages bij mensen. Gezeten op de Olympus overzien ze het strijdtoneel en geven zo hun ‘point of view’ van wat er gebeurt.
Inmiddels lukt het Homerus al millennia lang mee te gaan met zijn tijd. Deels omdat sommige dingen uit zijn verhalen zich een vaste plaats in de hedendaagse wereld hebben veroverd (denk aan sirenes, een Homerisch gelach, een Achillespees, een Nestor en een mentor, zelfs Ajax komt er vandaan), deels ook omdat zelfs een twintigste-eeuwse kijk er nog actualiteiten in kan zien, en menselijke driften van alle tijden zijn.
Noot: Beginnersonhandigheid denk ik, maar het is echt heel merkwaardig dat er niet één onderzoekersnaam in dit stuk voorkomt. Ik was er eigenlijk van overtuigd dat in elk geval die van Irene de Jong erin stond. Zij was de drijvende kracht achter dat classicicongres. Haar interviewde ik ruim 25 jaar later nog eens. Staat hier.