Het taalgroepsgedrag

Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.

Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.

‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.

Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.

De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare,  Luther en Virginia Woolf.  Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen.  Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.

Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.

De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).

Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.

Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je  eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.

Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.

En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar  we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.

Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?

Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.

Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.

Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.

Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal.  Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.

Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.

En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die  ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.

Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas  in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.

Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is?  Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?

Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.

‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.

Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn  publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.

Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.

Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking  dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.

Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.

In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.

Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?

Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie,  zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus  en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.

Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.

Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.

 

 

Een analfabeet meisje

MOHAMMED BENZAKOUR

Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder

De Geus, 220 blz., € 18,95

‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.

Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert:  ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw  van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.

Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.

Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.

En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft.  “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.

Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.

Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij  haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft.  Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk. 

Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.

Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.

Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.

Wat een prachtig verschrikkelijk boek.

Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.

Op reportage in 1860

Vroeger, ja vroeger was op fotoreportage gaan wel even wat anders. Niks filmpjes, laat staan memory sticks en aanverwanten, maar glasplaten om de wereld op vast te leggen. Zwaar, breekbaar. En dan moest je ook nog genoeg chemicaliën om ze mee in te smeren meesjouwen. En natuurlijk eerst op het goede licht wachten, dat dan vervolgens eindeloos lang op de gevoelige plaat moest vallen voor je wat had.

Maar dan had je ook wat. Althans, als je het talent, het geduld en de avontuurzucht bezat van de negentiende-eeuwer Isidore van Kinsbergen. Ga als u maar even kunt voor 26 februari kijken op de Keizersgracht 401 (Huis Marseille, museum voor fotografie) in Amsterdam, dan ziet u zelf wat ik bedoel.

Ik had nog nooit van de man gehoord, moet ik bekennen, maar hij moet beslist leuk geweest zijn. Iemand met een boel talenten. Op zijn dertigste, in 1851, naar Indonesië vertrokken. Theatermaker, decorschilder, gravuremaker, en vanaf pakweg 1860 fotograaf die foto’s van werkelijk adembenemende kwaliteit heeft gemaakt.

Dat je bijna anderhalve eeuw terug in de tijd kijkt, merk je eigenlijk nergens aan. Het fotograferen was nog maar net uitgevonden, maar wat je ziet is bijna niet te geloven: zo gestoken scherp, zo veel diepte, zo veel tinten.

En zo veel onderwerpen. Indrukwekkende, enorme stillevens van Javaans fruit. Een rondreizende Chinese slotenmaker. Portretten van alle bevolkingslagen in Batavia. De vorsten van Yogyakarta. Geplakt onder andere foto’s: blote meisjes van Java. De slavinnen van de koning van Bali. Een serie boeddha’s, en het gigantische tempelcomplex de Borobudur.

Dat laatste was in opdracht. Van Kinsbergen werd gevraagd Javaanse oudheden vast te leggen. Overheden waren indertijd kennelijk bereid heel veel geld te stoppen in zulke expedities. Tonnen zelfs, als je het aardige omrekenprogrammaatje mag geloven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (zie www.iisg.nl/hpw/calculate.html). Dat leert dat de rond 1870 door het Nederlandse gouvernement en het Bataviaasch Genootschap uitgetrokken 37.500 ouderwetse guldens van toen nu ongeveer 350.000 euro waard zijn.

Van Kinsbergen kwam thuis met onder meer bijna 40 foto’s van de Borubudur, de eerste in de geschiedenis (daarvoor waren er alleen een klein aantal Daguerreotypes van gemaakt – ook op de tentoonstelling te zien). Voor sommige had hij wel tien dagen voorbereiding nodig gehad. Deels gingen die zitten in het letterlijk zichtbaar maken van de te fotograferen onderwerpen. Overwoekerde tempels werden zo goed mogelijk vrijgemaakt door de koelies, die natuurlijk ook bij het toenmalige tijdsgewricht hoorden.

Fotoshoppen kon ook nog niet. Maar Van Kinsbergen zag er geen been in de langzaam en met fikse inspanningen tot stand gekomen glasplaatnegatieven te bewerken. Hij maakte wel eens mooiere luchten, of hij krabde complete achtergronden weg, zodat bijvoorbeeld de witte boeddhabeelden bijna van het afdrukpapier af springen uit het zwart.

Ik bofte, want ik kreeg de tentoonstelling toevallig te zien met live commentaar van de samenstelster, indologe Gerda Theuns-de Boer. Ze maakte ook een boek over zijn oeuvre, waarvan nu voor het eerst door haar zoekwerk zoveel bij elkaar gebracht is. Het heet Isidore van Kinsbergen (1821 – 1905), Fotopionier en theatermaker in Nederlands-Indië.

Maledicta 13

Maledicta 13. Redactie: Reinhold Aman (Maledicta Press, $ 20)

Droplul, tyfusteef, zeikvent. Hoe wij Nederlanders elkaar met behulp van geslachtsdelen, ziektes en uitwerpselen uitschelden, heeft dit keer Maledicta gehaald. Dat is al tientallen jaren een uniek Amerikaanse tijdschrift-in-boekvorm, dat vloeken, schelden en ander ‘taalmisbruik’ uit alle talen en culturen voor de eeuwigheid bewaart. Ook Maledicta 13 bevat in 160 pagina’s weer een bizarre collectie artikelen van woordenverzamelaars uit alle windstreken. Over het Nederlands dus, maar bijvoorbeeld ook over Finse vloeken, het woord vagina in het Swahili en hoe zigeuners beledigen. Taal die eigenlijk niet mag, en daarom nou nooit eens wordt vastgelegd. Als altijd zijn de bijdragen van Reinhold Aman het best geschreven. Maledicta is zijn levenswerk en eenmansbedrijf. De fans hebben dit keer negen jaar moeten wachten op een nieuw deel. Waarom dat was, legt Aman met veel creatief schelden uit in de inleiding. In de tussentijd selecteerde hij wel aldoor de beste zieke grappen over wat er in het nieuws was. Die staan er allemaal in. Van Lady Di, via 11 september (Wat betekent WTC? – Wélk Trade Center?) tot Irak en Michael Jackson. Beetje Engelse slang kennen aanbevolen. Te bestellen via www.sonic.net/maledicta.

De wereld volgens Margreet Hirs

Misschien had ik wel een overdosis moslimdiscussie te pakken, een allergische reactie ofzo – hoe dan ook, ik was even akelig ziek. En toen dat overging in afwisselend dromerig waken en droomrijk slapen, had ik toevallig een bijpassend medicijn in huis: het droomland waarheen Margreet Hirs me met elk boek meeneemt. Haar nieuwe Haventijd lag net naast m’n bed toen ik er ook overdag in belandde.

Immense vertrouwdheid is een van die dingen die dromen vaak bieden. Je bevindt je op locaties waarvan je zeker weet: dit ken ik, hier hoor ik, dit is thuis, zelfs als dat niet waar is. Hirs bezorgt me keer op keer dat gevoel doordat ze Italië en de Italianen door en door kent en tot in haar poriën aanvoelt. Het land is het schijnbaar terloopse decor dat al haar werk een ongekende hoeveelheid sfeer geeft. Ik maak me sterk dat het zelfs geen moer uitmaakt of je Italië kent of niet, lees erover bij Hirs en je begrijpt alles.

Maar haar boeken zijn geen simpele liefdesverklaring aan Italië. Dat is hooguit een extraatje. Romeins theater, Bittere honing, Rood en groen en ook Haventijd gaan over volharding tegen de klippen op, verregaande laksheid en kortzichtige ambitie, eenzaam afzien voor de goede zaak, loyaliteit, ongecompliceerde lust, schofterig egocentrisme, het menselijk gezicht van de zelfkant, de geuren, kleuren en smaken, en de butsen en builen van het echte leven. Ook de recente actualiteit (dit keer onder meer de antiglobalisten en een verdwaalde islamitische zelfmoordterrorist) is iedere keer slim verweven in de verhalen. Hirs heeft mensenkennis en haar wereldbeeld is dientengevolge verre van vrolijkmakend, maar toch word ik van al haar boeken vrolijk.

Margreet Hirs, pasen 2008. foto: Liesbeth Koenen

Dat komt doordat ze stiekem inderdaad een beetje een droomwereld schept, met behulp van magisch-realistische elementen, en andere kleine wondertjes. Op zich wonderlijk dat ik daarvoor val, want ik hou niet zo erg van schrijvers als Márquez, Allende en Lampo, noch van sprookjes voor volwassenen (The Lord of the Rings). Maar bij Hirs is een pratend zwijntje, een kakkerlakje als huisdier, een magische ring, een weemoedig weeklagende oude stad zowel ontroerend als geloofwaardig. Ook het satanisch genoegen waarmee ze bad guys tussen de bedrijven door akelig aan hun end laat komen en good guys (en dolls) wat geluk gunt, doet mij glimlachen en grinniken.

Datzelfde effect had indertijd het lezen van het oorspronkelijk Mexicaanse, trouwens ook als ‘magisch-realistisch’ gecategoriseerde, en al even zinnenprikkelende boek Rode rozen en tortilla’s. Margreet Hirs is de Laura Esquivel van de Lage Landen. Maar ja, haar werk staat te boek als ‘literaire thrillers’, en het wordt uitgegeven door een thrilleruitgever. En inderdaad, er zitten altijd thrillerelementen in, maar het heeft nooit iets van een whodunnit. Gevolg is wel dat als je ernaar vraagt in de ene prestigieuze hoofdstedelijke boekhandel ze Hirs’ nieuwe boek niet eens besteld hebben, en in de andere zeggen ze ‘we verkopen heel weinig van haar’. Tja, als je haar werk niet ruimhartig inslaat en uitstalt… Dat zal wel te maken hebben met het feit dat recensenten slecht uit de voeten kunnen met boeken die eigenlijk buiten de geijkte standaardindelingen vallen. Maar u weet nu wat u met de boekenbonnen van de Sint moet doen: haal Hirs in huis.

Leven en lijden van dr. Esperanto’s wereldtaal

Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperantodoor Marc van Oostendorp, 213 blz., € 17,50, uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep. ISBN 90 253 3682 5

“Het feit dat je esperantist bent geldt bij romantische afspraakjes noch bij sollicitatiegesprekken als een warme aanbeveling”, schrijft Marc van Oostendorp niet zonder gevoel voor humor, maar ook naar waarheid in de inleiding van zijn boek Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperanto. Zij het dat daarbij aangetekend moet worden dat hijzelf de uitzondering op de regel is, want dat hij een tijdje bijzonder hoogleraar interlinguïstiek (de wetenschap van bedachte talen) en Esperanto was, moet Van Oostendorp toch echt te danken hebben gehad aan het feit dat hij in de brugklas voor de lol Esperanto ging leren.

Dat was begin jaren tachtig, toen nog enkele tientallen mensen per jaar examen Esperanto deden bij een examencommissie onder auspiciën van dezelfde ‘Stichting Esperanto bij het Onderwijs’ die later ook de leerstoel instelde. Maar die staat nu leeg, en de commissie denkt er hard over per 2006 op te houden met examens afnemen, omdat ze de afgelopen vijf jaar niet meer dan zeven examenkandidaten langs zag komen.

Het Esperanto is nu werkelijk aan het uitsterven, lijkt het. Een goed moment dus om de geschiedenis vast te leggen van de eind negentiende eeuw door de Russisch-Pools-Litouwse joodse oogarts Lejzer Zamenhof (1859-1917) verzonnen taal, die, hoe je het ook wilt bekijken, een zeer opmerkelijk succes genoemd moet worden. Het idee erachter is ook zo mooi en aantrekkelijk: je brouwt met woorden uit een fiks aantal Europese talen een nieuwe woordenschat, en je stelt voor het gebruik van die cocktail niet meer dan een paar handenvol regels op, waarin in elk geval lastige uitzonderingen en onregelmatigheden ontbreken. Dan kan iedereen zonder al te veel moeite die taal leren, en is er een ‘eerlijke’ wereld-lingua-franca waarin alle mensen kunnen praten en schrijven, “zonder dat moedertaalsprekers het beter wisten”, zoals Van Oostendorp het uitdrukt.

Maar juist daar zit een van de addertjes onder het gras. Het Esperanto is in alle opzichten een negentiende-eeuwse vinding. Het past perfect bij het vooruitgangsdenken en het geloof in technische oplossingen, en werd al snel omarmd door de arbeidersbeweging. Maar hoewel Zamenhof beter dan zijn tijdgenoten begreep dat een taal zonder nut voor de gebruikers ervan niets is (hij liet mensen bijvoorbeeld een verklaring tekenen dat ze Esperanto zouden gaan leren als tien miljoen anderen hetzelfde beloofden), ontbrak het ook hem aan inzicht in veel van de eigenschappen van taal waarvan we inmiddels wel een idee hebben.

Taalkennis is bijvoorbeeld dikwijls heel wat subtieler, ingenieuzer en complexer dan vroeger gedacht werd. En er zijn intrigerende verschillen tussen het leren van een taal als je heel klein bent en ‘vreemde’ talen als je ouder wordt. Zo is bekend dat we geneigd zijn het systeem van onze moedertaal als het ware te ‘plakken’ op nieuwe, later geleerde taalsystemen. Tegen het eind van het boek vertelt Van Oostendorp over de bittere strijd die zich afgespeeld heeft tussen de ‘atisten’ en de ‘itisten’, die ging over de interpretatie van een bepaald achtervoegsel. En die hing puur af van hoe het in iemands toevallige moedertaal zat.

Nu is het mijn vermoeden dat juist dat soort dingen het Esperanto uiteindelijk genekt hebben, en niemand die daar meer over zou kunnen zeggen dan de taalkundige en ex-hoogleraar Esperanto Van Oostendorp. Hij meldt wel dat er veel te onderzoeken valt aan het Esperanto, maar met dit boek wilde hij de beweging beschrijven. Daarmee is het meer een sociologische verhandeling geworden over de groepsprocessen en machtsconflicten die elke organisatie-in-opbouw lijken te teisteren dan een taalgeschiedenis. Ik had juist een combinatie van die twee aantrekkelijk gevonden, omdat het echt iets heel nieuws had geboden.

En misschien – ik weet het niet, ik ken geen Esperanto – ligt in het taalontwerp ook de sleutel voor de oplossing van sommige raadsels. Van Oostendorp heeft bijvoorbeeld niet veel meer op te merken dan “Toen gebeurde er een wonder” als hij beschrijft hoe snel na de verschijning (in 1887) van het eerste leerboek Esperanto mensen over de hele wereld zich de taal gingen proberen eigen te maken.

Dat wil allemaal niet zeggen dat het een onaantrekkelijk boek is. Al zit er soms wat herhaling in het verhaal, Van Oostendorp schrijft vlot en Zamenhof (wiens pseudoniem dr. Esperanto, ‘degene die hoopt’, al snel de naam van zijn ‘lingue uniwersala’ werd) is een boeiende figuur. Van Oostendorp besteedt vrij veel aandacht aan Zamenhofs worstelingen met zijn geloof en ras. Uit angst dat het bedenksel van een jood niet geaccepteerd zou worden, hield hij zijn afkomst zo veel mogelijk geheim. Met succes, want het heeft nauwelijks of geen rol gespeeld. Geheel nieuw voor mij was dat Zamenhof ook geprobeerd heeft een universele godsdienst samen te stellen, een beetje op dezelfde manier als het Esperanto: je neemt wat veelvoorkomende elementen, en laat de toeters en bellen weg. Dus: wel één Opperwezen, maar geen rituelen van een bepaalde godsdienst.

Onvergeeflijk, tot slot, is het dat deze geschiedenis niet één foto bevat.

Vrouwenclichés van de wereld

Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen
met register op taal en onderwerp
door Mineke Schipper
Het Spectrum/Lannoo 2004
576 blz.;€ 27,95

 

Het opmerkelijkste is misschien nog wel dat het zo gauw enorm saai wordt. Je zou denken: hoe er in meer dan 240 talen, verdeeld over ruim 150 landen, over vrouwen gesproken wordt, dat moet van begin tot end boeiend zijn. Maar bladeren en lezen in de grote collectie spreekwoorden en gezegdes die hoogleraar interculturele literatuurwetenschap Mineke Schipper samengebracht heeft onder de titel Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen brengt weinig verrassends.

Dat komt om te beginnen doordat de strijd tussen de seksen overal over min of meer dezelfde dingen gaat, iets dat ook Schipper in haar inleiding constateert. Haar verbazing over de grote overeenkomsten tussen vrouwenspreekwoorden uit alle windstreken was voor haar zelfs de aanleiding om op grote schaal te gaan verzamelen. Dit boek, met zo’n 15.000 spreekwoorden, is er de vrucht van. Schipper hoopte met het maken verklaringen te vinden, ook voor het feit dat de meeste spreekwoorden ook in totaal andere talen en culturen direct prima begrepen worden. Ook iets dat ze niet verwacht had.

Maar wat mij nou weer verbaast, is Schippers verbazing. De menselijke natuur is immers overal hetzelfde, en het menselijk taalvermogen ook. Mannen vallen nu eenmaal op mooie, liefst jonge vrouwen. Varianten op onze oude bok die nog wel een groen blaadje lust, zijn er dus te over. Net als spreekwoorden over uiterlijk. Dat vrouwen vaak slechter af zijn dan mannen, eronder gehouden worden, zowel gevreesd als bemind worden, het is bepaald geen nieuws. Liefde, seks, kinderen baren, trouwen, strijd over de verdeling van taken en macht, het zijn universele, in elke cultuur centrale verschijnselen. Over die en soortgelijke thema’s heeft Schipper haar collectie dan ook verdeeld. Grotendeels gaat het om dingen die alles te maken hebben met de evolutie van de mens. Die bracht ook taal, en dus de gelegenheid elkaar kennis en (volks)wijsheden door te geven.

We doen dat onder meer met behulp van wat Schipper ‘het kleinste literaire genre’ noemt, en dat is een prachtige omschrijving van spreekwoorden, waar zelfs meer in zit dan ze in de gaten lijkt te hebben. Ze werkt die gedachte namelijk niet erg uit, terwijl toch snel in het oog springt dat spreekwoorden inderdaad veel kenmerken van de ‘grote’ genres hebben. Aan de vormkant vallen allerlei soorten rijm op, en ritme. Inhoudelijk zie je vaak dat er gebruik wordt gemaakt van beeldspraak, vergelijkingen, en een onverwachte draai geven aan het geheel. Een goed voorbeeld waar dat allemaal in zit, is het tamelijk bekende ‘Wie een leverworst koopt of een weduwvrouw trouwt, weet nooit wat een ander erin heeft gedouwd’.

Spelen met de verwachtingspatronen van luisteraars aan de hand van onder meer klankovereenkomsten en de zinsmelodie, gebeurt in alle talen. Het trekt extra aandacht, en maakt onthouden makkelijker. Geen wonder dus dat je dat bij veel spreekwoorden  aantreft. Het draagt zonder enige twijfel bij aan hun zeggingskracht.

Dat maakt ook dat het lezen van duizenden spreekwoorden in vertaling niet zo aantrekkelijk is. Er gaat zoveel verloren. ‘Vrije heupen, vrije lippen’ lijkt een tamelijk willekeurige kreet, tot je ziet dat dit spreekwoord uit het Engels komt. Ah, ‘hips’ en ‘lips’, begrijp je dan, en dat voegt meteen veel toe. Helaas zijn er maar een paar talen waarin ik de verzamelde spreekwoorden enigszins kan terugvertalen.

Voor samenstelster Schipper geldt dat natuurlijk ook. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook zij dus maar aannemen dat ze in het Ganda in Oeganda de zegswijze ‘Een vrouw met verlepte borsten drinkt bier als een man’ hebben, dat de Hongaren zeggen dat veelvuldig kussen in een baby eindigt, en dat je in het Birmees regelmatig ‘Spaar geen os of vrouw’ kunt horen.  

Daar zit een volgend probleem met dit boek. Kun je dat wel aannemen? Als lezer heb je geen idee in hoeverre een spreekwoord werkelijk leeft in een bepaalde cultuur. Is het er zo een die echt iedereen kent? Of een voorbeeld dat eigenlijk alleen via spreekwoordenboeken wordt doorgegeven? Het kan net zo goed een verzinsel of verbastering zijn van de toevallige informant, of iets heel lokaals.  Dat maakt nogal uit voor het totaalbeeld van de mondiale clichés over vrouwen. En bronvermeldingen helpen niet, want over de bronnen kun je weer dezelfde vragen stellen. Ik merk het op omdat ook het grootste deel van de Nederlandse spreekwoorden mij niet bekend was: Een vrouw is bruikbaar in iedere kamer? Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier?  

Zonde, zonde. Zo veel werk verzet, zo veel materiaal gevonden, maar Schipper blijft mij te veel steken in wat op zijn best een voorwetenschappelijk stadium is: het verzamelen van een berg ruwe gegevens, waarvan je zelfs de status lang niet altijd kent. De saus idealisme die ze daaroverheen giet – zo hoopt ze dat haar verzameling vooral de blik op vrouwen uit het verleden beschrijft, en dat het boek  een bescheiden lichtbaken is op de lange weg naar wereldburgerschap – kan dat niet verhullen.

Hé-belevenis

Het Latijn van Japan. Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes, door Driek van Wissen e.a. Dordrecht, Uitgeverij Liverse. Gebonden, 80 blz.

Te bestellen bij de uitgever (www.liverse.nl)Het ziet eruit als een soort kasboek: groot, zwart, gebonden. Sla je het open, dan waan je je ineens terug op school. Het Latijn van Japan (ondertitel: Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes) is gedrukt op velletjes proefwerkpapier. Weliswaar zonder lijntjes, maar met een vast blokje in te vullen gegevens boven aan elk blaadje. De hokjes voor het proefwerkcijfer zijn allemaal leeg gelaten. Ze vragen er dus om bij uitgeverij Liverse (een afkorting van ‘Light Verse’): voor originaliteit van de vormgeving verdient het boek alvast een 9.

Op het fictieve “Liverse College” is “Nederlands” het enige vak. Het wordt door vakdocent “D. van Wissen” gegeven, en die mag onder anderen Drs. P tot zijn leerlingen rekenen, naast een hele reeks andere beoefenaren van het light-versegenre van wie ik nog nooit gehoord had. Aardig is dat Driek van Wissen, de onvermoeibare Groningse woordspeler, in het dagelijks leven werkelijk leraar Nederlands is.

Hij leidt de bundel verzen over taal en spelling in met vier pagina’s zogeheten ollekebollekes, de door Drs. P geïntroduceerde dichtvorm die als interessantste vereiste heeft dat de zesde van de acht voorgeschreven regels uit een zeslettergrepig woord bestaat (net als ollekebolleke zelf). Zoals gebruikelijk trekt Van Wissen van leer tegen het verval der zeden, in het bijzonder het verval der ‘ontaalgevoeligheid’ (een van de ollekebolleke-woorden uit zijn betoog) waar de hedendaagse jeugd aan ten prooi is gevallen.

Overdrijving, scherts én een zekere langdradigheid zijn kennelijk nog steeds zijn handelsmerk. Van Van Wissen heb je snel een overdosis te pakken, vind ik, maar in dit boek draait het niet om hem. Het gaat om de 68 pleziergedichten die volgen, zoals het volgende van Cornelis Putemmer (op de bladzijden ‘Over de auteurs’ achter in Het Latijn van Japan gekenschetst als “wijd en zijd bekend als de onbekendste kolderdichter van Nederland”).

BOODSCHAPPEN
1 pot lood
2 blok noten
500 gram matica
en 3 liter atuur

Daarmee komen we bij de hamvraag: wat maakt light verse, of plezier- of kolderdichten, geslaagd? Volgens mij twee dingen, als je het criterium ‘smaak’ tenminste even buiten beschouwing laat (er zijn ook zat mensen die het hele genre koud laat). Kiest de dichter een bepaalde versvorm (ollekebolleke, sonnet, limerick), dan moet hij zeer vormvast zijn, en zijn product dient de een of andere onverwachte draai te bevatten. Light verse lezen is als het goed is geen aha-, maar een hé-belevenis. ‘Hé, verrek, zo had ik er nog niet naar gekeken’, is dan ongeveer de reactie.

Putemmers boodschappenlijstje voldoet behoorlijk goed aan die vereisten. Het is wel geen bekende versvorm, maar wel echt een boodschappenlijstje, en het bevat een samenhangende reeks vondsten, ook al is het jammer dat “matica” en “atuur” in tegenstelling tot “lood” en “noten” niet bestaan. Een 7,5 krijgt hij van me.

Hoe zit het met de rest? Wel, op het gevaar af een erg strenge juf te lijken: er zijn nog wel meer voldoendes in het boek te vinden, maar uitschieters, nieuwe talenten, nee. Veel is nogal flauw en dun. Op zijn best een zesje voor de moeite. Neem ‘Toonzetting’ van Peter van den Tillaart: “Mijn schrijfstijl wijst op ijdelheid. / Met vlijt bestrijd ik dit verwijt. / Ik slijt met rijmen slechts de tijd, / ik moet mijn ij toch ergens kwijt.” Echt sterk was een goedlopend gedicht met alleen maar ij’s geweest, en natuurlijk had er geen enkele ei in mogen zitten.

Zelfs het beste jongetje van de klas – dat is een blijft Drs. P. – had mijns inziens zijn dag niet toen hij het gedicht waarvan de boektitel is afgeleid inleverde bij de meester. Het is een vers met als titel ‘Latijn’. In mijn onschuld dacht ik dat wat eronder kwam dus over die taal ging: het rept van de logische structuur, “doch syntactisch elegant”, een taal die de dichter “met liefde en met vuur” koestert en verdedigt. En het eindigt aldus: “De bouw is sterk, hetgeen verklaren kan / Dat ooit dit het Latijn was van Japan”. De clou ontging me aanvankelijk, totdat ik begreep dat dit vers over het Nederlands gaat, dat eeuwenlang op het eiland Decima ongeveer dezelfde rol vervulde als het Latijn in Europa. Tja, had ik zelf moeten bedenken, maar echt sterk vind ik ‘Latijn’ ook nu ik het snap nog steeds niet.

Meer werk van de keizer van de kolderpoëzie biedt het boek niet. Er zijn alleen wel een paar epigonen die het niet bij hem halen. En dat geldt ook voor de navolgers van wijlen Kees Stip, de man die zo prachtig met sterke woordspelingen over beesten wist te dichten. Nu moeten we het doen met Koos Dijksterhuis, die bij een boswandeling iets voelt steken, “waarna ik luidkeels uitroep: teken!” Tja. Kortom: vormgeving én idee achter dit boek een 9, maar de uitvoering blijft steken op een 5.

Het boek liet me trouwens wel met een raadsel zitten: waar is toch de vrouwelijke plezierdichter? In Van Wissens klasje zitten alleen maar mannen, maar ik realiseerde me dat ik ook daarbuiten geen enkele beoefenaarster van het lichte dichtgenre ken. Hoe kan dat, gegeven dat uit elk onderzoek opnieuw blijkt dat vrouwen taalgevoeliger zijn dan mannen? Is dat passen en meten en tellen soms te moeilijk voor ons? Of zijn we gewoon niet speels genoeg?

Zouteloos en leugenachtig

The Language Police, How pressure groups restrict what students learn, door Diane Ravitch, Knopf, New York, 255 blz.

Rekening houden met de gevoeligheden van anderen, niemand beledigen, iedereen recht doen, wie zou daar nou tegen kunnen zijn? Het is niet voor niks al eeuwen zo dat etiquetteboeken voorschrijven om in gezelschap controversiële onderwerpen te vermijden, om nooit te beginnen over godsdienst of politiek. Als iedereen zich daar nu eens consequent aan hield, zou dat geen aangename wereld opleveren?

Wel, mocht u denken dat het antwoord op die vraag ‘ja’ luidt, dan kan ik u van harte aanbevelen om het boek The Language Police van de Amerikaanse onderwijsspecialiste en historica Diane Ravitch eens te lezen. Het gaat over alle ge- en verboden voor de inhoud van schoolboeken en examenvragen in de Verenigde Staten, en het laat zien dat de angst ook maar iemand voor het hoofd te stoten – van feministes tot diepreligieuzen, van Aziaten en Indianen tot Polen en Latino’s, van bejaarden tot brildragers – is uitgedraaid op een vorm van censuur waar ze in veel dictaturen nog een puntje aan kunnen zuigen. Het resultaat is volstrekt zouteloos en bloedeloos schoolmateriaal dat bovendien een niet-bestaande, ronduit leugenachtige werkelijkheid schetst.

Natuurlijk, al jarenlang berichten de media hier van tijd tot tijd over de gekkigheid waartoe ‘politieke correctheid’ in Amerika leidt. Verhalen over hoe alles waar het woordje ‘man’ of ‘vrouw’ in zit vervangen dient te worden door een niet-seksistische term (‘anchorperson’ in plaats van ‘anchorman’, ‘homemaker’ in plaats van ‘housewife’), over gehandicapten die omgevormd zijn tot ‘mensen met mogelijkheden’, en kinderen met een rotjeugd die zich later ‘overlever van een dysfunctioneel gezin’ noemen. Er zijn vermakelijke boekjes over verschenen, en meestal wordt er over het verschijnsel wat laatdunkend gegniffeld.

Maar bij het lezen van Ravitch’ boek vergaat het lachen je. Nog niet eens zozeer omdat er schoolboeken verschijnen waarin koffie, thee en verjaardagstaart niet voorkomen (is allemaal niet goed voor je, namelijk), en waarin Latino’s nooit gebroken Engels spreken en meisjes steevast goed in wiskunde zijn (anders is het stigmatiserend), maar omdat dat de enige schoolboeken zijn. Scholen, en dus ook ouders, hebben niet de keus. In vrijwel alle vijftig staten wordt van overheidswege bepaald welke boeken er gebruikt mogen worden. Onder druk van de meest uiteenlopende actiegroepen en organisaties zijn er ‘richtlijnen’ voor de inhoud gemaakt, die overal ongeveer hetzelfde zijn. Soms vaardigt de staat ze uit, maar de uitgevers gebruiken ze in elk geval. En die proberen natuurlijk ook om protesten te voorkomen, wat tot verregaande zelfcensuur leidt.

Ravitch heeft een aantal van die richtlijnen boven tafel gekregen, en als appendix aan haar boek toegevoegd. Het is verbijsterende lectuur. ‘Boekenwurm’ is beledigend, moet vervangen door ‘intellectueel’, een ‘extremist’ moet een ‘aanhanger’ of ‘volgeling’ genoemd worden, ‘yacht’ (van ons ‘jacht’) dient vermeden, omdat het elitair is. De woorden ‘God’, ‘lady’ en ‘gay’ mogen nooit. ‘Gay’ omdat het zou kunnen doen denken aan ‘homoseksueel’ en dat woord mag natuurlijk ook niet. Net zo goed als ‘abortus’, ‘conflicten met ouders of docenten’, ‘echtscheiding’, ‘wapens’, ‘tienerzwangerschap’, ‘lichaamsfuncties’, ‘armoede’ en ‘ratten, muizen, kakkerlakken, slangen en luizen’ onderwerpen zijn die niet voor mogen komen. Elk woord dat eventueel zou kunnen refereren aan de evolutietheorie (zoals ‘fossielen’) moet ook geschrapt.

Aan de lijsten met te vermijden stereotypen komt geen eind. Moeder die het goed vindt dat vader op zaterdag gaat golfen, of vader die het goed vindt dat moeder werkt? Mag je zo niet zeggen, want mannen en vrouwen horen op basis van gelijkheid met elkaar om te gaan. Oude mensen (die nooit met ‘oud’ aangeduid mogen worden) dienen geportretteerd als fit, actief, sportend. Geef ze geen stok, schommel- of rolstoel, en laat ze niet dutten voor de tv! Vermijd Aziaten die goed kunnen leren, Indianen (pardon, Native Americans) die in reservaten wonen, en ‘African Americans’ die allemaal van hetzelfde eten houden. En zo gaat het maar door.

Interessant zijn het magische denken dat aan dit alles ten grondslag ligt, en de macht die aan taal toegeschreven wordt. Als je de dingen nou maar niet noemt, of anders noemt, lijkt het achterliggende idee, dan ets je in de gevoelige kinderziel een wenselijk wereldbeeld. De onderlinge spanningen, de angsten en de gevaren waar Amerika bol van staat worden weggepoetst. Goede bedoelingen zijn totaal doorgeslagen. Want dat ook kinderen in de realiteit leven, wordt voor het gemak vergeten. En hoe wil je weerbare volwassenen van ze maken als je grote delen van de werkelijkheid verzwijgt of verdraait?

Ook Ravitch stelt die vragen, en met haar pleidooi voor het afschaffen van de staatsbemoeienis bij de selectie van schoolmateriaal en voor het invoeren van meer keus, kun je het alleen maar eens zijn. Voor het overige laat haar boek nogal wat te wensen over. Het is nogal opsommerig, en enige verdergaande analyse ontbreekt. Ze lijkt de schoolboekencensuur als een geïsoleerd verschijnsel te zien, terwijl het per definitie onderdeel is van de Amerikaanse cultuur, waar, zo beschrijft ze ook, censuur op schoolmateriaal altijd al gebruikelijk was. En dat in het land waar de vrijheid van meningsuiting het eerste grondrecht is. Over dat soort raadsels mag de lezer zelf nadenken.

Romeinse stamtafel

Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vertaling Vincent Hunink, met een inleiding van Piet Gerbrandy, Groningen, Historische Uitgeverij 2003, 115 blz.; gebonden

Een hekel aan geraniums, door Bas van Kerkhof, Uitgegeven door de Afasie Vereniging Nederland (www.afasie.nl), 32 blz.

 

Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.

Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.

Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’.

De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.

Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.

Groter tegenstelling met een ander, flinterdun boekje dat ik ook voor deze aflevering ‘Over Boeken’ las, is bijna niet denkbaar. Voor de journalist Bas van Kerkhof is gewoon meedoen aan dialogen en debatten onmogelijk sinds hij op zijn 46ste een zwaar herseninfarct kreeg. “Het duurde een seconde en toen was er geen woord meer uit te krijgen”, schrijft hij in aan het begin van Een hekel aan geraniums, en: “Mijn spraakcentrum is weg, de taal is weg, de stijl is vernietigd. Dit is mijn verhaal.”

Zijn verhaal is kort (zo’n 1700 woorden, terwijl hij er in vroeger jaren alleen al voor Panorama “wel 80.000 of 100.000” geschreven heeft) maar zeer krachtig. En hartverscheurend. Afasie (de verzamelnaam voor alle taalproblemen na een hersenbeschadiging) pakt bij iedereen anders uit, maar Van Kerkhof krijgt het wel heel zwaar te verduren. Het duurt drie volle maanden voordat hij in staat is een enkel woord te zeggen (het werd ‘tafel’), en in de afgelopen vijf jaar heeft hij er telkens weer een woord hier of daar bij veroverd. Letterlijk zwetend op de eenvoudigste klankaaneenschakelingen. Het is ‘kerk’, niet ‘kruk’, niet ‘krek’. De volzinnen die hij vroeger schreef, koestert hij. Ze zijn er nog, ze staan op papier, kunnen bewaard worden voor zijn kinderen, maar hij zal ze zo nooit meer kunnen maken.

Zonder taal voelt Van Kerkhof zich verschrikkelijk naakt, alsof hij niet bestaat. Na een aantal maanden valt hij in een diepe, diepe depressie. Maar hij houdt niet van geraniums, en krabbelt er weer uit. Het boekje is een langgerekte dappere wanhoopskreet, die je als lezer een heel klein beetje na laat voelen hoe het moet zijn om opgesloten te zitten in je hoofd. Geen uitgang te vinden. Van Kerkhof heeft met onnoemelijk hard werken nu weer een paar minipaadjes naar buiten geforceerd. Iets dat nooit gelukt was zonder de steun van zijn vrouw en zijn logopediste. Zij redden zijn leven, schrijft hij zelfs. Aangrijpend leesvoer voor familie en behandelaars van afasiepatiënten.

Dans la purée

Frans leren zonder studeren
door Hans Ekkel en Aart van Zoest
’s-Gravenhage, Uitgeverij BZZTǒH, 2003, 192 blz.; ingenaaid € 13,50

Vooral op vakantie in het buitenland willen ze het altijd van je weten: “Hoeveel talen spreek jij?” Hoewel ik hem talloze keren beantwoord heb, vind ik het een onmogelijke vraag. Want wanneer kun je nou zeggen dat je een vreemde taal spreekt? Als je er boodschappen in kunt doen? In restaurants niet voortdurend verrassingen op je bord aantreft? Als je bij je ontbijt lekker een krantje in de landstaal haalt? Als de Nederlandse vertaling van een literaire roman je telkens zielenpijn bezorgt, omdat je de oorspronkelijke taal er zo sterk doorheen ziet schemeren?

De gradaties zijn eindeloos. Lang niet iedereen zal hetzelfde antwoord geven, en het hangt er ook van af waar je vaardigheden vandaan komen. Op mijn elfde kon ik weliswaar aan de Costa Brava al heel overtuigend ‘dos cola’ bestellen, en tegenwoordig lukt het me met een woordenboekje ook om delen van de menukaart of El Pais te ontcijferen, maar ik spreek tot mijn verdriet echt geen Spaans. Terwijl ik best durf. Want dat is ook zoiets. Ik herinner mij mijn verlegen oma die voor haar plezier stapels boeken in het Frans en het Duits las, maar categorisch weigerde ook maar een woord in die vreemde talen te spreken. Dat kon ze niet, zei ze. Zij had dus een gapend gat tussen haar actieve en passieve taalkennis.

Zou ze in haar hersenen wel aparte stukjes voor Frans en Duits hebben gehad? Mensen die meerdere talen kennen, hebben namelijk in hun gebied van Broca (dat zit ergens achter uw linker slaap) voor elke taal een eigen plekje. Duidelijk afgebakend van de rest, zolang ze die vreemde talen althans op latere leeftijd pas geleerd hebben. Misschien dat daar op een dag een echt objectieve maatstaf uit voortkomt: dan hoef je geen eindexamen Frans of Engels meer te doen, maar kijken ze gewoon op een hersenscan of je genoeg opgepikt hebt.

Aan dat interessante onderzoek van een aantal jaren geleden moest ik denken toen ik Frans leren zonder studeren zat te lezen. Zeg zelf, een uiterst aanlokkelijke titel die Hans Ekkel en Aart van Zoest (leraar Nederlands en leraar Frans) hun boekje meegaven. Het bestaat voor het grootste deel uit een alfabetische lijst van zo’n tweeduizend woorden die in het Frans en het Nederlands hetzelfde zijn of anders toch wel opmerkelijk veel op elkaar lijken. Van aanklikken (cliquer) tot zuiden (le sud). Dan volgen er nog wat ‘valse vrienden’ (een bonbon is dan wel een snoepje, maar hoeft niet van chocola te zijn, horloge zeggen de Fransen alleen tegen openbare klokken, en hun treinen hebben geen coupés) en uitdrukkingen die we geleend hebben (van femme fatale en fine fleur tot noblesse oblige en nouveau riche).

Vraag is: welk plekje licht er op in je hoofd als je hem leest, maar deze verzameling is een erg goed en ook sympathiek idee. De auteurs proberen hun lezers te overtuigen dat dat Frans helemaal niet zo moeilijk is. We weten al zóveel, en verder is het een kwestie van de boel flink overdreven uitspreken (dan is het precies goed namelijk) en een handvol beleefdheidsfrasen en –gewoonten kennen (na bonjour ook altijd Madame of Monsieur zeggen).

Dat zijn prima tips. En we hebben inderdaad ongelooflijk veel van de Fransen geleend, of hetzelfde als zij van de Engelsen (interview, flashback, cool). Maar met twee duizend woorden kom je er natuurlijk niet. Bovendien moet je maar net weten wat embonpoint, dérailleur, crucifix en fonetiek betekenen, én nou net daarover willen praten. Het grootste punt is dat losse woorden niet vanzelf tot zinnen leiden. Een beetje basisgrammatica is onontbeerlijk. Daar maar eens een boekje voor lezen, en niet denken dat het ooit perfect wordt, zoals de auteurs aanraden, is niet de oplossing. Ook schoolfrans biedt meestal onvoldoende fundament.

Daarom zou ik u willen aanraden te doen wat ik zeven jaar geleden deed: een cursus volgen. Sindsdien doe ik mijn mond open in Frankrijk, en weet ik ineens ook zeker dat de Fransen helemaal niet arrogant maar juist hartstikke aardig zijn. Doe dat ook. U heeft nog ruim de tijd voordat we volgend jaar vast en zeker weer allemaal naar Frankrijk blijken te willen. Neem dan dit boekje mee. Een goed glas wijn erbij (gaat je taalvaardigheid van omhoog) en u voelt zich niet meer in de puree te zitten (vertaal dat rustig, je suis dans la purée is goed Frans) als u met een Fransman wilt praten.

Blauwe woorden, slechte scheids

Groot woordenboek hedendaags Nederlands, 3e druk, onder hoofdredactie van Prof.dr. Piet van Sterkenburg. Gebonden. 1740 blz., € 80,-, uitgeverij Van Dale

Wat een extra kleurtje al niet kan doen. Licht, maar goed leesbaar blauw in dit geval. Als je de nieuwe editie van Van Dales Groot woordenboek hedendaags Nederlands onder ogen hebt gehad, begrijp je ineens niet meer dat nog geen woordenboekenmaker erop gekomen was om verschillende kleuren te gebruiken.

Het werkt zo. Bij de meeste van de ongeveer 90.000 ingangen die erin staan, is het kernwoord van de betekenisomschrijving blauw. Een simpel voorbeeld is ‘scharlaken’. Daarachter staat ‘zeer helder rood’, en daarin is het woordje ‘rood’ dan blauwgedrukt. Maar ook het belangrijkste woord in de ‘vaste verbindingen’, waarvan het woordenboek er veel geeft, is blauw. Kijk je bijvoorbeeld naar het lemma ‘schande’, dan springen onder meer de woorden ‘schade’ (van ‘door schade en schande wijs worden’), ‘spreken’ (‘schande spreken van iets’) en ‘te’ (‘iemand te schande maken’) er op die manier meteen uit. Zeker bij langere ingangen is dat blauw een aangename gids.

Overigens kan de gebruiker van dit onlangs terecht tot één van de Best Verzorgde Boeken 2002 uitgeroepen werk voor het woord ‘scharlaken’ én voor tachtig andere kleuren ook terecht aan de binnenkant van het omslag. Daar staan rijen rondjes in allemaal een andere kleur, met daarnaast telkens hoe die heet. Wederom: een goed idee.

Maar er zijn nog meer extraatjes. Door het hele boek heen zijn kadertjes te vinden. Soms zijn die echt ‘talig’ van aard, leggen taalkundige begrippen uit, of kunnen je helpen een woord te vinden waar je niet op kunt komen, of dat je niet kent. Neem de lange lijst dieren, die bij het lemma ‘dier’ staat. Die loopt van ‘aap’ tot ‘zeekoe’, en geeft – voorzover ze bestaan – de woorden voor hoe het mannetje (al dan niet gecastreerd), het vrouwtje en het jong heten, vertelt de benaming voor hun verblijf, geslachtsdrift en groep, en wat ze roepen. Zo kun je erachter komen dat de mens geil maar het varken ruizig is, dat een jong haasje lamprei en een jonge luis neet genoemd wordt, en dat walvissen zingen.

Andere kaders zijn vrijwel puur encyclopedisch. Dat brengt een zekere willekeur met zich mee. Waarom wel een kader gewijd aan het edele schaakspel (met onder meer de namen van de stukken, hun relatieve waarde en hun loop) maar moet het toch net iets populairdere voetbalspel het doen met de weinig informatieve omschrijving ‘balsport voor twee ploegen waarbij de bal met de voeten wordt gespeeld’? Maar goed, wie benieuwd is naar de schoolsystemen in Nederland en België, of de boeken van de bijbel, of alle typen subatomaire deeltjes kan hier terecht.

Die encyclopedischer aanpak doet denken aan de concurrent die de grote hedendaagse Van Dale bij zijn eerste editie, halverwege de jaren tachtig kreeg: de erg prettige ‘Grote Koenen’, van ongeveer dezelfde omvang, en ook een poging al het gangbare Nederlands van nu te vangen. Tegenwoordig zijn Van Dale en Koenen in één uitgevershand, en het levenswerk van wijlen J.B. Drewes, die zijn lexicografische werk nog met behulp van schoenendozen vol knipsels deed, is niet meer in de handel.

Maar Van Dales Synoniemenwoordenboek is dat wel. En dat krijgt u er zomaar zo ongeveer bij in deze derde druk. Werkelijk handig. Het materiaal uit het synoniemenboek is alsvolgt terug te vinden. Een driehoekje naar rechts in de lemmata geeft aan dat er een betekenisverwant woord volgt (dier-beest), eentje naar links kondigt een tegenovergesteld woord aan (lekker-vies), overkoepelende termen staan achter een driehoekje omhoog (bij ‘gladmaken’ geven ze ‘bewerken’), en eentje omlaag verwijst naar ‘ondersoorten’ (bij ‘haring’ onder meer ‘bokking’, ‘maatjesharing’ ‘kipper’ en ‘rolmops’). De wereld op die manier onderverdelen loopt weliswaar altijd ergens spaak, maar wie wil variëren in wat hij schrijft, vindt zo toch een hoop.

Teleurgesteld ben ik vooralsnog alleen over deze Van Dale als pleitbeslechter. U moet weten, ik lig overhoop met de redactie van Onze Taal. Die kuist deze stukjes. Ik mag geen ‘je kan’ schrijven, want dat raadt de Taaladviesdienst altijd af. Het is spreektaal, vindt men, het hoort op schrift ‘je kunt’ te zijn. Mijn stelling is: inderdaad, ‘je kan’ is wat informeler, dus een stijlkwestie, maar het is zeker niet fout en soms zelfs de enige juiste mogelijkheid.

Wat zegt de hedendaagse Van Dale? Erg weinig. Gek genoeg ontbreken in het boek zelfs de complete rijtjes van onregelmatige werkwoorden zoals ‘zijn’ en ‘kunnen’. Mijn gelijk krijg ik op zijn best indirect. Bij de voorbeelden en uitdrukkingen bij ‘kunnen’ trof ik namelijk ‘daar kan je het mee doen’ en ‘van de wind kan je niet leven’. Maar daar stonden dan weer ‘je kunt me wat’ en ‘dat kun je niet maken’ tegenover, beide stukken beter met ‘kan’ volgens mij. Jammer, slechte scheids.

Tegen de steenkolen

Eindelijk Engels! Een praktische handreiking voor het verbeteren van uw Engels. door Kevin Cook en Daniel Gibb. Gelijmd. 265 blz., € 24,90, uitgeverij Kemper Conseil Publishing.

In het Engels heb je het nooit over ‘een half jaar’, in plaats daarvan zeg je ‘zes maanden’. Is dat interessant om te weten? Jazeker, beweer ik, maar er is een ruime categorie Nederlanders die zal antwoorden: ach nee, wat maakt het uit, ze begrijpen je heus wel als je ‘a half year’ zegt. En dat is vast waar. Maar een afwijkende manier van zeggen levert altijd even een kleine botsing op in het hoofd van de luisteraar. Een haperingetje in de verwerking. En hoe meer haperingen, des te meer ‘omwegen’ er bewandeld moeten worden om bij de bedoeling terecht te komen.
Nou en, zegt u? Al die Engelstaligen spreken meestal zelf geen woord over de grens, dan doen ze maar een beetje extra hun best voor degenen die wel de moeite nemen een vreemde taal te leren, ook al spreken ze die vervolgens natuurlijk niet perfect.

Een redenering waar geen speld tussen te krijgen valt. Behalve deze: over de meeste taalaangelegenheden kun je helemaal geen rationele beslissingen nemen. Daarvoor gaat het allemaal te snel én te onbewust. Hoe tolerant je ook wilt zijn voor afwijkingen van de norm in iemands taalgebruik, je zult ze toch automatisch opmerken. Dat is overigens niet hetzelfde als voortdurend iemands fouten benoemen. In de praktijk komt het erop neer dat het gewoon niet zo lekker luistert naar een duidelijke tweede-taalspreker. Je zet er eerder de radio bij uit, of zapt sneller weg op je tv.

Want afwijkingen staan de boodschap in de weg, of je wil of niet. Denk maar even aan het commentaar waarop iedereen met een stevig Limburgs of Gronings accent kan rekenen buiten zijn geboortestreek. Het imiteren is onbeleefd, maar de neiging dat toch te doen zit in velen ingebakken.

Enfin, eigenlijk weet natuurlijk iedereen heel goed dat afwijkend taalgebruik verschrikkelijk opvalt. Maar lang niet iedereen betrekt dat op zichzelf. Als zij een vreemde taal spreken, denken ze al gauw dat het wel goed is. Mij verwondert dat al heel lang. Praat ik in een vreemde taal dan ben ik me er aan een stuk door van bewust dat ik inderdaad ‘vreemd’ klink. Ik aarzel voortdurend: kan je dat zo wel zeggen? Is dat niet een neerlandisme? Bestaat die uitdrukking? Welk voorzetsel is hier het goede? Enzovoort.

Dat is geen beroepsdeformatie, althans, ik heb uit de monden van taalkundigen uit de hele niet-Engelstalige wereld in de loop der jaren meestal er-bar-me-lijk Engels horen komen. Engels dat soms alleen te verstaan viel omdat ik voldoende Nederlands, Duits of Frans ken. Zodat ik het allemaal ‘terug kon vertalen’. Daar zit overigens het grote gevaar van steenkolenengels, dat tegenwoordig door Onze Taalredacteur Marc van Oostendorp gepropageerd wordt: het zou prachtig wezen als het allemaal geen probleem was, maar de kans dat anderen jouw steenkolen niet of verkeerd begrijpen is vrees ik enorm.

Maar naast vlot begrepen worden, is ook serieus genomen worden een punt. Ga uzelf maar na: wie staat te stuntelen met zijn Nederlands vinden we ofwel enorm schattig of grappig, of toch een tikje meelijwekkend. Voor veel van degenen in Nederland die dat willen proberen te voorkomen is het goed dat Kevin Cook bestaat.

Van de hand van deze Engelse vertaler en docent die al twintig jaar in Nederland woont, had ik al met veel plezier Dubbel Dutch gelezen. Dat was een boek in het Engels over het Nederlands, bedoeld voor buitenlanders die goed Nederlands willen leren. Nu net is Eindelijk Engels! verschenen, een boek in het Nederlands over het Engels, voor Nederlanders die hun Engels bij willen schaven. Cook maakte het samen met zijn collega Daniel Gibb.

Opnieuw is de opzet aantrekkelijk en toegankelijk, namelijk gewoon alfabetisch. Het loopt van à (dat bestaat niet in het Engels), via last/least/latest (niet door elkaar halen!) tot yacht (spreek uit: yot, en denk niet dat yacht-harbour bestaat, dat heet marina). Achterin staat nog een uitvoerig trefwoordenregister. Ondanks de tuttige titel is het vlot geschreven, en echt helemaal toegespitst op fouten die juist Nederlanders gemakkelijk maken. It’s raining a lot lately en ook alle andere steenkolen worden vooraf gegaan door een handje met de duim omlaag. Zodat je meteen ziet hoe het niet moet.

Het boek staat echt boordevol zaken waar iedere ook maar een klein beetje gevorderde Engels-leerder werkelijk mee opschiet. Sla alleen alles over woordvolgorde over. Wat daarover gezegd wordt, is zowel verwarrend als deels onjuist. In een volgende editie hoop ik daarover een uitleg aan te treffen die als uitgangspunt gewoon de mogelijke volgorde van zinsdelen in het Nederlands neemt vergeleken met die in het Engels. Oh, en ook een Nederlandser vertaler dan Hij was saai aan het doen voor He was being boring. Zo zeg je dat namelijk niet, net zoals je niet half a year zegt…

Schrijven met je oren en je neus

Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends, door Jan Kuitenbrouwer. Geb., 351 blz., € 17,95, Uitg. L.J. Veen/Het Taalfonds

‘Deze meneer wordt morgen geholpen’, taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis, door Dick Springorum. 144 blz., € 9,90, Uitg. Aramith

De oren en de neus van Jan Kuitenbrouwer zijn bijzonder. Hij hoort mensen dingen zeggen die een ander nooit zouden opvallen, en hij ruikt vaak in de verte al wat trendy gaat worden. Schrijft hij met een combinatie van die twee zintuigen dan rollen er nogal eens dialogen uit die goed zijn voor een glimlach, een gniffel, of een grijns. Oké, soms denk je ‘hè flauw’, of ‘pff, wel erg gewild’, en je moet het ook zeker niet allemaal achter elkaar lezen, maar ik heb me vermaakt met ‘The best of Kuitenbrouwer’, want dat is wat zijn boek Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends geworden is.

Stukjes uit al zijn vorige boeken zitten erin, en verder dingen die eerder in de krant hebben gestaan (Kuitenbrouwer heeft een rubriek die Hedenlands heet in de Volkskrant). Onder het motto dat het ouwe koek is, worden dergelijke compilaties maar zelden in de pers besproken, en dat is niet altijd terecht.

Zo is Kuitenbrouwer bijvoorbeeld echt helemaal bij. Onder het kopje ‘Vrantwoordekeit’ komt het Balkenendes aan bod. Lees even mee met de weergave van het krankzinnig snelle praten van onze demissionaire MP, die daarbij toch zo weinig zegt: “tis tuuk zo dat de kistendeemkatie tijdlang moeik gat heeft, waarnenbeetje uit de gratie, tans zo leek het, maaiziet, dat wneer je met een dúík verhaal komt, mensen breid zijn drin meetgaan.” Als u dit niks vindt, dan is Jan Kuitenbrouwer aan u niet besteed.

Knap vond ik ook het hoofdstukje ‘Pimlands’, omdat het twee dagen na de moord op Fortuyn al een behoorlijk compleet overzicht gaf van alle kreten die daarna nog honderdduizend keer herhaald zijn. Onderverdeeld in ‘HIJ’ (‘Ver-gis je niet’), ‘ZIJ’ (onder meer Melkert met ‘Nederland, word wakker!’) en ‘WIJ’ (‘Hebben jullie nou je zin’ op het Binnenhof).

Grappig genoeg valt het met die ouwe koek ook wel mee, omdat veel modewoorden, modegebruiken en mode-onderwerpen minder snel uit de mode raken dan we soms denken. De gedeeltes uit Turbotaal, bijvoorbeeld over dikdoen met Duits (‘Anklang’, ‘Gesundes Volksempfinden’) en met Frans (‘qua actualité’, ‘tout Amsterdam’) en met Engels (‘phoney’, ‘moeven’), hadden ook best dit jaar geschreven kunnen zijn. Dat eerste boekje, dat vervolgens zo’n ongehoord succes is geworden, kwam uit in 1987. Nog even en dat is een generatie geleden.

Lang niet alles gaat erg hard, en de verschijnselen die Kuitenbrouwer beschrijft zijn eenvoudigweg van alle tijden. Alleen de toevallige invulling zegt soms iets over de wereld van nu. Zoals wat onze taboes en eufemismen zijn, maar dát die er zijn staat vast. Net als dat elke groep zijn eigen jargon heeft. Van de jeugd (‘vet cool’) tot grage galeriebezoekers (‘geil’, ‘glad’, ‘plat’ en ‘star’ zijn in die wereld, als we Kuitenbrouwer mogen geloven, geliefde kwalificaties). Dat mensen woorden gebruiken om zich te onderscheiden of om ermee te imponeren? Het zit in onze natuur. En Kuitenbrouwer noemt dat dan turbotaal. En hij zegt ‘oubotaal’ tegen oubolligheden, versleten grapjes en net-uit-de-mode-woorden. Maar ook dat slijten is natuurlijk onderdeel van elke taal en elke tijd.

Kortom: bijzondere fenomenen zijn het niet, maar de journalist in Kuitenbrouwer wil graag dat alles nieuw, dus nieuws is, denk ik. Zo brengt hij het in elk geval. Dat klopt niet, en hij blijft op deze manier ook steken in het maken van vooral vermakelijke lectuur, waaruit je niet vanzelf ook nog wat opsteekt. Jammer. Dolgraag zou ik meer lezen over de (onbewuste) middelen die we blijkbaar voor trends tot onze beschikking hebben: je neemt een bestaand woord en laat dat iets anders betekenen (‘vet’), je leent wat er toevallig langs komt (al een hele tijd is dat vaak Engels), je kort af, of bouwt iets nieuws uit al bestaande stukjes. Hoe doe je dat? Hoe werken die dingen?

Nu ja, Kuitenbrouwer is niet dol op taalkunde, en hij heeft tenminste die oren en die neus. Die waardeerde ik extra toen ik na alle Hedenlands een boekje las dat ‘taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis’ als ondertitel heeft: Deze meneer wordt morgen geholpen van Dick Springorum, die zich volgens de achterflap meer dan dertig jaar als wetenschappelijk medewerker heeft beziggehouden met taalgedrag.

Als zo iemand zijn eigen ziekenhuisopname gaat beschrijven dan verwacht je wat. Zelden ben ik zo bedrogen uitgekomen. Eigenlijk alleen het gebruik van het aanspreekwoordje ‘meneer’ in de titel valt Springorum op taalgebied op. Verder beschrijft hij alleen maar wat hem overkwam, en dat is exact wat iedereen overkomt die het medisch circuit in moet. Onbegrijpelijke uitgave.

Schrijven tot en met de dood

Geheim Dagboek 2001, Hans Warren, Uitg. Bert Bakker, 2002, 352 blz..

Het mag niet, het kan niet waar zijn dat je geliefde langzaam doodgaat. Dus ontken je het. Vertel je hem dat ie zich niet zo moet aanstellen, word je woedend als hij opziet tegen een tochtje, tegen een bezoek aan een tentoonstelling. Je zegt dat hij het doet om jou te pesten als hij valt en niet meer overeind kan komen, je scheldt hem helemaal verrot als hij in slaap valt overdag, of elke keer zijn bed uit moet ’s nachts, of in zijn broek poept. Hij vindt het zo koud? Onzin, de verwarming gaat níet aan.

Dat niet-willen-zien moet uiteindelijk de oorzaak zijn van de enorme agressie die Hans Warren in het laatste jaar van zijn leven oproept bij zijn bijna veertig jaar jongere vriend Mario Molegraaf. Lees je Warrens laatste dagboek (met voorrang uitgegeven) dan is je eerste reactie: mijn god, wat een sadist is die Mario. Hoe kan hij die arme oude man zo terroriseren?

Maar zo simpel is het niet. Het echte leven is veel interessanter. Ik moet bekennen dat ik wekenlang met Geheim Dagboek 2001 in mijn hoofd rondgelopen heb, het bleef maar ‘nabij’, zoals een boek dat heel soms kan doen.

Indertijd heb ik geboeid achter elkaar de eerste tien of twaalf delen van de serie gelezen, die als alles is uitgegeven zo’n zestig jaar zal bestrijken. Net als veel anderen had ik het toen wel even gezien. Maar het leverde zat basiskennis op over deze homoseksuele Zeeuwse dichter en recensent, die jaren getrouwd was met Mabel, drie kinderen kreeg, maar voor wie de jacht op mooie jongens en de jacht op mooie kunst en antiek de kern van zijn bestaan gingen vormen. En die ver in de vijftig nog een grote liefde vond in de toen zeventienjarige Mario.

Voor mij ging dat laatste dagboek daarom over een ‘bekende’. Hoe het is als je eerst het eind leest is voor mij niet te beoordelen, maar gewoon bij het begin beginnen kan ik warm aanbevelen. Overigens niet omdat Hans Warren nou zo’n warme, sympathieke persoonlijkheid was, eerder een wat ijdele, egocentrische man die dolgraag meer erkenning voor zijn poëzie had gehad. In het laatste dagboekdeel is het niet anders, en valt bijvoorbeeld nog steeds zijn mensenweerzin op, en het feit dat hij geen enkel contact met zijn kinderen had. Toen ik hem een paar jaar geleden een keertje ontmoette intrigeerde het me dan ook zeer dat hij uiterst beminnelijk in de omgang bleek te zijn.

Bij die gelegenheid schrok ik van de rare dikke buik die hij had. Die is hem op 19 december 2000, hij was net tachtig, fataal geworden. Maar een paar dagen daarvoor stond hij nog te koken, al wist hij achteraf niet meer hoe hij het gedaan had. Zijn laatste aantekeningen, onder meer daarover, zijn van 16 december. En nog steeds is dan zijn vermogen om te genieten niet aangetast.

Dat is een van de opmerkelijkste en ook ontroerendste dingen in het dagboek. Warren raakt op, lichamelijk en geestelijk. Hij kan nauwelijks zijn stoel uitkomen, is vaak incontinent, valt kwijlend in slaap, gaat rare spelfouten maken, snapt niet hoe de telefoon werkt, en walgt daar zelf allemaal erg van.

Bovendien is hij voortdurend bang, voor het verval, en voor Mario, die niet alleen telkens rabiaat tegen hem uitvalt maar ook dreigt hem in een verpleeghuis te stoppen. Maar spreekt Mario dan weer een lief woord, of kopen ze een kunstwerk, of kan Warren even naar zijn favoriete muziek luisteren (omdat Mario de deur uit is) dan is hij weer helemaal gelukkig.

Dat hangen aan het leven maar tegelijk ook dood willen, van binnenuit beschreven, ik vond het hartverscheurend.

Maar dat vond ik uiteindelijk ook de positie van Mario, die wanhopig wordt bij de almaar afnemende krachten van zijn ‘Hasje’, en die probeert hem er toch bij te houden, die hem meesleept naar buiten. En hoezeer Warren daar ook steeds tegen opziet, is hij weer thuis dan blijkt hij bijna iedere keer toch genoegen beleefd te hebben aan bijvoorbeeld een tentoonstelling. En dan kan hij daar ineens ook een prachtig, geheel coherent verslag van maken, wat je eigenlijk al niet meer verwacht.

Het is ook Mario die het dagboekschrijven overneemt als Warren naar het ziekenhuis gaat. Tot en met zijn dood. Dat je aan het slot ook een kijkje in zijn zieleleven krijgt maakt het menselijk tekort, het drama tussen die twee mannen nog zichtbaarder. En hoe het voor Mario Molegraaf geweest moet zijn de uitgave van juist dit dagboek klaar te maken, daar je kun alleen maar naar raden.

Hoe hoort het eigenlijk?

Kees Sorgdrager, De bolhoed van Piet de Jong, Uitg. Balans, 176 blz.

Eerst de kritiek, dan hebben we dat maar gehad: stom van die oubollig aandoende titel. Wie wil er nou iets weten over De bolhoed van Piet de Jong? Een boekje herinneringen van een parlementair verslaggever-in-bijna-ruste dat zo heet, riekt naar tuttigheid, flauwe nostalgie en een overmaat aan ‘opa vertelt’.

Maar wie oud genoeg is om zich Kees Sorgdrager te herinneren (“Is dat die man met dat lieve gezicht en die mooie stem?” vroeg een vroege dertiger me. Ja, die is het), kan voorspellen dat in diens verhalen humor en zachte ironie de toon bepalen. Wie tot afgelopen juni wel eens op zondagochtend om tien uur radio een had aanstaan, weet het trouwens ook. Het was een goede greep van de redactie van het VPRO-radioprogramma OVT om Sorgdrager, die maar liefst twintig jaar bij Den Haag Vandaag zat, en daarna bij de radio onder meer voor Met het oog op morgen ging werken, te vragen gesproken columns voor ze te maken.

Die columns zijn de basis voor het boekje, en de meeste zijn in 2001 en de eerste helft van dit jaar uitgesproken. Omdat OVT over geschiedenis gaat, moesten Sorgdragers bijdragen dat liefst ook doen. Maar juist in die periode was er wel erg veel dat het hart van een rechtgeaarde parlementair verslaggever flink wat slagen sneller deed kloppen. Die zeer recente historie sijpelt dan ook aldoor door de nu verzamelde columns heen.

Zo is bijvoorbeeld het bijwonen van de Leefbaar Nederland-vergadering waar Fortuyn lijsttrekker werd voor Sorgdrager aanleiding herinneringen op te halen aan de later in het CDA opgegane Christelijk Historische Unie, die óók oranje als partijkleur had. CHU-leden staken bij stemmingen oranje vlaggetjes omhoog. Er zijn meer beelden die voor je geestesoog blijven zweven: Joop den Uyl die zich op een vliegveld in New York geweldig staat op te winden bij de KLM-balie over een gemiste aansluiting, terwijl Relus ter Beek naast hem bijna zijn lachen niet kan houden. Ruud Lubbers die in hemdsmouwen de trap afkomt om te kijken wie er ’s avonds aangebeld had bij het Torentje om hem nog even iets te vragen.

Maar de rode draad die alle namen, gezichten en gebeurtenissen uit het Haagse verleden verbindt, zijn Sorgdragers opmerkingen over de collega’s van nu. Hoe luchtig ook de toon is, hoezeer het uitstekend geschreven boekje ook als heerlijke bedlectuur kan dienen, het is wel degelijk ook Sorgdragers ‘journalistieke testament’ geworden. Een soort ‘Hoe hoort het eigenlijk in de Haagse journalistiek’. En dat is voor Sorgdrager niet zoals het nu gaat: met te weinig afstand en gewoon feiten, en met veel te veel opinie, onzinopwinding en waan van de dag. Het is een wel vaker gehoorde klacht, maar Sorgdrager heeft extra recht van spreken, en houdt journalisten telkens de spiegel van hoe het ook kan voor. Onbedoeld illustratief in dit verband is het begrip dat hij van meet af aan heeft voor het succes van Pim Fortuyn. Een kwestie van wél goed gevolgd hebben wat er leefde.

Voor Sorgdrager is goede journalistiek ook een vertrouwensrelatie opbouwen met degenen van wie je het moet hebben. Daarover bieden de columns een paar concrete kijkjes in de journalistieke keuken. Onder het kopje ‘De wandelgangen’ beschrijft Sorgdrager de slimme deal die hij maakte met CDA-kamerlid Mateman, die een afwijkend standpunt had over de kruisraketten, daar weliswaar kort iets over gezegd had in een radioprogramma, maar geen woordvoerder over dat onderwerp was. Een regulier interview kon dus niet. De onderling overeengekomen oplossing: Sorgdrager kwam met draaiende camera langs, Mateman sputterde netjes, en kon zijn fractie later uitleggen dat hij niet onsportief had willen wegvluchten.

Mooi is ook het verhaal over VVD’er Theo Joekes die Sorgdrager opbelde na een slapeloze nacht die gevolgd was op een interview met Ischa Meijer. Pas bij het nagesprek had Joekes verteld wat hij echt van toenmalig VVD-leider Ed Nijpels vond. Daarmee was het on-the-record gesprek voor Ischa gereduceerd tot flauwe kost, die hij niet wilde publiceren. Maar Joekes vertrouwde er niet helemaal op. Toen Sorgdrager vervolgens Ischa belde, bleek die ook een beroerde nacht gehad te hebben: ‘Zulk prachtig materiaal, en ik kan er niks mee doen’. Er verscheen nooit een letter over in de krant.

Mij stemt het treurig dat Kees Sorgdrager in de Haagse journalistiek totaal geen school gemaakt heeft. Zijn eigen voorbeeld was de legendarische Bob Spaak, over wie hij schrijft: “Ik voelde me thuis bij zijn toon, de toon van het understatement, wars van poeha, maar sprekend voor de goede verstaander, afstand nemend en toch betrokken.” Een beter zelfportret had hij niet kunnen schetsen.

De grootste bedreiging voor de wereld

Michael Moore: Stupid White Men, and Other Sorry Excuses for the State of the Nation, Uitg. HarperCollins, 2002, 277 blz.

Die titel, die kon nu niet meer. Het hoofdstuk over hoe Bush jr. de verkiezingen gestolen in plaats van gewonnen heeft, moest er natuurlijk sowieso uit, en de toon van de rest van het boek? Tja, Michael Moore kon toch wel begrijpen dat hij gezien het veranderde politieke klimaat heel wat moest herschrijven.

Maandenlang heeft de kwestie vorig jaar gesleept, en al die tijd lagen de vijftigduizend exemplaren van Stupid White Men, and Other Sorry Excuses for the State of the Nation! die op 11 september al gedrukt waren, klaar om tot pulp vermalen te worden. Zoiets kost geld, maar ook daarvoor hadden ze bij uitgever HarperCollins een oplossing bedacht: ze stelden Moore voor dat hij honderdduizend dollar van zijn royalty’s in zou leveren.

Schrijver en filmmaker Michael Moore piekerde er allemaal niet over, maar pas nadat er het een en ander uitgelekt was over een dreigende banvloek, kwam het boek in februari alsnog uit. Het was onmiddellijk een superhit. Nu zijn we dertig drukken verder, en staan Moores domme blanke mannen al meer dan een half jaar in de non-fictie top tien van The New York Times.

En dat terwijl het boek boordevol snoeiharde kritiek op Amerika staat, en de lezer voortdurend oproept en aanzet tot protest en actie. Typisch dingen die al heel lang eigenlijk alleen populair zijn in een beperkt kringetje van linkse intellectuelen zoals Noam Chomsky.

Hoe krijgt Moore het voor elkaar daar ver buiten te treden?

Om te beginnen: je kan geweldig met hem lachen. Stupid White Men is een doldwaas boek vol grappen en one liners over bloedserieuze zaken. En op zich is het ook allemaal niet zoveel nieuws: het gaat over de zwarte bevolking, die nog steeds gemiddeld 61 procent minder verdient dan de blanke, net als in 1880. Het behandelt de toestand in het onderwijs (163 New Yorkse scholen begonnen het schooljaar in 2000 zonder directeur, acht miljoen scholieren kijken elke dag naar een schooltelevisieprogramma dat voor tachtig procent uit sport en reclame bestaat), maakt je bang voor gekke-koeienziekte, vervuild water, de klimaatopwarming. Het geeft nog maar weer eens cijfers over het in huis hebben van wapens ‘voor je veiligheid’ (in niet meer dan twee procent van de keren dat er met zo’n ding geschoten wordt zijn inderdaad inbrekers of andere onverlaten het slachtoffer), en meet keer op keer de feilen uit van Bush jr. en zijn regering vol vriendjes van zijn vader en vriendjes van de grote industrieën.

Het is de vorm waarin Moore het giet. Veel wordt vet aangezet. Amerika is nummer een? Nou, dat kan je wel zeggen. In de top twintig van geïndustrialiseerde landen is Amerika inderdaad nummer een in… volgt een lijst met tientallen voorbeelden, variërend van ‘de laagste verkiezingsopkomsten’ via ‘doden en gewonden in het verkeer’ tot ‘het aantal tienermoeders’. De zwarte bevolking gevaarlijk? Hijzelf gaat een straatje om als er een groepje blanken aankomt. Want de dronkelap die hem het ziekenhuis in reed, de schoolmeester die hem straf gaf, het jongetje dat een steen in zijn oog gooide, de meisjes die hem in de steek lieten, de baas die hem ontsloeg, de vent bij NBC die besloot op te houden met zijn serie TV-Nation (hier nog een tijdje te zien geweest bij de VPRO trouwens), degene die zijn checkboek leeghaalde, stuk voor stuk waren ze blank.

Domme blanke mannen (George W. Bush voorop natuurlijk) zijn de grootste bedreiging voor het land en de wereld. Altijd al geweest. Want wie anders is er verantwoordelijk voor de H-bom, voor PVC en al die andere gevaarlijke chemicaliën, voor de genocide op Indianen, voor massaontslagen, voor stembiljetten waarin je een gaatje moet prikken? En wat dacht je van de holocaust? Die vent heeft de blanken pas een slechte naam bezorgd!

Niks is heilig bij Moore, en dat is een verademing. Hij draait zaken om, speelt slim met clichés, en houdt zijn lezers en passant spiegels voor. Zo vertelt hij over de enorme verontwaardiging die een scène in zijn eerste film opriep: er werd een konijntje in doodgeslagen. Hoe hij dat erin had kunnen laten! Walgelijk, foei en schande riep iedereen. Maar helemaal niemand, merkt Moore op, uitte ook maar enig bezwaar tegen wat er twee minuten later te zien was: hoe de politie een zwarte man neerschoot die een Superman-cape droeg, en een speelgoedgeweer in zijn hand had. Ach ja, dat is wat we gewend zijn, dat is wat die zwarten immer altijd doen: schieten en neergeschoten worden.

Af en toe weet je overigens niet hoe serieus Moore nou is. Zo hangt hij ergens een prachtige redenering op over het zuiden van de Verenigde Staten, dat volgens hem alsnog de burgeroorlog gewonnen heeft en wel uitsluitend en alleen door de uitvinding van de air conditioning. En zou hij echt uitsluitend nog zwart personeel aannemen, zoals hij overigens iedereen aanbeveelt? Hij slaat in elk geval soms behoorlijk door. Zwarte autorijders die niet aldoor aangehouden willen worden, raadt hij bijvoorbeeld aan een blanke opblaaspop op de passagiersstoel te zetten: dan denkt de politie, okee, dat is een chauffeur. En een van zijn tips om benzine te sparen luidt: steel het uit auto’s op de parkeerterreinen van vliegvelden, want mensen gebruiken het dan toch niet.

Enfin, alle overdrijvingen en meligheid staan blijkbaar zijn succes niet in de weg. En dat moet veel te maken hebben met zijn oprechte boosheid over de hem ontstolen American Dream, en het feit dat hij zich daadwerkelijk bekommert om ‘gewone Amerikanen’, de rode draden in zijn werk. Hij zag in de jaren tachtig zijn geboortestad Flint (in de staat Michigan) volkomen naar de knoppen gaan omdat General Motors tienduizenden mensen ontsloeg, ondanks dat het concern enorme winsten maakte. Daar wilde hij wel eens even over praten met de directeur, Roger Smith. Zijn tevergeefse pogingen die te pakken te krijgen legde hij vast in de film Roger & Me, waarmee zijn naam in een klap gevestigd was (wat natuurlijk niet wil zeggen dat hij voortaan overal terechtkon).

Het komt erop neer dat Michael Moore – zelf een prototypische Amerikaan, te dik van het fast food, en eeuwig met een basebalpetje en spijkerbroek – de woede en verontwaardiging van veel van zijn landgenoten vertolkt. Hij doet in dat opzicht op sommige momenten heel sterk aan Pim Fortuyn denken. Zeker als hij mensen oproept niet meer in alle flauwekul te geloven en het land weer terug te veroveren. Door zelf, op lokaal niveau de politiek in te gaan (en zo te helpen van de Democratische Partij weer een echte oppositiepartij te maken) of andere dingen te organiseren. Zijn tips daarvoor zijn praktisch en to the point.

In die grass-roots-aanpak klinkt weer de overtuiging van activisten als Chomsky door. Ook diens methode om uit verschillende openbare bronnen te putten voor een afgerond verhaal werkt bij Moore uitstekend. De hele geschiedenis van de presidentsverkiezingen die door de gevestigde Amerikaanse media uiteindelijk maar marginaal behandeld is, is er een huiveringwekkend en zeer leesbaar voorbeeld van. Moore heeft ondertussen totaal niet de intellectuele afstandelijkheid van het gewone linkse establishment. Hij vertelt heel veel over zichzelf, en over zijn eigen zwakheden (dol op zijn minivan, minder dol op douchen), en spreekt zijn lezers ook voortdurend aan alsof het zijn vrienden zijn.

Precies datzelfde doet hij in zijn e-mails, waarop je je gratis kunt abonneren. Zo deelde hij van de week uitgebreid zijn verdriet over de plotselinge dood van zijn moeder. Op typisch Amerikaanse wijze: met veel tranen, en veel eerbetoon. Op zijn website (www.michaelmoore.com) staan bijna dagelijks simpele dingen die je als burger kunt doen om ergens een misstand aan te kaarten (bijvoorbeeld helpen voorkomen dat er alweer een Michael Moore de doodstraf krijgt) . Hoeveel Amerikanen daar gehoor aan geven is natuurlijk de vraag, net zoals niet te voorspellen valt hoever het uiteindelijk allemaal zal reiken.

Moore probeert niets minder dan een soort volksbeweging in gang te zetten. Dat is nogal wat. De tekenen dat het echt wat wordt zijn niet slecht. Overal waar hij signeert en voorleest loopt het storm, vaak moet hij twee keer achter elkaar optreden. De wijze waarop hij tekeergaat tegen de president van zijn land (die hij in een hilarische brief aanspreekt met ‘governor Bush’, en in de rest van het boek staat het woord president overal tussen aanhalingstekens) is in elk geval ongehoord. Niemand hoeft in elk geval meer te denken dat de hele Verenigde Staten ondergedompeld zijn in Bush-minnend patriottisme.

zie ook: www.michaelmoore.com

Fabelachtig, dat geheugen

Nixons medewerker John Dean bleek in 1973 een ideale getuige toen hij voor de Watergate-commissie verscheen. Een man met een fabelachtig geheugen, die precies kon navertellen wat er bij vergaderingen en andere bijeenkomsten gebeurd was. Wie wat had gezegd, en hoe wie daar dan weer op had gereageerd. Complete conversaties kon hij reproduceren. Zijn verhaal was consistent, geloofwaardig.

En toen doken de beruchte tapes op. Nixon bleek in het Witte Huis aldoor een bandrecorder te hebben laten meelopen. Deans weergave van de gebeurtenissen werd naast de opgenomen gesprekken gelegd. Wat kwam daaruit? Dat de werkelijkheid op talloze punten heel anders geweest was dan wat Dean verteld had. Niet alleen had hij zijn eigen bijdragen soms aangedikt, soms geminimaliseerd, hij had ook allerlei bijeenkomsten door elkaar gegooid, bewindslieden dingen laten zeggen die helemaal nooit gezegd waren, personen verwisseld en nog veel meer.

Was Dean dus een uitgekookte leugenaar? Ach, hij zal van sommige dingen best geweten hebben dat hij ze ietsje anders voorstelde, maar bovenal toonden zijn verslagen aan dat hij gewoon een mens was.

Of we willen of niet, we zijn allemaal John Deans. Zelfs degenen onder ons die een extreem goed geheugen hebben, zijn absoluut niet in staat om hun verleden rechttoe-rechtaan, precies-zoals-het-was na te vertellen. Hoeveel raadsels er ook nog zijn over de werking van het geheugen, dat het geen simpele registreermachine is staat vast.

Alle vergelijkingen gaan ook mank: het is geen wastablet waar dingen in ‘gegrift’ worden, geen boek of bibliotheek waar je zaken in kunt opzoeken, geen camera die netjes alles vastlegt, geen harde schijf met een bepaalde opslagruimte. Dat zijn wel de termen waarin we er het liefst over praten. Douwe Draaisma, docent geschiedenis van de psychologie aan de universiteit van Groningen, promoveerde een aantal jaren geleden op de wetenschappelijke blik op het geheugen door de eeuwen heen. Hoe die kijk keurig gelijke tred hield met de ontwikkelingen elders beschreef hij uitvoerig in De Metaforenmachine, de handelseditie van zijn proefschrift.

De techniek schrijdt voort, maar ons geheugen blijft even slecht. We vergeten een hele hoop, en herinneren ons bovendien heel veel fout. De bewijzen daarvoor zijn overweldigend, er is geen geheugenonderzoek dat niet allerlei soorten vertekeningen laat zien. Het geheugen rangschikt, thematiseert, dikt in, verwart, breit losse eindjes aan elkaar die niets met elkaar te maken hebben, laat gigantische gaten vallen en is tegelijkertijd ijzersterk in ons het gevoel geven dat we alles op een rijtje hebben. Rotsvast is ons vertrouwen in de juistheid van wat er in ons hoofd zit. En tegenvoorbeelden helpen niet. Als al eens onomstotelijk komt vast te staan dat iets anders gegaan is dan we ons herinneren zijn we geneigd dat af te doen als een raar incident. Goh, Hans weet zeker dat hij niet op de trouwerij van Grietje was omdat hij dat hele jaar in het buitenland zat? Gek. Je dacht toch echt dat je daar met hem had staan praten. Hij staat ook niet op de foto’s nee, inderdaad. Nou ja, vergissing.

Iedereen heeft stapels dergelijke ervaringen, ziet het bijna dagelijks om zich heen (klassiek echtparengekibbel: “Nee Piet, zo was het niet”, “Jawel Marie, jij wilde toen niet…”), maar er consequenties aan verbinden lukt heel slecht. Dat is niet onbegrijpelijk: het geheugen, en vooral ons autobiografisch geheugen, is onze enige mogelijkheid greep te krijgen, hebben en houden op ons leven, op wat we de werkelijkheid noemen. Wie niet in staat is het verloop van wat hij meemaakt bij te houden functioneert niet. Daarom kunnen degenen die dement zijn of een andere hersenstoornis hebben die het geheugen ernstig aantast vaak alleen in de een of andere instelling wonen. Ons geheugen is onze redding bij bijna alles. Zouden we er in de dagelijkse praktijk voortdurend aan twijfelen dan konden we niet overleven. Ook in de omgang met anderen kúnnen we in feite niet anders dan er van uitgaan dat wat zij beweren zich te herinneren wel ongeveer zal kloppen, bewezen notoire leugenaars even terzijde gelaten.

Toch zijn er tenminste twee terreinen waarvoor het van doorslaggevend belang kan zijn rekening te houden met de feilbaarheid en de listen en lagen van het geheugen: de rechtspraak en de geschiedschrijving. Die soms trouwens ook samen kunnen vallen, zoals in het geval van John Dean en andere betrokkenen bij het Watergate-schandaal. Maar als we het bij de historici houden, waarvan moeten die dan vooral doordrongen zijn als ze gebruik willen maken van geschreven getuigenissen en oral history?

Het lastigste is misschien nog wel dat ze voorbij moeten gaan aan hun eigen intuïties. Dat iemand een overtuigend verhaal heeft, in schrille kleuren en met verve schetst hoe het was, trouwhartig kijkt, benadrukt zich elk detail nog haarscherp voor de geest te kunnen halen, zelf heilig gelooft de waarheid en niets dan de waarheid te vertellen, het zegt op zichzelf allemaal niets. Net als een goede rechter zorgt een goede historicus er daarom voor dat de bewijslast op meer dan een bron berust.

Daarnaast doet hij er verstandig aan er rekening mee te houden dat de factor tijd rare spelletjes speelt. Even wat harde gegevens, die voor een belangrijk deel ook behandeld worden in Douwe Draaisma’s recentste boek, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, dat een aantrekkelijk overzicht geeft van veel psychologisch geheugenonderzoek. Dat het belangrijk is getuigenissen snel vast te leggen, blijkt bijvoorbeeld uit een Amerikaans onderzoek van de psychologen Neisser en Harsch, die zo verstandig waren om binnen 24 uur na de explosie van de Challenger, in 1986, aan ruim honderd studenten een vragenlijst voor te leggen over de omstandigheden waaronder ze het nieuws hoorden. Toen ze twee en een half jaar later dezelfde vragen nog eens stelden, had al een kwart van de studenten alle hoofdzaken ‘fout’: met wie ze waren, van wie of hoe ze het hoorden. Niet negen, maar nu negentien van de ondervraagden beweerden bijvoorbeeld dat ze het op de televisie hadden gezien.

Dat doet denken aan een testje dat hoogleraar rechtspsychologie Hans Crombag uitvoerde een jaar na de Bijlmerramp, waarbij hij studenten en collega’s vroeg of ze de filmbeelden van de inslag gezien hadden. Liefst 55 procent had ze gezien, en kon ook details geven over de hoek waaronder het vliegtuig neerstortte en over hoe lang het duurde voor de brand uitbrak. Nadat Crombag had onthuld dat die beelden helemaal niet bestaan, vroeg een collega verbaasd: “Weet je dat echt zeker?”.

De Bijlmerramp is een van onze nationale zogenoemde flashbulb memories, ‘flitslichtherinneringen’. Horen we een schokkend bericht dan is het net of er een opname van het hele tafereel wordt gemaakt waarin ook allerlei niet terzake doende détails worden vastgelegd: wat voor weer het was, wat je aanhad, waar je precies zat, et cetera. Vroeger was de moord op Kennedy het bekendste voorbeeld van een collectieve, internationale lichtflitsherinnering, inmiddels zijn het de aanslagen van 11 september 2001. Ook in het persoonlijk leven doet dit verschijnsel zich natuurlijk voor, maar of iemands herinneringen aan een heel belangrijk moment betrouwbaar zijn, is dus maar zeer de vraag.

En we zijn ook al helemaal niet goed in het ons herinneren van de dingen die langzaam veranderen. Wie kan er vertellen hoe zijn winkelstraat of zijn eigen gezicht er tien jaar geleden uitzag? Daarom kunnen juist oude foto’s of filmopnames van hele dagelijkse dingen zo fascineren en schokken. Wat droegen we een rare kleren, brillen, kapsels, wat zagen de auto’s er anders uit, wat was de conifeer nog klein, enzovoort. Draaisma merkt terecht op dat we zelf meestal net de verkeerde dingen vastleggen. De zoveelste verjaardagstaart is achteraf gezien veel minder interessant dan wat er indertijd aan keukenspullen boven het aanrecht hing. Dergelijke herinneringen opdiepen zonder ‘hulp’ is in de meeste gevallen vrijwel ondoenlijk.

Met ons tijdsbesef is ook veel mis. Dingen die indruk hebben gemaakt, lijken vaak korter geleden. Half Nederland kon zich niet voorstellen dat Ferdi E. alweer vrij kwam, want de ontvoering van Gerrit Jan Heijn lag nog veel te ‘vers in het geheugen’, zoals de uitdrukking dan ook luidt. Intussen gaat de tijd naarmate we zelf ouder worden ook nog eens steeds sneller voor ons gevoel, terwijl onze biologische klokken langzamer gaan lopen, en we naar het lijkt steeds minder herinneringen opdoen. Als je mensen vraagt de belangrijke gebeurtenissen uit hun leven te vertellen, verschijnt er als je die uitzet op een tijdlijn bij iedereen een enorme ‘prop’ tussen ongeveer hun tiende en hun vijfentwintigste. Veel gebeurt dan ‘voor het eerst’, maar hoe en ook óf al die dingen samenhangen is verre van duidelijk. Wat ze met de kwaliteit van herinneringen doen is ook niet bekend.

Dan is er nog de kwestie van hoe we ons iets herinneren. Een datum helpt daar over het algemeen totaal niet bij, ontdekte geheugendeskundige prof. Willem Wagenaar. Die hield eerst vier jaar lang een dagboek bij waarin hij gebeurtenissen aantekende, en een paar jaar later probeerde hij uit welke clues hij nodig had om die weer op te roepen – iets dat overigens uiteindelijk wel met alles lukte, al moest hij soms de hulp inroepen van degenen die ergens bij waren geweest. Dat een datum ons niets zegt is natuurlijk niet zo gek: de werking van ons geheugen dateert van voor de uitvinding van de kalender. Data moeten dus vaak ergens aan vastgeplakt. We weten dat we in dat en dat jaar voor het eerst naar Zuid-Frankrijk gingen, want toen deden we eindexamen, de winter dat onze moeder stierf was een extreem koude, et cetera.

Een historicus op zoek naar het verleden kan proberen zulke ‘ijkpunten’ aan te reiken. Maar dan is weer de vraag: hoeveel mag hij suggereren, want als het geheugen ergens gevoelig voor is dan is het voor suggestie. De Amerikaanse psychologe Elizabeth Loftus stelde zelfs met experimenten vast dat je iemand nogal gemakkelijk herinneringen kunt aanpraten. Zo bleek ze haar proefpersonen te kunnen wijsmaken dat ze als kind eens verdwaald waren in een winkelcentrum. Een dergelijke eenmaal geïmplanteerde herinnering groeide spontaan uit, en bleef als ‘waargebeurd’ aanvoelen ook nadat Loftus onthuld had dat het een verzinsel was. Een doodgriezelige gedachte.

Aanleiding voor Loftus’ onderzoek was het uiterst controversiële onderwerp van de ‘hervonden herinneringen’ aan incest en andere misbruik. Een hele, inmiddels onder vuur liggende therapiestroming richt zich puur daarop. Patiënten komen binnen zonder één herinnering in die richting, en worden gestimuleerd zich voor de geest te halen hoe ze als kind gruwelijk misbruikt zijn. Maar in feite ligt het zo: er is geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat we traumatische herinneringen tientallen jaren geheel ‘blokkeren’, waarna ze alsnog bovenkomen, en er is alle aanleiding om te denken dat we in staat zijn fantasiën van anderen en onszelf om te vormen tot wat voelt als authentieke herinneringen.

Nog steeds brengt dit de gemoederen geweldig in beweging, ook in Nederland, waar vorig jaar Han Israëls’ studie Heilige verontwaardiging verscheen. Israëls zette daarin onder meer vraagtekens bij de interviewmethoden in het bekende (en overigens verder erg door hem gerespecteerde) onderzoek van Nel Draijer naar incest en ander seksueel misbruik, en viel het bestaande beeld aan dat voor de jaren tachtig incest nauwelijks ‘gezien’ werd. Velen vielen over hem heen en Israels kon vervolgens fluiten naar zijn nieuwe baan bij het Trimbos instituut.

Tegelijkertijd kent iedereen het fenomeen van de ‘hervonden herinnering’: een geur, een afbeelding, muziek, een voorwerp, er is heel veel dat ons een ‘goh, nooit meer aan gedacht’ kan ontlokken. Waar ligt de grens?

En dan hebben we het nog niet eens gehad over hoe gekleurd herinneringen raken. Terugkijkend, ouder en wijzer geworden, zien de dingen van toen er beslist anders uit. Toegevoegde kennis (‘ze ging toen al vreemd, maar dat wist ik niet’) kan ze achteraf zelfs totaal verpesten. Je hebt het punt van de sociaal-wenselijke antwoorden, en de invloed van iemands persoonlijkheid en toevallige gevoeligheden, ijdelheden en angsten. Eigenlijk is er zo duizelingwekkend veel om rekening mee te houden dat je er hopeloos van zou worden. Wie geschiedenisonderzoek doet, kan dus maar het beste met een flinke portie wantrouwen op zak het verleden in duiken en op zoek gaan naar zo veel mogelijk onafhankelijke bronnen.

 

NOOT: Dit stuk verscheen in een special van Hypothese over geschiedenisonderzoek.

HBC van het Nederlands

Opperlans! Taal- & letterkunde, door Battus, Querido, ZZ pagina’s, 2002.

De pagina’s hebben geen nummers, maar letters, daar begint het al mee. Je kunt Opperlans! Taal- & letterkunde dus van ‘aa’ via ‘ab’, ‘ac’ en zo verder tot en met ‘zz’ lezen, maar dat mag niet van de schrijver. Die wil, zegt hij in zijn voorwoord, dat we een hele eeuw lang gaan surfen door zijn waanzinnige en briljante verzameling taalinzichten en taalflauwekul.

Was ik Hugo Brandt Corstius dan zou ik u nu wijsmaken dat ik toch elk van de 688 een voor een door mij getelde bladzijden van linksboven tot rechtsonder gespeld heb, en dat niets me ontgaan is. Ik zou nog wat berekeningen hebben losgelaten op het materiaal en minstens een nieuwe letterwet ontdekt hebben en dat alles zou ik met grote stelligheid gebracht hebben.

Maar ik ben ’m niet. Battus, Piet Grijs, Talisman, Stoker en nog een handjevol zijn ’m allemaal wel. Dat Battus, van oudsher Brandt Corstius’ taalpseudoniem, als auteur op het omslag van Opperlans! staat is in feite willekeur. Nog meer dan in de eerste editie van eenentwintig jaar geleden komen in dit standaardwerk over ‘het Nederlands met vakantie’ alle zielen die in Brandt Corstius’ borst leven bij elkaar: de taalkundige, de wiskundige, de computerman, de columnist, de fanaticus, de docent, de onderzoeker, de verstoppertje-speler, de uitdager, de leugenaar, de pestkop, de vrouw, het kind.

De mix die zij opleveren lijkt nergens op. Opperlans! is een volstrekt uniek en uiterst origineel werk waar geen greintje gemakzucht in zit. Dat alleen al plaatst het op eenzame hoogte, ver boven de kast vol taalboeken en –boekjes die verschenen is tussen de eerste en de tweede editie.

In die tussentijd is er ook een nieuwe generatie opgegroeid, die, ontdekte ik laatst, deels helemaal nooit van de bestseller Opperlandse taal- en letterkunde gehoord heeft. Voordeel is dan weer dat ze meteen kunnen wennen aan de d-loze nieuwe naam ‘Opperlans’. Volgens de auteur, die ook de bedenker van het begrip is, heeft de d er nooit in gezeten. Hij zit ook niet in ‘Nederlands’, want je hoort hem niet, vandaar dat hele stoeten beroemde schrijvers uit de geschiedenis al ‘Nederlans’ of ‘Neerlans’ schreven, en trouwens, W.F. Hermans stuurde indertijd meteen een briefje waarin hij repte van ‘Opperlanse taal- en letterkunde’. Of wij lezers het soms beter willen weten dan al die grootheden?

Ja, ik wel. Want de mooie parallellie met ‘Nederlands’ is nu minder mooi. En parallellieën, spiegelingen, verwisselingen vormen nou net het hart van het Opperlands. Voor wie het nog niet wist of vergat nog even het uitgangspunt: het Opperlands is, ander dan het gewone Nederlands, puur voor de lol. Kruiswoordpuzzels of cryptogrammen oplossen hoort er niet toe, maar verder kan zo’n beetje elk spelen met woorden en letters tot deze taal gerekend worden. De vorm is dus bijzonder belangrijk.

Naast gloednieuwe zijn er onder de Opperlandse genres ook een aardig aantal oude klassiekers te vinden. Anagrammen bijvoorbeeld: woorden of zinnen die als je de letters herschikt andere, ook mogelijke woorden of zinnen opleveren. Je hebt relatief simpele, als ‘als’ en ‘las’ en ‘sla’ en ‘Sal’, maar Opperlans! biedt ze in alle soorten en maten, keurig gerangschikt, in indrukwekkende hoeveelheden. ‘Beeldroman’ en ‘bordeelman’ zijn anagrammen, maar van diezelfde letters kun je nóg dertien woorden maken.

Na de anagrammen komen de alliteraties, overbekend uit de meeste poëzie, maar in het Opperlands wordt er iets anders mee gedaan. Zo is er een alfabet van ‘alliteratalen’, dat begint met ‘Adriaan articuleert Afrikaans adembenemend’, een zin die meteen duidelijk maakte dat de in het boek steeds terugkerende claim dat betekenis er niet toe doet in het Opperlands een aperte leugen is. Ook kennis van de wereld voegt veel toe, want als je niet weet dat Adriaan van Dis Afrikaans spreekt is de eerste alliterataal veel minder aardig, en wie Hugo Brandt Corstius (laten we hem verder HBC noemen) nooit hoorde spreken zal niet grinniken om de H: ‘Hugo hakkelt Hollands hortend’.

Dan zijn er natuurlijk de palindromen: woorden of zinnen die je twee kanten uit kunt lezen. ‘Parterretrap’ en ‘Mooie zeden in Ede, zei oom’ zijn waarschijnlijk de beroemdste. Die staan er uiteraard in, maar ook hier wordt het echte effect pas bereikt door de overvloed en alle varianten. Voor HBC is het palindroom overigens een vorm van zijn bredere categorie ‘symmys’, tevens de titel van een van zijn boeken, waarvan het materiaal – net als dat uit nog een paar andere bibliofiele werkjes – in dit overzichtswerk veel beter tot zijn recht komt.

Bij het symmetrieënonderdeel is goed te zien dat het Opperlands vaak tot absolute gedrochten van het Nederlands leidt. Wat moet een mens met een medeling als ‘Reik ’n po maar door een rood raam, op ’n kier’, of: ‘“Feit is: opa moet kikkerdrek” kikte oma positief.’? Maar zet honderd van die waanzindingen achter elkaar, en het wordt een merkwaardig, op de lachspieren werkend kunstwerk. Waarin zich overigens ook juweeltjes verscholen houden als ‘Oud duo’, ‘Gadsi, ’t is dag’ en ‘Ai de massamedia!’.

Wederom: zonder betekenis mis je een hoop lol. Maar dat HBC zo hamert op het onbelangrijke daarvan komt door zijn volstrekt particuliere zeer vergaande voorkeur voor rijtjes woorden waar in vormopzicht iets mee is of iets mee gedaan is. Zo veel mogelijk klinkers wil hij zien, en dan ook nog in alle volgordes, wat voor ‘iaeou’ ‘dialectfout’ oplevert, en voor ‘iuoea’ onder meer ‘virtuozenbal’, maar alle andere permutaties hebben ook hun eigen opsomming gekregen. Woorden met medeklinkerstapelingen (‘angstschreeuw’ kent u, maar ‘welgemutstschrijvende’ vast nog niet), woorden waarbij je een letter een, twee, drie plaatsen kunt laten verspringen, waarna je weer een woord hebt. Woorden waar je begin en eind van kunt omwisselen, woorden…

Waanzin is het, en veel te veel. Absoluut gekkenwerk, vooral als je bedenkt dat HBC al fanatiek verzamelde en verzon voordat de computer echt wat kon, en al helemaal voor er cd-rommetjes uitkwamen met woordenboeken. Het getel en gehussel zijn ook voor het grootste deel zijn eigen bedenksels, en het slaat inderdaad helemaal nergens op. HBC zoekt orde en regelmaat daar waar uitsluitend het toeval heerst.

Zelf vind ik dat een geslaagder procédé wanneer er ook betekenis en dubbele bodems aan te pas komen. Een van mijn favorieten is nog altijd de ‘wet van wit en wat’ waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen in woorden systematisch betekenisverschillen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trekt hij door naar bijvoorbeeld ‘zin, zan, zen’.

Maar ook de categorie kinderachtig Opperlands kan niet zonder betekenis. Het verhaal van de dokters Ank en Ugs waarin ook Dr. Oplul, Dr. Oogrekje en Ir. Onie figureren blijft nergens zonder.

En we zouden geen ‘basaltwoorden’ bezitten, woorden met een interne tegenstelling (bas-alt). Zoals ‘duffel’ en ‘klapzoen’ en het drievoudige ‘stopgaren’. Als u wel eens cryptogrammen doet, doorziet u ze meteen. Veel van het genoegen dat aan Opperlans! te beleven valt lijkt erg op het oplossen van een geslaagd cryptogram. Dat brengt ook een mengeling teweeg van gestreelde ijdelheid (ha! ik heb ’m door, ben slim genoeg) en oprechte bewondering (goh, wat goed bedacht!).

Want HBC houdt zijn lezer altijd bij de les. In alles wat hij schrijft, in welke hoedanigheid ook, legt hij hetzelfde aplomb aan de dag, dezelfde tegenspraak-heeft-geen-zintoon. En nooit kun je erop vertrouwen dat alles klopt wat hij zegt. Je moet je eigen hersens meenemen en niet te goedgelovig zijn. Niet toevallig beginnen een heleboel stukken in het boek met ‘Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden’. In werkelijkheid houdt HBC het liefst de hele wereld voor de gek, maar hij wil ook graag betrapt worden, doorzien.

En wat hij beweert, is zelden complete onzin. Alleen verstopt hij dikwijls wat hij echt wil zeggen achter een grap of in een volledig ontsporende glasheldere redenering. Opperlans! bevat stiekem stapels kritiek op woordenboekenmakers, op de Algemene Nederlandse Spraakkunst, op de politiek. Maar HBC geeft er zijn eigen draai aan.

Neem de volgende typerende passage. Aanleiding is het door de nieuwe spelling verdwijnen van de klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren. In de vorige editie bestonden ze nog, maar: “Een bende gemene taalkundigen, gesteund door corrupte politici heeft toen een vuile streek uitgehaald. Ze hebben verordonneerd dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.” Daar moet ik iedere keer dat ik eraan denk hardop om lachen.

Het boek zit ook vol slimme observaties over taal en spelling. Bij de uitleg van ’t kofschip staan massa’s voorbeelden die niet kloppen met ’t kofschip, zijn tien taalkundige regels van het Nederlands zijn allemaal in tegenspraak met zichzelf, ook al geloven taalkundigen er heilig in. Opperlans! geeft bestaande termen en verzonnen taal- en literatuurtermen, HBC doet wat hem belieft, en vertelt zelden wat wat is. Maar vindt hij het verschil tussen verbuigingen en vervoegingen gekunsteld, waar iets voor te zeggen is, dan munt hij de term ‘verboeging’, die hij vervolgens illustreert met een briljant maar onzinnig betoog over meervouden van naamwoorden en van werkwoorden.

Dat zijn de dingen waar ik mateloos van kan genieten, maar een ander smult vast meer van de paragrammen (er zijn te veel typen ‘gram’ om op te noemen) in Het Bureau, of een pagina synoniemen van ‘ja’, of nieuwe betekenisomschrijvingen van oude woorden (iris: schietgat voor als blikken konden doden), of de ook verrukkelijke ‘xenogrammen’, Opperlands met buitenlands erin.

Meer dan in de vorige editie lopen taal- en letterkunde in deze door elkaar, al beweert de schrijver de taalkunde apart te hebben gezet. Het geeft niets, het meeste is ook zo ofwel goed te volgen, of na uitleg nog niet te snappen. Er staat ook meer ‘letterkunde’ van de hand van HBC zelf in, wat niet wil zeggen dat Stip, John O’Mill, Scheepmaker, Matsier of de onovertroffen Piet Burger ontbreken. Afscheid moeten we in dit boek nemen van HBC’s alter ego drs. G. van Buuren. De gravin is toch nog onverwachts gestorven, maar haar bijdragen zijn te herkennen aan de wij-vorm waarin ze geschreven zijn.

Ook nog kritiek? Wel, aan het eind van dit stuk gekomen kan ik u uit ruime ervaring vertellen dat dingen terugvinden in Opperlans! een hels, schier onmogelijk karwei is. Gelukkig hoeft u dat niet. En u hoeft het ook niet van begin tot eind uit te lezen, zoals ik deed. U kunt dit monument voor het Nederlands én voor de geniale en gekke geest van Hugo Brandt Corstius nuttigen zoals de schrijver het bedoeld heeft: een minuscuul hapje hier, zes stevige slokken daar, lekker lang kauwen op zus, en iets anders meteen doorspoelen. Het maakt niet uit, en wat nu niet smaakt doet het misschien morgen of over tien jaar wel. Koop Opperlans!. Dit is het ultieme HBC-boek. Het is ontzagwekkend. 

NOOT: De redactie van Vrij Nederland vond een koopadvies te ver gaan, en maakte van het slot van het stuk dit: “(…) morgen of over tien jaar wel. Opperlans! is daarom het ultieme HBC-boek.”

De supersuperster is het Engels

Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, door Abram de Swaan, Vertaling Leonoor Broeder, Bert Bakker, 298 p.

De Gids, Woorden van De Swaan, 165ste jaargang, nummer 1, januari 2002, 97 p.

Even een ‘Geknipt voor u’ : “Aanval op VS in meer opzichten Blessing in the sky”. Het stond in grote letters als lezerslokkertje bij een artikel van Amerika-correspondent Marc Chavannes, in de NRC van 29 januari. Vrijwel hetzelfde viel ook in de tekst te lezen.

Het is niet uitvoerbaar, maar wat zou ik graag de resultaten zien van een onderzoekje naar hoeveel NRC-lezers er nou gestruikeld zijn over deze fout, die mij, moet ik bekennen, nogal deed lachen. Voor de zekerheid leg ik de grap toch maar even uit: de zelfs in het Nederlands behoorlijk ingeburgerde uitdrukking een ‘zegen in vermomming’ (blessing in disguise) werd een ‘zegen in de lucht’, wat gezien de context bijna een vondst genoemd kan worden.

Waar het mis is gegaan doet er niet toe, maar dat dit de intellectueelste krant van Nederland haalt, lijkt me een heldere illustratie van het feit dat de kennis die Nederlanders van het Engels hebben vaak bitter tegenvalt. Net als de zelfkennis daarover. Blijkbaar heeft de dienstdoende eindredacteur niet de aanvechting gevoeld eens even na te kijken of die kreet wel klopte. Zo hoor ik in alle lagen van de bevolking, politici en hoogleraren incluis, mensen welgemoed akelig slecht Engels spreken zonder dat ze dat in de gaten lijken te hebben of erg te vinden.

Moet dat dan? Het erg vinden misschien niet, maar het doorhebben heeft een paar praktische kanten. Weten dat je voor de andere kant als een rare knurft klinkt en vaak niet of verkeerd begrepen zult worden is nuttig. Daarnaast ligt er een argument voor de discussie over het Nederlands dat weggeduwd zou worden door het Engels. Zo hard zal dat niet gaan als zelfs de hoogstopgeleide klasse er zo’n moeite mee heeft.

Waarmee ook ik aangeland ben bij het onderwerp dat in de vloed aan publiciteit over het laatste boek van hoogleraar sociologie Abram de Swaan, Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, het hardnekkigst de kop opsteekt. Overleeft ons arme Nederlands het wel? Dat dat steeds zo de nadruk krijgt doet De Swaan absoluut onrecht, maar grappig genoeg is indirect wel uit zijn betoog op te maken hoe het komt. Dat wil zeggen: als je zijn onderwerpen combineert met wat feiten waaraan hij eigenlijk voorbijgaat.

Zo heeft hij het in zijn boek wel een aantal keren over de inspanning en de tijd die het kost er een nieuwe taal bij te leren, maar toch lijkt het niet tot hem door te dringen hoe gigantisch groot in bijna alle gevallen de kloof blijft tussen je gratis meegekregen moedertaal en later geleerde talen. Ook als je enorm investeert in een vreemde taal. Misschien is De Swaan zelf wel een hoge uitzondering, aangezien hij zijn boeken in het Engels schrijft, waarna ze dan, ook in dit geval, door een ander vertaald worden – wat De Swaan weer het gevoel geeft zijn dubbelganger tegen te komen, schrijft hij in de inleiding.

Maar de boffers in de wereld, en daar zijn er heel veel van, hebben gewoon meer dan een moedertaal. Meertalig opgroeien is een groot cadeau, het geeft je zomaar twee of nog meer keer dat enorm verknochte en die onwaarschijnlijke wendbaarheid die horen bij een moedertaal. Dat dat zo vaak voorkomt en natuurlijk automatisch gevolgen voor het kennisniveau heeft, is een gegeven waar De Swaan ook al nauwelijks enig oog voor heeft. Je kent een taal of je kent hem niet, dat is het onderscheid dat voor hem bestaat, hoe rijk en ingewikkeld in werkelijkheid ook de schakeringen zijn.

Dat komt natuurlijk door zijn blik, die daarom nog niet minder interessant is. De Swaan beschouwt de talen van de wereld van verre. Hij cirkelt als het ware als een satelliet om de aarde en van zijn uitzicht blijven twee dingen bovenal hangen. Ten eerste het wereldomspannende netwerk dat alle ongeveer vijfduizend verschillende talen verbindt. Dit is de truc: in elke taalgemeenschap vind je mensen die ook de taal van een andere gemeenschap kennen. Meestal eentje uit de buurt. En daar wonen dan weer mensen die kunnen praten met degenen die wat verderop zitten. Enzovoort. Dat is de enige reden dat we niet met duizenden volkomen geïsoleerde maatschappijen en maatschappijtjes zitten.

Typisch zo’n gegeven waar je niet gauw vanzelf bij nadenkt, maar dat heel erg waar is en oneindig veel consequenties heeft. Stel u eens even voor wat het zou betekenen voor de wereld als ons taalvermogen niet de flexibiliteit had die het heeft.
Kijk, dat is nou een mooie functie van De Swaans onderzoek: zijn invalshoek brengt je op gedachten. Dat geldt ook voor de kern van het boek, het tweede beeld dat vanzelf beklijft: zijn galactisch model. Bij de atomen was het al zo’n succes, maar de metafoor van sterrenstelsels voor de organisatie van de wereldtalen werkt ook uitstekend, al gaat hij uiteraard ook dit keer niet helemaal op.

Laat ik bovenaan beginnen, of gaat het om ’t stralende middelpunt? Hoe dan ook, de supersuperster is het Engels. Geen taal die voor zo veel aardbewoners aantrekkelijk is, en door zo veel mensen als tweede taal gesproken wordt. Om dat hypercentrale Engels heen bevindt zich zo’n dozijn supercentrale talen, waaronder het Chinees, Arabisch, Frans, Spaans en Swahili, die allemaal zelf weer het middelpunt vormen voor een stel centrale talen. De vierde ‘laag’ tenslotte noemt De Swaan perifere talen, de talen (of dialecten, harde criteria voor dat onderscheid bestaan nog steeds niet) met weinig sprekers en weinig aantrekkingskracht. Je kunt het geheel als een sterren- en planetenstelsel bekijken, maar ook als een soort omgekeerde boom, waarvan het Engels de stam vormt en dan uitwaaiert met zijn takken tot pakweg het Limburgs en de een of andere Papoeataal die twee ver uit elkaar liggende blaadjes zijn. Er zit, met andere woorden, hiërarchie in.

Waar komt die vandaan? Daar heeft De Swaan een indrukwekkende formule voor opgesteld. Op de vorm daarvan ging Hugo Brandt Corstius niet in, in zijn recensie van De Swaans boek (NRC Handelsblad, 25 januari jl.), dus ik ga er helemaal van uit dat die in orde is. Of misschien heeft de wiskundige Brandt Corstius afgezien van rekenwerk omdat hij terecht opmerkt dat de gegevens waarmee je de berekening moet doen er niet zijn.

De Q-waarde, kortweg de communicatiewaarde van een taal hangt af van hoeveel moedertaalsprekers er van die taal zijn, en van de hoeveelheid tweedetaalsprekers. Maar van de meeste talen is dat helemaal niet bekend. Betrouwbare statistieken op dit gebied zijn uitzonderingen, en je kunt je afvragen of ze kunnen bestaan. Weet u het antwoord op de simpele vraag: hoeveel talen spreekt u? Ik niet. Uitsluitend met subtiele kwalificaties en massa’s andere mitsen en maren kan ik daar iets over zeggen. Bij De Swaan lees ik intussen wel dat zo’n tachtig procent van de Nederlandse bevolking min of meer vloeiend Engels spreekt, een cijfer dat mij zwaar overtrokken lijkt.

Maar het gebrek aan cijfers is voor het begrip Q-waarde niet erg, want daar hebben we vanzelf een prima neus voor, die bovendien als een soort self fullfilling profecy werkt. Hoe meer mensen denken: Engels, dat ga ik leren, want daar heb je wat aan, des te waarder dat wordt. We hebben over het algemeen de neiging om ‘omhoog’ te leren: ons vreemde talen eigen te maken die een hogere Q-waarde hebben dan onze eigen. Dat moet ook de reden zijn dat de Engelstaligen, ondanks hun relatief fantastische onderwijs, zelden iets buitenlands spreken. De optelsom van de Q-waarde-neus van miljarden mensen bepaalt hoe het wereldtalenstelsel eruit ziet, is ruw samengevat De Swaans intrigerende stelling, die hij vervolgens gaat toetsen aan onder meer Indonesië, Zuid-Afrika en Europese Unie. Dan komen natuurlijk ook de uitzonderingen, die weer verklaard worden, en dat levert opnieuw denk- en bekvechtmateriaal

Een van de aardige dingen blijft bij alles dat die Q-waarde altijd zowel een persoonlijke als een maatschappelijke zaak is. Zo denk ik dat er op de hele wereld momenteel niemand te vinden is voor wie de Q-waarde van het Nederlands zo hoog is als voor Máxima Zorreguita. Daar staat of valt haar toekomst als voor het volk aanvaardbare kroonprins-eega mee. Tegelijk laten de reacties van datzelfde volk zien hoe laag de Q-waarde van het Nederlands in het algemeen is. Wij denken hier al gauw: wie heeft er nou iets aan om Nederlands ‘erbij’ te leren? Ja, die allochtonen die hier zo graag willen wonen moeten dat allemaal als de bliksem gaan doen, maar een normaal mens weet beter: in de wereld heb je niets aan Nederlands.

Diep onder de indruk van Máxima is men daarom alom, terwijl ze in werkelijkheid natuurlijk gewoon gebroken Nederlands met een flink accent en een afwijkend intonatiepatroon spreekt. Ondanks dat ze er al drie jaar in heeft kunnen oefenen, zich de beste privélessen kan veroorloven en ongetwijfeld uiterst gemotiveerd is. In dat licht bezien is Máxima’s Nederlands bepaald niet uitzonderlijk goed. Het enthousiasme van het volk komt denk ik voort uit een combinatie van haar glimlach en de goede neus die Nederlanders hebben voor de Q-waarde van hun taal.

Of hangt die Q-waarde juist weer samen met de houding van de Nederlanders ten opzichte van hun taal? Is dat niet precies dezelfde self fullfilling profecy als bij de hoge Q-waarden? Ik geloof daar niet zo erg in, maar het is mooi dat De Swaan met zijn visie eens wat nieuwe ammunitie verschaft voor dit soort in wezen doodgediscussieerde onderwerpen. Niet dat de antwoorden zo uit zijn boek geraapt kunnen worden, maar het wordt aantrekkelijk om er weer eens over na te denken.

Dat is een grote verdienste. En dat zie je ook meteen terug in het speciale Gids-nummer van januari dat helemaal aan De Swaans boek gewijd is. Daarin gaat Bram Kempers bijvoorbeeld na hoe bruikbaar het Q-waarde-idee is voor het verleden, voor het Latijn om precies te zijn. En Maarten Asscher zit verbaasd boven een aantekenschriftje vol transcripties uit het spijkerschrift van een Babylonisch Assyrische taal die hij ooit, het is zijn eigen handschrift, toch minstens redelijk gekend moet hebben, maar die inmiddels totaal ontoegankelijk voor hem is geworden. Het zijn kanttekeningen, aanvullingen, tegenwerpingen. Zo blijft René Appel vrezen dat het Nederlands verdrongen zal worden door het Engels doordat dat Engels het Nederlands binnendringt. In zijn slotbeschouwing aan het eind van deze aflevering van De Gids dient de socioloog De Swaan de sociolinguïst Appel netjes van repliek met taalkundige argumenten.

Soms is het jammer dat hij die niet altijd voorhanden heeft. Het is zijn vak niet, en daardoor las ik soms rare dingen. Zo heeft De Swaan kennelijk het idee dat je een vreemde taal alleen kunt leren als je kunt lezen en schrijven, brengt hij speculaties over een oertaal vrolijk als feiten, en zou hij vast geboeid zijn als hij zich eens inlas in wat pidgins en creolentalen zijn, want hij heeft geen flauw benul. Zijn geloof in de komst van computervertalingen is roerend, maar ik voorzie een teleurstelling. Enfin, die dingen heeft hij ook al in de NRC kunnen lezen.

Heb ik nog meer te zeuren? Natuurlijk. Woorden van de wereld bevat te veel herhalingen en opsommingen en vooruitverwijzingen. Het is een wat wonderlijk mengsel geworden van wetenschappelijk proza vol etikettenplakkerij én aangenaam leesvoer, want schrijven kan De Swaan natuurlijk best. In die zin hinkt het boek een beetje op twee gedachten. De Swaan zou het liefst twee publieken tegelijk bedienen, kreeg ik de indruk, en dat kan nou eenmaal niet. Desalniettemin heb ik plezier beleefd aan de one liners die hij rondstrooit door zijn tekst. Dingen als: “Taaltrouw is een extreme vorm van consumententrouw” en “De weg naar het Engels is geplaveid met goede voornemens”, en “Niemand heeft het veto op het voortbestaan van een taal”.

En ook vond ik in dit boek weer heel wat bevestiging voor mijn overtuiging dat er aan taal verdomd weinig te regelen valt. Ook niet als het om Q-waarden gaat. En tegelijk weet ik zeker dat degenen die te vuur en te zwaard hun taal willen beschermen, opstoten in de vaart der volkeren, noem maar op, ook graag uit Woorden van de wereld zullen citeren. Dat pleit voor het boek.

De ONS

Hij wilde-n-’t self met alle geweld hebbe, zo’n boek, maar ’t bestond niet. Dus ging-ie ’t make. En nou ’t ’r is, heeft-ie d’r niks an, want hij is t’r nie meer.

Ach, wat een tragiek. Jelle de Vries had in 1999 net het manuscript van Onze Nederlandse spreektaal (kort af als ONS) ingeleverd, toen hij zomaar ineens in zijn slaap overleed. Meer dan tien jaar had hij besteed aan proberen zo goed mogelijk op te schrijven hoe wij echt praten.
Wat een fantastisch oor moet de man gehad hebben. De Vries z’n boek (heus, zo zeggen we dat), zojuist alsnog uitgekomen bij de Sdu, werkt als een grote spiegel. Of, nou ja, ik weet even niet wat het auditieve equivalent van een spiegel is, maar wie in de ONS bladert en leest, hoort ineens zichzelf praten.

Er is namelijk heel veel dat we anders zeggen dan schrijven. Niet omdat we slordig zijn, of een accent hebben, of eigenlijk dialect spreken ofzo, maar omdat het Standaardnederlands nou eenmaal zo gesproken wordt: ‘Lieverd, ik ken die hele mensen niet’, ‘D’r staat wat in de krant dat je MOET lezen’, ‘Ev’oplette!’, ‘Dat slaat nerges op, jonges’, ‘Ik zat naast iemand die vond er niks an’, ‘Hier zitten d’r nog, van die vlekken’, ‘Wie z’n lipstick is dit?’, ‘Daar gaat ze nou met al d’r vele geld’, ‘Nee, ken ik niet’, ‘Kpas wel op’, ‘Záchjes!’ ‘Hijp-t’r kijk op’.

Het ziet er misschien raar uit, maar doe even uw ogen dicht, zeg het hardop voor uzelf, en het klinkt allemaal bekend, vertrouwd zelfs. Het is ook niet een kwestie van plat praten, het zijn voorbeelden uit de gewone, dagelijkse spreekpraktijk.

De Vries heeft er daar dus heel veel van verzameld, en zijn 563 pagina’s tellende ONS (natuurlijk een grapje op de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst) is een taalschat die barst van de juweeltjes. Nou was Jelle de Vries geen taalkundige, al had hij wel een MO Engels, maar onder meer een liedjesschrijver en programmamaker voor de VARA. Hij was de man achter Klatergoud, dat als ik het goed begrepen heb eerst een radioprogramma was, maar dat ik me zelf van de televisie herinner. Met Tonny Huurdeman in een prominente hoofdrol. Geen idee hoe het zou zijn om dat nu terug te zien, maar toen vond ik het geweldig. Het was grappig, vol woordspelingen en zo gewaagd dat veel van mijn klasgenootjes – het was rond 1970 en ik woonde nog in het diepe Roomse zuiden – er niet naar mochten kijken.

Het is natuurlijk het type werk waarbij een grote gevoeligheid voor en interesse in normaal, alledaags spraakgebruik geweldig van pas komt, maar een overzichtswerk waarin De Vries zijn eigen observaties eens kon toetsen was er inderdaad niet. Dat dan zelf maar gaan samenstellen, daar alleen al aan beginnen, is uiterst moedig. Talent voor taalkunde had hij absoluut. Toegang tot alle literatuur niet, want een aantal spreektaaldingen uit het Nederlands, is wel degelijk uitvoerig onderzocht en beschreven. Maar ik zou een kniesoor zijn als ik daarover doorzeurde.

De Vries was ook eigenwijs genoeg om waar het hem uitkwam zijn eigen onderscheidingen en terminologie te verzinnen. Het resultaat is niet overal even aantrekkelijk, maar als ik voortaan televisie kijk of radio luister zal ik vaak ‘bastaardtaal!’ denken. Dat woord gebruikt De Vries voor spreektaal waarin schrijftaal doorklinkt. De omroep is ervan vergeven. Dat gaat niet alleen om het schenden van de Nederlandse klankwetten (‘uitzending’ móet echt uitgesproken als ‘uitsending’, maar de Margrieten Branddzzma denken van niet), maar ook om woordkeus en zinsconstructies.

Zo houdt De Vries er glashard aan vast dat ‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ ongrammaticale bastaardtaal is. Zet dat inderdaad maar naast ‘Als ’t aan de kat lag kocht-ie rosbief’. Het gebruik van ‘hen’ (in plaats van ‘hun’) noemt hij krachtig taalverkrachting. En wie de vorige zin zo voorleest als hij er staat bezondigt zich ook aan een ongrammaticaliteit: dat ‘hij’ moet in gesproken Nederlands beslist ‘ie’ worden.

Heel Hilversum en ook Aalsmeer zou de ONS eens moeten lezen, dat zou ons van veel aanstellerij afhelpen. Maar ook iedereen die dat half miljoen buitenlanders waar van de week over bericht werd wat Nederlands probeert bij te brengen, kan ontzettend veel plezier hebben van het werk dat Jelle de Vries heeft verricht.

In Spokanië

Is er grotere kleine-jongetjesromantiek denkbaar dan je eigen wereld fantaseren? Massa’s jeugdigen verzonnen ooit zelf een land, een taal. Maar geen een liet zijn kinderziel zo origineel volwassen worden als Rolandt Tweehuysen, die inmiddels de vijftig gepasseerd is.

Ademloze bewondering verdient hij. Met ongeëvenaarde volharding bouwt hij sinds het begin van z’n puberteit gestaag en bloedserieus voort aan het isolationistische koninkrijk Spokanië, waar de inwoners Spokaans spreken. De net in de Dominicusreeks uitgebrachte reisgids voor het hoofdeiland Berref bevat maar een fractie van zijn verzameling fictieve feiten over het eilandenrijk en de taal.

Dat boek, met de eenvoudige titel Spokanië: Berref, is een perfecte pastiche. Tweehuysen schreef het samen met zijn vriend Joost de Haan, en er staat geen woord in dat niet waar had kunnen zijn. Zelf vond ik het effect hilarisch. Die half-truttige stijl, de kleurenfoto’s en kaartjes en al die typische toeristenonderwerpen: de geschiedenis, legendes, beschrijvingen van plaatselijke bezienswaardigheden (frensnurps ofwel ‘grijnskoppen’) en gebruiken (maanbaden met maanbrillen), restauranttips, zelfs de telefoontarieven (20 toefos per minuut voor een gesprek naar Nederland) ontbreken niet.

En toch is de ijzeren consequentie waarmee de illusie van de echtheid van Spokanië gehandhaafd wordt in de gids nog niets vergeleken bij het monument dat Tweehuysen voor het Spokaans heeft opgericht. In het boek staat verhoudingsgewijs veel taalinformatie, maar ik leende een exemplaar van Tweehuysens nog steeds onvoltooide grammatica van het Spokaans: zo’n 220 hoofdstukken, meer dan 1500 pagina’s. Zo dik zie je ze zelden, en je kunt je niet eens een voorstelling maken van hoe veel uren daar in moeten zijn gaan zitten.

Een compleet uit de hand gelopen grap? Is Tweehuysen een doorgedraaide fanaat? Wellicht ook, maar zo eenvoudig ligt het niet. Nadat hij het Spokaans verzonnen had, ging hij namelijk taalkunde studeren. En vervolgens liet hij zijn taalkundige kennis los op het Spokaans. Niet voor de lol, maar gemeend.

Net als die reisgids is daarom ook de grammatica domweg niet van echt te onderscheiden. Tot in alle details klopt het. Volgens Tweehuysen is hij ook echt, en ik denk dat hij daar tot op grote hoogte gelijk in heeft.

Zijn redenering luidt ongeveer: ik heb dat Spokaans bedacht, en dat ging intuïtief. Waar het allemaal vandaan is gekomen weet ik niet, maar wat eruit is gekomen moet volgens mij een natuurlijke taal zijn. En al ben ik de enige spreker, en beheers ik het niet perfect omdat ik nooit met native speakers kan oefenen, hoe veel sprekers een taal heeft, doet er in principe niets toe. Het is gewoon een echte taal.

Tweehuysens liefste wens is dan ook dat behalve hij ook andere taalkundigen het Spokaans zouden onderzoeken. Een minder absurd idee dan je zo zou denken. Zo wees na een lezing een collega hem al eens op een samenhang tussen twee losstaande verschijnselen waar Tweehuysen zelf nooit bij stil had gestaan. Dat gaf wel inzicht in het taalsysteem van het Spokaans, en laat zien dat de gewone onderzoeksmethoden toe te passen zijn.

Wat de uitkomsten betekenen, is alleen de vraag. Kun je een beeld krijgen van wat er post heeft gevat in het hoofd van Tweehuysen, die zegt zelfs in het Spokaans te dromen? Hij noteerde wat er aan regels en constructies in hem opkwam als niet-taalkundige, al probeerde hij er wel een totaal andere taal dan het Nederlands van te maken. Dat is gelukt, en het Spokaans is knap ontoegankelijk geworden, in elk geval voor degenen uit onze toevallige taalfamilie.

Zou dat voor iedereen zo zijn? Er lijken unieke elementen in te zitten: de verleden tijd wordt gevormd door het werkwoord en het lijdend voorwerp om te draaien. Er is geen taal bekend die dat ook doet. Maar kun je zomaar een onmogelijke taal bedenken? Is dat geen contradictio in terminis?

Vooralsnog valt Tweehuysen nogal tussen twee werelden. Taalkundigen vinden bijvoorbeeld een congreslezing waarin een vergelijking getrokken wordt tussen Zweedse en Spokaanse passieven “te controversieel”, maar daarbuiten beschikt niemand over de kennis die nodig is om het Spokaans zien voor wat het is.

Avontuurlijke, ruimdenkende taalkundige gevraagd dus. Kijk voor u solliciteert ter oriëntatie vast even op www.spok.demon.nl.

Met Barbie op zoek naar de mensapen

De mens van morgen, door Dirk Draulans, Uitgever Atlas, 303 p.

Híj wilde dat het Barbie bij de bononobo’s ging heten, zíj sprak daar een veto over uit, en ik begrijp ze allebei. Dirk Draulans heeft zijn boek waarin de aantrekkelijke, superslanke apenonderzoekster Ellen van Krunkelsven een hoofdrol speelt nu maar De mens van morgen genoemd, een titel die bij mij direct associaties met ouderwets idealistische geschriften opriep.

En dat terwijl het nu juist om een hedendaagse versie van allerlei bekende genres gaat. Het is een modern liefdesverhaal, een ontdekkingsreis, een actuele achtergrondreportage, een wetenschapsjournalistiek verslag en nog meer. Draulans is bioloog, (oorlogs)verslaggever, Belg en man. Stop dat in één verhaal, doe daar nog bij dat de schrijver goed kijkt, gevoel voor humor heeft en niet bang is onderweg verschrikkelijk af te zien, en er kan een heel mooi en origineel boek ontstaan, blijkt.

Waarin om te beginnen weer eens duidelijk wordt dat goede voornemens over de liefde niets garanderen. Toen Draulans begin 1996 naar Congo/Zaïre vertrok, had hij zich verheugd op een reis zonder toestanden met vrouwen. Hij zou vijf weken doorbrengen in het kamp van waaruit zijn landgenote Van Krunkelsven onderzoek deed naar de bonobo, de minst bekende en meest bedreigde mensaap. Misschien ook de interessantste. Geen aap die zo veel op ons lijkt, en geen apenmaatschappij-inrichting die zo tot de verbeelding spreekt: onder bonobo’s zijn vrouwen de baas en is seks hét middel voor en tussen iedereen om spanningen te verdrijven. Draulans, die Van Krunkelsven nooit gezien had en er van uitging dat ze wel een klassieke veldbiologe (“zonder enige sensualiteit”) zou zijn, verwachtte dus hooguit als afstandelijke bonobo-waarnemer vrouwengedoe te beleven. “Maar God was mij niet gunstig gezind”, beschrijft hij het moment dat hij het vliegtuig uitkomt. “God had daar aan de trap een mooi slank meisje met lange blonde haren geplant, dat me intens in de ogen keek en lachte op een manier die ik als verleidelijk interpreteerde, maar dat kon inbeelding zijn geweest.”

En toch had hij het kunnen weten, zegt hij ook zelf ergens. Ellen van Krunkelsven heeft beroemde voorgangsters, onder wie haar jeugdidool, de in 1985 vermoorde gorillaonderzoekster Dian Fossey (die van de film Gorillas in the mist). Zowel Fossey als de oermoeder van alle mensapenonderzoeksters, Jane Goodall – die het gedrag van chimpansees bestudeerde – viel als een blok voor de eerste de beste serieuze journalist die langskwam in hun afgelegen kampen in het oerwoud. En ja, ook tussen Ellen en Dirk bloeit de liefde al snel op.

Om vervolgens zwaar op de proef gesteld te worden. Bijvoorbeeld als Draulans in België zit, terwijl de troepen van rebellenleider Kabila in 1997 oprukken tot zo’n tweehonderd kilometer van Ellens kamp. De namen en gebeurtenissen in Zaïre dat weer Congo ging heten, krijgen in dit boek een eigen perspectief. Ook op de gevaarlijke reis die Dirk en Ellen weer later samen maken naar en door de Salonga, een nationaal park en het grootste regenwoudreservaat ter wereld, krijg je als lezer een beeld op menselijke schaal van de gevolgen van alle oorlogen in dat deel van Afrika. En word je, met Draulans, niet vrolijker van het optreden van de Verenigde Naties, die onder meer waarnemers zonder enig begrip voor de locale gemeenschappen naar het gebied sturen. En die, net als andere organisaties zo’n rigide aanpak hebben dat ze zelfs Rwandese vluchtelingenbaby’s die geadopteerd zijn door een Congolese familie repatriëren. Voor hun veiligheid.

Hoe de Congolezen wonen, leven, denken is een van de vele dingen waarover je vanzelf geïnformeerd raakt. Draulans bezit de gave van het terloops informeren. Want nergens heb je het gevoel dat je onderwezen wordt, maar ondertussen weet je aan het eind van het boek verschrikkelijk veel meer dan aan het begin. Over de heimwee van velen naar de tijd dat Congo nog een Belgische kolonie was (het waardevolle portretje van koning Boudewijn dat ondanks de grote armoe gekoesterd wordt), over de grote macht van de stropers in het woud, over flora en fauna, over eerdere ontdekkingsreizigers. En natuurlijk over bonobo’s.

Die bestuderen vergt een hoop. Ellen mag het figuur van een barbiepop hebben, verder is er weinig popperigs aan haar. Dat is maar goed ook, want voor wat ze doet is veel moed en zo mogelijk nog meer volharding nodig. Om eens iets te noemen waar Draulans een ontstellende hekel aan heeft: wie bonobo’s wakker wil zien worden, moet om vier uur ’s ochtends het woud in trekken. Van Krunkelsven maakt idioot lange dagen, en een dag vrij betekent een dag gegevens uitwerken.

Een verblijf in het oerwoud is een uitputtingsslag. Van romantiek in de bush moet u zich dan ook niet al te veel voorstellen. Draulans beschrijft met de nodige ironie (gelukkig zeurt en klaagt hij nergens) hoe er van zijn dromen over een paradijselijk bestaan in de vrije natuur weinig terechtkomt. Honger, nattigheid, lichamelijk ongemak en zó gaan stinken dat je zelfs vies wordt van jezelf en elkaar staan een prettig seksleven danig in de weg. En van privacy is geen sprake. Op hun tocht met een grote prauw door de Salonga hebben ze bijvoorbeeld een klein legertje gewapende mannen bij zich. En daar is niets overdrevens aan. Want in het nationale park zijn benden stropers, vaak ex-militairen, heer en meester.

Dat is iets dat verstrekkende gevolgen kan hebben. Misschien vond ik het mooiste van het boek wel dat duidelijk wordt dat de bewonderenswaardige dapperheid van Ellen van Krunkelsven zo ongelooflijk veel zin heeft. Wetenschappers bonobo’s laten onderzoeken in het wild is goed voor de hele wereld. Het begint bij de lokale bevolking, die als gids, kok, bewaker en zo meer aan werk geholpen worden. Daardoor hoeven ze zelf niet meer als stroper aan de kost te komen, en hebben ze voor het eerst (letterlijk) wapens in handen om andere stropers te verjagen.

En dat moet, want het tempo waarin allerlei soorten verdwijnen is adembenemend. De kans dat daarmee het ecologisch evenwicht in het regenwoud voorgoed grondig verstoord zal worden huizenhoog. Zonder regenwoud kunnen we zoals bekend niet. En als wij uitsterven moeten we onze hoop vestigen op de bonobo, na ons de intelligentste apensoort, en daarom wellicht ‘de mens van morgen’ uit de titel van Draulans boek.

Mooi is ondertussen wel dat het met de bonobo minder hopeloos gesteld is dan men vreesde. Al zien ze er tot hun spijt niet één op hun lange tocht door de Salonga, Ellen vindt er wel grote hoeveelheden nesten en andere sporen van bonobo-aanwezigheid. Je kunt kennelijk nog steeds echt op ontdekkingsreis in Afrika. Van Krunkelsven en Draulans gaan naar huis met het goede nieuws dat de bonobo, de olifant, de bongo en de congopauw nog in merkbare aantallen in het park voorkomen. Dat was niet bekend.

> Grappig tot slot vond ik het om te merken dat Nederland en België toch echt heel verschillende landen zijn. Niet alleen is Draulans’ taalgebruik voortdurend een tikje anders dan wij gewend zijn, België is natuurlijk in alles zijn referentiekader, wat een verhaal dat zich grotendeels in Congo afspeelt overigens alleen maar ten goede kan komen. Geestig is Draulans’ uitweiding over hoe belachelijk klein een aantal van vijfduizend is. Sommigen schatten tot voor kort dat er niet meer bonobo’s over waren. Hij schrijft: “Een doorsnee dorp in de Kempen telt meer inwoners, maar wordt toch als onbenullig beschouwd. Een betoging van vijfduizend mensen wordt zelden ernstig genomen. Een tv-programma met vijfduizend kijkers wordt van het scherm gehaald. Alleen een boer die zoveel zwijnen in zijn stal geperst krijgt, is tevreden. Of een Vlaams auteur die zoveel boeken verkoopt.” Draulans verdient het om een heel tevreden Vlaamse auteur te worden.

Opperboek

Kun je een goed voornemen voor een ander hebben? Ik weet het niet, maar ik heb er een. Battus, lees even mee.

Het is nu meer dan tien jaar bezig. De boekenkast naast mijn bureau is allang overgelopen. Erbovenop, ernaast en ervoor liggen inmiddels ook stapels taalboeken en -boekjes. Ik bezit werkjes over jongerentaal, voetbaltaal, de taal van de adel, politieke taal, banktaal, homotaal, thuistaal, medische taal, vrouwentaal, kantoortaal, zus-taal en zo-taal. En nog ben ik niet tevreden.

Oké, ik snap het wel. We zijn nu eenmaal een groepsdier dat van meer groepen deel uit kan maken dan welk beest ook. Het varieert van familie en leeftijd-, vak-, club-, sekse-, klas- en klassegenoten tot collega’s en medeweggebruikers. Zelfs aan de groepen waar we niet in zitten, ontkomen we niet: die zien we op tv. Bij elke groep hoort groepsgedrag, en bij groepsgedrag hoort meestal groepstaal. In de maatschappelijke struggle for life vervullen die taalboekjes dus een functie: het is een voordeel als je overal mee kunt praten, of in elk geval in staat bent te volgen wat anderen zeggen.

En ja, ik heb die naslagwerkjes vaak zelf met plezier gelezen of doorgebladerd. Maar toch… In mijn hart vind ik ze zo gauw saai. Het groepsgevoel lijkt zich namelijk maar op één niveau af te spelen: dat van woorden en uitdrukkingen. En ook het deel van mijn bonte collectie flinters van het Nederlands dat niet aan een bepaalde groep vastzit, bestaat voornamelijk daaruit. Ik heb boeken met rijmwoorden, scheldwoorden, beeldspraken, leenwoorden; de Nederlandse woordenschat laat zich eindeloos uitsplitsen. Het is een prachtbezit, heus, maar toch kunnen al die meters bij elkaar voor mij niet tippen aan het allermooiste en inzichtgevendste boek over het Nederlands.

Dat bestond al voordat de verzamelwoede bij iedereen toesloeg. Hugo Brandt Corstius, in vrijwel al zijn verschijningsvormen, bracht jarenlang de wonderlijkste zaken bijeen, en in 1981 culmineerde dat in het ultieme boek over het Nederlands. Natuurlijk probeerde de auteur (hij noemde zich in dit geval Battus) ons zand in de ogen te strooien door het Opperlandse taal- en letterkunde te noemen, maar dat moet u niet geloven.

Wie wil weten wat je met het Nederlands kunt doen, leze dit boek. Juist omdat het één grote knabbelpartij aan de randjes van de mogelijkheden is. Het oneigenlijk gebruik van allerlei taalelementen en de volstrekt onzinnige zelfopgelegde beperkingen draaien bijvoorbeeld voor een groot deel om de vraag bij welke vorm er nog enige inhoud rest. Zijn er genoeg woorden met alleen maar a’s om een aanvaardbaar, raar maar waar ‘Zaans drama’ te schrijven? Antwoord: ja. Kun je een zin van enige lengte maken die je twee kanten uit kunt lezen, en die tóch nog iets betekent? Antwoord: moeilijk. Vergelijk de uitroepen ‘Ai de massamedia!’ of ‘Gadsi, ’t is dag’ maar met ‘U, ongure teef, neem een fee terug nou.’

Het Opperlands, dat is nou net zo leuk, bevindt zich overal. Bijvoorbeeld in verwisselingen die gewoon versprekingen kunnen zijn: ‘rafeltand’, een ‘rokje blond’. Het komt telkens neer op spelen met hoe wij woorden en zinnen bouwen, en hoe we die opschrijven. Battus leent ons zijn oog dat ingesteld staat op mooi toeval. Dat zit bijvoorbeeld in simpele woorden als ‘volledig’, ‘lafhartig’ en ‘staren’, die zichzelf intern tegenspreken. Maar ook in het feit dat dingen soms anders klinken dan ze er op schrift uitzien, of andersom (‘Marie, pak die peen ’s’, ‘Wat zalmen er van zeggen’). In het taalkundegedeelte wordt het allemaal haarfijn en op onnavolgbare wijze uitgelegd, het letterkundedeel laat ons bovendien meekijken met het absurdistische oog dat anderen, zoals Daan Zonderland en Kees Stip, bezitten.

Nou is er alleen één tragisch feit. U kunt Opperlandse taal- en letterkunde op het ogenblik niet kopen. Dat is allemaal de schuld van Battus zelf, zegt zijn uitgever. Want die heeft in de laatste druk beloofd dat de volgende een geheel herziene zal zijn. En die moet hij dus maken.

Beste Battus, ik begrijp heel goed dat het een gruwelijke klus is om alle vorderingen in het taalkundig onderzoek en de hele nieuwe letterkundige productie te verwerken, maar oh, wat zou het heerlijk zijn als je mijn goede voornemen voor dit jaar zou uitvoeren.

Zware kost over zelfzuchtige genen

Steven Pinker: Hoe de menselijke geest werkt., vertaald uit het Engels door Han Visserman en Henri da Silva, Contact, 654 blz. 

De mens is een verzameling wonderbaarlijke vermogens. We hebben er een hoofd vol van.

Zoals ons gezichtsvermogen, dat zelf weer uit een aantal kleinere vermogens is opgebouwd: we kunnen bijvoorbeeld kleur zien, en diepte en beweging. Of neem ons taalvermogen, dat onder meer bestaat uit onmiddellijk de goede klanken kunnen vinden bij tienduizenden woorden, en de kunst die telkens op een andere manier zinvol te combineren.

Ook kunnen we liefhebben, ons verbazen, haten, treuren en nog veel meer voelen. We redeneren en reageren aan een stuk door en het speelt zich allemaal af in onze geest. Ik zou niet zo gauw een boeiender vraag weten dan hoe dat werkt. Wat voor samenspel van mechanismen is de geest? Hoe komen we aan die hele machinerie?

Wie niet in godswonderen gelooft, heeft daar maar een antwoord op: wij zijn het product van de evolutie, dus onze geest ook. Steven Pinker behoort tot de vier procent Amerikanen die niet in een hogere macht geloven. In zijn boek How the Mind Works, onlangs vertaald als Hoe de menselijke geest werkt, speelt de evolutie dus een grote rol.

Het andere uitgangspunt: de geest lijkt qua organisatie op het lichaam. Zoals we nieren, longen en een hart hebben die stuk voor stuk toegerust zijn voor een specifieke taak, zo hebben we ook een heel stel gespecialiseerde ‘mentale organen’, zoals die voor ‘zien’ en voor ‘taal’. Samen vormen ze een systeem dat allerlei typen informatie kan verwerken, en dat ook volcontinu doet. De menselijke geest ‘rekent’ zich rot.

In de wetenschap zijn dat zeker geen nieuwe gedachten meer, en ze zijn bovendien vruchtbaar gebleken. Maar de uitkomsten zijn verre van gemeengoed. Een uitstekend idee dus van Pinker om wat we inmiddels weten bij elkaar te zetten in een boek voor een breed publiek.

Hij heeft er ook de juiste achtergrond voor. Pinker is directeur van het Centrum voor Cognitieve Neurowetenschappen van het Massachusetts Institute of Technology in Boston. Zelf is hij psycholoog en in zijn eigen onderzoek heeft hij zich vooral met taalverwerving beziggehouden. In 1994 verscheen zijn eerste ‘publieksboek’: The Language Instinct (vertaald als Het taalinstinct) en dat sloeg aan, vooral in Amerika (zelfs zo dat het voorschot voor How the Mind Works naar verluidt een half miljoen dollar bedroeg).

De grote verdienste ervan was dat het de moderne theoretische taalkunde buiten de kring van taalkundigen wist te brengen. Niet alleen doordat ‘gewone’ lezers het lazen, maar Pinker vond ook gehoor en daardoor aansluiting bij onderzoekers van allerlei andere terreinen. Dat was tot die tijd meestal maar slecht gelukt.

Zelf ziet hij Het taalinstinct en Hoe de menselijke geest werkt als complementair. In het nieuwste boek gaat het daarom nauwelijks over taal. Dat is immers zo’n ‘mentaal orgaan’ dat de evolutie ons opgeleverd heeft, en dus in zekere zin niet meer dan een voorbeeld van het bredere beeld dat hij in Hoe de menselijke geest werkt wil schetsen.

De twee boeken zijn onmiskenbaar van dezelfde hand: Pinker wil cognitie (onze ‘hogere’ geestelijke vermogens) en evolutie samenbrengen. Ondertussen laat hij telkens zien een scherp oog te hebben voor aansprekende voorbeelden en illustraties uit de dagelijkse praktijk, die hij bovendien in niet-academische bewoordingen weet na te vertellen. Zijn teksten staan er vol mee.

Maar er zijn meer overeenkomsten. Beide boeken maken ook duidelijk dat Pinker rampzalig slecht is in een lijn uitzetten en vasthouden. Bovendien kent hij nauwelijks twijfel, wat voor een onderzoeker nogal opmerkelijk is. Pinker poneert veel en graag.

Neem nu die aanname dat onze geest uit losse, maar wel op elkaar inwerkende ‘modulen’ bestaat. Daar zijn enerzijds zeker concrete aanwijzingen voor, terwijl er anderzijds ook grote problemen liggen, bijvoorbeeld met de afbakening: wat moet je nou precies een module noemen, en uit welke modulen zijn die zelf weer opgebouwd?

Om de moeilijke punten fietst Pinker vrolijk heen, en aan onderbouwing doet hij niet veel. Dat kan ook vrij gemakkelijk, want anders dan je na het lezen van de inleiding zou verwachten, is het boek geen overzicht geworden van het onderzoek naar de functie en werking van onze geestelijke vermogens.

Waarom niet is een raadsel, want gegevens zijn er tegenwoordig zat. Als er nou één bloeiend en wereldwijd explosief groeiend onderzoeksterrein bestaat, dan is het wel wat de ‘cognitieve neurowetenschappen’ is gaan heten. Daaronder valt al het onderzoek naar het verband tussen de bouw en werking van onze hersenen en onze cognitieve functies. Dan gaat het niet alleen om zien en taal, maar ook om dingen als: hoe plannen we, hoe richten we onze aandacht ergens op, hoe werkt het geheugen en nog veel meer.

Er wordt driftig gebruik gemaakt van de relatief jonge technieken waarmee je levende, reagerende hersenen kunt bestuderen, en dat levert een complex maar per definitie interessant beeld op. Pinker is nota bene directeur van een instituut voor cognitieve wetenschappen, en waar anders dan in het brein zou zich onze geest moeten bevinden, maar in Hoe de menselijke geest werkt spelen de hersenen maar een miniem rolletje.

In plaats daarvan begint het boek met verhalen over robots, over kunstmatige intelligentie dus. Bepaald geen terrein waarin recentelijk grote doorbraken zijn geweest. De pogingen onze eigen vermogens na te bouwen in een machine hebben in elk geval één ding duidelijk gemaakt: hoe waanzinnig knap we zelf zijn. Het kost ongelooflijk veel moeite een computer bijvoorbeeld iets te laten herkennen, of zich voort te bewegen op oneffen terrein, zoals Pinker ook laat zien. Maar wat hij er nou precies mee wil aantonen, blijft in de lucht hangen.

Gaat het hem erom duidelijk te maken dat er veel meer in ons zit ingebouwd dan we geneigd zijn te denken? Hij heeft het onder meer over een neuraal netwerk, dat getraind is om familierelaties ‘uit te rekenen’.

Maar het systeem moest bijna alles ‘voorgezegd’ krijgen en had maar liefst 150.000 lessen nodig om zelf een paar juiste conclusies van het type ‘Pietje is dus de broer van Marietje’ te trekken. Dat lijkt natuurlijk in de verste verte niet op hoe kinderen familierelaties leren, zegt Pinker. Waarom dan zijn nadruk op computers als hij zelf ook concludeert dat er te veel belang aan wordt gehecht aangezien wat een machine kan uiteindelijk toch helemaal afhangt van wat je erin stopt? En waarom zoveel tekst gewijd aan het raadsel van ons bewustzijn, als hij toch net zomin als wie ook een oplossing heeft?

Ondertussen is het allemaal wel behoorlijk zware kost, en gek genoeg werkt de ‘verlichting’ die Pinker aan probeert te brengen alleen maar averechts.

Ik zou nooit gedacht hebben dat dat mogelijk was, maar het hele boek gaat gebukt onder een teveel aan voorbeelden. Op den duur werd ik ook helemaal dol van de opsommingen, die soms wel erg gewild aandoen. Eén keer is een omschrijving zoals die van verliefdheid met de woorden “aantrekking, verzotheid, hofmakerij, ingetogenheid, overgave, verbondenheid, onvrede, rokkenjagerij, jaloezie, verlating en hartzeer” misschien aardig, maar een boek vol met opeenstapelingen van zulke uitweidingen en telkens nóg een voorbeeld en nóg een voorbeeld beneemt je al gauw het zicht op de kwesties waar het om draait.

Ik moet bekennen dat het me zelden zo veel moeite heeft gekost een boek helemaal uit te lezen. Over de evolutie van onze ‘mentale organen’ heeft Pinker uiteindelijk maar bitter weinig te zeggen, vind ik.

De laatste hoofdstukken bleken nog het aardigst. Daarin worden ons maatschappelijk functioneren en onze relaties consequent door een evolutionaire bril bekeken. Alles wat we doen, is het gevolg van adaptaties, en dan niet aan de wereld van vandaag, maar aan een bestaan als jagers-verzamelaars in een savannelandschap.

Die blik heeft zowel iets verfrissends als iets benauwds. De schakeringen ontbreken. Waarom mannen verkrachters zijn en vrouwen niet is natuurlijk best uit onze ‘zelfzuchtige genen’ te verklaren, maar waarom de ene man wel een bruut is en de ander niet wordt daarmee niet duidelijk. De ene menselijke geest is de ander niet.

Iets anders is dat ik juist die dingen allemaal al wel eens elders gelezen had. Ook in boeken voor een breed publiek, zoals Helen Fischers Anatomy of Love en Robert Wrights The Moral Animal, die weliswaar in de literatuurlijst staan, maar in de tekst nergens genoemd worden.

Met bronnen lijkt Pinker wat merkwaardig om te gaan. Aan de ene kant barst zijn boek van de dikwijls niet ter zake doende academische verwijzingen (‘Jan en Klaas hebben eens gezegd’), maar ik bespeur tegelijk een neiging veel zaken naar zich toe te trekken.

Datzelfde gold voor Het taalinstinct, en je ziet het zelfs in hoe hij daar in zijn nieuwe boek naar terugverwijst, met zinsneden als ‘zoals ik in Het taalinstinct al aantoonde’. Dat hinderde me omdat het daarbij consequent om dingen gaat die door anderen dan hemzelf zijn aangetoond.

Grappig is dat Pinker aldoor de gelijkheid van alle mensen benadrukt. Telkens haalt hij de overeenkomsten tussen culturen naar voren: overal wordt getrouwd, geloofd in god, gestreden om de macht.

Dat is natuurlijk ook zo, maar tegelijk laat zijn boek de beperktheid van die visie zien, omdat het volledig doortrokken is van de Amerikaanse cultuur. De Amerikaanse verhoudingen, omgangsvormen en kwesties bepalen toch het gezichtspunt. Zo voert Pinker denkbeeldige discussies met radicale feministes en zelfs met advocaten. Dat dingen in onze natuur zitten, betekent nog niet dat ze ‘goed’ zijn, houdt hij ons keer op keer voor.

Terecht, maar zijn gehamer op dat soort zaken geeft het boek een bepaalde moralistische bijsmaak, die in Nederland niet goed past.

Ook Pinkers voorbeelden komen natuurlijk vooral uit zijn eigen omgeving. Hier laten de vertalers – die een heidense klus hebben gehad, maar naar mijn smaak iets te formeel zijn in hun woordkeus (‘de idee’, veel verwijzingen met ‘zij’ en ‘haar’) – hun grootste steken vallen.

Uitleg of een Nederlands equivalent ontbreken veel te vaak. ‘Cheese cake’ is wel kwarktaart, maar onze standaardtaart is slagroomtaart. ‘Letters to Ann Landers’ zijn natuurlijk letterlijk vertaald ‘brieven aan Ann Landers’, maar dat zegt hier niets. Daar had ‘Lieve Lita’ of ‘Margriet weet raad’ ofzo moeten staan. Botweg een letterlijke vertaling geven leidt tot meer onbegrijpelijke dingen. Een passage over Mr. Spock is alleen te volgen als u net als ik een Startrekfan bent en precies weet wat er aan het begin van elke aflevering gezegd wordt. Had daar niet een klein voetnootje bij gekund?

Of neem hoofdstuk zeven, dat zo begint: “Kom op mensen, lach eens naar uw broeders en zusters! Allemaal hand in hand, probeer nú elkaar lief te hebben. We beleven nu het ochtendgloren van het Aquariustijdperk: harmonie en wederzijds begrip, sympathie en vertrouwen overal om je heen. Geen onwaarheid meer, geen spot: gouden, levende dromen van visioenen, glasheldere mystieke openbaringen en een echte bevrijding van de geest. Stel u voor: geen bezit meer; ik vraag me af of het u lukt.”

Het gaat nog verder (zoals gezegd: Pinker houdt van veel voorbeelden), maar hebt u ’m door? Het zijn popsongteksten.

De laatste zin bijvoorbeeld is het begin van John Lennons Imagine, en de eerste twee, zo leerde een zoektochtje over het Internet, komen uit het mij volslagen onbekende nummer Get together, onder meer uitgevoerd door de Indigo Girls en de Young Bloods. Dat staat er dus allemaal niet bij, ook niet verderop. Wie het vanzelf snapt, heeft terugvertaald, zo ongeveer het allerlaatste dat de bedoeling van een vertaling kan zijn. Voor zover deze teksten in Nederland bekend zijn, zijn ze dat in hun oorspronkelijke Engelse versie. Ze allebei geven (zoals elders in het boek bij stukjes poëzie wel gebeurt) was hier echt het minste geweest.

Laten we het voorgaande resumeren

De sprekende aap, over oorsprong en evolutie van de menselijke taal, (Seeds of Speech, Language Origin and Evolution), door Jean Aitchison. Vertaling en bewerking: André Abeling. Uitgever Het Spectrum, 302 p.“

 

Wat er over de oorsprong van taal gezegd en geschreven wordt zijn merendeels louter holle frasen, subjectieve beweringen die slechts onthaal vinden bij degenen die ze naar voren brengen, en die doorgaans worden opgeworpen met een zelfverzekerdheid en verdedigd met een vasthoudendheid die omgekeerd evenredig is met hun aannemelijkheid.” Dat verkondigde een Amerikaanse taalkundige meer dan een eeuw geleden. In haar pas vertaalde boek De sprekende aap, Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal haalt de Engelse bijzonder hoogleraar Jean Aitchison hem aan.

Na de grote mode van de boeken over het bewustzijn, verschijnt er de laatste tijd ineens van alles over de oorsprong van taal. En voor beide onderwerpen geldt dat dat oude citaat nog steeds erg toepasselijk is, op één ding na: met omhaal van woorden en met eigen verzinsels kun je wel degelijk succes hebben. Heel hard maar iets roepen (Daniel Dennett: ‘Het bewustzijn verklaard’, Robin Dunbar: ‘taal bij mensen is eigenlijk hetzelfde als vlooien bij apen’) levert zolang je uit het academische milieu komt meteen een uitgever en lezers op, lijkt het soms.

Het zijn natuurlijk ook geweldig intrigerende menselijke eigenschappen, die een aantal dingen gemeen hebben. Zo kunnen we ons onmogelijk een leven zonder indenken, en lijkt het een onlosmakelijk verbonden aan het ander. Want wat heb je aan een taalvermogen zonder bewustzijn, en wat blijft er over van je bewustzijn als je niets kunt verwoorden? Maar hoe ‘eigen’ beide ook voelen, niemand kan bij zichzelf naar binnen kijken om te zien hoe het daar ‘werkt’, laat staan hoe het daar ooit gekomen is.

Een baanbrekende theorie over het begin van taal of het ontstaan en de aard van het bewustzijn heeft zich nog steeds niet voorgedaan. ‘Taal’ lijkt voorlopig de beste kansen te hebben. Voordeel van het taalvermogen boven het bewustzijn is dat je meer gegevens hebt om mee te werken. Bruikbare onderzoeksmethoden en technieken bestaan voor de taalkunde langer dan voor het meeste bewustzijnsonderzoek. Wie terug naar de oorsprong wil, kan inmiddels putten uit een heel scala aan inzichten in wat een taal tot een taal maakt.

Dat niet iedereen dat doet, is een andere kwestie. De arrogantie van onderzoekers die denken het wel zonder te kunnen zal me altijd blijven verbazen, maar Jean Aitchison heeft wél kennis van zaken. En trouwens ook een behoorlijk vlotte pen, waarmee ze eerder boeken schreef over ons mentale woordenboek, over taalverandering en over taalverwerving. Bij mijn weten is De sprekende aap de eerste Nederlandse vertaling.

Aitchison vertelt erin over de vreemde eigenschappen van taal (en mensen). Met het grootste gemak communiceren we over dingen die niet aanwezig zijn, of die niet eens bestaan. Hebben we geen gemeenschappelijke taal, dan maken we een hulptaal, of pidgin. En krijgen we als pidginsprekers kinderen, dan maken die er vanzelf een échte taal van, met een complete grammatica. Taal is ook voor veel meer goed dan om sec informatie door te geven.

Sterker nog: soms, bijvoorbeeld als het over ruimtelijke dingen gaat (een route beschrijven, hoe je knopen moet leggen), is taal juist niet het geschiktste middel om iets over te brengen. En je kunt er natuurlijk mee liegen, de sociale contacten smeren, macht uitoefenen. Het is een flexibel systeem met aanpassingsvermogen, dat kennelijk uit aangeboren en aangeleerde elementen bestaat (beesten gaan nooit praten, maar mensen leren allemaal de taal van hun omgeving). En aangezien een zware geestelijke handicap vloeiend spreken niet in de weg hoeft te staan, is het erg aannemelijk dat er speciale taalcircuits zijn in de hersenen.

Ondertussen is de moderne mens zo’n 200.000 jaar oud. Onze roots liggen in Afrika, vanwaaruit we de rest van de wereld zijn gaan bevolken.
De vraag is nu: levert dit soort kennis – en ook die over de werking van onze spraakorganen en de over bouwstenen van talen, waaraan verderop in het boek aandacht wordt besteed – een antwoord op de vraag hoe en wanneer taal ontstaan is?

Misschien ooit wel, maar niet in Aitchisons boek. Als het daarom gaat, komt ook zij bijna nergens verder dan holle frasen en subjectieve beweringen. ‘Toen de mens eenmaal taal ontwikkeld had kon hij niet meer terug, want het bood zoveel voordelen.’ Ja, dat haalt je de koekoek. ‘Veel groepen sprekers zullen misschien een embryonale taal gehad hebben’. Wie zal het zeggen. ‘Mensen moesten in het onherbergzame landschap hun verstand gebruiken, en begonnen taal te ontwikkelen.’ Moesten andere dieren dat dan niet? En waarom gingen die dan geen taal ontwikkelen? ‘In het allereerste begin is taal waarschijnlijk niet door kinderen geïnitieerd.’ Hoezo? ‘Taal is niet van de ene op de andere dag bij de mens ontloken.’ Hoe weet je dat? Tientallen keren beweert Aitchison dingen waarop alleen de reactie ‘dat kun je niet weten’ of ‘dat is niet gezegd’ van toepassing is.

 Het is erg jammer dat al dat gespeculeer je het zicht ontneemt op de passages die wel degelijk tot nadenken stemmen, en een sleutel tot (delen van) ons taalvermogen zouden kunnen bevatten.

Zoals het gegeven dat woorden voor het menselijk lichaam en de ruimte daaromheen heel geschikt lijken te zijn voor betekenisuitbreiding, en dus misschien als basis voor een groot deel van de woordenschat hebben gediend. In pidgins is dat ook wat je ziet gebeuren. Lichaamsmetaforen zijn bijvoorbeeld rivierarmen en afdelingshoofden. Lichamelijk vatten of vasthouden, en lichamelijke verplaatsing worden op ‘het geestelijke’ overgedragen: Je houdt vast aan een niet te vatten idee, of je wilt even nalopen hoe ver je nou met je plannen gekomen bent.

Ruimtelijke voorzetsels kun je dikwijls ook in de tijd gebruiken: tot dan, op zaterdag, in 1998, et cetera. Noties als boven-beneden, hoog-laag en in-uit zijn waarschijnlijk universeel, en ook die worden heel veel overdrachtelijk gebruikt: je zit aan je top, of bent juist diep gezonken, de criminaliteit stijgt, je duikt in een boek, enzovoort enzovoort Net als bij als-dan-relaties, waarvoor je ook in elke taal uitdrukkingen hebt, zou het heel goed kunnen gaan om dingen die al deel uitmaakten van ons denkkader voordat we taal hadden.

Er is meer dat interessant is, maar waarvan je niet direct weet wat het nou precies zegt. Er lijken bijvoorbeeld opvallende tendensen te zijn: hoe meer medeklinkers een taal kent, des te meer klinkers zul je er waarschijnlijk in aantreffen, bijvoorbeeld. En achterzetsels (in plaats van voorzetsels) kom je het vaakst tegen in talen waarin het lijdend voorwerp normaal gesproken voorafgaat aan het werkwoord. Talen die het onderwerp in principe aan het eind van de zin zetten, zijn uitzonderlijk. Maar absoluut zijn al deze verschijnselen niet. Natuurlijk wreekt zich bij dit soort onderwerpen dat er zo verschrikkelijk weinig van de ongeveer vijfduizend bestaande talen goed onderzocht zijn.

Wat niet wegneemt dat er bergen literatuur over taal bestaan. En ook dat laat Aitchison ons weten. Veertig, vijftig noten per hoofdstukje, twintig pagina’s bibliografie. Op zichzelf hoeft dat niet erg te zijn, maar dit ‘voor een breed publiek samengesteld overzicht’ (achterflap) zit boordevol hinderlijke academische tradities. Enerzijds is de opzet die van een leerboek. Tot vervelens toe wordt aangekondigd wat we nog krijgen (‘We gaan daar nu nader op in’, ‘Dat is het onderwerp van hoofdstuk..’), en staan er verwijzingen naar het voorafgaande, die Aitchison op hun beurt weer aankondigt (‘Laten we het voorgaande resumeren’). Ieder hoofdstuk wordt ook nog eens gevolgd door een samenvatting.

Maar de noten werken op de gewone wetenschappelijk-artikel-manier, dat wil zeggen: Aitchison durft vrijwel geen alinea voor eigen rekening te nemen, en heel vaak laat ze het simpelweg bij een verwijzing, zónder voor de lezer even samen te vatten hoe de geciteerde auteur zo bij zijn gedachte of theorie kwam, of wat er nou in dat boek beweerd wordt.

De concessie die Aitchison wel aan het brede publiek doet, is in veel gevallen de naam van de auteur of het werk die een noot krijgen, in haar tekst weglaten. Een slechtbegrepen idee van populariseren. Mij ging het in elk geval mateloos irriteren om telkens te lezen ‘…aldus een onderzoeker’, ‘de auteur van een Engels boek over…wist’, ‘in een bekend boek staat..’. Deze nogal in het oog springende tekortkomingen zijn extra jammer omdat Aitchison wel degelijk goed kan uitleggen (alleen sommige gedeeltes aan het eind van het boek zijn ben ik bang niet te volgen zonder voorkennis), en over enig verteltalent en een goede neus voor voorbeelden en anekdotes beschikt. Hopelijk kan ze in haar volgende boek dat academische keurslijf eens afschudden.

Tot slot de ‘vertaling en bewerking’ door André Abeling. Een haastklusje, lijkt me. Dat blijkt alleen al uit het feit dat citaten uit de Engelse literatuur soms wel en dan ineens weer niet vertaald worden, en bij de voorbeeldzinnen uit allerlei exotische talen is in veel te veel gevallen de letterlijke Engelse vertaling daaronder gewoon blijven staan. Een Nederlandse ontbreekt. Erg slordig.

En om te zeggen dat alles wat wel vertaald is nou zo lekker loopt… Het Engels schemert er naar mijn smaak te vaak doorheen. Wij zeggen bijvoorbeeld liever ‘rudimentair’ dan ‘embryonaal’, het woord ‘linguïst’ mag heus wel eens met ‘taalkundige’ vertaald worden, en ‘primordiaal’, ‘marker’ en ‘laterale verwant’ kun je toch echt geen Nederlands noemen.

Ook heb ik niet de indruk dat de ‘bewerking’ onnoemelijk veel tijd gekost heeft. Buddinghs ‘Blauwbilgorgel’ als voorbeeld van een tekst over denkbeeldige wezens bijvoorbeeld, is niet echt origineel te noemen, en Abeling laat kansen liggen. Als Aitchison schrijft dat de meeste talen maar één r gebruiken, dan was het aardig geweest daar even iets bij te zetten over de Nederlandse brouw-r en huig-r. En waarom zou je in hemelsnaam het Engelse voorbeeld laten staan bij de mededeling dat dezelfde woordstam in heel veel talen zowel een werkwoord als een zelfstandig naamwoord kan zijn? (Vlieg dan, vlieg! Je kunt je paard in de stallen stallen et cetera.)

Helemaal geestig is een voorbeeld uit het op Birma gesproken Lisu. Dat is zo’n gekke taal, moet u weten. Daar hebben ze een speciaal elementje ‘nya’ nodig om aan te geven wie in de zin het onderwerp is. Want ‘tijgers honden bijten’ kan zowel betekenen dat de tijgers bijten, als dat de honden bijten. ‘Nya’ haalt het gespreksthema naar voren, en geeft zo aan wie er handelend optreedt. In het Nederlands kunnen wij precies hetzelfde, zonder een extra elementje, met niet meer dan de juiste intonatie. ‘Tijgers bijten honden’ betekent immers met de juiste nadruk op tijgers dat de honden degenen zijn die bijten.

Bent u daar nog?

ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn.
Tweede, herziene editie. Twee gebonden delen in cassette
Martinus Nijhoff uitgevers, 2000 pag.

 

Reeds gesignaleerd: een wassenrette en een bakker die roggenbrood verkoopt. De verwarring over wel of niet een tussen-n in de nieuwe spelling is hopeloos groot. De weerstand is trouwens ook niet gering. Veel mensen blijken schrijfwijzen als ruggengraat en hartenkreet eigenlijk niet over hun hart te kunnen krijgen.

Dat geeft meestal niks. Er staat geen straf op hartewens spellen, of andersom gedachtengoed (moet officieel gedachtegoed zijn), zelfs niet de gebruikelijke ‘maatschappelijke straf’ die spelfouten van het type ‘ik wordt’ opleveren. Wat dat betreft kunt u over die tussen-n’en dus inderdaad maar het beste de stem van uw hart volgen. Alleen als u bijvoorbeeld scholier, docent, ambtenaar of journalist bent, dan heeft u die vrijheid niet helemaal.

Vooral scholieren hebben pech. Een tussen-n te veel of te weinig kan bij proefwerken en examens het verschil tussen een voldoende of een onvoldoende uitmaken. Hun onderwijzers en docenten moeten dus goed kunnen uitleggen hoe het zit. De gewetensvollen en dapperen onder hen zullen zich daarom inmiddels op de uitleg voorin het nieuwe groene boekje gestort hebben, en erachter gekomen zijn dat de tussen-n onder meer samenhangt met meervouden (al mogen we van de spellingscommissie juist helemaal niet meer denken aan meervouden, alleen bij koninginnedag en maneschijn… enfin, dat is een ander onderwerp). Want heeft een zelfstandig naamwoord geen of juist twee meervouden, dan blijft de tussen-n achterwege. Maar welke woorden zijn dat? Hoe zit dat eigenlijk in het Nederlands? Wanneer kunnen we kiezen tussen we (e)n en s, en wanneer zetten we niets achter een zelfstandig naamwoord?

Verder speurende docenten lopen sinds kort een goede kans voor die vraag terecht te komen bij de herziene editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, volgens het bijgesloten reclamekaartje ‘het grote naslagwerk voor correct Nederlands’. Afgelopen november kwam die tweede versie uit, dertien jaar na de eerste. Van één dik gebonden deel zijn het er nu twee in een cassette. ‘De meest complete beschrijving van het hedendaags Nederlands’ zegt het kaartje ook nog, en ‘optimaal toegankelijk dankzij heldere doorverwijzingen en een gedetailleerd register’. Dat register staat net als de twintig pagina’s inhoud in alletwee de delen. Een mooie service aan de gebruiker. De uitvoering – het lettertype, het papier – oogt zonder meer fraai.

De zoekende leraar kan de ANS dus met plezier openslaan. Heeft hij ook de bijgeleverde toelichting te pakken gekregen, dan weet hij al gauw: ik ben aan het juiste adres. Weliswaar gaat de ANS niet over de spelling van het Nederlands of over klankpatronen, maar aan woorden en zinnen worden maar liefst twee duizend bladzijden tekst gewijd (daar gaat alleen, net als in de eerste editie, een lange lijst aardrijkskundige namen en hun afleidingen af, waarin je bijvoorbeeld kunt vinden dat er in Laos Laotianen wonen, en in Oss Ossenaren).

Band 1 gaat in zijn geheel over ‘Het woord’, en meervoudsvorming van substantieven is een van de behandelde onderwerpen volgens de toelichting. En die belooft nog meer moois. Een belangrijk uitgangspunt van de ANS is “het bruikbaar zijn voor een heel breed publiek, ook voor niet-specialisten”. Je hebt er alleen een elementaire kennis van woordsoorten en zinsdelen voor nodig. De gebruikte terminologie sluit aan bij die van de schoolgrammatica.

Geen punt. De termen ‘meervoud’ en ‘zelfstandig naamwoord’ moet elke onderwijzer kennen, en zelfs iedereen die lagere school gehad heeft. Weliswaar heeft de redactie besloten ‘zelfstandig naamwoord’ te vervangen door het kortere ‘substantief’, maar wie dat woord niet kent, vindt het al snel via het register. De index leert ook dat ‘meervoudsvorming op -en of -s‘ behandeld wordt op de pagina’s 180-185.

Gauw aan de slag dus. De paragraaf over ‘Meer dan één meervoudsuitgang’ begint aldus: “In een drietal vormcategorieën komen systematisch substantieven met meervoudsvormen op -en en -s voor; in een vierde vormcategorie heeft de meerderheid van de substantieven een meervoud op -s, maar is er een aanzienlijke minderheid met dubbel meervoud. Heeft hetzelfde substantief zowel een meervoudsvorm op -en als een op -s, dan wordt de eerste dikwijls (maar niet altijd) stilistisch hoger gewaardeerd. Ook betekenisverschillen tussen deze beide vormen (zie 3.5.5.2) hangen soms met dit stilistische verschil samen: de vorm op -en hoort dan tot een ‘hogere’ sfeer dan die op -s (…)”

Bent u daar nog, goedwillende onderwijzer, geïnteresseerde taalgebruiker, gevorderde Nederlands-als-tweede-taalleerder voor wie de ANS zo uitdrukkelijk bedoeld is? Helaas is het taalgebruik in dit toevallig gekozen stukje exemplarisch voor de stijl van de ANS, en vaak is het allemaal nog ontoegankelijker. De Neerlandici uit de redactie lijden kennelijk aan beroepsblindheid. Ze hebben consequent over het hoofd gezien dat de toegankelijkheid van een opzoekboek ’m niet alleen in een fijnmazig zakenregister zit, maar nog meer in de manier waarop je die zaken onder woorden brengt. Wie “een heel breed publiek” wil bedienen, moet om te beginnen zijn uitleg en woordkeus daarop afstemmen.

Dat alleen al maakt de nieuwe ANS tot een tegenvaller. Maar ook wie zich niet zomaar gewonnen geeft en bereid is de rest van de genoemde paragraaf door te nemen, komt bedrogen uit. De systematiek achter dubbele meervoudsvormingen in het Nederlands blijft totaal duister. We moeten het vooral doen met voorbeelden en opsommingen, met daarbij doorlopend aanduidingen als ‘soms’, ‘vaak’, ‘de meeste’, ‘sommige’, ‘andere’ en ‘onder andere’ . Weet niemand hoe het zit? Dat kan natuurlijk, maar waarom staat dat er dan niet?

Over woorden die géén meervoud hebben, is via de index niets te vinden. ‘Enkelvoud’ verwijst door naar ‘getal’, maar de verwijzingen daarachter gaan niet over woorden die alleen een enkelvoud hebben. Daar kun je met behulp van het register alleen maar terechtkomen als je al weet hoe zo’n woord in het Latijn heet: singulare tantum. Ik ben bang dat niet meer dan een uiterst smal publiek die term spontaan kan produceren.

En wie dat wel kan, moet zich ook weer door lastig leesbare tekst werken en zal onder meer oplopen tegen ‘opmerking 4’, waarvan de raadselachtigheid ook na verscheidene keren lezen niet afneemt. Maar misschien ligt dat aan mij, en snapt u het wel: “Een aantal abstracta kent in de betekenis ‘geval van x’ in weerwil van niet-telbaarheid toch een meervoud, bijv. winst – winsten, fraude – fraudes, opbrengst – opbrengsten, controle – controles, twijfel – twijfels, verlies – verliezen.” Een ‘geval van opbrengst’? Niet-telbare winsten? Vaagweg begrijp ik geloof ik wel wat er bedoeld wordt. Bij de meeste voorbeelden kun je het enkelvoud vervangen door het meervoud, zonder dat de betekenis echt verandert (‘ik heb zo m’n twijfel(s)’, ‘Fokker leed te veel verlies/zen’), maar of het de ANS-redactie daarom gaat, weet ik niet zeker.

De docent op zoek naar uitsluitsel over dubbele meervouden en verplichte enkelvouden vindt dat dus niet. En het blijft ook na stevig doorzetten onduidelijk of dat nou aan hem ligt, aan de schrijvers van de ANS, of aan het feit dat er over de mechanismen te weinig bekend is. De lust nog eens in de ANS te kijken, zal ondertussen niet zijn toegenomen.

En dat is treurigmakend. Zeker als je bedenkt welke immense hoeveelheden tijd, geld en energie er inmiddels in het boek zijn gaan zitten. Aan de tweede editie is zes jaar gewerkt, door een rijk geschakeerd gezelschap. Rijker dan bij de eerste editie. Op die manier heeft men geprobeerd tegemoet te komen aan een belangrijk punt van kritiek: de meeste gegevens over het Nederlands die de moderne theoretische taalkunde had opgeleverd, waren bij de eerste ANS buiten beschouwing gebleven. Die sloten immers niet aan bij de traditionele schoolgrammaticakennis van de doelgroep.

Dat had merkwaardige gevolgen. Bijvoorbeeld een stapel literatuur over waar en hoe je in een zin het woordje ‘er’ kunt gebruiken (typisch iets dat voor buitenlanders bijna niet te vatten is), was op de literatuurlijst niet terug te vinden. De observaties die erin stonden hadden de ANS ook niet gehaald.

Het probleem met alleen de schoolgrammatica als uitgangspunt nemen, is dat je automatisch achter de feiten aanloopt: al tientallen jaren wordt een enorm deel van het onderzoek naar de structuur van het Nederlands in heel andere kaders uitgevoerd. Om te beginnen is er het werk van de unieke eenling P.C. Paardekooper, die overigens met een aantal van zijn ideeën over zinsbouw niet zover afwijkt van de moderne inzichten, hij was alleen eerder. Voor de eerste ANS was de redactie wel uitgebreid in zijn werk gedoken, en men gebruikte her en der diens – ook op sommige scholen gedoceerde – terminologie.

In de nieuwe ANS zijn nu ook begrippen terug te vinden uit moderne theorieën. Begrijpelijk, want bijvoorbeeld zinnen bouwen is een stuk ingewikkelder (en interessanter) dan de schoolgrammatica’s ons willen doen geloven. Met alleen traditioneel ontleden mis je te veel inzicht in wat de bouwstenen van een taal zijn en met welk cement je ze aan elkaar kunt metselen. Over de relaties tussen zinsdelen (wat moet of mag bijvoorbeeld op wat terugslaan) heeft de traditionele grammatica – die tenslotte teruggaat op Aristoteles – nog te weinig te zeggen.

Een van de fundamentele bouwstenen voor taal is wat een constituent genoemd wordt, een stukje zin dat bijvoorbeeld het onderwerp of het lijdend voorwerp kan zijn. In de nieuwe ANS heeft dat woord de term ‘woordgroep’ vervangen. De reden is simpel: een constituent kan gemakkelijk uit één woord bestaan. Het kan ‘Marie’ zijn, of ‘je’ of ‘geluk’. En daarnaast heb je wat inderdaad woordgroepen zijn, bijvoorbeeld ‘dat sardonisch grijnzende meisje’ of ‘jij met dat groene truitje’, die in een zin dezelfde grammaticale rol als ‘Marie’ kunnen vervullen.

Een overkoepelend begrip als constituent kun je in een grammaticabeschrijving van een taal niet goed missen. Terecht dus dat de ANS-redactie hem nu gebruikt, zou je zeggen. Maar het resultaat van dat grasduinen en overal een termpje meepikken is dat er nu een nogal halfslachtig produkt ligt. Als je bijvoorbeeld bekijkt hoe de basisvolgorde van Nederlandse zinnen beschreven wordt dan blijkt dat te gebeuren in een allegaartje van traditionele, moderne, Paardekooperiaanse en zelf verzonnen terminologie. Weg dus de aansluiting bij de schoolgrammatica.

Het is een fiks dilemma, maar het hele boek berust ook op een misverstand. “Theorieën veranderen of verdwijnen, maar taalgegevens blijven”, stelt de redactie voorin de ANS. Dat lijkt een waarheid als een koe, maar het is niet waar. En het aardige is dat de tweede ANS het ook laat zien. Dat zit zo. Het is nu eenmaal principieel onmogelijk alle zinnen uit een taal op te sommen, want dat zijn er letterlijk oneindig veel. Wat een grammatica, of een ‘spraakkunst’ zoals de ANS zich wat ouderwets noemt, dus moet doen is je vertellen welke taalelementen er zijn en hoe je die wel en niet kunt combineren.

Maar wat zijn ‘taalelementen’? Je kunt bijvoorbeeld niet voor elk woord afzonderlijk gaan opschrijven wat je ermee kunt doen. Daarom zijn woordsoorten een handig onderscheidingsprincipe: een werkwoord gedraagt zich anders dan een voorzetsel of een zelfstandig naamwoord. Maar die traditionele klassen ‘dekken’ niet alles.

Neem het werkwoord ‘hoeven’. Daarover staat in de eerste ANS dat het met een ontkenning in plaats van ‘moeten’ gebruikt wordt. Correct. ‘Ik hoef een boterham’ is fout, terwijl ‘ik moet een boterham’ en ‘ik hoef geen boterham’ prima zijn. Maar dat is geen losstaand verschijnsel. Er bestaan in het Nederlands (net als in alle andere onderzochte talen) honderden woorden en uitdrukkingen die het een of andere negatieve element in de buurt moeten hebben (kunnen luchten, bijster, talen naar).

Ze vormen een klasse die de traditionele grammatici nog niet kenden: die van de negatief-polaire uitdrukkingen (positief-polaire bestaan trouwens ook). In de tweede editie van de ANS wordt ‘hoeven’ niet langer ergens in het voorbijgaan behandeld, maar binnen het hele verschijnsel negatief-polaire uitdrukkingen. Terecht. Maar daarmee is het gedrag van hoeven een veel normaler taalgegeven geworden dan je uit de eerste editie zou opmaken.

Stellen dat “taalgegevens blijven”, onafhankelijk van theorieën is een te simpele voorstelling van zaken. Wel jammer trouwens dat de redactie de pogingen om uit te leggen waarmee woorden als ‘hoeven’ precies kunnen samengaan zo snel opgeeft, omdat ze het dan te ingewikkeld vinden worden.

Valt er niet ook nog iets goeds over de ANS vertellen? Zeker wel. Het boek bevat een gigantische collectie voorbeeldzinnen. Daar valt natuurlijk voor allerlei mensen iets uit te halen, en gewoon bladeren en al die voorbeelden lezen brengt je vanzelf onder de indruk van de mogelijkheden van het Nederlands. Onderzoekers zullen zeker hun voordeel kunnen doen met deze verzameling. Ook denk ik dat degenen die twijfelen over een aantal klassieke kwesties, zoals of je ‘als’ of ‘dan’ moet gebruiken, en de vraag of de volgorde ‘is gekomen’ de voorkeur verdient boven ‘gekomen is’, een gedegen en onderbouwd antwoord krijgen. Misschien niet altijd het antwoord dat ze verwachten, maar wat er staat is wel juist (er is geen enkele reden onderscheid te maken tussen ‘gekomen is’ en ‘is gekomen’).

Overigens of de Belgen blij zullen zijn met dit naslagwerk vraag ik me af. Veel ruimte voor het Vlaamse taalgebruik is er niet ingeruimd. Dit Nederlands-Belgische produkt, voor de helft gefinancierd door de Taalunie, laat er geen twijfel over bestaan: West-Nederlands is absoluut de norm. En hoe uitgebreid het register ook is, wie op zoek gaat naar wat er nou typisch Vlaams of voor mijn part ‘Zuidelijks’ is, moet een grote omweg bewandelen om daarachter te komen. Dat lukt alleen via de ongeveer 150 registerverwijzingen achter ‘regionaal’, en daar vallen ook andere regio’s onder. Een helder overzicht van de belangrijkste verschillen wordt nergens gegeven. Dat is een politieke keuze waar niet iedereen het mee eens zal zijn.

“De gemiste kansen van de ANS” stond er boven een vakbladartikel over de eerste editie. De tweede ANS laat wat mij betreft nog steeds te veel kansen liggen. En dat zal ook in volgende edities zo blijven, zolang de redactie wel glashelder ziet dat je er met alleen schoolgrammatica niet komt, maar daar niet de conclusie aan verbindt dat het concept dus helemaal omgegooid moet worden. Een eenvoudige oplossing is er niet, daar zou goed en creatief over nagedacht moeten worden. Maar ik ben er diep van overtuigd dat het heel goed mogelijk is een overzichtelijker, inzichtelijker en bovenal leesbaarder naslagwerk van het Nederlands te maken.

De beste boeken van 1997

Niet zo veel gelezen, en wat ik las was meestal niet zo veel. Of te oud voor dit jaaroverzichtje. Ik mag niet eens Wim Wennekes’ ontzettend leuke en originele en leerzame Gouden Handel (Atlas, f 69,90) hier noemen. Had ik het maar meteen in 1996, toen het verscheen, moeten lezen. Net als Geweten van René Appel (Bert Bakker f 34,90), waarin de eigen wereld waarin pubers verkeren, een oude misdaad en een hervonden liefde samen een niet-neer-te-leggen verhaal opleveren. Sterk tot de laatste bladzijde. Jammer, het is te laat, al kan ik ter verdediging aanroepen dat het boek pas in 1997 genomineerd werd voor de Gouden Strop.

Wel mag ik u aanraden de herinneringen van Sytze van der Zee aan zijn jeugd en zijn NSB-ouders te kopen (Potgieterlaan 7, Prometheus, f 29,90). Lees het en huiver over de good guys, wier kortzichtigheid tot genadeloze meedogenloosheid leidt. Maar misschien heeft u liever een tussendoortje? Het lekkerste komt dit jaar van Tim Krabbé en heet De grot (Bert Bakker f 29,90). Niks óver lezen, zelf doen.

Dilemma’s met lemma’s

Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90

“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.

Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .

De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.

Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.

Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.

Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.

Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).

Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.

Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.

Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.

Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.

Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.

‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.

Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.

Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.

Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).

Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.

Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.

Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.

Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.

Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.

Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.

Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?

Chomsky’s spijkerbroek

Er is waarschijnlijk geen enkele auteur van wie ik al zo vaak plezier gehad heb als van Noam Chomsky. Zijn idee dat taalkunde in feite een zoektocht naar de menselijke natuur is, maakte er een echt spannend vak van.

Chomsky’s vermogen zich te verbazen over de meest simpele, alledaagse taalverschijnselen, wierp voor het eerst een helder licht op de ingenieusheid van een systeem dat iedereen met het grootste gemak hanteert. Maar zijn taalboeken lezen, is bepaald geen makkie. Taal zit nou eenmaal knap lastig in elkaar, en bovendien is Chomsky zo’n auteur die al redenerend schrijft, met als gevolg dat hij soms aan het eind van een redenering concludeert dat hij er zo niet uitkomt, en dus een andere redenering moet opzetten.

Verwarrend voor de eenvoudige student die ik was toen ik met zijn boeken kennismaakte, maar ook heel inzichtgevend.

Toen ik hem in mei 1986 voor het eerst ontmoette voor wat mijn allereerste kranteninterview zou worden, had ik vrijwel al zijn taalwerk gelezen. Ik was dus prima voorbereid, maar oh, wat vond ik het doodeng. Totaal onnodig, bleek meteen. Chomsky’s glimlach was geloof ik wat me toen nog het meest verbaasde. Die was niet alleen buitengewoon aardig, maar ook een beetje verlegen. En toch combineerde dat wonderwel met zijn gedreven antwoorden.

Zijn onstuitbare spreken is wat iedereen bijblijft. Of je nou alleen met hem bent, of hem voor publiek hoort spreken, of het over taalkunde gaat, of politiek, of de rol van de media: Chomsky lijkt volstrekt onvermoeibaar. En al gaat het in een ongelooflijk tempo, hij klinkt nooit gehaast.

Ik ken verder niemand die zo indringend, maar toch niet opdringerig praat. En het gaat hem steeds om de zaak, niet om zijn eigen, onwaarschijnlijk succesvolle persoon (in de Arts and Humanities Citation Index, die aanhalingen van 1980 tot 1993 geeft, is hij de enige nog levende persoon uit de top tien. Hij staat op nummer acht, net na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero).

De god van de taalkunde is wars van aanbidding. Ook in uiterlijk vertoon heeft hij geen interesse. Legendarisch is het hok op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston dat zijn werkkamer is. Thuis – zo ontdekte ik een paar jaar geleden – ontvangt hij in spijkerbroek en kapotte trui, in de huiskamer waar sinds de jaren vijftig nooit meer een nieuw meubelstuk is binnengekomen.

Laat ik bekennen dat het leuk is om een mok superslappe koffie van Chomsky geserveerd te krijgen, en interessant om te zien hoe hij woont, maar tegelijk heeft die platte nieuwsgierigheid (‘beroemdheidje kijken’) iets gênants. Want daar gaat het natuurlijk allemaal niet om. Als ik aan Chomsky denk, schaam ik me ook voor mijn geestelijke luiheid, maar word ik meteen geïnspireerd om ertegen te vechten. Met hem praten heeft iets opwindends omdat zijn geest jouw geest aan het werk zet. Wat hij vertelt is namelijk echt origineel en meestal glashelder.

Er zit één andere kant aan. Met al zijn briljantie is Chomsky dermate rationeel en cerebraal dat er geen ruimte overgebleven lijkt voor begrip voor het volle leven, waarin kolkende passies en dierlijke driften de overhand kunnen krijgen. De vraag is ook of ze dat bij hem kunnen. Intrigerend feit: er bestaat niet één roddel over hem, op welk vlak dan ook. Ik denk ook dat Chomsky oprecht meent dat de mens van nature goed en welwillend is, hooguit te irrationeel (“Wat rationaliteit betreft zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zei hij eens tegen me).

Dat Chomsky terwijl hij zo vaak gelijk heeft, het toch lang niet altijd krijgt, heeft volgens mij alles te maken met zijn slechte oog voor zwakheden als ijdelheid, geldingsdrang of ordinaire angst en onzekerheid. De meeste mensen gaat het namelijk wél vooral om zichzelf en hun positie in de wereld. Daar rekening mee houden, lukt hem slecht.

Dit zijn natuurlijk mijn eigen, gekleurde gedachten. Graag zou ik die van een ander ernaast zien. Juist daarom was laatst het lezen van de eerste biografie over Chomsky (Noam Chomsky, a life of dissent, MIT Press, door Robert F. Barsky) zo’n totale desillusie.

Niets van wat mij zo boeit, kwam ik erin tegen. Het bleek een gortdroge opsomming van wie Chomsky wanneer in zijn leven tegenkwam, waaraan hij wanneer bijdroeg, et cetera. Geen mooie introductie op zijn denkbeelden, vrijwel niets over hun impact, en veel te weinig over zijn wonderlijke persoonlijkheid. Zonder voorkennis zou je denken: waarom in vredesnaam een biografie over deze man?

Wie dat wil snappen, kan beter een keer naar hem gaan luisteren, of desnoods een boek van hemzelf lezen.

Beetje vlooien, beetje roddelen

GROOMING, GOSSIP AND THE EVOLUTION OF LANGUAGE door Robin Dunbar. Uitgever Faber and Faber, 230 p. f 27,50

Nederlandse vertaling: VLOOIEN, RODDELEN EN DE ONTWIKKELING VAN TAAL Vertaling Tinke Davids. Uitgever Ambo, 248 p., f 39,90

Wie een plausibele theorie over de oorsprong van de taal ontwikkelt, zal niet over het hoofd worden gezien. Totnogtoe zijn er slechts aanzetten toe gegeven, maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar denkt dat hij meer heeft: er zou een rechtstreeks verband zijn tussen het vlooien van apen en de oorsprong van taal.

Praten, oreren, luisteren, klagen, kletsen, mompelen, lezen, schrijven, grappen maken, uitleggen, ratelen, aanraden, fantaseren, stamelen, opdreunen, samenvatten, pleiten, liegen, puzzelen, zwatelen, vlijen, vloeken, voorzeggen, rijmen, redeneren, roddelen.

Je kunt met gemak een hele pagina vullen met bezigheden waarbij we voortdurend ons taalvermogen, dat oppermachtige instrument, inzetten. Een wereld zonder is ondenkbaar.

En toch heeft de wereld het vrijwel altijd zonder gedaan. Wat er toen gebeurde? Hoe, waar, wanneer?

Tja, voor de eerste die met een goed doortimmerde, aannemelijke theorie over de oorsprong van taal komt, ligt er beslist eeuwige roem in het verschiet. Ook al zullen we, omdat taal nu eenmaal onmiddellijk vervliegt als je het niet vastlegt (op schrift, op band), natuurlijk nooit helemaal zeker weten wie ermee begonnen is.

Maar stel je wil een gokje wagen. Waar zou je moeten gaan kijken? In welke richting zou je kunnen denken? Gelukkig is iedereen – behalve natuurlijk de creationisten maar die hébben alle antwoorden al – het over een paar dingen wel eens. Zoals dat taal per definitie een produkt van de evolutie is, en dat je er menselijke hersens met flink veel neo-cortex voor nodig hebt.

Dus zou je om te beginnen de aanwezige kennis over taal, evolutie en het menselijk brein eens kunnen gaan bestuderen. En wat ook nooit kwaad kan, is een kijkje nemen bij onze naaste verwanten: apen.

Met de titel Grooming, gossip and the evolution of language, net in het Nederlands vertaald als Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal, zit de Engelse hoogleraar psychologie Robin Dunbar dus helemaal goed. Het zit er allemaal in.

En dit is zijn theorie: omdat apen grotere hersens ontwikkelden, gingen ze in grotere groepen leven, van ongeveer 150 individuen.

Dat aantal zie je nog steeds op allerlei plaatsen terug. Niet alleen kleinschalige gemeenschappen van jagers en verzamelaars hebben ongeveer die grootte, de meeste maatschappijvormen kennen wel een of ander soort groepering van deze omvang (militaire compagnieën bijvoorbeeld). Ook in de moderne wereld blijkt het persoonlijk netwerk van mensen ongeveer 150 personen groot te zijn.

Maar met 150 individuen de sociale banden in stand houden met behulp van vlooien, zoals apen doen, kost te veel tijd. Je zou niet meer aan eten zoeken toekomen. En daarom hebben apen taal ontwikkeld. Want als je praat kun je meerdere soortgenootjes tegelijk vlooien. Dat is ook de reden dat we zo graag over anderen roddelen.

Gaat Dunbar wereldberoemd worden? Dat lijkt me stug. Zelf doet hij veel apenonderzoek, en de literatuur van anderen over dat onderwerp kent hij dus ook.

Voor de rest ontbreekt het hem aan zelfs maar de meest basale kennis. Zo is taal voor hem uitsluitend een sociaal verschijnsel (namelijk roddelen, kletsen over anderen) dat trouwens eigenlijk alleen uit woorden bestaat. Het hele booming onderzoeksterrein van de cognitie is kennelijk aan hem voorbij gegaan. Hij heeft het wel over de grootte van onze neo-cortex, maar nergens over de bouw of de werking.

Of toch, hij meldt ergens dat vanuit die hersenschors neuronen worden rondgestuurd. Nou, onze zenuwcellen blijven toch echt mooi zitten waar ze zitten. Ze sturen hooguit signalen rond.

Maar het ergste is dat hij de essentie van de evolutieleer gemist heeft. Talloze keren, door het hele boek heen, blijkt dat hij denkt dat de evolutie doelbewust is, en dat soorten ergens naar streven. Vanwege die grotere hersenen moesten er wel grotere groepen ontstaan, en dus hadden apen ineens echt taal nodig.

Verder dan dat gaan Dunbars ideeën echt niet. Nu is de overtuiging dat de evolutie een doel heeft een veelvoorkomend misverstand. Maar Dunbar zou beter moeten weten. Hij denkt ook dat hij het beter weet, want in een van de eerste hoofdstukken legt hij het Darwinisme nog even uit, juist omdat het in de populaire literatuur zo wemelt van de misverstanden. Een van de gênantere onderdelen van het boek.

Hoewel? Er zijn meer redenen om af en toe een flink te knipperen met je ogen. Rijp en groen onderzoek wordt voortdurend op één hoop gegooid, en alles is ook waar.

Elke correlatie is meteen een oorzakelijk verband (ook zo’n beginnersfout), en zijn eigen hypotheses zet Dunbar een pagina verder rustig in als harde feiten. En laat hij een student een keer een onderzoekje doen, dan blijkt daaruit bijvoorbeeld meteen hoeveel tijd wij mensen besteden aan het praten over anderen. Niets over methoden, onzekerheden, en zelfs geen literatuurverwijzing.

En iets als de zwarte-Eva-theorie, dat idee dat we allemaal afstammen van één vrouw in Afrika, neemt hij gewoon voor waar aan, terwijl dat onderzoek nogal onderuit is gehaald in de wetenschappelijke pers. Een theorie over de oorsprong van taal die op zo’n wankele basis staat, kun je niet serieus nemen.

Het is een beetje merkwaardig dat uitgevers dat wel doen. Zijn het onderwerp en de titel al genoeg om te besluiten een boek uit te brengen? Zelfs in vertaling?

Die vertaling verdient overigens speciale vermelding, omdat hij zeldzaam slecht en slordig is. Niet alleen kun je in het Nederlands van vertaalster Tinke Davids het oorspronkelijke Engels zo teruglezen, wat je zo vaak ziet, maar ze maakt het nog erger. ‘De grotere soorten’ (the larger species) vertaalt ze bijvoorbeeld ergens als ‘de grootste groepen’, waardoor een hele alinea totaal onbegrijpelijk wordt.

Enfin, daar wórdt het woord ‘species’ tenminste nog vertaald, zij het verkeerd, het is ook wel honderd keer gewoon onvertaald blijven staan. Maar ze vergeet ook cruciale woordjes als ‘net als’, en zelfs overschrijven lukt niet: Sir William Jones is in de vertaling Sir William James geworden.  

Weetjes over woorden

 C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50

Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.

De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.

Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.

Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.

Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.

Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.

Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.

Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.

Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.

Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.

Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.

De beste boeken van 1996

Van alle genres wat. Hanny Michaelis schrijft poëzie die ik snap. Ben blij dat haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot, f 55,-) dit jaar verschenen.

Marianne Wiggins (de ex van Rushdie) sleepte me met haar Eveless Eden (Harper Collins f 46,45) mee in een hartstochtelijke romance tussen een journalist en een fotografe die speelt tegen de achtergrond van recent wereldgeweld.

Good Natured (Harvard University Press, f 53,45) van Frans de Waal is opnieuw een prachtboek over apen en mensen (ook vertaald en met gruwelijk lelijk omslag uitgegeven bij Contact onder de titel Van nature goed, f 69,90).

Het enige echt leuke taalboek dat ik tegenkwam was Dubbel Dutch, praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren (BoekWerk, f 36,50) van vertaler Kevin Cook. De frisse blik van een goed ingevoerde Brit op het Nederlands brengt je en passant ook heel veel Engels bij.

Kom niet aan mijn voorhoofdskwabben

DE VERGISSING VAN DESCARTES, Gevoel, verstand en het menselijk brein door Antonio R. Damasio. Vertaling L. Teixeira de Mattos. Uitgever Wereldbibliotheek, 319 p., f 49,50

Om het verband tussen gevoel en verstand aan te tonen, richt het onderzoek zich vaak op mensen met een hersenbeschadiging. Het beschadigde deel heeft soms niet alleen denkfuncties weggenomen, maar ook bepaalde gevoelens. Antonio Damasio geeft in zijn boek ‘De vergissing van Descartes’ (dat lichaam en geest niets met elkaar te maken hebben) een aantal saillante gevallen van verdwenen gevoelens.

Heerlijk toch, die Descartes. Al sinds jaar en dag is hij met z’n ‘Ik denk, dus ik ben’ het lievelingetje van schrijvers, onderzoekers en journalisten. Zo’n lekker kort statement, waar je toch eindeloos op kan variëren. Net nog zette HP/De Tijd ‘Ik eis, dus ik ben’ op z’n omslag, maar volgens de in Amerika werkzame neuroloog Antonio Damasio is het nog weer anders.

Wat hij met De vergissing van Descartes bedoelt, verklapt hij overigens pas zo’n twintig pagina’s voor het einde van zijn boek met die titel: het is niet ‘ik denk, dus ik ben’, concludeert hij, maar het ligt eerder andersom. Want in den beginne was het lichaam, en veel later kwamen pas de geest en het woord.

Een flauw woordspelletje voor onder filosofen? Niet helemaal. Om te beginnen is het natuurlijk domweg een evolutionair feit: hersenloze wezens waren er het eerst.

En omdat we daaruit voortgekomen zijn, zijn lichaam en geest veel meer verweven dan we – mede onder invloed van Descartes’ dualistische ideeën – geneigd zijn te denken.

Gevoelens zijn in feite altijd gewaarwordingen van het lichaam, claimt Damasio. En het onderscheid tussen gevoel en verstand is kunstmatig. De veelgehoorde overtuiging dat emoties het redelijke denken meestal in de weg zitten, klopt niet. Sterker nog, zonder gevoel kunnen we niet verstandig zijn.

Is dat waar? Kan Damasio dat bewijzen? Wel, de aanwijzingen komen van een bepaalde categorie neurologische patiënten. Hersenbeschadigingen zijn nou eenmaal nog steeds de belangrijkste kijkgaatjes op ons brein.

Het eerste deel van het boek is opgehangen aan het bizarre levensverhaal van Phineas Gage, in 1848 de zeer capabele voorman van een ploeg arbeiders die in Amerika aan een spoorlijn werkt. Gage is 25 als hij een noodlottig foutje maakt waardoor het kruit dat een rots moet opblazen voortijdig in zijn gezicht ontploft.

De ijzeren aanstampstaaf die Gage speciaal heeft laten maken, doorboort daarbij met grote kracht zijn linker kaak en vliegt er via zijn voorste hersenen weer uit. Tot ieders stomme verbazing blijft Gage bij bewustzijn, is hij binnen een paar minuten weer op de been, en kan hij gewoon praten. Nog meer wonderbaarlijk geluk zorgt dat Gage de uiteraard op zijn ongeluk volgende infectie overleeft.

De ijzeren staaf en Gages schedel zijn voor het nageslacht bewaard gebleven. Pas onlangs is met een computermodel uitgerekend welk deel van zijn hersenen hij – naast het zicht in zijn linkeroog – de rest van zijn leven moest missen.

Dat is interessant om te weten, omdat Phineas Gage een totaal andere man werd. Ogenschijnlijk functioneerde hij volstrekt normaal: geen verlammingsverschijnselen, geen verlies in lichaamskracht, geen spraak- of geheugenstoornissen. Maar zijn gedrag was ineens dat van een lastig, vervelend mannetje.

Waar zijn omgeving altijd hoog op had gegeven van zijn rustige gewoonten, zijn evenwichtige geest, zijn schranderheid, intelligente vakmanschap, en zijn doorzettingsvermogen, was hij nu ongedurig, schold en vloekte, leek geen moer meer om andere mensen te geven, en verdroeg geen tegenwerking of advies.

Wel raakte hij onevenredig sterk gehecht aan dieren en dingen (onder andere aan die staaf), en ontwikkelde een verzamelwoede. Ook begon hij grootse toekomstplannen te maken, die hij even gemakkelijk weer liet varen. Of hij beet zich helemaal vast in iets, om dan toch voordat het af was weer naar iets anders over te stappen. Hij was wispelturig en onzeker, en hem tot de orde roepen had geen enkele zin.

Voortaan werd Phineas Gage uit elke baan ontslagen, zelfs als circusattractie in het Barnum’s Museum in New York hield hij het niet erg lang vol. Veel over zijn verdere leven is er niet bekend. Toen hij 38 was, stierf hij na een epileptische aanval.

Kennelijk heeft een mens zijn voorhoofdskwabben nodig voor sociaal gedrag, voor vooruit plannen en voor inlevingsvermogen in een ander, en gevoel in het algemeen, concludeert Damasio ook aan de hand van contemporaine Phineas Gages, zoals zijn patiënt ‘Elliot’.

Diens geval is wat minder spectaculair: een (overigens succesvol verwijderde) tumor beroofde hem van zijn vermogen een doeltreffend plan te maken, en van de mogelijkheid te leren van zijn fouten. Zelf zit hij daar niet mee. Anders dan Gage slaat Elliot geen obscene en godslasterlijke taal uit, maar is beleefd, innemend en ingetogen. Hij zit vol ironische grapjes. Maar bij alles is hij even koel en afstandelijk. Ook praten over zijn eigen lot raakt hem niet, terwijl hem nogal wat naars is overkomen, en hij dat ook heel goed weet.

Elliot raakt net als Gage indertijd telkens zijn baan kwijt, omdat hij zijn tijd niet meer goed kan indelen, en bijvoorbeeld in een klein onderdeel van zijn taak blijft steken, en het geheel uit het oog verliest.

Ondertussen lijkt hij helemaal normaal, en hij scoort ook normaal op ongeveer elke denkbare psychologische test. Elliot had al heel wat vruchteloze therapiesessies achter de rug voor hij bij Damasio kwam. Die bezorgde hem in elk geval een ziekte-uitkering, door uit te leggen dat Elliot zich niet aanstelde, maar werkelijk niet in staat was werk naar behoren uit te voeren. Dat dat hoort bij dat type hersenletsel.

Damasio gaat ervan uit dat de veranderingen in de vermogens en het gedrag van patiënten met letsel in een bepaald deel van de voorhoofdskwabben niet toevallig samengaan. Het gebrek aan besluitvaardigheid – waarbij het bedenken en beredeneren van mogelijkheden en keuzes geheel intact is, maar de juiste knoop doorhakken niet meer wil lukken – hangt volgens hem direct samen met de ‘emotionele verarming’ bij deze mensen.

Er is nog een type patiënt waar iets soortgelijks gebeurt, alleen slokt bij die mensen de rest van hun ziekteverschijnselen meestal alle aandacht op. Damasio beschrijft lijders aan anosognosie, ‘ziekteonwetendheid’. Een beschadiging in een bepaald gebied in de rechter hersenhelft, van waaruit bewegingen gestuurd worden, leidt zowel tot verlamming, als tot de ontkenning daarvan.

Anosognosiepatiënten beweren dat er niets met ze aan de hand is. En net als de Gage-achtige gevallen hebben ze verstoorde emoties, vertonen sociaal onaangepast gedrag, en zeggen ook zelf niets te voelen.

De Amerikaanse rechter William Douglas werd er beroemd van. Hoewel hij in een rolstoel zat, deed hij de verhalen over zijn verlamming af als sprookjes. In eerste instantie schreef men zijn houding toe aan zijn humor en wilskracht, maar het eindigde allemaal zeer pijnlijk, omdat Douglas koppig weigerde zijn werk op te geven. En zelfs nadat hij daartoe gedwongen was, bleef hij doen alsof er niets aan de hand was.

Rara. Verschillende verschijnselen koppelen is één ding, een neurologische beschrijving van de gang van zaken in ons brein geven nog een andere. Dat is wel wat Damasio in de volgende gedeeltes van zijn boek probeert.

De op zich boeiende gevalsbeschrijvingen aan het begin zijn al niet echt eenvoudig – nog veel meer plaatjes had daarbij kunnen helpen – maar verderop is Damasio’s verhaal dikwijls in de verste verte niet meer geschikt voor het lekenpubliek voor wie De vergissing van Descartes wel bedoeld is. Dat is verschrikkelijk jammer, want het gaat over zulke interessante zaken.

Goed, dit zijn een paar dingen die ik eruit haalde. Connecties is natuurlijk hét sleutelwoord voor de werking van onze hersenen, waar de uitlopers van de zenuwcellen bij elkaar honderdduizenden kilometers lang zijn. Je hebt neurale circuits en circuitjes voor van alles en nog wat. Deels zijn die aangeboren, deels ontwikkelingen die zich.

Dat zowel nature als nurture een belangrijk aandeel heeft in wie en wat we worden en zijn, legt Damasio heel aardig uit aan de hand van de neurale ontwikkeling van het brein.

Voorstellingen is het tweede sleutelwoord. Dat is waaruit onze kennis bestaat, dat is waarmee we denken. Voorstellingen (let op, met dat woord worden niet alleen beelden bedoeld) zijn gebaseerd op neurale representaties, die ofwel worden gevormd met behulp van informatie die via de zintuigen binnenkomt, of die worden aangestuurd door wat Damasio ‘disposities’ noemt.

Dat zijn aangeboren, of in de loop van je leven gevormde neurale vuurpatronen, die het mogelijk maken voorstellingen opnieuw te reconstrueren. Immers, we slaan geen complete afbeeldingen of films of geluidsbanden of wat dan ook op.

In die disposities zit onze ervaring zou je kunnen zeggen, inclusief alle ‘ervaring’ die we van de evolutie automatisch bij onze geboorte meekrijgen. Die dispositionele representaties ziet hij ook als ‘samenkomstpunten’ voor allerlei in het brein binnenkomende of al opgeslagen informatie.

Aan de basis van ons gevoelsleven ligt onze ‘lichaamstoestand’, je ‘algehele bevinden’, zeg maar. Damasio heeft het over een ‘somatisch stempel’, zoiets als een continu seintje dat zegt ‘ik voel me oké/ik voel me niet oké’.

Dat kan bestaan doordat lichaam en geest nu eenmaal fysiek verbonden zijn, en continu boodschappen uitwisselen. Emoties komen voort uit een combinatie van je lichaamsgevoel en gedachten. Emoties op hun beurt helpen je verstandige beslissingen te nemen.

Je leest als het ware aan je algehele gevoel af of iets een goed plan is, of niet. Wie alleen met de zuivere rede werkt, loopt kans tot in het oneindige te blijven wikken en wegen.

Die lichaamstoestand is overigens meestal een achtergrondgevoel, en hij wordt aan een stuk door ‘bijgewerkt’. Die anosognosiepatiënten kunnen dat bijwerken niet meer, zegt Damasio.

En hij maakt onder meer daaruit op dat je (al dan niet bewuste) kennis nodig hebt over hoe je eraan toe bent, om op een goede manier beslissingen te kunnen nemen, en je in het sociaal verkeer te handhaven.

Het interessantste van Damasio’s betoog zit hem misschien wel in het feit dat hij een paar aanwijzingen lijkt te hebben dat wat wij ‘het zelf’ noemen, en ‘de rede’, en ook ‘de vrije wil’, afhangt van een heel specifiek deel van de hersenen.

Omdat hij aldoor het lichaam als uitgangspunt neemt, beweert hij het probleem van de ‘homunculus’ (het kleine mannetje in je hoofd waar je toch altijd weer bij uitkomt zodra je zaken als het bewustzijn probeert te verklaren) opgelost te hebben. Maar je kan ook zeggen dat hij hem gelokaliseerd heeft: hij zit ergens achter je voorhoofd.

Tegen twee dingen bleef ik uiteindelijk aanlopen bij dit boek. Ten eerste kon ik me op den duur niet meer aan de indruk onttrekken dat Damasio veel moeilijke woorden nodig heeft voor wat vaak toch echt niet zulke diepgravende inzichten zijn.

Zo hadden mijn medepubers en ik op ons zestiende al uitgeknobbeld dat echt altruïsme niet bestaat, omdat we haarscherp zagen dat lief zijn voor anderen zeer zeker tot voordeel voor jezelf kan strekken. Ook wisten we toen volgens mij al best dat lichaam en geest zwaar samenhangen (al dat blozen, de hartkloppingen, die vlinders en die pijn in je maag), en dat het onzin is te denken dat je je gevoel kunt uitschakelen.

Dat je voor acceptabel sociaal gedrag een gevoel van betrokkenheid en inlevingsvermogen in anderen nodig hebt, is ook niet direct schokkend te noemen. Maar Damasio brengt die dingen of het spiksplinternieuwe ontdekkingen zijn, en door zijn academische stijl zou je dat als lezer nog bijna gaan denken ook.

Ten tweede kan al het jargon en ingewikkelde geformuleer toch niet verhullen dat Damasio over veel dingen knap vaag is. Hij is vaag over wat emoties zijn en wat het verschil met gevoel is, hij is vaag over wat die predisposities inhouden, hij is vaag over wat hij met een zelf bedoelt, en een ik, en een vrije wil.

De laboratoriumtesten die hij aan het slot beschrijft, en die net als leugendetectoren gebaseerd zijn op het meten van reacties aan de hand van de huidspanning, zijn me ook te vaag als het erom gaat uit te maken wat ze nou precies bewijzen.

Anderzijds snijdt Damasio veel behartigenswaardigs aan. Descartes’ strikte scheiding tussen lichaam en geest zit diep verankerd in ons denken, in onze cultuur en dus bijvoorbeeld ook in onze dokters. De geneeskunde werkt met een onvolledige theorie van de mens, stelt hij, en hij heeft gelijk.

De vergissing van Descartes is alles bij elkaar een bijzonder onevenwichtig boek. Damasio beweert dat hij het als een gesprek met een vriend heeft opgezet, maar die vriend komt nergens aan het woord. Het is een monoloog, die soms begeesterd is, maar dan ineens vol gezochte onzinuitwijdingen zit en even later weer gebukt gaat onder grote hoeveelheden onuitgelegd jargon: waar zit het ‘subfornicaal orgaan’, wat is het ‘putamen’, wat doet de ‘associatieschors’, wat betekent ‘ventromediaal’?

En in een boek voor een breed publiek kan je echt niet aankomen met botweg een literatuurverwijzing, zonder in je tekst te melden wat er in die literatuur te vinden is. Damasio doet dat herhaaldelijk.

Dat is allemaal nog tot daaraan toe, Damasio heeft waarschijnlijk reuze zijn best gedaan begrijpelijk te zijn. Maar wat bezielt toch al die uitgevers? Er verschijnen steeds meer van die veel te lastige boeken geschreven door onderzoekers. En uitgevers liegen de lezer botweg voor in hun flapteksten die telkens toegankelijkheid en begrijpelijkheid beloven. Het zal wel een combinatie van luiheid en krenterigheid zijn. Een boek goed (laten) redigeren kost veel moeite en tijd, en dus geld.

En toch is het kortzichtig niet te investeren. Naar mijn idee had je van Damasio met een aantal hele fikse ingrepen een wereldseller kunnen maken. Wie worstelt er nou niet met verstand en gevoel? Bovendien zal het publiek zoals het nu gaat op er den duur niet meer intrappen. En dan kopen ze ook de echt goede boeken niet meer.

Oor voor taal

KEVIN COOK: Dubbel Dutch Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch 256 blz., BoekWerk 1995, f 36,50

Het zijn de smeermiddeltjes voor alledaagse gesprekken: uitroepen als ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk?’ , ‘Dat is pas werken!’ en ‘Hij blij!’, of aansporingen in de trant van ‘Zullen we dan maar?’ en ‘Slaap ze!’. Gedachteloos larderen we onze conversaties met zinnetjes als ‘Ik ga ervandoor’, ‘Dat stelt niets voor!’ en ‘Daar word je niet goed van!’.

Maar weet u hoe u die doodgewone dingen in een vreemde taal moet zeggen? In het Engels bijvoorbeeld, dat we allemaal zo goed lijken te kennen?

Ik weet het nu. Althans, ik weet het nog niet allemaal uit mijn hoofd, maar ik kan het opzoeken in Dubbel Dutch, Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch, ook al is het boek  eigenlijk helemaal niet voor iemand als ik bedoeld.

De van oorsprong Britse Kevin Cook schreef het voor mensen als hijzelf: Engelstaligen die op een gegeven moment het beginnersniveau van hun lessen Nederlands ontstegen zijn.

Die zullen er een hoop aan hebben. Het is een prettig opgezet, leesbaar en informatief boek, vol met dingen die je nergens anders kunt vinden. Maar voor Nederlanders die behoorlijk thuis zijn in het Engels is Dubbel Dutch dubbel leuk en leerzaam.

Plezier

Hoe komt dat? Vooral door het messcherpe oor dat Cook voor taalbijzonderheden blijkt te hebben, en door het kennelijke plezier waarmee hij dat te luister heeft gelegd. Hij woont al sinds 1983 in Nederland, maar hij kent daarnaast nog een handvol andere vreemde talen.

Cook verdient zijn brood dan ook als vertaler. Dubbel Dutch heeft hij losweg opgezet als een woordenboek. Dat wil zeggen, hij behandelt in alfabetische volgorde een paar honderd Nederlandse woorden, uitdrukkingen of kwesties.

Onder de A vallen bijvoorbeeld ‘aambeien’, ‘aan/uit’, ‘alla’, en ‘averechts’, de L biedt onder meer ‘lachen (en ik,…)’, ‘lelijk’ en ‘lief’, en bij de Z worden ‘zak’, ‘zich’, ‘zitten, staan, liggen’ en ‘zuinig’ besproken.

De tekst, voorbeelden en uitleg onder een zo’n ingang variëren van een paar regeltjes (zoals bij ‘aambeien’, waarbij ook de waarschuwing ze niet met ‘aardbeien’ te verwarren) tot meer dan een pagina (zoals bij ‘zitten, staan, liggen’ waar bijvoorbeeld ‘zit er al suiker in?’, ‘ik zit krap’ en ‘ik sta rood’ voor Engelstaligen verklaard worden). De toon is nergens die van het gemiddelde leer- of woordenboek. Cook vertelt in gewone-mensentaal hoe het zit.

Voor Nederlanders is het handig dat ze zo achter de Engelse equivalenten kunnen komen van heel veel vaak typisch Nederlandse manieren van zeggen.

Dingen opzoeken gaat ook nog via de indexen achterin het boek: een met Engelse en eentje met Nederlandse woorden. Als het zo uitkomt haalt Cook er andere talen bij. Het Nederlands zit vol valkuilen voor degenen die al Duits kennen, weet hij uit ervaring.

Ook daar kun je als Nederlander weer een graantje van meepikken. Net als van Cooks uitleg over ‘valse vrienden’ tussen het Nederlands en Engels (in ‘haten’ zit veel meer echte haat dan in ’to hate’, en het woord ‘heuvel’ kun je al bij een veel lagere hoogte gaan gebruiken dan het woord ‘hill’).

Maar daarnaast is Cooks onbevangen blik op het Nederlands een bijzonder aantrekkelijk extraatje van zijn boek.

Zalig

Vreemde ogen dwingen soms tot rare dingen. Cook laat je voortdurend even stilstaan bij al dan niet toevallige (on)mogelijkheden van het Nederlands, waar je nooit bij nadenkt.

Dat je een figuurlijke ‘aanvaring’ met iemand kunt hebben, maar dat een ‘aanrijding’ altijd letterlijk bedoeld wordt, bijvoorbeeld. En dat we hier ‘de Verenigde Naties’ uitspreken als ‘de Verenigde Nazi’s’. De winkels liggen vol met ‘wegwerpluiers’ en ‘wegwerpflessen’ en dergelijke, maar we zeggen liever dat we die ‘weggooien’ dan dat we ze ‘wegwerpen’.

Terecht observeert Cook dat ‘Voel jij jou verdrietig?’ in feite geen Nederlands is, en dat het correcte ‘Voel je je verdrietig?’ in de praktijk al gauw klinkt als ‘Voel j’je verdrietig?’. Zijn oplettendheid blijkt ook uit wat hij opmerkt over het gebruik van ‘wat’ in plaats van ‘dat’ in spreektaal: het mag nooit van de schoolboekjes, maar je kunt de hele dag mensen dingen horen zeggen als ‘het artikel wat ik ga schrijven…’ en ‘het meisje wat de prijs gewonnen heeft…’.

Geestig is Cooks regelmatig terugkerende verbazing, bijvoorbeeld over zegswijzen als ‘iets tegen (voor hem letterlijk: against) iemand zeggen’, of over het woord ’telefoon’ in ‘koptelefoon’, en over het gebrek aan verband tussen de woorden ‘onlangs’ en ‘langs’.

Een enkel keertje zit Cook mis. Zo is het hem opgevallen dat vooral oudere mensen soms ‘zalig Pasen’ of ‘zalig nieuwjaar’ zeggen. Dat zal in Nijmegen, waar hij woont, zeker zo zijn, maar in de niet-katholieke delen van het land zul je dat gebruik van ‘zalig’ nooit horen. De culturele annex geografische beperktheid van de kringen waarin hij verkeert, blijkt ook uit Cooks opmerking dat Nederlanders ‘liggen’ en ‘leggen’ nooit door elkaar halen, anders dan sommige Engelstaligen die ‘lay’ en ‘lie’ verwarren.

Iedere schoolmeester in in elk geval de Randstad weet dat dat bij veel van zijn leerlingen heel anders legt. Maar dat zijn kleinigheden in een hoogst origineel boek waarin iedereen die maar een beetje lol in taal heeft uren lering en vermaak kan vinden.

Broddelwerk en volksverlakkerij

Woordenlijst Nederlandse taal, Instituut voor Nederlandse lexicologie in opdracht van de Nederlandse Taalunie (samenstelling) (leidraad door Jan Renkema), 1055 blz., geb., Sdu Uitgevers en Standaard Uitgeverij, 1995.

De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal, prof.dr. Anneke Neijt en dr. Riemer Reinsma (hoofdredactie), 1223 blz., Wolters, Van Dale en Prisma, 1995.

Zo. Dit wordt zonder enige twijfel de zinlooste recensie die u ooit van me zult lezen. Want u hebt allemaal het nieuwe Groene Boekje al in huis, of anders wel de Nieuwe Spellinggids van Van Dale, Wolters’ en Spectrum. Immers, de Sdu en de Standaard uitgeverij laten ons in advertenties weten dat er 400.000 (vier-honderd-duizend!) exemplaren verkocht zijn van wat officieel de ‘Woordenlijst Nederlandse taal’ heet, en Van Dale c.s. wil weliswaar niet vertellen hoeveel van hun gidsen er al weg zijn, maar het boek staat aldoor in de non-fictie toptien, dus dat zal ook wel lekker oplopen.

Die opmerkelijke koopdrift laat zich alleen verklaren uit een diepgeworteld verlangen ‘het goed te doen’. Goed spellen willen we allemaal, maar dat is helemaal niet makkelijk. Ik denk zelfs dat er maar weinig zaken te bedenken zijn waarover zo’n massale onzekerheid heerst. Wie zich onzeker voelt is bang, en wie bang is kijkt niet goed, wil er vanaf, grijpt elke zekerheid aan, of er nou een groen of een rood (de Nieuwe Spellinggids) kaftje om zit.

Nu ja, wat ook de psychologie erachter moge wezen, feit is dat u bedrogen uit zult komen. Want schijnzekerheid is echt het enige dat het Groene Boekje of het Rode, of welke andere op de nieuwe spellingregels gebaseerde woordenlijst dan ook, te bieden heeft. Dat de rode gids in wat hij biedt aan informatie met kop en schouders boven het Groene Boekje uitsteekt, doet daar helaas niets aan toe of af. Die hele nieuwe spelling is namelijk een cocktail van broddelwerk en volksverlakkerij (dat laatste vooral om het eerste te verhelen).

Hoezo? Wel, griezelt u maar even mee. Eerst het broddelwerk. Ik ga u niet weer met de precieze inhoud van alle regels lastigvallen, maar het kan u nauwelijks ontgaan zijn dat de zogeheten tussen-n het grootste probleem vormt in de nieuwe spelling. Dat die kwestie ook met de beste wil van de wereld niet in een paar zinnen uit te leggen valt, is overigens op zichzelf genomen het beste bewijs dat er door de Taalunie slecht werk is geleverd.

Geeft niets, zegt u misschien, ik wil helemaal geen regels leren, ik zoek de woorden wel op in een woordenboek. Helaas, die vlieger gaat niet op.

De twee belangrijkste wijzigingen (de tussen-n en de keus tussen trema of streepje) hebben namelijk betrekking op samenstellingen. En laat het Nederlands nou net in het maken van samenstellingen een ongehoorde souplesse vertonen. Niets is zo gemakkelijk als van twee of nog meer woorden één nieuw woord vormen, al is het maar voor eenmalig gebruik. Wie wel eens met een spellingchecker werkt merkt dat ook: juist samenstellingen kent uw programma vaak niet. Dan moet u dus zelf beslissen wat goed is, en dan is het toch erg praktisch de regels te kennen.

Nou was die tussen-n in de oude spelling ook al een struikelblok, maar in retrospectief lijkt dat niet meer dan een lastig kiezelsteentje. Want wat we hadden was een op zichzelf genomen eenvoudig regeltje: schrijf in samenstellingen waarin je een verbindingsklank e hoort alleen dan een n als je beslist aan een meervoud moet denken. Daarvan kreeg je bramesap (omdat dat al uit één braam komt) naast bramenjam (waar je er meer voor nodig hebt). Doodsimpel. Alleen kun je over het aantal voor jam benodigde bramen twisten.

Maar wat we nu dreigen te krijgen is een ingewikkelde regel vol uitzonderingsclausules en subcategorieën, met daarin nog stééds criteria waarop niet voor iedereen het antwoord hetzelfde hoeft te zijn. Wanneer is een samenstelling bijvoorbeeld ‘versteend’? En wie zal dat bepalen? Wie een beetje gaat bladeren en zoeken in de woordenlijst van het Groene Boekje, ontdekt al gauw dat in die lijst de criteria uit de Leidraad voorin niet consequent worden toegepast.

Hoe dol dat ook klinkt: het Groene Boekje houdt zich niet aan zijn eigen regels. (En dan laat ik maar even buiten beschouwing dat de Leidraad zelf ook weer afwijkt van het uiteindelijke ministersbesluit, waarin het expliciet gaat om regels die ‘luizebaan’ en ‘hondeweer’ zullen opleveren, regels die in de Leidraad weer veranderd zijn, zodat in de woordenlijst nu ‘luizenbaan’ en ‘hondenweer’ staat.)

Ik bedoel: als ‘ruggespraak’ en ‘kinnebak’ ‘versteende samenstellingen zijn waarvan het eerste lid een lichaamsdeel is’ (regel 1b van hoofdstuk 5, uitzondering 4), dan zijn ‘ogeschouw’ ‘handebinder’ en ‘hartekreet’ dat volgens mij ook. Toch zijn die in de woordenlijst opgenomen als ‘ogenschouw’, ‘handenbinder’ en ‘hartenkreet’ (maar het is weer wel ‘hartelap’).

Oh ja, nog een aardigheidje. ‘Ogenschouw’ vindt u in de woordenlijst na het woord ‘inofficieel’. Daar was u zelf vast niet opgekomen, maar de redactie van het Groene Boekje heeft gemeend vaste uitdrukkingen onder het voorzetsel waarmee ze beginnen te moeten opnemen. En ze zijn gewoon ‘doorgealfabetiseerd’, spaties stellen niet mee, dus je krijgt niet na het woord ‘in’ of ‘op’ of ‘met’ het rijtje uitdrukkingen met die voorzetsels.

Daarom staat ‘op z’n jan-boerenfluitjes’ nu pal boven ‘opzoeken’, en vindt u ‘salarissfeer’ (van de bekende uitdrukking ‘in de salarissfeer’) direct onder ‘indertijd’. Als u wilt weten hoe je ‘sintjuttemis’ spelt, dan moet u natuurlijk kijken onder de ’m’ van ‘met sintjuttemis’. Het is dat ik het toevallig tegenkwam daar, anders had ik er tot sintjuttemis naar kunnen blijven zoeken. Een heel fijne service ook aan vergevorderde sprekers van het Nederlands-als-vreemde-taal, die graag de puntjes op hun Nederlandse i’s willen leren zetten. Juist uitdrukkingen met voorzetsels zijn notoir lastig in wat niet je moedertaal is.

Nog zo’n leuk onbeslisbaar criterium is het al dan niet bestaan van twee meervouden (een op -n, een op -s) van woorden waarmee je een samenstelling wilt maken, althans voor die woorden die in het enkelvoud op een e eindigen. Zijn er twee (linden-lindes), dan schrijf je géén tussen-n bij samenstellingen (daarom vinden we straks in het bos lindebomen naast eikenbomen).

Maar juist met die dubbele meervoudsvormen is iets vreemds aan de hand. Daar lijkt een verandering in het Nederlands gaande te zijn: het wordt gemakkelijker om meervouden op een s te maken, zij het dat die vaak wat informeler klinken dan de meervouden op een n (vergelijk hersens-hersenen, keuzes-keuzen, gildes-gilden). Waar dat heen gaat is nog helemaal onduidelijk. En vervelend genoeg ligt dit nu al niet voor iedereen hetzelfde. Hoe onmogelijk dit criterium is, blijkt ook uit de woordenlijst. Ik zou werkelijk niet weten waarom ‘keuzes’ en ‘rotondes’ wel goed zijn, maar ‘gildes’ en ‘pesticides’ niet, toch is dat zo volgens het Groene Boekje.

De bedoeling was natuurlijk om de zaak eenvoudiger te maken. Maar die bedoeling is zo grandioos mislukt dat het feit dat de Taalunie nog durft te spreken van een spellingsvereenvoudiging ronduit komisch aandoet. Als het allemaal niet zo treurig was, zou ook het voortdurend achter elkaar verstoppertje spelen van alle verantwoordelijke personen een vermakelijk schouwspel zijn.

Het bureau van de Taalunie bijvoorbeeld zegt aldoor in contact met de ministers gebleven te zijn, ook over de na het officiële spellingbesluit doorgevoerde veranderingen. So what? Dat zou fraai worden als andere adviesorganen dat met andere wettelijke regelingen ook gingen doen. Als burger weet je zo nooit meer waar je aan toe bent. De Taaladviescommissie van de Taalunie (die de regels uitwerkte) is ook niet gelukkig met de einduitkomst, maar het is allemaal de schuld de ministers die de meeste adviezen van de commissie Geerts niet wilden aanvaarden, zeggen ze. De adviescommissie heeft gewoon gedaan wat de ministers gezegd hadden.

Ook het INL, samensteller van de lijst, beroept zich op de minister. Nadat twee redacteuren van Kramers woordenboeken in de Volkskrant op voorbeeldige wijze hadden uiteengezet tot welke waanzinnige willekeur het maken van een woordenlijst op grond van uitsluitend elektronische tekstbestanden leidt, antwoordde INL-directeur Van Sterkenburg in feite alleen maar dat hij zich braaf aan de opdracht gehouden heeft.

De minister op zijn beurt (in casu overigens staatssecretaris Nuis) doet of zijn neus bloedt. Op kamervragen geeft hij antwoorden die voorbijgaan aan de feitelijke kwestie, en aan vertaalster Anneke Reinders, die in haar eentje een actie tegen de nieuwe spelling is begonnen, laat hij een brief schrijven waarin ze wordt afgescheept met verhalen over enquêtes en adviezen die stuk voor stuk niet gingen over de regels die er nu liggen.

Dat Nuis er weinig voor voelt ergens serieus op in te gaan, is wel begrijpelijk. Alsnog ingrijpen, en zeggen we zien af van de wijzigingen (officieel zouden die pas volgend jaar september in moeten gaan) heeft nogal wat financiële consequenties. Niet in de laatste plaats voor uitgeverijen van woorden- en schoolboeken. Die zijn helemaal niet gelukkig met de wijzigingen.

Ook Van Dale is dat niet. Het is vreselijk jammer dat men zich daar uit commerciële motieven (het aantal verkochte woordenboeken liep erg terug) genoodzaakt heeft gezien mee te gaan doen aan die nieuwe spelling. Zeker toen bleek dat toepassing van de nieuwe regels op het (dikke) Van Dale-bestand onmogelijk was, had men eigenlijk groot alarm moeten slaan. Ik maak me sterk dat de hele zaak was afgeblazen wanneer Van Dale zijn autoriteit gebruikt zou hebben, en domweg gezegd had ‘we doen hier niet aan mee, want de nieuwe regels zijn onwerkbaar’.

In plaats daarvan besloot men een Spellingraad in te stellen, waarvoor trouwens onbegrijpelijk genoeg prof. Anneke Neijt gevraagd werd, die eerst in de Taaladviescommissie mede die onmogelijke regels had opgesteld. Enfin, de raad bedacht een aangepaste versie van de regels. Zo is het onbeslisbare criterium van de dubbele meervouden eruit geknikkerd.

Dat lijkt mooi, maar het lost uiteindelijk niets op. De nieuwe editie van de dikke Van Dale, en ook de rode Spellinggids, geven nog steeds regels voor de tussen-n die voor een normaal mens niet te onthouden zijn. En natuurlijk geven andere regels andere uitkomsten. Dus waren er een paar honderd woorden net iets anders gespeld dan in het Groene Boekje.

Daarover ging het laatste staaltje volksverlakkerij, dat deze week naar buiten kwam. De Taalunie en Van Dale, Wolters en Prisma zouden het eens geworden zijn, volgens de kranten. De spellingseenheid is gered, onder meer omdat Van Dale lijstjes zal uitdelen met woorden die in het Groene Boekje anders gespeld zijn, en omdat men in volgende edities van woordenboeken en spellinggidsen de Groene Boekje-spelling zal opnemen. Ja, dat gaan ze wel doen, maar ze houden ondertussen natuurlijk gewoon vast aan hun eigen regels. Wat krijg je dan? Bij weduwedracht, -fonds, -pensioen en -verbranding wordt voortaan netjes aangegeven dat die woorden zó in het Groene Boekje staan, maar daarnaast blijven dan de samenstellingen die het Groene Boekje niet geeft er allemaal alleen mét een n in staan. Dus: weduwenbeurs, weduwenhaar, weduwenkas, weduwenverzekering. Enzovoort.

De spellingseenheid, belangrijk doel van de hele operatie, is helemaal niet gered. We lijken er zelfs verder vanaf dan ooit. Want wat doen de media? Wel, iedereen doet weer wat anders. Men weet kennelijk niet goed wat er mee aan te vangen, en reageert buitengewoon halfslachtig. Er zijn wel overal nieuwe Groene Boekjes aangeschaft, maar bijvoorbeeld bij zowel de Volkskrant, als Trouw als NRC Handelsblad is men bezig zijn eigen lijstjes uitzonderingen op te stellen, die ongetwijfeld onderling weer zullen verschillen.

De oplossing? En er is er echt maar één: de politiek moet het lef hebben in te zien dat je niet met dit gekluns kunt aankomen wanneer je besluit na vijftig jaar een spellingsverandering in te voeren. Dames en heren in Den Haag: word nou eindelijk eens wakker.

De opkomst van de derde cultuur

THE THIRD CULTURE Beyond the Scientific Revolution door John Brockman. Uitgever Simon & Schuster, 413 p. Importeur Van Ditmar, f 55,55

De ‘derde cultuur’ is iets waarop C.P. Snow hoopte toen hij in 1959 zijn beroemde uitval schreef op de eigenwaan van de ‘literaire intellectuelen’. In Snows voetspoor interviewde John Brockman drieëntwintig ‘nieuwe intellectuelen’: de echte wetenschappers. Dat het tegenwoordig intellectuele status geeft om zich te verdiepen in de archeologie van de evolutie, kunstmatige intelligentie en deeltjesfysica is mooi, maar Brockman slaagt er in zijn gesprekken met de wetenschappelijke supersterren Stephen Jay Gould, Richard Dawkins of Marvin Minsky niet in om de derde cultuur toegankelijk te maken voor iedereen. Toch beweert hij dat in de eenentwintigste eeuw de literaire cultuur plaats zal maken voor de cultuur van de wetenschap.

Plato en Shakespeare hebben afgedaan. Goed, er is nu nog een soort samenzwering gaande van filosofisch en literair georiënteerde intellectuelen die denken het hele intellectuele landschap te beheersen, maar dat duurt echt niet lang meer.

Het publiek wil namelijk iets anders. De spraakmakende gemeente van dit moment houdt zich bezig met de kwesties die in de harde wetenschap spelen.

Mensen willen lezen en nadenken over vragen als deze: is ons heelal het enige, of zijn er een heleboel? Ontstaan er misschien nieuwe universums in ‘zwarte gaten’? En gelden daar dan dezelfde natuurwetten als hier of juist niet? Zijn ‘bewustzijn’ en ’taal’ een soort bijprodukten van de evolutie? En op welk niveau speelt die evolutie zich nu eigenlijk af? Waarom bestaat seks? Wordt er ergens op een ander, hoger plan wellicht met dezelfde verbazing naar ons gekeken als wij kijken naar de organisatie van een mierenhoop?

Zulke vragen zijn in zekere zin zo oud als de wereld. Ze komen allemaal neer op varianten van ‘waar komen we vandaan?’ en ‘hoe zitten wij en de wereld in elkaar?’.

Nieuw is volgens de New Yorkse literair agent John Brockman dat het tegenwoordig wetenschappelijk onderzoekers zijn die er het meeste over te zeggen hebben. Dat is het uitgangspunt voor zijn boek The Third Culture, Beyond the Scientific Revolution, waarin hij 23 (vrijwel uitsluitend Amerikaanse) genetici, psychologen, astronomen, ontwikkelingsbiologen, natuurkundigen en nog andere onderzoekers aan het woord laat.

Die ’third culture’ was iets waar C.P. Snow op hoopte. Snow werd wereldberoemd met zijn in 1959 verschenen boek The Two Cultures, waarin hij beschreef hoe de ‘literary intellectuals’ zichzelf, terwijl er even niemand keek, waren gaan bestempelen als de intellectuelen.

De ‘scientists’ (ook grootheden als Einstein, Bohr, Hubble en Von Neumann) werden buitengesloten. Hun werk, zelfs dat van degenen die zich richtten tot het algemene publiek, haalde domweg de kolommen van de invloedrijke kranten en tijdschriften niet meer.

Snows twee culturen laten zich in het Nederlands redelijk goed vertalen als ‘de alfa’s’ en ‘de bèta’s’. Een ‘derde cultuur’ zou op een goede dag de kloof tussen die twee moeten dichten.

Dat is volgens Brockman niet gelukt. Het loopt anders. Hij ziet de verkoopsuccessen van onderzoekers annex auteurs als Stephen Jay Gould en Richard Dawkins (over evolutie), en Marvin Minsky, Daniel C. Dennett, Steven Pinker en Roger Penrose (over de werking van de geest) als het bewijs dat er een derde cultuur ontstaan is die zich rechtstreeks tot het publiek te richt, dat een grote intellectuele honger naar wetenschappelijk nieuws heeft.

Hoe het gekomen is dat populair-wetenschappelijke boeken en wetenschap in het algemeen inmiddels wél aandacht in de pers krijgen, wordt niet helemaal duidelijk. Brockman komt niet veel verder dan dat wat er in de wetenschap gebeurt allemaal heel belangrijk is, en dat het allemaal zo hard gaat. Wat trouwens ook waar is.

Brockman heeft gesprekken gevoerd met wat hij ‘derde-cultuur-denkers’ noemt. Ze komen deels uit zijn eigen stal, en verder heeft hij zich bij zijn keuze laten leiden door toeval en persoonlijke smaak.

Na een korte introductie over het derde-cultuur-idee volgen in het boek honderden pagina’s interviews met wetenschappers, waaronder alle bestseller-auteurs van hierboven. Ze vertellen telkens in een monoloog waar ze zich mee bezighouden, waarna een aantal van de andere in het boek geïnterviewden commentaar geven op werk, denken en soms de persoonlijkheid van de hoofdpersoon in het betreffende hoofdstuk.

Als opzet klinkt dat heel aardig, maar The Third Culture is nogal een curieus boek geworden.

Als het bedoeld is om meer mensen warm te maken voor de derde cultuur, dan faalt het jammerlijk. Daarvoor is het namelijk te moeilijk. Wie niet al een beetje thuis is in de vakgebieden die aan bod komen, kan onmogelijk volgen waar de geleerden het over hebben.

En juist omdat er zo’n breed scala aan onderwerpen ter sprake komt, is dat een groot bezwaar. Welke naar intellectueel voer hongerende lezer heeft er nu voorkennis over, om er een paar uit te pikken, zowel evolutionaire biologie, als kunstmatige intelligentie, als deeltjesfysica, als taalkunde, als sterrenkunde? Ik zou zo gauw niemand weten.

Geheel onbedoeld laat Brockman met zijn boek haarscherp zien waar de problemen voor die derde cultuur liggen: in de toegankelijkheid. Daar wordt bij lange na niet genoeg aan gedaan, en zolang dat niet verbetert, zal alleen een klein, elitair groepje voldoende begrijpen van de huidige intellectuele discussies.

De wetenschap heeft zeker aan aanzien gewonnen, dat ziet Brockman goed, en dat is ook in Nederland zo. Je kunt dat hier bijvoorbeeld afmeten aan de populariteit van de wetenschapskaternen van de kranten, die allemaal nog geen vijftien jaar bestaan. Bij lezersonderzoeken blijkt er telkens grote waardering voor te zijn.

Maar ik verdenk die lezers vaak van ‘sociaal wenselijke’ antwoorden. Lezen ze al die pagina’s echt? Ze hebben in elk geval het idee dat ze dat móeten doen, en ze zullen liever niet toegeven dat ze veel van die stukken maar half of helemaal niet kunnen volgen. Want dan ben je dom.

Weinig mensen brengen de arrogantie op om het standpunt in te nemen dat volgens mij het enige juiste is: bij een onbegrijpelijk artikel of boek ligt de fout in principe bij de auteur, en niet bij het gebrek aan intelligentie van de lezer.

En er zijn schrikbarend weinig écht goede non-fictie-auteurs. Zelfs degenen die zo goed verkopen, vragen in mijn ogen meestal te veel van hun lezers. Je moet je vrijwel altijd door saaie of onmogelijk ingewikkelde passages heenworstelen.

Ook bij Stephen Goulds veelgeprezen Wonderful Life, bij Penroses The Emperor’s New Mind, Dennetts Consciousness Explained of Pinkers The Language Instinct, om er eens een paar te noemen die ook in het Nederlands verkrijgbaar zijn.

Hevig redigeren en structureren van dergelijke boeken is de enige manier waarop je die derde cultuur bereikbaar kunt maken voor een veel grotere groep mensen.

Helaas is ook Brockman niet goed genoeg. Interviewen is een vak, en ‘decor’, structuur en vertalen zijn de sleutelbegrippen voor een goed weergegeven onderhoud met een wetenschappelijk onderzoeker.

Elke onderzoeker is een specialist, en de interviewer heeft de taak de lezer duidelijk te maken waar in het wetenschappelijk landschap het specialisme in kwestie staat. Dat is het decor waarin het verhaal zich afspeelt. En het verhaal zelf moet logisch in elkaar zitten. Daarvoor zijn de structuur en het vertalen van jargon de middelen.

Brockman beperkt het decor tot het noemen van ’s mans (een keer vrouws) vak en een paar publikaties. De rest van de plaatsbepaling laat hij aan henzelf over, en aan de ‘commentatoren’ die pas ná het eigenlijke interview aan bod komen. Dikwijls snap je pas tien pagina’s verder wat je daarvoor hebt zitten lezen. Daarnaast blijft erg veel jargon (inclusief hele theorieën) helemaal onverklaard.

Gevolg is dat heel veel passages op zijn best kunnen dienen als ‘bluff your way into science’-gidsje.

Wist u bijvoorbeeld dat er naast zwarte ook witte gaten vermoed worden? En dat apen hypernerveus worden van een rode kamer, maar heel kalm van een blauwe? Ze houden trouwens ook helemaal niet van muziek.

Nu ja, zo kan ik wel even doorgaan, maar dat zijn natuurlijk niet de centrale issues. Zo is er de vraag of je machines intelligent kunt maken. Wat daar nu precies de problemen bij zijn, kun je uit de interviews niet opmaken. Wel wordt duidelijk dat er soms absolute haat en nijd heerst tussen onderzoekers onderling. Maar waarom kunstmatige intelligentie-mensen als Minsky en Schank zo’n bloedhekel aan de theoretische taalkunde hebben, blijft duister.

Ik vind overigens dat Brockman voor een boek dat hoort te gaan over ‘human nature and the nature of the universe’ onevenredig veel ruimte heeft gegeven aan artificiële intelligentie, en opvallend weinig aan de cognitieve psychologie en neurowetenschappen, waarin in razend tempo steeds meer bekend wordt over de werking van ons brein.

De psycholoog Steven Pinker vertelt er het meeste over, maar ik heb zijn bijdragen over taal met gemengde gevoelens gelezen. Het is Pinker gelukt om aansluiting te vinden bij wetenschappers uit andere disciplines, wat voor elk vakgebied alleen maar gunstig kan zijn, maar de manier waarop hij zich de resultaten van een kleine veertig jaar taalkundig onderzoek toeëigent, deugt niet helemaal.

Heb ik nu helemaal niets aardigs te zeggen over een boek waar ik toch heel veel uren in heb zitten lezen? Het idee van die derde cultuur spreekt me zeker aan. Niet alleen omdat wetenschap belangrijk is (het bepaalt inderdaad tot op veel grotere hoogte ons dagelijks leven dan de meeste mensen beseffen), maar vooral ook omdat het zo leuk is.

Ik zou soms willen dat ik op de een of andere manier het intense genoegen kon overbrengen dat je kunt beleven aan het lezen van een goed populair-wetenschappelijke boek. Het stomme is: op school vertellen ze niet dat er zoiets bestaat. Ik heb het ook maar toevallig ontdekt.

Vroeger las ik alleen literatuur. Maar wat vinden de meeste mensen het mooiste aan literatuur lezen? Dat ze zich kunnen verliezen, ergens anders verkeren, een andere blik op de wereld krijgen. Goedgeschreven ‘derde-cultuur-boeken’ bieden dat allemaal, met nog een extraatje: meer inzicht in hoe de wereld in elkaar zit. Laten we dus hopen dat er nog veel geschreven zullen worden, ondanks het slechte voorbeeld dat The Third Culture zelf geeft.

 

Aap leert lezen

Sue Savage-Rumbaugh en Roger Lewin Kanzi, The Ape at the Brink of the Human Mind. 299 blz., Doubleday 1994, f 53,20

Kanzi’s start was al behoorlijk bijzonder. Hij was nog geen half uur oud toen hij bij zijn moeder werd weggehaald. Niet door wrede apenonderzoekers, maar door Matata, een bonobo-vrouwtje uit Zaïre, dat zelf niet lang daarvoor ook een kleintje had gekregen.

Het gebeurde in de dierentuin van San Diego, op 28 oktober 1980. Heel voorzichtig plukte Matata Kanzi van de buik van zijn uitgeputte moeder Lorel.

Lorel was in gevangenschap door mensen grootgebracht. Kanzi was haar eerste kind, en ze was duidelijk helemaal niet op haar gemak met dat netgeboren bolletje zwart haar met spichtige armpjes en beentjes. Ze werd wakker op het moment dat Matata gauw haar eigen zoontje naar haar rug had geduwd, en Kanzi zijn plaats op haar buik had laten innemen.

Lorel protesteerde hevig, en ging achter Matata aan, maar om de een of andere reden (bang haar kind pijn te doen, bang dat de rest van de bonobo’s de kant van Matata zou kiezen, die hoger in de ‘pikorde’ stond) durfde ze niet echt aan te vallen.

En Matata wilde Kanzi houden, dat was zonneklaar. Lorel probeerde het nog een paar dagen, maar al gauw behandelde ze Kanzi alsof het Matata’s kind was. Matata op haar beurt betoonde zich een toegewijde moeder, voor allebei haar kinderen.

Bonobo’s zijn laat ontdekt, en pas een jaar of twintig erg in trek in de wetenschap. Ze worden ook wel dwergchimpansees genoemd, maar dat is eigenlijk onzin. Het zijn geen kleine uitvoeringen van chimpansees, maar echt een andere soort.

Eleganter gebouwd dan chimpansees, met langere benen, een hoog voorhoofd en een buitengewoon expressief, heel donker gekleurd gezicht. Ze lopen relatief gemakkelijk op twee benen, en paren heel vaak naar elkaar toegekeerd, dus in de missionarishouding.

Ook zijn ze intelligenter dan gewone chimpansees. Het is met andere woorden de diersoort die het meest op mensen lijkt (wie meer over hun gedrag wil weten, leze Frans de Waals bijzonder boeiende boek Peacemaking among primates). In het wild komen bonobo’s alleen voor in een klein gebied in Zaïre, en het staat er erg slecht met ze voor. Ongeveer driekwart van de populatie is in de afgelopen twintig jaar verdwenen door ontbossing en doordat er op ze gejaagd wordt (de lokale bevolking eet de apen op of verkoopt ze). Er zijn nog hooguit 10.000 bonobo’s over. In dierentuinen en onderzoekscentra leven er zo’n 85.

Onderzoeksinstituut

Matata en Kanzi kwamen al snel terecht in het Yerkes Regional Primate Research Center in Georgia, waarschijnlijk het bekendste apenonderzoeksinstituut ter wereld.

Het heeft ook een afdeling taalonderzoek. Daar ging psychobiologe Sue Savage-Rumbaugh aan de slag met Matata., die ze probeerde woorden te leren, dat wil zeggen, willekeurige geometrische figuurtjes die op een soort toetsenbord kunnen worden aangewezen, en die dan staan voor begrippen als ‘buiten’, ‘appel’, ‘kietelen’, ‘m&m’ (de snoepjes), ‘geven’ et cetera.

De vorm van de figuurtjes staat bij dat soort onderwijs helemaal los van de betekenis die ze symboliseren: een slingertje met een driehoek kan heel goed ‘appel’ betekenen, en een paar strepen ‘geven’.

Het Yerkes-instituut heeft een traditie op dat gebied, en speelt dientengevolge al tientallen jaren een prominente rol in de oorlog die er woedt tussen wetenschappelijk onderzoekers over de vraag of (mens)apen nu wel of niet de capaciteiten bezitten om taal te leren.

Tegenover elkaar in de discussie staan meestal degenen die apen trainen en taalonderricht geven (vrijwel altijd psychologen) en theoretisch taalkundigen. Simpel samengevat houden de psychologen vol dat hun leerlingen wel degelijk taal geleerd hebben, en zeggen de taalkundigen telkens ‘maar waar jullie het over hebben dat is geen taal’, of nog erger ‘jullie belazeren de boel doordat je niet alle gegevens laat zien’.

Dat het nog lang geen vrede aan het front is, wordt al duidelijk op de eerste bladzijden van het boek dat Savage-Rumbaugh over haar ervaringen met apentaalonderzoek schreef.

Ze is overigens zo verstandig geweest Kanzi, The Ape at the Brink of the Human mind te maken in samenwerking met wetenschapsjournalist Roger Lewin. In Amerika gebeurt dat wel vaker, en het doet de leesbaarheid van dit soort ‘onderzoeksverslagen’ veel goed. Kanzi is bij vlagen zelfs spannend om te lezen, ook al is het niet direct gezellige bedlectuur.

En dat komt vooral doordat Savage-Rumbaugh voortdurend in de verdediging is, en telkens weer haar afkeer van taalkundigen kwijt moet. De frustraties spatten hier en daar echt van de pagina’s. Dat leidt nogal af. Mensen die zich beklagen, sorteren gek genoeg maar zelden het gewenste effect, al hebben ze nog zo’n gelijk. En Savage-Rumbaugh heeft in een heleboel opzichten gelijk. Wat er met Kanzi gebeurde is echt spectaculair.

Gebarentaal

In 1980 was dit ongeveer de stand van zaken in het apentaalonderzoek: men had allang opgegeven apen echt te leren praten. Hun anatomie staat dat per definitie in de weg: ze kunnen niet genoeg verschillende klanken maken met hun strottenhoofd, en het ontbreekt ze aan het motorisch systeem dat ons in staat stelt razendsnelle tong-, mond- en lipbewegingen te maken. Dus werd er gewerkt met, al dan niet op een computer aangesloten, aanwijsborden met symbolen.

In de jaren zestig – toen net duidelijk begon te worden dat de gebarentalen van doven ook alle aspecten van menselijke taal bevatten – kwam het psychologen-echtpaar Gardner op de tamelijk briljante gedachte chimpansees gebarentaal te leren.

Over hun methoden en hun resultaten is heel wat gestecheld, maar ze maakten aannemelijk dat je chimpansees (Washoe werd hun beroemdste pupil) met veel instructie en hard werken enkele tientallen tot soms zelf zo’n tweehonderd gebaren kon aanleren. De apen begrepen ze, en gebruikten ze ook zelf, zij het dat het wel om een aangepaste versie van Amerikaanse Gebarentaal ging. De conversatie was heel simpel en handelde meestal over eten en drinken, en spelen.

In de jaren zeventig was het Nim Chimsky die moest bewijzen dat taalkundige Noam Chomsky en de zijnen ongelijk hadden, en dat chimpansees behalve een beperkt aantal woorden (u en ik kennen er in elk geval tienduizenden) ook grammatica konden leren.

De geschiedenis van Nim is uitvoerig (en zeer leesbaar) beschreven in het boek Nim van Herbert Terrace, leider van het Nim-project, dat onder veel strengere regels was opgezet dan het onderzoek van de Gardners. Nim werd van heel jongs af aan in gebarentaal aangesproken, en erin onderwezen, elke dag urenlang.

Ontelbare sessies werden op video gezet. Vaak leek Nim structuur aan te brengen in zijn gebaren. “GEEF NIM APPEL”, “WIL SINAASAPPEL” gebaarde hij dan bijvoorbeeld. Maar nadat er bergen gegevens verwerkt waren, was Terrace om. ‘How Nim Chimsky changed my mind’ heette het artikel dat in 1979 van hem verscheen in Psychology Today.

Er bleek, als je alles samen bekeek, geen enkel systeem te zitten in de ‘meerwoordsuitingen’ van Nim, het was ‘woordsalade’, behalve dan dat hij vaak precies herhaalde (naäapte dus) wat zijn onderwijzers tegen hem zeiden. Het pleit leek beslist: syntaxis lag buiten het bereik van apen. En zonder de bouwprincipes van taal geen taal.

In dat klimaat begon Savage-Rumbaugh haar onderzoek met Matata. Alle discussies uit het recente verleden (er zijn nog meer projecten geweest, Savage-Rumbaugh bespreekt er een aantal heel kort) hadden de verdienste dat ze haar tot grote voorzichtigheid aanzetten bij opzet en interpretatie van taalonderzoek bij apen.

Het is namelijk ontzettend gemakkelijk je in de luren te laten leggen. Savage-Rumbaugh probeert heel consequent om uit te sluiten dat haar apen (voor Matata arriveerde, werkte ze al met chimpansees) alleen maar een trucje leren.

De zorgvuldigheid waarmee ze dat doet overtuigt: haar chimpansees snappen echt dat een plaatje een symbool voor iets anders kan zijn. Net als de toevallige klankcombinaties die wij woorden noemen.

Met Matata komt ze tot haar teleurstelling niet zo ver. Na twee jaar oefenen, en 30.000 keer proberen, kan Kanzi’s adoptiefmoeder een beperkt gebruik maken van niet meer dan zes symbolen. Maar in de tussentijd is er wel iets anders gebeurd.

Dat blijkt als Matata vertrokken is en men wil beginnen met taalonderwijs aan Kanzi. De eerste de beste dag gebruikt hij het symbolenbord 120 keer, en goed. Hij weet waar acht van de symbolen voor staan. Savage-Rumbaugh kan haar ogen niet geloven. Kanzi lijkt wat ze zijn moeder heeft proberen te leren spontaan opgepikt te hebben. Gewoon, door erbij te zitten, en in de kamer te spelen.

Niet eerder had een aap zonder moeizame trainingssessies iets dergelijks geleerd. En dat was ook altijd aangevoerd om te wijzen op de grote verschillen tussen mensen en apen: kinderen leren allemaal hun moedertaal zonder expliciete instructies.

Nu is acht symbolen bepaald nog geen moedertaal, maar Kanzi leerde er daarna gemakkelijk enkele tientallen bij: voor verschillende soorten voedsel, voor plaatsen in het nabijgelegen bos waarheen dikwijls uitstapjes gemaakt werden, voor activiteiten, voor verschillende mensen. Allemaal concrete dingen.

Stout

Als Kanzi vijf is, worden er wat abstractere symbolen toegevoegd, schrijft Savage-Rumbaugh, maar de voorbeelden die ze daarvan geeft zijn niet erg indrukwekkend. Dat Kanzi aan kan geven dat hij ‘stout’ is, of van plan iets ‘stouts’ te gaan doen, verbaast me niet: dat kan mijn hond ook. Over de symbolen voor ‘nu’ en ‘later’ wordt verteld dat Kanzi ze niet gebruikt omdat hij daar ‘vocalisaties’ voor ontwikkeld heeft. Een kreet die ‘straks’ betekent? Dat zou ik wel eens met eigen ogen willen zien.

Enfin. Misschien nog bijzonderder dan spontaan een beginnetje maken met symbolen leren, is dat Kanzi ook gesproken woorden begrijpt.

Het symbolenbord ging in eerste instantie niet mee bij uitstapjes (later werd een draagbare versie gemaakt), en daar begon men te vermoeden dat hij gesproken instructies soms goed snapte.

Bij systematisch testen bleek Kanzi inderdaad van alles te verstaan. Daar heeft hij inmiddels ook al verscheidene malen de televisie mee gehaald. Misschien hebt u hem wel eens bezig gezien in de keuken, waar hij in opdracht netjes de groente spoelt, of zag u hem de rode bal uit een andere kamer halen, zoals hem verteld was, terwijl er toch ook een rode bal voor zijn neus lag.

Razendslim

Kanzi is een aap met opmerkelijke kwaliteiten. Hij is razendslim, wil heel graag communiceren, en is ongelooflijk handig in het overbrengen van zijn bedoelingen. Maar hij heeft natuurlijk toch ook grote beperkingen.

Meer dan Savage-Rumbaugh wil geloven, denk ik. Ze claimt in haar boek dat ze bewezen heeft dat apen wel syntaxis kunnen leren. In werkelijkheid gaat het maar om een ding (ik ga ervan uit dat de gegevens kloppen): door middel van training heeft ze Kanzi geleerd om altijd eerst de activiteit en daarna het object waarop die van toepassing is aan te wijzen op het bord. Dus ‘verstoppen pinda’ en niet ‘pinda verstoppen’.

Dat is de basisvolgorde van het Engels (overigens niet van het Nederlands), en de meeste kinderen gebruiken die als ze ergens tussen te anderhalf en twee zijn. Die doen dat overigens spontaan. Kanzi gebruikte al jarenlang verschillende volgordes door elkaar.

Bij een paar andere voorbeelden van schijnbaar verregaand begrip van Kanzi (let op: hij produceert zelf nooit iets dat op een ingewikkelde zin lijkt), wreekt zich de verkeerde oorlogsstrategie van Savage-Rumbaugh. Wie zijn vijand wil verslaan, moet zorgen dat hij hem goed kent. Savage-Rumbaugh is alleen maar boos op die nare taalkundigen die syntaxis zo vreselijk belangrijk vinden.

Maar als ze die boosheid even opzij zou kunnen zetten, en zich eens een tijdje goed ging verdiepen in al dat onderzoek naar taalstructuren van de laatste tientallen jaren, dan zou ze misschien zien dat die taalkundigen wel degelijk een punt hebben.

Mensen maken gebruik van een ongehoord krachtig en ingenieus vervoermiddel voor hun woorden en gedachten, maar daar merken we in het dagelijks leven (gelukkig) bijna niks van. Het lijkt op het oog zo eenvoudig, en dus zo weinig voor te stellen.

Daarom lijkt wat de apen kunnen zo dichtbij. Maar wie een carrière maakt van taal bij dieren onderzoeken, moet eigenlijk beter weten. Zij het dat andersom de taalkundigen ook heel wat te verwijten valt: van daaruit wordt inderdaad vaak nogal arrogant alleen een wegwerpgebaar gemaakt.

Pas als er aan beide zijden wat vooroordelen opgeruimd worden dan kan je echt iets zeggen over waar de gelijkenis tussen aap en mens ophoudt. Die vraag blijft intrigeren, en het lijkt er op dat ‘de mens’ telkens weer een stukje van zijn exclusiviteit moet opgeven.

Het laatste, en overigens erg speculatieve deel van haar boek wijdt Savage-Rumbaugh aan de vraag of apen naast het te gebruiken, ook gereedschap kunnen vervaardigen. Dit alles uitgaand van de veronderstelling dat er een evolutionair verband zit tussen het vermogen vuistbijlen te vervaardigen en het taalvermogen. Ook hier trekt Savage-Rumbaugh naar mijn smaak te vlot te verregaande conclusies, maar het zet allemaal wel aan tot nadenken. En elk boek dat dat doet, is de moeite waard.

De beste boeken van 1995

Héle goeie boeken veranderen je een beetje. Dat gebeurde me dit jaar het duidelijkst bij Graven in het geheugen, de mythe van de verdrongen herinnering van de Amerikaanse psychologe Elizabeth Loftus (Veen, f 49,90). Sinds ik dat uit heb, zie ik aldoor de geheugenvervormingsmechanismen bij anderen, en twijfel ik vaak aan mijn eigen herinneringen. ‘Een verontrustend boek’ staat er op de achterflap. Ja, maar iedereen zou het moeten lezen.

De verpletterendste openingszin in jaren stond in Timothy Mo’s Brownout on Breadfruit Boulevard (Paddleless Press, f 41,40): “When the shower of shit, which he welcomed, spattered over his chest and belly Professor Pfeidwengeler was thinking of his worst enemy, Dr Ruth Neumark.” Drama in iedere denkbare vorm op de Filippijnen. Geen eenvoudig boek, wel prachtig.

S-1 van Bram van Stolk (Meulenhoff, f 29,90) laat zich wel zó uitlezen. Van Stolk schrijft mooi weemoedig, net tegen het sentimentele aan, over homo’s en het leger.

Gelachen heb ik het meest om Mariska Mourik, De ijszee op, (Contact, f 34,90), mooi neergezette dochter-van-een-feministe- en broer-zusverhoudingen.

Enige leuke taalboek: het Geoniemenwoordenboek (Nijgh en Van Ditmar, f 34,90) van Ewoud Sanders, die zich steeds verder ontworstelt aan de nep-formaliteit van bijna alle woordenboeken, zonder met popi flut te komen.

Overigens ben ik van mening dat Hugo Brandt Corstius meer populair-wetenschappelijk werk zou moeten schrijven. Men leze zijn Water en vuur (Aramith, f 10,-).

Hersenspinsels en herinneringen

Elizabeth Loftus en Katherine Ketcham: Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering (The myth of repressed memory, 1994) vertaling: Nicky de Swaan 350 blz., Uitgeverij L.J. Veen 1995, f 49,90

Douwe Draaisma: De metaforenmachine, een geschiedenis van het geheugen 271 blz., geïll., Historische Uitgeverij 1995, f 49,50

In ons hoofd zit een grote breimachine, die er een eigen wil op nahoudt. De voornaamste bezigheid van dit apparaat is het aan elkaar breien van oude en nieuwe lapjes en draden. Doel: een samenhangend breisel vol fraaie patronen. Dat ideaal wordt nooit bereikt, maar er wordt dag en nacht aan gewerkt. In de praktijk noemen we dat gigantische nooit voltooide breiwerk ons geheugen.

Alle materiaal dat het geheugen binnenkomt, dus alles wat we zien, horen, ruiken, proeven, voelen of anderszins meemaken, moet een plaatsje krijgen. De breimachine wikt en beschikt: dit lijkt een beetje op dat, dus breien we het er daar in, iets anders heeft weer wat weg van een eerder gemaakt patroon en wordt zo lang opgerekt en vervormd tot het datzelfde patroon laat zien. De breimachine kan besluiten informatie weg te gooien, en ook worden er vaak hele stukken uitgehaald en elders weer ingebreid. Er vallen steken die op een andere plek weer worden opgehaald.

Zo verdwijnen en verschijnen er voortdurend patronen. Ons geheugen heeft met andere woorden maar ten dele met de werkelijkheid of de waarheid te maken: het is een hersenspinsel.

Gek genoeg kwam deze metafoor níet bij me op tijdens het lezen van De metaforenmachine, een geschiedenis van het geheugen, een met schitterende illustraties uitgegeven boek van de hand van Douwe Draaisma, docent ‘grondslagen en geschiedenis van de psychologie’ aan de universiteit van Groningen. Nee, het beeld van de breimachine werd opgeroepen door het werk van de Amerikaanse hoogleraar Elizabeth Loftus (voor wie er iets van gezien heeft: de vrouw in het groepje geheugenonderzoekers in Wim Kayzers lange VPRO-documentaire ‘Vertrouwd en o zo vreemd’), van wie net Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering verschenen is.

Draaisma’s boek gaat over hoe er in de afgelopen millennia tegen de werking van het geheugen aangekeken is, Loftus maakt duidelijk hoe weinig we er na al die tijd nog steeds van afweten, en vooral hoe onbetrouwbaar datgene dat we dénken te weten is.

Draaisma’s boodschap is helder: vanaf Plato tot nu wordt het geheugen door de wetenschap beschreven in termen van de op dat moment beschikbare technieken of apparaten. Nieuwe uitvindingen inspireren tot nieuwe metaforen, en van de meeste vind je sporen terug in de manier waarop we over het geheugen praten.

Eerst waren er bijvoorbeeld de wastabletten waar dingen in ‘gegrift’ werden, toen kreeg je onder meer boeken en bibliotheken waarin zaken konden worden ‘bewaard’ en weer ‘opgezocht’, nog later kwam er echt spectaculaire apparatuur waarmee je geluid en beeld kon ‘vastleggen’ en weer ‘afspelen’ of ‘oproepen’, en nu zijn computers de voornaamste leverancier van vergelijkingen die moeten helpen greep te krijgen op wat er in onze hersens gaande is.

Fosfor

Andere metaforen zijn inmiddels vergeten. Zo vertelt Draaisma dat de ontdekking van de wonderbaarlijke stof fosfor, die zomaar licht gaf in het donker, leidde tot een vergelijking met het vermogen van het brein om lichtindrukken op te nemen en te bewaren.

Dat zou in ons niet gauw meer opkomen. Alle metaforen zijn filters, zegt Draaisma terecht. Enerzijds brengen ze op ideeën en sturen ze het denken: de uitvinding van de fotografie leverde experimenten op die moesten bepalen of er bij geoefende blindschakers zoiets als een ‘fotografisch geheugen’ voor schaakbordopstellingen bestond (dat bleek niet het geval).

Maar anderzijds herbergen metaforen gevaren in zich. Eigenschappen van ‘het echte ding’ kunnen uit het zicht verdwijnen, terwijl daarnaast het risico bestaat dat eigenschappen van hetgeen waarmee het vergeleken wordt, er ten onrechte aan worden toegeschreven.

We zijn bijvoorbeeld erg geneigd te denken dat we voor ons geestesoog ‘de film van ons leven kunnen terugspoelen’. Dat dat zeer zeker niet het geval is, maakt Loftus met haar onderzoek nog duidelijker dan het al was.

Maar Draaisma laat het op dat vlak nogal afweten. Hij vertelt uitvoerig over de metaforen en bijna nog uitvoeriger over de uitvinding van allerlei technieken, maar een gedegen ‘evaluatie’ van de waarde van de gebruikte vergelijkingen ontbreekt bijna overal. Als, om een willekeurig voorbeeld te nemen, meneer Gall begin vorige eeuw zes vormen van geheugen onderscheidt, hoe verhoudt zich dat tot wat we nu weten?

Misschien had meer aandacht voor het geheugen zelf voor voldoende afwisseling kunnen zorgen, want nu is het boek naar mijn smaak te veel een opsomming geworden.

Daar komt nog bij dat De Metaforenmachine een bewerking van Draaisma’s proefschrift is. In de verantwoording achteraf zegt hij alles drastisch herzien te hebben, maar zijn tekst draagt vele dissertatie-sporen. Onderzoekers vallen vaak uit de lucht, citaten blijven onvertaald, en de hoeveelheid jargon en andere moeilijke woorden is overweldigend.

Zinnen als ‘Over het fysisch substraat van geheugensporen waren door de voorsocraten al hypothesen gevormd’ zijn zo talrijk, dat het lezen van het boek een karwei bleek. Termen als ‘apraxie’, ‘anterograde amnesie’, ‘discriminerende responsen’ en ‘retentie’ dienen toch minstens uitgelegd te worden.

Het stelde me teleur, omdat ik Draaisma’s boekbesprekingen in de Volkskrant altijd met plezier lees. Misschien moeten mensen niet zélf hun proefschrift herschrijven.

Ongeloof

Loftus heeft waarschijnlijk de hulp van een journalist ingeroepen. Dat staat nergens, maar haar co-auteur Katherine Ketcham komt niet voor in de literatuurlijst, en Graven in het geheugen is in de ik-vorm geschreven. Het is in elk geval een heel leesbaar boek geworden.

Alleen de vertaling moest blijkbaar weer eens in haast gemaakt worden. In zinnen als ‘Recent onderzoek […] indiceert dat het geheugen geen breed, gegeneraliseerd vermogen is dat gebruik maakt van een centraal gelokaliseerd pakhuis vol beelden en ervaringen, maar een netwerk van talrijke, separate activiteiten […]’ lees je het Engels te veel terug. Vervang de cursieve woorden door respectievelijk wijst erop, algemeen, gelegen, en gescheiden en je hebt ineens een Nederlandse zin. Enfin, het verhaal blijft zeer de moeite waard.

Dat is opvallend voor een boek dat in feite uit frustratie geschreven is. Net als de Nederlandse Willem Wagenaar (met wie ze bij Kayzer ook in gesprek was) treedt Loftus geregeld als getuige-deskundige in rechtszaken op. Hun steeds terugkerende boodschap dat het geheugen slecht te vertrouwen valt, wordt vaak niet gewaardeerd, en zelfs domweg niet geloofd.

Het geheugen wil namelijk zelf niet weten dat het niet deugt. Toch heeft iedereen dat vaak gemerkt. Wie kent niet het gevoel van ongeloof dat je overvalt wanneer iets waar je diep van overtuigd was (‘we waren daar met Piet’) toch echt niet waar blijkt te zijn (Piet was op dat moment heel ergens anders, en kan dat bewijzen)?

Het schokkendste dat Loftus te vertellen heeft, zijn de resultaten van een experiment waarbij geprobeerd werd proefpersonen een licht traumatische herinnering (bijvoorbeeld dat ze als kind een keer verdwaalden in een winkelcentrum) aan te praten. Een familielid haalde die verzonnen herinnering samen met een paar waargebeurde dingen op, en de proefpersonen geloofden het niet alleen stuk voor stuk, na een paar weken ‘herinnerden’ ze zich er allerlei nieuwe details bij.

Zelfs nadat ze verteld was dat dat verdwalen nooit had plaatsgevonden, bleef het als een heel reële herinnering aanvoelen. Het geheugen breit er vrolijk op los. Dat zet ernstig aan het denken.

Als we zeggen ‘daar staat me vaag iets van bij’, of ‘dat doet ergens een belletje rinkelen’, is dat dan echt zo, of horen we dan het koortsachtig getik van de naalden van de grote breimachine? En hoe kom je daar in vredesnaam ooit achter?

Directe aanleiding voor Graven in het geheugen was de controverse die in Amerika ontstaan is over een aantal incest- en satanische sektenzaken. Vanaf eind jaren tachtig was er een ware hausse te zien van vrouwen die zich na vaak tientallen jaren plotseling herinnerden als kind seksueel misbruikt te zijn. In diezelfde periode kwam een aantal ‘bestseller-zelfhulpboeken’ op de markt.

Loftus bespreekt die boeken, en vertelt aan de hand van verslagen van vrouwen die het meemaakten hoe het tijdens therapiesessies toe kan gaan. Dat is verbijsterend. De boeken geven lange lijsten klachten en kenmerken van misbruikte personen. Een wetenschappelijke fundering daarvoor ontbreekt, en de lijsten zijn zo opgesteld dat vrijwel iedereen er iets van zichzelf in kan herkennen (wie heeft er niet wel eens ‘moeite met motivatie’  of voelt zich ‘anders dan andere mensen’?).

Therapeuten blijken er geen been in te zien hun patiënten (meestal toch al labiel) te suggereren dat ze als kind misbruikt zijn. Ze worden aangemoedigd zich zulk misbruik voor te stellen. Een doodenge praktijk voor wie zich realiseert hoe manipuleerbaar het geheugen is.

Tegengas

Seksueel misbruik is natuurlijk een heel gevoelig onderwerp, en Loftus is zich daar terdege van bewust. Heel voorzichtig probeert ze wat tegengas te geven. Ze vertelt over de muur van onbegrip en ongeloof, en de mythes waar ze in de getuigenbank tegenaan loopt (‘het was of ik praatte met een dominee’).

Er bestaat geen greintje bewijs dat welke traumatische gebeurtenis dan ook totaal verdrongen kan worden, om dat ineens op te duiken. Sommige vrouwen hebben inmiddels hun verhalen over misbruik herroepen (en hun therapeut aangeklaagd), maar de aangerichte schade voor de beschuldigde herstel je niet zomaar.

Loftus vertelt hartverscheurende verhalen, bijvoorbeeld over de politieman Paul Ingram, die niet kon geloven dat zijn dochter logen, en daarom verschrikkelijk zijn best deed zijn eigen ‘verdrongen herinneringen’ aan het misbruik naar boven te halen. Met veel proberen kwamen er inderdaad ‘beelden’, die steeds gruwelijker werden. De man zit nu voor jaren in de gevangenis.

Ook Loftus heeft de waarheid niet in pacht natuurlijk. Haar boek is alleen een zeer overtuigend pleidooi voor wat meer voorzichtigheid, wat minder goedgelovigheid. Dat is knap werk.

Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet

Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50

Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.

Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.

Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”

Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”

Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.

Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.

Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.

Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.

Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.

In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?

De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.

Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.

Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.

En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).

Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.

Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.

Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.

Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.

Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.

Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.

Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.

Mensen kijken

Oliver Sacks: An Anthropologist on Mars 319 blz., geb., geïll., Picador 1995,  f 39,95

Nederlandse vertaling: Een antropoloog op Mars, vert. Han Visserman, Meulenhoff  f 45,-

Temple Grandin heeft in haar slaapkamer een ‘squeeze machine’, een apparaat in de vorm van een soort trog met een zachte, dikke bekleding waar ze dagelijks in gaat liggen. Met behulp van een compressor en een bedieningspaneel kan ze zichzelf harder of zachter, gelijkmatig of pulserend laten ‘knijpen’. “Sommige mensen noemen het mijn knuffelapparaat”, zegt ze.

Grandin is een struise Amerikaanse van ergens in de veertig, een succesvolle zakenvrouw met een bedrijf dat dierenbehuizingen ontwerpt. Ze is ook autistisch.

Vanaf dat ze vijf was en zich bij de omhelzingen van een geliefde maar volumineuze tante overweldigd voelde door een mengeling van genot en panische angst, droomde ze van het toverapparaat waar ze nu ontspanning in vindt.

Het is een aangepaste versie van een kooi waarmee kalveren in bedwang worden gehouden als ze een behandeling moeten ondergaan. Grandin heeft iets met dieren, en vooral met koeien kan ze het ongewoon goed vinden. Ze begrijpt hoe koeien zich voelen, maar van mensen snapt ze, ondanks haar onmiskenbare intelligentie, bitter weinig.

“Ik voel me vaak een antropoloog op Mars”, zegt ze daarover tegen de neuroloog Oliver Sacks, die een weekend met haar doorbrengt en uit die uitspraak de titel voor zijn nieuwste boek haalde.

An Anthropologist on Mars is het laatste hoofdstuk van het gelijknamige boek, dat net als Awakenings en The man who mistook his wife for a hat – Sacks’ succesvolste werken tot dusver  – beschrijvingen bevat van mensen met een uitzonderlijke neurologische afwijking.

Bijzonder is Grandin zeker. Op haar derde kon ze nog absoluut niet praten, maar inmiddels heeft ze geleerd zich te handhaven in het maatschappelijk leven. Haar methode: als een antropoloog eindeloos observeren en de videobanden in haar hoofd van wat ze gezien heeft (zo ervaart ze dat zelf) terugspoelen, en nog eens, en nog eens.

Alleen een sociaal en seksueel leven zit er voor haar niet in. Netzomin als genieten van landschappen of een zonsondergang. Intellectueel begrijpt ze die dingen wel, maar ze voelt ze niet. Grandin mist dus gevoelens die iedereen normaal vindt, maar daar staat bijvoorbeeld een fabelachtig vermogen tegenover om constructies, zoals die dierenbehuizingen, helemaal in haar hoofd uit te denken. In gedachten kan ze ze van alle kanten bekijken, ze draaien, ze van bovenaf ‘zien’, wat ze maar wil. Zo ontwerpt ze. Geen wonder dat ze vindt dat de wereld wel eens wat meer oog zou mogen hebben voor de bijdragen van autisten. Ze verdienen hun eigen plaats, waar ze rustig hun gang zouden moeten kunnen gaan, betoogt ze tegen Sacks.

Bijzonder talent

Grandin is een ‘hoog-functionerende’ autist, maar die hebben heel wat gemeen met de laag-functionerende. Bijvoorbeeld vaak een heel bijzonder talent. Sacks geeft ook een uitvoerige beschrijving van Stephen Wiltshire, een Britse jongen met een verbaal IQ van 52, maar met een bijna ongeloofwaardig vermogen zaken (vooral huizen, gebouwen en straten) na één keertje zien uit zijn hoofd na te tekenen.

Van Wiltshire is een boek met pentekeningen van een aantal Europese steden uitgegeven, waaronder Amsterdam. Een paar jaar geleden was hij te gast in het programma Karel. Een wandelingetje door Utrecht ‘s middags bleek toen voldoende om hem een paar uur later in razend tempo de Dom en nog veel meer, volstrekt herkenbaar en tot in de gekste details kloppend uit zijn hoofd te laten natekenen.

Feilloos is zijn geheugen overigens niet. Sacks laat een paar voorbeelden zien van dingen die niet helemaal juist zijn, en andere die in de loop van de tijd veranderen. Maar Wiltshire houdt altijd de ‘stijl’ vast. Dat kan de stijl van een bepaald huis zijn, maar ook de stijl van iemand anders. Een gezicht van Matisse blijft een typisch Matisse-gezicht, ook al tekent hij het zes keer anders.

Hoe kan dat? Sacks schetst in zijn boek opnieuw met een brede kwast de schrille kleuren en fijne nuances van de wonderen van de menselijke geest.

Wie The man who mistook etc gelezen heeft, zal door dit boek overigens niet erg verrast zijn. Niet alleen worden er in An anthropologist on Mars opnieuw autisten besproken, er zit ook weer een verhaal in over iemand die door een hersenbeschadiging geen nieuwe bewuste herinneringen kan aanmaken (The last hippie, een fan van de popgroep de Grateful Dead, die is blijven steken in 1970), en de beschrijving van een ‘Touretter’, iemand met tics, die dwangmatig bewegingen en geluiden maakt en allerlei dingen roept (vaak taboewoorden).

Dit keer gaat het om een chirurg die tijdens operaties verandert in een volkomen ticloze persoon die zijn eigen gedrag perfect in de hand heeft. Het mooie van die ‘reprises’ is dat ze laten zien dat geen twee gevallen ooit hetzelfde zijn. Minder geslaagd vind ik dat Sacks zich niet lijkt te ontwikkelen. Hij past, onaardig gezegd, hetzelfde trucje keer op keer toe.

Sacks is een meester in het ‘freaks’ een menselijk gezicht geven. Het mededogen, optimisme en enthousiasme waarmee hij zijn patiënten en anderen neerzet, voorkomt een aapjes-kijken-gevoel bij de lezer. Maar hij blijft naar mijn smaak te veel steken in ‘mensen kijken’.

Sacks stelt zich vooral op als een verslaggever, een ooggetuige, en veel minder als een onderzoeker. Voor een neuroloog lijkt hij wel heel weinig geïnteresseerd in neurologie.

Hij zegt zelf altijd een romanticus te zijn, die wil aansluiten bij de traditie van zijn Russische collega Luria, die uitvoerig gevalsbeschrijvingen maakte (bijvoorbeeld van de man met Een teveel aan geheugen), maar sinds Luria hebben we heel wat bijgeleerd over de werking van de hersenen.

Kunst

Sacks mag vooral graag uitweiden over allerlei oude literatuur, en het is natuurlijk lovenswaardig dat hij deels vergeten grootheden uit de mottenballen haalt (ook al kent hij aan alles en iedereen eenzelfde mate van ‘autoriteit’ toe, of het nu gaat om vakgenoten of om Freud of Proust of Augustinus of  Arthur Conan Doyle), maar dat hoeft toch het volgen van nieuwe ontwikkelingen niet in de weg te staan.

Hij zal er ook heus wel kennis van nemen, maar het kan hem kennelijk niet echt boeien. Sacks vertelt bijvoorbeeld dat Grandin in haar pogingen greep te krijgen op wat autisme nu is, zich verdiept heeft in de nieuwste onderzoeken en technieken, en dat ze geconcludeerd heeft dat daar vooralsnog geen eensluidend antwoord uitkomt.

En dat is het dan. Over wat er wél uitkomt geen woord. Wat valt er bijvoorbeeld te zien op pet-scans (afbeeldingen van ‘het brein in werking’) van autisten?

En neem het verhaal over ‘Virgil’, iemand die als klein kind blind was geworden en die door een operatie zijn gezichtsvermogen terugkrijgt, maar helemaal niet blijkt te kunnen ‘zien’. Nergens noemt Sacks het fenomeen van de ‘kritieke periode’ waarin je zenuwstelsel en het bijbehorende gezichtsvermogen zich moeten ontwikkelingen, terwijl er Nobelprijzen zijn verdiend met het onderzoek naar katjes die in de eerste tijd van hun leven geblinddoekt werden en daardoor blind bléven.

Tekenend is in dit verband ook dat de illustraties in het boek vrijwel allemaal kunst betreffen. Naast Wiltshires tekeningen de schilderijen van een schilder die op een kwade dag zijn vermogen kleuren te zien verloor, en doeken van een naar Amerika geëmigreerde Italiaan die in feite nog steeds leeft in het schitterende Toscaanse dorpje van zijn jeugd. (Wat er nu precies mis met hem is, wordt overigens niet duidelijk.)

Maar nergens in het boek staat een plaatje van de hersenen, terwijl Sacks van tijd tot tijd kwistig met frontaalkwabben en occipitaalgebieden rondstrooit. Waar zitten die?

Sowieso wordt er in sommige passages ineens allerlei jargon gebruikt. Dat stoort, en maakte mede dat ik ondanks de vaak meeslepende en verbijsterende verhalen, het boek met een onbevredigd gevoel dichtdeed.

Deze week is het overigens verschenen in een helaas niet al te soepele vertaling van Han Visserman. Van Grandins ‘squeeze machine’ maakt hij bijvoorbeeld een ‘klemtoestel’, en het Engels valt iets te gemakkelijk in de Nederlandse formuleringen terug te lezen.

Onzinreeks

D. Beekman: Woordzoeker 995 blz., Elmar 1994, f 39,50

“Een volgende stap in de puzzel-evolutie”, “Een bedreiging voor de puzzelwereld”, “Het Puzzelen wordt weer op een iets hoger niveau gebracht!” Ir. D. Beekman levert bij zijn kilo Woordzoeker niet gewoon een persbericht, maar een klein boekwerkje vol uitleg en aanprijzingen.

Hier is duidelijk een fanatieke liefhebber aan het werk. Maar liefst tien jaar heeft Beekman gewerkt aan het verzamelen van ruim 200.000 woorden die nu op een bijzonder originele manier gerangschikt zijn. De letters van de woorden zijn namelijk in alfabetische volgorde gezet.

Woorden kun je ze dan niet meer noemen. Wat je krijgt is iets heel wonderlijks dat de canonieke vorm genoemd wordt. Een voorbeeld: Dick Beekman heet canoniek Cdik Abeekmn, of, als je voor- en achternaam als een geheel beschouwt: Abcdeekkmn. De canonieke vorm van Woordzoeker is Deekooorrwz. Alle 200.000 onzinreeksen zijn in Beekmans boek naar lengte gerangschikt (van zeven tot dertig letters). Elke lengte heeft zijn eigen, alfabetische afdeling gekregen, en achter elke canonieke vorm staat het woord dat je ervan kunt maken.

Waar is dergelijke abacadabra goed voor? Wel, volgens Beekman, en hij legt dat keurig uit, voor het oplossen van puzzels waarbij je letters in een andere volgorde moet zetten. Dat kunnen gewone anagrammen zijn, al dan niet cryptisch omschreven (opgave: een vreemde rotsklip kan uitdagend zijn, oplossing: zet rotsklip in alfabetische volgorde, dan krijg je ikloprst, kijk daaronder in de Woordzoeker, dan vind je splitrok), of puzzels die onder de naam ‘Het visitekaartje’ bekend staan (T. Overbuur uit Rheden is via de canonieke vorm bdeeehnorrrtuuv te herleiden tot een botenverhuurder), of zogeheten ‘gelijkheidspuzzels’ (pat + riet + ruiter = rob + radio + hevig, dat wil zeggen: aeeiimprrtttu is hetzelfde als abdeghiioorrv, en dat zijn de canonieke vormen van prematuriteit en voorbarigheid) en zo zijn er nog een paar.

“Het leuke bordspel scrabble”, schrijft Beekman verder in zijn inleiding, “is met De Woordzoeker in de buurt niet leuk meer.” Immers, als je geluk hebt blijken de zeven letters op je plankje via hun canonieke vorm te kunnen leiden tot een zevenletterig woord dat in de Woordzoeker staat.

Inderdaad, dan is het niet leuk meer. Beekman heeft groot gelijk, maar het lijkt me dat dat niet alleen voor scrabble geldt, maar voor al die puzzels. De lol van puzzelen zit hem bij mijn weten in het lichte gevoel van triomf dat de kop opsteekt als je de oplossing gevonden hebt. En alleen het gebruik maken van de opzoekmechanismes in je hoofd geeft de gewenste bevrediging. Met de antwoorden ernaast is er niks aan.

Mij lijkt de Woordzoeker daarom – behalve voor wie zelf puzzels wil maken – een nutteloos boek, want wie wil zijn antwoorden nu vinden uitsluitend op basis van het feit dat hij het alfabet kent? Een bedreiging voor de puzzelwereld kan het boek dus ook niet zijn, en waarom de Woordzoeker het puzzelen op een hoger plan zou brengen is me al helemaal een raadsel. Je verlaagt het niveau juist als puzzelen gereduceerd wordt tot dom opzoekwerk.

Maar misschien zie ik het wel verkeerd. Puzzelen is immens populair, en ook big business. Dat zie je niet alleen aan de variëteit aan puzzeltijdschriften en -boekjes bij iedere willekeurige sigarenboer, maar ook aan de omzet van puzzelwoordenboeken. Van zo’n ding maken schijn je rijk te kunnen worden. Ze staan in heel wat meer huishoudens dan de Van Dale of de Koenen.

Het stikt kennelijk van de onsportievelingen onder de puzzelaars. Misschien dat die in de subklasse van de letterherschikkers ook rijk vertegenwoordigd zijn. In dat geval zit Beekman goed, en is zijn boek geen curiosum, maar een gouden greep.

De beste boeken van 1994

Op taalgebied hoeft alleen Genie. An abused child’s flight from silence genoemd (Harper Collins, f 44,80, houterig vertaald als Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, Anthos, f 29,90) van journalist Russ Rymer, die helaas niet genoeg in de taalkunde doordrong voor een werkelijk goed boek over het lot van dit meisje dat haar hele jeugd opge­slo­ten zat, en niet had leren praten.

Las veel over apen en hersenen. Beste apenboek was van de Nederlandse etholoog Frans de Waal: Peacemaking among Primates (belachelijk genoeg uitverkocht), dat ook het verzoengedrag van mensen nog even mee­neemt. Van de hersenboeken wil ik Simon LeVays The Sexual Brain noemen (MIT Press, f 56,65, net vertaald als Het seksuele brein, Bert Bakker, f 34,90) en Conver­sations with Neil’s Brain van William Calvin en George Oje­mann (Addison-Wesley, f 55,70, verschijnt februari als Ontdekkingstocht door de hersenen, Bert Bakker ± f 49,90). Eerste gaat over hormo­nen en man/vrouw- en homo/hetero-ver­schillen (LeVay doet overigens of Swaabs Hersenin­stituut niet bestaat), tweede neemt een fictieve neurolo­giepatiënt als uitgangspunt om heel veel uit te leggen over hersenfuncties.

Was verder verrast door de originaliteit van Helga Ruebsamens De Dansende Kater (Querido, 21,95), las in no-time Asbestemming (Querido, f 35,-) van Van der Heijden (ondanks dat het me soms te bloemrijk is) en vond Ishiguro’s The remains of the day (Faber & Faber, f 21,95) briljant.

Accu wel, politie niet; balneologie wel, margarine niet

Vreemde Woorden Samenstelling A. Kolsteren en Ewoud Sanders. Uitgever Het Spectrum, 640 p., f 59,90

Vreemd Nederlands, 25000 moeilijke woorden en hun betekenis Samenstelling Jan Meulendijks en Bart Schuil. Uitgever Tirion, 348 p., f 39,50

De droom van één woordenboek waarin alles staat wat tegenwoordig in afzonderlijke boeken te vinden is (jongerentaal, vreemde woorden, eponiemen, etymologieën, katholiek woordgebruik, bargoens), zal wel een droom blijven, maar hij duikt wel weer op bij het verschijnen van twee boeken met vreemde woorden.

Is ‘margarine’ moeilijk Nederlands? Is het een vreemd woord? Zou u het opzoeken in een woordenboek? Dat wil zeggen, in een woordenboek dat Vreemde Woorden of Vreemd Nederlands heet?

Vreemde titels als je er even over nadenkt. Ik weet eigenlijk niet zo goed wat ik van zulke boeken moet vinden.

Als ze al bestaansrecht hebben dan zullen ze dat moeten ontlenen aan het bieden van veel extra’s boven een gewoon verklarend woordenboek Nederlands. Vreemd Nederlands, uit de serie ‘Tien voor Taal’ van puzzelmakers en spelletjesbedenkers Jan Meulendijks en Bart Schuil, doet dat in ieder geval niet.

Van 25.000 uit andere talen overgenomen woorden wordt een synoniem of een korte betekenisomschrijving gegeven. Verder niets, behalve af en toe een aanduiding als (biol.) of (fotogr.) of (spottend) of (W.O.II).

Het boek mikt waarschijnlijk ook op een publiek dat niet gauw meer dan een pocketwoordenboekje Nederlands zal aanschaffen. ‘Enthousiaste reacties’ op een quizonderdeel uit Tien voor Taal waarin ‘de kennis van de wat moeilijker woorden getoetst wordt’ waren volgens de achterflap aanleiding tot het samenstellen van dit woordenboek. Worden de Robert Long-fans geholpen? Wel, ze kunnen waarschijnlijk met Vreemd Nederlands in de hand de Twee-voor-Twaalftechniek toepassen en de vragen voortaan opzoeken.

Maar juist bij ‘vreemd Nederlands’ moet je, buiten een quiz-omgeving, vaak meer weten. Stel, ik heb het gevoel dat ik mijn woordenschat eens moet uitbreiden. Bijvoorbeeld omdat ik naar Tien voor Taal kijk. Moeilijke woorden kennen en gebruiken – zo blijkt ook op de televisie – werkt nu eenmaal statusverhogend. Tegelijkertijd is er niets zo dodelijk in het sociaal verkeer met de hogere standen als die woorden verkéérd gebruiken. Als je normaliter zegt val je door de mand.

Met alleen Vreemd Nederlands om op af te gaan zal ik hoogstwaarschijnlijk normaliter en catalogus zeggen. Ik pas dan namelijk mijn (overigens onbewuste) kennis van het Nederlands toe, en volg het gewone Nederlandse klemtoonpatroon. Maar de ellende met al die leenwoorden is nou juist dat ze niet Nederlands zijn. Tenminste, niet altijd. Sommige zijn wel helemaal vernederlandst en passen op alle mogelijke manieren (uitspraak, klemtoon, uitgangen, vervoegingen) binnen het systeem, maar andere (nog) niet. Een goed woordenboek helpt je erachter te komen hoe dat zit.

In dat opzicht is Vreemd Nederlands bepaald een slecht woordenboek. Het geeft geen aanwijzingen voor de juiste uitspraak, geen accentjes of streepjes die de klemtoon aangeven, niets.

Daar staat tegenover dat het boek, juist doordat er geen andere informatie is toegevoegd, heel toegankelijk oogt. De omschrijvingen zijn over het algemeen correct, zij het niet altijd volledig.

Een ‘label’ bijvoorbeeld is nog wel wat meer dan een ‘naamkaartje’, net zoals een ‘lemming’ niet zomaar een ‘knaagdier’ is en een ‘limerick’ niet gelijk staat aan willekeurig welk ‘grappig versje’. Die toegankelijkheid zal wel verklaren waarom er nu al een tweede druk is van dit boek dat vorig jaar voor het eerst verscheen.

Helpt de keuze uit de Nederlandse woordenschat die Meulendijks en Schuil gemaakt hebben me de mijne te vergroten? Natuurlijk. Dat is per definitie zo. Er zal geen Nederlander bestaan die al die woorden uit zijn hoofd kent.

Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit gehoord van balneologie (leer der geneeskrachtige baden) of rafactie (korting wegens beschadiging van het produkt). Maar zijn ze ook alle 25.000 moeilijk? Dat was tenslotte het criterium.

Over opnamebeleid valt bij ieder woordenboek te twisten, maar in een land waar bijna niemand boter op z’n brood doet lijkt het mij onzin om ‘margarine’ tot de ‘moeilijke woorden’ te rekenen.

En om even in de keuken en bij de m te blijven: macaroni, maggi, maïs, maïzena, mandarijn, marsepein, martini, mayonaise, mineraalwater, mixer en mokka zijn ook nogal ingeburgerd. En zou er met die zes miljoen auto’s, of hoeveel zijn het er op het moment, echt nog iemand in Nederland zijn die geen idee heeft wat accu, all-risk of motor betekent? (Overigens de airbag ontbreekt juist weer.)

Misschien is het Meulendijks en Schuil bij die woorden om de spelling te doen, maar dat is weer een apart onderdeel van hun taalspelletje. Misschien een ideetje: een woordenboek waarin alle woorden met ei/ij’s, au/ou’s, c/k’s en zo nog een paar dingen staan.

Doet het Spectrumwoordenboek Vreemde Woorden het allemaal beter? Het meeste wel. Om te beginnen staat er een helder voorwoord in dat het vreemde van het concept ‘vreemde woorden’ bespreekt. Strikt genomen zou een woordenboek dat zich zo noemt alles moeten bevatten dat niet “puur Hollands” is, stelt historicus, journalist en lexicograaf Ewoud Sanders.

De gebonden Spectrumuitgave is zijn bewerking van een prismapocket die tussen 1956 en 1987 tien drukken beleefde en die was samengesteld door de inmiddels overleden A. Kolsteren. Kolsteren nam het puur-Hollands-criterium (Sanders: “Waar en wanneer sprak men puur Hollands? In Haarlem in de zeventiende eeuw? In Limburg in de middeleeuwen? In de tijd dat jagers in berevellen in de Hollandse oerwouden op everzwijnen jaagden?”) niet al te nauw: moeilijk Middelnederlands, dialectwoorden en bargoens mochten er bijvoorbeeld ook in.

‘Moeilijkheid’ is ook voor Sanders’ opnamebeleid belangrijk. Hij schrapte gemakkelijke vreemde woorden als ‘politie’ en ‘paraplu’ “die toch niemand in een boek als dit zou opzoeken”.

‘Margarine’ bleef het rode potlood bespaard. Misschien wel omdat er een aardig verhaal bij te vertellen valt. Waar het woord vandaan komt: “naam afgeleid van margarinezuur, dat in parelmoerglanzende blaadjes kristalliseert; de oorspr. margarine was eveneens parelmoerglanzend; van Gr. margaron = parel” staat er, en dan volgt een uitvoerige beschrijving van wat het is, en bij wijze van extraatje mogen we ook nog weten dat Nederland sinds 1968 het produkt ‘halvarine’ (met een vetgehalte van ongeveer veertig procent) kent. Het is het type informatie dat ik graag lees, maar dat voor een groot deel eigenlijk in een etymologisch woordenboek thuishoort. Maar zo mooi als in Vreemde Woorden staat het noch in het etymologisch woordenboek van Spectrum, noch in dat van Van Dale. In de verste verte niet zelfs. 

In geschiedenissen van woorden is Sanders goed. Van zijn hand is onder meer het Eponiemenwoordenboek, woorden die teruggaan op historische personen. Ook dat boek bevat veel prettig en leerzaam leesvoer. Van zijn kennis van zaken op dat gebied kan het Spectrum nu meegenieten: bij de eponiemen “zijn vrij veel correcties aangebracht”, staat er fijntjes in het voorwoord.

Overigens, wat precies Sanders’ toevoegingen aan Vreemde Woorden zijn weet ik niet. In ieder geval zit er veel Engels tussen. Logisch. Dat is nu eenmaal de taal waaruit tegenwoordig de meeste vreemde woorden in het Nederlands worden opgenomen. Nieuw is ook het gebruiken van voorbeeldzinnen, wat heel verhelderend kan zijn. Vreemde Woorden biedt ook in andere opzichten meer dan Vreemd Nederlands. Er staat bijvoorbeeld een streepje onder de lettergreep die de klemtoon heeft, en er wordt consequent vermeld uit welke taal een woord komt. Dat laatste kan helpen bij het raden van de goede uitspraak, maar een fonetische weergave had ik in dit boek eigenlijk geen overdreven luxe gevonden.

Ook aan het moeilijkheidscriterium houdt het Spectrum zich zo te zien beter dan Meulendijks en Schuil. Van het hele rijtje keukenzaken met een m hierboven geeft het uitsluitend de mandarijn, en dan nog alleen in de betekenis van ‘hoge ambtenaar’ en ‘bureaucraat’, met wederom een verhaal over het hoe en waarom erbij.

Toch blijft het kennelijk lastig oordelen welke woorden nu wel en niet een plaatsje verdienen. Bij wijze van steekproef vergeleek ik de eerste pagina van de l in Vreemd Nederlands met hetzelfde ’traject’ in Vreemde Woorden, dat drie in plaats van twee kolommen nodig heeft om bij ‘lamaïsme’ te komen. Meulendijks en Schuil hebben 26 woorden niet die het Spectrum wel heeft, maar andersom ontbreken er in het Spectrum ook weer 21 woorden die wel in Meulendijks en Schuil staan.

Leg je het allemaal naast gewone woordenboeken Nederlands dan zie je weer andere overlappingen en gaten, terwijl natuurlijk in feite al het ‘vreemde Nederlands’ in een goed woordenboek Nederlands thuishoort.

Soms droom ik van een tiendelig of voor mijn part twintigdelig woordenboek waar nou eens alles tegelijk in staat. Om te beginnen de woordenschat van alle bestaande boeken bij elkaar geveegd.

Alles van Kramers, Koenen, Van Dale, Spectrum, en ook het bruikbare materiaal uit die op geen enkele wijze in te dammen stroom gespecialiseerde woordenboekjes. Het kan me niet schelen of een woord ‘vreemd’ is, of teruggaat op een persoon, of een neologisme is, of bargoens, of ‘jongerentaal’, of katholiek, of politiek of god weet wat. Dat kan je er altijd bijvertellen.

En dan wil ik bij alle woorden netjes de uitspraak en de klemtoon terugvinden, en heldere betekenisomschrijvingen zonder dat rare woordenboekenjargon, en ook van alles over hoe je ze gebruikt. Afkortingen en spreekwoorden en uitdrukkingen kunnen er ook in. En er moeten overal synoniemen bij, en etymologieën zoals Sanders die schrijft.

Nou ja, misschien dat mijn droom alleen een nachtmerrie voor een grafisch ontwerper zou zijn.

Mysteries rond de hersenpan

William H. Calvin en George A. Ojemann: Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language 344 blz., geïll., geb., Addison-Wesley 1994, f 55,70

Wie een hoog IQ heeft, heeft ook meer grijze cellen dan gemiddeld. Dat kun je zien op een zogeheten MRI-scan, een van de nog tamelijk nieuwe typen afbeeldingen die je van levende hersenen kunt maken.

De benaming ‘grijze cellen’ dateert uit de tijd dat alleen dode hersenen bekeken konden worden. De hersenschors, het gekronkelde en geplooide dunne laagje hersenweefsel dat de buitenkant van de hersenen vormt (oppervlakte als je de plooien gladstrijkt ongeveer vier velletjes A4) ziet er voor een opererende neurochirurg eerder roodbruin uit.

Het zijn maar een paar van de dingen die je kunt leren uit Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language. In dat rijk met zwart-wit tekeningen geïllustreerde boek bieden neurobioloog (en veelschrijver) William Calvin en neurochirurg George Ojemann een kijkje onder het steriele operatielaken. Aan de hand van het geval Neil proberen ze in begrijpelijke taal een totaaloverzicht te geven van wat er inmiddels bekend is over onze hersenfuncties.

Daartoe converseren ze overigens niet zozeer met Neils brein, als wel met hemzelf. Neil heeft als gevolg van een auto-ongeluk zo vaak zulke hevige epilepsieaanvallen dat zijn dagelijks leven er zwaar door beïnvloed wordt. Hij hoort bovendien tot degenen (zo’n vijfentwintig procent) bij wie medicijnen niet helpen. Dus wil neurochirurg Ojemann proberen het stukje hersenweefsel van waaruit Neils aanvallen beginnen weg te snijden.

Maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat Neil verlamd, sprakeloos of anderszins erger gehandicapt dan hij was uit de operatie komt. Dus wordt hij eerst op allerlei manieren getest, onder meer door een soort kijkoperatie waarbij er een luikje in zijn schedel gemaakt wordt.

De chirurg dient Neils zo blootgekomen hersenschors elektrische schokjes toe om erachter te komen waar bijvoorbeeld de bewegingen van zijn hand en been precies geregeld worden: elektrische stimulatie van de motorische cortex geeft Neil het absurde gevoel dat ‘iemand’ zijn hand of iets anders beweegt. Een beetje stroom op weer andere plekjes (in de linker hersenhelft, rond de zogenaamde ‘groeve van Sylvius’ die ergens boven je oor loopt) maken dat hij niet meer op een woord kan komen, of zelfs helemaal geen woord meer uit kan brengen.

Soms kan hij nog wel het Engelse woord bij een plaatje geven, maar niet meer het Spaanse, terwijl Spaans zijn tweede taal is.

Bij de uiteindelijke operatie, waarbij een deel van de temporaalkwab (achter de slaap) verwijderd wordt, heeft Ojemann dus een soort kaart met plaatsen waar hij uit de buurt moet blijven.

Die kaart is in grote trekken voor iedereen gelijk, maar op het millimeterniveau waarop een neurochirurg werkt zijn de individuele verschillen in feite groot. Als Neil ontwaakt lijkt het allemaal goed afgelopen te zijn, maar alleen de toekomst zal leren of het ook echt geholpen heeft.

Neil is de ideale patiënt. Opgewekt draagt hij zijn lot, hij stort zich op literatuur over hersenfuncties, ondergaat gewillig elke test, en hij stelt zijn artsen voortdurend de goede vragen.

Neil bestaat dan ook niet echt. Hij is ontsproten aan het brein van de schrijvers, die al hun ervaringen en kennis van zaken samen laten komen in een concreet geval.

Die truc werkt behoorlijk goed. Conversations with Neil’s Brain is heel leesbaar en heel leerzaam tegelijk. Okee, soms ligt het er wel erg dik bovenop. Bij de zoveelste vrolijke conversatie in het knusse koffiehoekjes waar het alweer zo heerlijk naar cappuccino ruikt, begint het wat tuttige toontje wel eens irritant te worden, maar er staat veel tegenover.

De auteurs blijken in staat via die zogenaamde gesprekken een beeld te geven van een heel scala aan hersenonderzoek. Het gaat van bewustzijn tot slaap en dromen, van het visueel systeem tot de werking en bouw van hersencellen. Technieken worden netjes uitgelegd, en er komen reeksen ziekten en afwijkingen (Parkinson, autisme, dyslexie, Alzheimer) ter sprake, en heel veel neurologische gevallen.

Ook al hoeft alleen Neils linker hersenhelft onder het mes, de functies van de rechter hersenhelft komen even goed aan bod. Hersenbeschadigingen daar kunnen weer tot heel andere dingen leiden. Bijvoorbeeld tot de neiging om voortaan alles letterlijk te nemen, niet meer gevoelig te zijn voor bijbetekenissen, ironie, grapjes.

Weer iets anders gebeurde met de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die een hersenbloeding kreeg tijdens de conferentie over het Verdrag van Versailles, na de Eerste Wereldoorlog. Zijn persoonlijkheid veranderde op slag: van een verzoener werd hij een wraakzuchtige man.

Calvin en Ojemann suggereren dat de wereldgeschiedenis er wel eens anders uit had kunnen zien, als Wilson zichzelf was gebleven, en het Verdrag van Versailles minder streng voor Duitsland had uitgepakt.

Voor Wilson (en zijn medewerkers) was het drama met die hersenbloeding overigens niet voorbij. Een paar weken later kreeg hij er nog een, toen in de linker hersenhelft, en raakte hij halfzijdig verlamt, iets dat hij zelf ten enenmale ontkende. Er was niets mis met hem, vond hij. Zijn vrouw en dokters namen het Witte Huisroer daarna min of meer over. Gebrek aan inzicht in de eigen ziekte komt trouwens vaker voor.

Zo zijn er tientallen verhalen in het boek te vinden. En passant komen de auteurs ook nog met plausibele ideeën over wat Paulus op weg naar Damascus overkwam (een epileptische aanval vanuit zijn temporaalkwab) en wat de reden is dat Jeanne d’Arcs hart niet wilde branden (ze had waarschijnlijk hersentuberculose, wat kan leiden tot een soort kalklaagje om het hart).

En er worden wat misverstanden weggezet. Zoals het idee dat alle herinneringen in hun geheel ergens liggen opgeslagen, en dat je alleen het juiste plekje hoeft te prikkelen om alles weer opnieuw te beleven.

In werkelijkheid gebeurt het maar heel zelden dat iemand zo’n ’totaalbeleving’ heeft en het wil ook niet zeggen dat de herinnering daar zit.

Ojemann vertelt van iemand die bij elektrische stimulatie van een bepaald stukje hersenschors muziek van Led Zeppelin hoorde. Soms hetzelfde liedje, soms een ander nummer van dezelfde lp. Maar nadat dat stukje weefsel bij een operatie verwijderd was kende de patiënt de plaat nog steeds, en hij herinnerde zich ook nog wat er destijds in de operatiekamer gebeurd was, inclusief de sensatie Led Zeppelin te horen.

Er staat kortom heel veel aardigs en ook heel veel wonderlijks in Conversations with Neil’s Brain. Maar tegelijkertijd laat het boek feilloos de beperkingen van de neurologie zien. Die komt op de keper beschouwd niet zo heel veel verder dan het nogal grof localiseren van functies: als je hier in de buurt iets stuk maakt dan krijg je daar en daar waarschijnlijk problemen mee, ook al is dat nooit zeker.

Maar wat zegt nou bijvoorbeeld het feit dat een hoog IQ samengaat met meer grijze cellen? Begrijpen we nu beter wat intelligentie is? In de verste verte niet. Of neem de persoonlijkheid van Wilson. Weten we nu waar iemands karakter zit? Dat lijkt me niet. De plekjes hersenschors die bij elektrische stimulatie woordvindingsmoeilijkheden opleveren zijn niet per se dezelfde die bij een hersenbeschadiging (zoals een bloeding) tot dezelfde problemen leiden. Dus wat weten we dan? Ik weet het werkelijk niet.

De ondertitel van het boek die ‘de neurale aard van denken en taal’ belooft bloot te leggen, wordt dan ook niet waargemaakt.

Van denken weet nog altijd niemand wat het is, en als het om taal gaat maken Calvin en Ojemann zelfs een paar stevige uitglijders. Zo laten ze diverse keren merken niet te begrijpen dat de toevallige schriftvorm die voor een taal gebruikt wordt niets over die taal zegt. Schrijven dat het Engels ‘een fonetische taal’ is, zoals ze doen, is ronduit belachelijk. Iedere gesproken taal is per definitie op klanken gebaseerd.

Ook bij andere onderwerpen, zoals de discussie over wat apen niet en mensen wel kunnen op taalgebied, blijkt dat ze in dat onderwerp niet voldoende thuis zijn.

Soms ook trekken ze ineens conclusies die ik niet kan volgen, of lijken ze zomaar wat te roepen. Bijvoorbeeld dat ‘muziek neurologisch gezien op taal lijkt’. Wat ze daarmee bedoelen leggen ze niet uit.

Over mensen die wel in staat zijn een gezicht als een gezicht of een auto als een auto te herkennen, maar niet een bepaald gezicht (hun eigen moeder) of een specifieke auto, concluderen ze dat eigennamen voor zulke patiënten een probleem vormen, maar gewone zelfstandige naamwoorden niet. Maken ze daarmee van het herkenningsprobleem een taalprobleem, of is dit een ongelukkig gekozen analogie?

Gelukkig roept het boek verhoudingsgewijs zelden zulke vragen en bedenkingen op. Het bevat een onwaarschijnlijke hoeveelheid materiaal die nu voor iedereen toegankelijk is. Daarvoor verdienen de auteurs een grote schouderklop. Ook voor de uitvoering van het boek heb ik alleen maar lof. De plaatjes zijn simpel en duidelijk.

Zo is er onder meer het slimmigheidje om met behulp van een spiegel telkens zowel de buiten- als de binnenkant van een hersenhelft te laten zien. Aan de noten met literatuurverwijzingen heb je echt iets, en natuurlijk zit er een register in het boek.

Scheldexpert in de lik

Reinhold Aman (samensteller): Talking Dirty, A Bawdy Compendium of Abusive Language, Outrageous Insults & Wicked Jokes 213 blz., Robson Books 1993, 33,55

Zelf heeft hij Talking Dirty nog niet gezien, want in de gevangenis mag hij geen boeken ontvangen.

Reinhold Aman, de man die Maledicta maakt, het enige tijdschrift ter wereld over verbale agressie, zit een straf van 27 maanden uit. Twee kaartjes stuurde hij zijn ex-vrouw, allebei met een uitgeknipte krantekop erop geplakt. “Man Kills Ex-Wife” stond er op de een, “Estranged wife is found slain in her home” (‘ex-vrouw vermoord in haar huis aangetroffen’) luidde de ander.

Zeven FBI-agenten kwamen Amman in de boeien slaan, want dreigementen per post versturen is een federaal misdrijf in Amerika. In afwachting van het proces kreeg hij huisarrest en een elektronisch apparaatje om z’n been, zodat hij er niet ongemerkt vandoor kon gaan.

Nu zit hij met 339 anderen in een gevangenkamp in Californië. De delinquenten zijn verdeeld over twee slaapzalen. Aman deelt een stapelbed met een Hell’s Angel van over de honderd kilo die zeven jaar heeft gekregen voor het verkopen van marihuana.

Aman is zelf de eerste om de ironie van dit alles in te zien. Dat hij, die sinds 1965 zijn leven wijdt aan het verzamelen en bestuderen van alles wat met verbale agressie te maken heeft, wegens verbale agressie veroordeeld is, lijkt een crue grap.

Daar zit hij dan, een Beier die Duitsland in 1959 verliet, Engels, Frans en Spaans studeerde en promoveerde op een keurig Duits filologisch onderwerp. Hij is nu 58, “een oude man met een hartkwaal, die nooit een geweer leeg zou schieten, maar in plaats daarvan zijn mond leegschiet”, zo omschrijft hij het zelf. Tien Maledicta’s met bijdragen van over de halve wereld zijn er verschenen. Aman verzamelde materiaal uit 220 talen, dode en levende.

Schelden, vloeken en taboes zijn een boeiend cultuurverschijnsel. Maar je er mee bezighouden is gevaarlijk. In politiek correct Amerika wordt het Aman niet in dank afgenomen dat hij ook grappen en beledigingen verzamelt over homo’s, joden, negers, invaliden en andere groepen die steeds vaker met een bijvoeglijk naamwoord en de toevoeging ‘mensen’ (‘joodse mensen’, ‘zwarte mensen’) worden aangeduid. De discriminatie die daaruit spreekt (we hebben in Nederland heel veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, maar nog steeds geen Italiaanse mensen of Franse mensen) is typisch zo’n verschijnsel waar Amman in geïnteresseerd is.

Dat Aman zich bovendien op geen enkele wijze de mond laat snoeren en ook advocaten en rechters met de meest creatieve scheldpartijen te lijf ging, zal hem tijdens het proces geen goed hebben gedaan. Toch blijft hij erbij dat hij in “The Land of the Free” waar “Freedom of Speech” zo ongeveer als het hoogste goed beschouwd wordt, in zijn recht staat. Maar Amerika is tegelijk het land waar elke ‘damned’ en iedere ‘fuck’ op tv wordt weggepiept.

Erg fijnzinnig waren die kaartjes aan zijn ex natuurlijk niet, maar het is moeilijk te geloven dat Amans dagelijkse bezigheden op geen enkele wijze meegewogen hebben in zijn veroordeling. Enfin, er is nog een klein kansje dat zijn straf verminderd wordt tot achttien maanden.

Het zal nog wel even duren voordat Maledicta nummer 11 uitkomt, maar als troost voor de fans ligt er nu Talking Dirty, de tweede verzamelbundel met ‘het beste uit Maledicta tot dusver’. Het boek bevat 33 bijdragen van 27 verschillende personen: docenten in allerlei talen, schrijvers, dichters, maar ook een radioloog en een bioloog.

Wie alle stukken leest krijgt vanzelf een beeld van de grenzen waartussen verbale agressie zich kennelijk kan bewegen. Veel dingen lijken universeel te zijn. Elke (sub)cultuur put uit de woordenschat voor seks, de stoelgang en godsdienst.

Ook de dierenwereld is een belangrijke bron. Als ze je in Iran of in China voor ezel uitschelden betekent dat hetzelfde als hier. En overal tref je die diepgewortelde behoefte van de ene groep om de andere te verketteren. Dat het niet altijd de joden en negers hoeven te zijn valt goed te zien aan een acht pagina’s tellend ‘Glossarium van etnische beledigingen’. Atheners, Egyptenaren, Hottentotten, Jamaicanen, niemand blijft in Amerika gespaard.

Ook de Hollanders niet. Nieuw was voor mij ‘go Dutch’ voor zelfmoord plegen, en de ‘Dutch Girl’, een lesbiënne, zo genoemd vanwege de Hollandse dijken. Daarvoor moet je weten dat wat wij een ‘pot’ noemen, in Amerika een dyke heet.   

Er komt wel vaker flink wat creativiteit bij kijken. Beledigingen krijgen dikwijls de vorm van een grap. Zo zijn er de drie bewijzen dat Jezus een Californiër was: hij knipte zijn haar nooit, liep blootsvoets rond, en hij stichtte een nieuwe godsdienst.En weet u wat een Frans-Chinese hoer doet? Die zuigt op je wasgoed.

Varianten op bekende gezegdes vallen ook min of meer in die categorie. Zoals deze, die het uitsluitend moet hebben van het weglaten van een spatie: ‘De penis machtiger dan het zwaard’.

Gezonde frustratie spreekt uit ‘Vergissen is menselijk, maar je hebt een computer nodig om de zaak volkomen te verkloten’.

Natuurlijk ontbreken ook de eindeloze reeksen t-shirtteksten en bumperstickerflauwiteiten niet. Inventief is de lijst slogans die tot condoomgebruik moeten aanzetten (‘Don’t be silly, protect your willy’, ‘Before you attack her, wrap your wacker’, ‘She’ll be into fellatio, if you wrap your Horatio’, enzovoort).

Aman vat het onderzoeksterrein breed op. Vandaar dat er ook altijd ruimte is voor de mechanismen die juist moeten voorkomen dat mensen beledigd raken. Eén manier om daarvoor te zorgen is een beetje aan de vorm morrelen: god- wordt potverdomme, de Italianen in Parma zeggen ‘par bio’ in plaats van ‘par dio’.

Of je gebruikt in plaats van het taboewoord iets totaal anders. In Talking dirty zijn bijvoorbeeld koosnaampjes voor geslachtsdelen opgenomen (de zijne heet Alice, de hare Wonderland, of ze praten over zijn versnellingspook en haar aapje).

Eufemismen zijn niet altijd even doorzichtig. Wat ‘knielen voor de witporseleinen troon’ betekent, of ‘je kleine broertje slaan’, is misschien nog wel thuis te brengen (overgeven en masturberen voor mannen), maar waarom je zou zeggen dat je Miss Murphy gaat opzoeken wanneer je wilt urineren, is mij niet duidelijk.

Zoals altijd behoren Amans eigen bijdragen tot de best geformuleerde, origineelste en grappigste. Daarom kijk ik vol verlangen uit naar het boek dat hij over zijn belevenissen vanaf de arrestatie zal schrijven.

Daar wordt al hard aan gewerkt. Een hilarische beschrijving van de bestorming van zijn huis en de daaropvolgende gebeurtenissen, waaronder een lichaamsvisitatie (“Turn around!” he barked. “Lift your nuts!” “Lift my nuts? You mean I should raise my scrotum?” “Lift your nuts!”, he repeated, not one muscle moving in his face. “Yes, sir.” So I lifted my nuts to show him that I had no money, drugs or a gun strapped to my scrotum.) stuurde hij tijdens zijn huisarrest als voorproefje aan zijn perscontacten.

Nu hij in de gevangenis zit mag Aman weliswaar niet bellen en ook niet gebeld worden, en de lessen Engels, Frans en Spaans die hij zijn mede-veroordeelden gaf moesten al snel weer stopgezet worden, maar schrijven hebben ze hem nog niet verboden.

De berichten die hij de wereld in stuurt laten zien dat zijn gevoel voor galgehumor niet onder zijn gevangenschap lijdt. Zo heten de twee artsen in het kamp in zijn brieven Dr. Alzheimer en Dr. Mengele, en de ‘counseler’ wordt door iedereen “The Missing Link” genoemd, “want zo ziet hij eruit”. Ook kan hij nu als participerend onderzoeker werken.

Sinds ze hem een keer zijn papieren afnamen stuurt hij iedere dag een paar velletjes aantekeningen naar zijn dochter, over wat hem overkomt, en over het taalgebruik van zijn ‘fellow inmates’ die uit zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen komen. Ook het gevangenisslang (‘de bewaker voeden’ voor ‘poepen’) wordt vastgelegd.

“Ik kan nu lopen en praten als een gettoneger en een Mexicaanse boer, pinche madre!”, schreef hij me laatst.”Ik heb ook een hoop lol, echt, ondanks alles”.

Autistisch kind

Lydia Rood: Het boek Job 119 blz., Prometheus 1994, f 19,90

Kaat is Jobs vriendin. Ze is geen hulpverleenster, geen familie, maar gewoon een oudere vriendin. Vrienden zijn een schaars goed wanneer je, zoals Job, autistisch bent. Aan Kaat laat Job soms meer blijken van zijn gevoelens dan aan anderen. Toen hij zestien was vroeg hij haar een keer “Is het een dom ding dat ik een hekel heb aan weggaan bij jou?”.

Job vraagt zulke dingen ook omdat hij wil weten of zijn gedrag wel aanvaardbaar is. Al zijn leven lang probeert hij de sociale codes van de wereld waarin hij leeft te kraken. Daarom straalt hij ook van genoegen als Kaat hem tijdens een museumbezoekje op zijn vragen verzekert dat zijn moeder en zijn vader inderdaad zullen huilen, wanneer hij nu van die galerij de diepte in springt, en dus dood zal zijn. Hij heeft de koppeling dood-verdriet-huilen goed gelegd, hij heeft het gesnapt.

Job heeft een zus. Dat is de schrijfster en journaliste Lydia Rood. Ze heeft zes jaar gewerkt aan een juweel van een boekje over haar broer. Het boek Job heet het.

Het is een portret dat Job zo graag gemaakt wilde zien, dat hij op een gegeven moment uit zichzelf vroeg of het er nog van zou komen. En zoals alle autisten vraagt hij bijna nooit spontaan iets.

Het is een van de dingen waaraan je kunt merken dat hij erkenning zoekt, dat hij er bij wil horen. Over autisten zegt hij dat het soms lijkt of ze er niet bijhoren. “Hoor jij erbij?”, vraagt z’n zus. “Ja”, zegt Job. “Maar ik vind het niet erg dat ik erbij hoor.”

Rood heeft voor het boek met Jobs hele omgeving en met hemzelf gepraat. Dat dat laatste kan is vrij bijzonder, veel autisten praten niet. Ook met Job wordt het nooit gezellig gebabbel, maar hij heeft geleerd om grapjes te maken. En grapjes zijn een afwijking van de orde en regelmaat die voor elke autist essentieel zijn. Job is, zoals dat heet, geen ‘zwaar geval’.

Maar hij houdt niet van vragen met een w, zoals hij zelf zegt. Op het wie, wat en waarom van de wereld, en dan vooral van gevoelens, krijgt hij maar moeizaam vat. Via een omweg – ze legt hem bij voorbeeld multiple-choicevragen voor – weet Rood hem desalniettemin heel veel te ontlokken. Bij voorbeeld dat hij liever geen autist zou zijn.

Behalve van Job is het boek vanzelf ook een portret van zijn familie geworden. Opvallend is hoe verschillend de gezinsleden op hem reageren.

De ouders zagen de eerste dag al er iets mis was. “Iets met zijn blik.” Rood citeert uit het ‘babyboek’ dat Jobs moeder bijhield, en dat iets van haar geworstel om dit zoontje te begrijpen laat zien. “Toch vind ik je een vreemd kindje”, schrijft ze in 1961 als Job een jaar oud is. Maar op de lastige vraag wat ze zou nemen, wanneer ze mocht kiezen tussen wel of niet een autistisch kind hebben antwoordt ze simpelweg dat de Job zou kiezen. Ook uit de ‘Gedachten over Job’ die zijn vader in 1985 opschreef voor de mensen die met hem moesten gaan werken, blijkt een grote liefde voor en betrokkenheid bij zijn zoon.

Van die betrokkenheid zie je weinig terug bij Jobs jongere broertjes, de tweeling Tijl en Niels. Dat gaat van beide zijden mis. Hoewel het geen eeneiïge tweeling is kan Job de jongens niet uit elkaar houden. “Tijl of Niels, waar is mama?” loste hij dat op. Andersom vinden Tijl en Niels dat Job dan maar in zijn ‘glazen zuil’ moet blijven zitten.

De oudste, Hein, is wel een echte grote broer, die vroeger kattekwaad met Job uithaalde, en ook Menke zocht in Job een maatje. Lydia zelf is het prototype van de oudere zus die broerlief zowel wil opvoeden als beschermen. Dat alles wordt haarscherp, en zonder veel omhaal van woorden getekend.

Roods goed geschreven boekje zet aan het denken. Wat je bij voorbeeld bijblijft is de machteloosheid van familie tegenover instellingen, die hun ‘pupillen’ toch altijd weer te gemakkelijk onwil toedichten, daar waar er sprake is van onmacht. Job maakt dingen kapot als hij zich gefrustreerd of teleurgesteld voelt, vaak dingen waar hij erg aan gehecht is.

Hij straft dus zichzelf, en moet daar bovenop dan nog regelmatig de straf van anderen verdragen. Die grenst soms aan puur sadisme: in de kou om drie uur ’s nachts rondjes in de tuin moeten lopen, afgespoten worden met de brandslang, en dan weer rondjes lopen, en weer onder de brandslang. Of hij mag niet meer in de werkplaats werken, terwijl hij zo goed is in dingen met zijn handen maken.

Kanarie

Toch heeft hij maar één keer iets echt ergs gedaan. Iets waarover nooit meer gesproken is, en dat Rood met moeite in het boek vertelt. Job zat tijdelijk in een open afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis, in afwachting van het gereedkomen van een speciale leefgemeenschap voor autisten. In die leefgemeenschap woont hij nu nog, naar volle tevredenheid, maar in dat psychiatrisch ziekenhuis was hij doodongelukkig. Daar knipte hij op een dag de pootjes van een levende kanarie.

Job werd overgeplaatst naar een gesloten afdeling, waar hij nog minder op zijn plaats was. Zijn vader: “Toen was hij dubbel opgesloten: in zichzelf en in dat paviljoen.”

Rood is geen autoriteit op het gebied van autisme, schrijft ze, toch heb ik door Het boek Job meer van deze ongrijpbare afwijking begrepen dan ooit tevoren. Rood beschikt over de twee dingen die nu eenmaal de beste verslaggeving opleveren: uitstekende journalistieke vaardigheden én een grote kennis van het onderwerp waar ze over schrijft. En nergens zoekt ze sensatie, nergens wordt het sentimenteel. Dat is knap.

Het gevolg was dat Job en zijn gewone menselijke verlangens, zoals gewaardeerd te worden en ‘het goed te doen’, nog tijden door mijn hoofd bleven spelen. Roods portret van haar broer gaat ook over het menselijk tekort. Mede daarom verdient dit boekje het om, net als dat andere boek Job, in alle talen van de wereld vertaald te worden.

Oprah lacht, Oprah huilt

Nellie Bly: Oprah! Het ware verhaal 270 blz., met foto’s, Forum 1994, vert. Parma van Loon (OPRAH! Up Close and Down Home), f 29,90.

Als boek stelt het niks voor – het bestaat voornamelijk uit aan elkaar geplakte citaten – en de vertaling is zeldzaam beroerd, maar toch laat Nellie Bly’s Oprah! Het ware verhaal zich maar moeilijk wegleg­gen. Het levensverhaal van Oprah Winfrey, de bestverdienende vrouw van Amerika, is, net als het praatprogramma dat ze nu tien jaar doet, de sleutel tot de Amerikaanse cultuur. Alles wat Amerika enerzijds onweerstaanbaar aantrekkelijk en anderzijds ronduit afstotend maakt zit erin.

Wie met een zekere regelmaat naar de Oprah Winfrey Show kijkt (iedere middag en elke nacht op RTL4) weet al het een en ander van haar leven. Daar vertelt ze namelijk voortdurend over. Ze zegt zelf dat ze haar programma als psychiater gebruikt. Dat ze haar eigen ervaringen naast die van haar gasten legt is een van de belangrijkste redenen van het succes van de show: gast en kijker kunnen zo zien dat ook Oprah het allemaal niet cadeau heeft gekregen.

Bovendien heeft ze het zeldzame talent werkelijke betrokkenheid te tonen. Op z’n Amerikaans, dat wel. Oprah is snel geëmotioneerd, huilt mee voor een miljoenenpubliek, lacht, maakt zich boos, en stelt precies de vragen die de gemiddelde Amerikaan in gedachten heeft.

De openhartigheid van zowel de gastvrouw als de gasten maken dat je het programma vaak met verbijstering zit te bekijken. De onderwerpen, meestal gaat het over relaties en/of geweld, zijn soms bizar.

Ik zag eens een aflevering over jaloerse vrouwen die bij een speciaal daarvoor bestemd bureau een beeldschone vrouw inhuurden, die dan moest proberen hun echtgenoot te versieren. Was manlief – de goedzakken zaten nota bene zelf ook in de studio – overweldigd door de avances van zo’n stoot, ingegaan op de suggestie een drankje te drinken dan vond hij bij thuiskomst een ‘zie-je-wel’ krijsende vrouw. Enfin, ik zet Oprah ook regelmatig uit omdat het me te machtig wordt.

Maar kennelijk had ik vóór lezing van het boek toch al vaak genoeg gekeken om te weten dat ze ‘steady’ is met Stedman, maar nog steeds niet getrouwd, dat Gale haar beste vriendin is, dat de worsteling met haar figuur een rode draad door haar leven vormt, en dat dat weer samenhangt met het feit dat ze vanaf haar negende seksueel misbruikt werd (eerst door een neef, later door een lievelingsoom).

Het lijkt wel of alle problemen waar de Amerikaanse samenleving mee zit samenkomen in Oprah Winfrey. Veertig jaar geleden geboren uit een jonge, arme, ongetrouwde zwarte vrouw. Eerst opgevoed door een religieuze grootmoeder en gewelddadige grootvader, daarna door haar moeder, die inmiddels nog twee kinderen had gekregen, nog immer ongetrouwd was, en de eindjes nauwelijks aan elkaar kon knopen. Dan het seksueel misbruik, gevolgd door een periode van ‘promiscu gedrag’, zoals dat in Amerika heet, die eindigde in een zwangerschap op haar veertiende.

Het baby’tje, waarvan ze niemand iets verteld had, werd dood geboren vlak nadat haar moeder haar uit wanhoop over haar liegen, stelen en bedriegen naar haar vader gestuurd had. Die nam haar strak aan de teugel, en zette haar aan tot presteren, wat haar op zichzelf genomen door haar buitensporig grote intelligentie weinig moeite kostte.

Haar vader was haar redding, beweert ze zelf, en inderdaad begon niet veel later haar pijlsnelle carrière bij de tv. Maar bij de rest van het ‘gezin’ ging de ellende gewoon door. Haar zus raakte aan de drugs, haar broer is een paar jaar geleden overleden aan aids. 

Zwangere tiener

Ook alle Amerikaanse obsessies komen terug in Oprahs leven en haar programma. Die met God (het aantal mensen in haar shows dat alles aan het opperwezen toeschrijft is voor Nederlandse begrippen onvoorstelbaar, en ook Oprah zelf richt zich naar het schijnt gedurig tot Hem), die met seks (altijd goed voor gegiechel), die met romantiek en trouwen (op huwelijkse voorwaarden trouwen is een motie van wantrouwen, Oprah, die dolgraag ‘een juni-bruidje’ wil zijn, en Stedman, die als een echte vent financieel onafhankelijk wil blijven, hebben er samen heel wat over gestecheld).

En natuurlijk is er de obsessie met gezondheid en slank zijn. Het is stuitend om te lezen hoe Oprah letterlijk met de dood bedreigd wordt door haar dokters als ze vijftien kilo te zwaar is. Hel en verdoemenis roepen ze over haar af.

Maar ik moet toegeven dat ik zelf ook geïntrigeerd toekijk hoe Oprah telkens uitdijt en weer wegsmelt (haar gewicht varieerde de laatste vijf jaar tussen de 59 en de 93 kilo). Overigens kan het arme mens al jaren geen stukje taart bestellen zonder dat het de volgende dag in de krant staat.

Nog zo’n Amerikaanse specialiteit: de yellow press die een ster geen greintje privacy gunt. Het was zusterlief die de wereld via de media kond deed van het feit dat ook Oprah een zwangere tiener was geweest.

Maar er is meer, en daar zit toch het mooie: voor alles bestaat een oplossing. Als je maar wil. Geen Oprah Winfrey Show zonder De Deskundige. Die heeft een twaalf-stappen-plan, of een cursus op video, of een fantastisch boek of gewoon tips in de aanbieding. En die helpen. Geheid. Want ‘in this great country’ kan alles.

Het ontroerende is dat Oprah er zelf, net als zo veel andere Amerikanen, in lijkt te geloven. “Alles heeft een reden”, roept ze dan met zo veel overtuiging dat het bijna wel waar móet zijn. En dapper begint ze aan een nieuw dieet, met moordende oefeningen, of ze trekt ten strijde tegen het misbruik van kleine kinderen.

Dat de kilo’s er vroeg of laat weer bij zullen komen deert niet, dat het Congres haar wet tegen kindermisbruik niet wilde aannemen ontmoedigt niet echt, en dat de verantwoorde zwarte serie die ze produceerde en waarin ze de hoofdrol speelde geen kijkers trok, is ze ook alweer te boven. Oprah gaat door.

En ze is natuurlijk de tot leven gekomen sprookjesprinses. Het klassieke voorbeeld van van-niets-tot-miljonair, en een ‘rolmodel’ voor velen. Met haar eigen studio, haar huizen, paarden, kunst en juwelen. Wie exact wil weten hoeveel ze waaraan verdient, wat ze uitgeeft aan liefdadigheid en aan kerstcadeautjes voor haar personeel, en hoe duur het eiland was dat ze een week afhuurde voor Stedman, haarzelf en negentien man personeel, die leze Oprah! Het ware verhaal.

Komma

Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90

Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’

U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?

Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.

Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.

Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.

Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.

En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.

Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.

Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.

De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.

Een koningin met een gekleurde bril

HET MIJNENVELD over journalistiek en moraal onder redactie van Jacqueline Wesselius. Uitgever Nijgh & Van Ditmar, 311 p., f 49,90

Censuur van het nieuws lijkt iets uit een voorbije tijd – maar Martha Gellhorn mocht over Vietnam niet schrijven wat ze zag, en ook Nederlandse kranten wachten soms liever de telex af van een ‘officieel’ persbureau dan dat ze hun eigen journalisten wensen te geloven. Jacqueline Wesselius stelde een boek samen dat verontrustend duidelijk maakt dat het nieuws afhankelijk isvan rare dingen.

De hoofdredactrice van Weekend, Hummie van der Tonnekreek, zou het als vrouw beslist niet plezierig vinden te weten dat wij een minister-president zouden hebben die een vreselijke hoerenloper is. Daarom zou zo’n bericht wat haar betreft zeker in de openbaarheid moeten komen. Ze vertelt dat in een interview in Het mijnenveld, over journalistiek en moraal, een bundel artikelen en vraaggesprekken die journaliste Jacqueline Wesselius samenstelde. Ik heb nieuws voor Van der Tonnekreek. Onze nu demissionaire minister-president staat erom bekend dat hij voor belangrijke optredens altijd even naar de hoeren gaat. Althans, dat verhaal gaat werkelijk, maar het kan natuurlijk ook vuige roddel wezen.

Doet het er iets toe of het waar is of niet? Van der Tonnekreek vertelt ook dat het haar worst zal wezen of haar melkboer vreemdgaat, als hij zijn werk maar goed doet. Het lijkt me dat voor Lubbers hetzelfde mag gelden.

Potentiële seksschandalen

Maar wat nou als iemands seks- of liefdesleven wel invloed heeft op zijn functioneren? Moet het dan in de krant? Daar betreed je meteen het mijnenveld uit de goedgekozen titel van Wesselius’ boek. De kabinetten Lubbers waren goed voor heel wat potentiële seksschandalen, maar het is er niet één keer een geworden. Zo zou de val van Elske ter Veld te wijten zijn geweest aan het stuklopen van de verhouding tussen haar en Thijs Wöltgens, en liet de CDA-fractie Brokx naar verluidt vallen omdat hij het had aangelegd met een wel erg linkse journaliste. Wallage intussen, had naar het schijnt als staatssecretaris van onderwijs al een geheime relatie met de journaliste die bij het ANP over onderwijs gaat.

Nadat ik die verhalen gehoord had (en wel “uit betrouwbare bron” zoals dat zo mooi heet) las ik in de Volkskrant een voorzichtige suggestie over Ter Veld en Wöltgens, en in het universiteitsblad Folia werden een paar regels aan Wallage en vriendin gewijd. In de rest van de pers kwam ik er nooit iets over tegen.

Is dat terecht? Ik vind dat werkelijk een dilemma. In principe gaan al die intermenselijke relaties in de politiek niemand ene moer aan, maar in deze gevallen raakt het wel degelijk het functioneren en de positie van volksvertegenwoordigers. Mr.B.J. Asscher, tot vorig jaar president van de rechtbank in Amsterdam, en ‘mediarechter’ bij uitstek, zegt in Het mijnenveld dat niet de rechter of de wetgever bepaalt welke berichten te veel tot iemands privésfeer behoren, maar de cultuur. Seks ligt in onze cultuur niet zo moeilijk als in de Engelse of Amerikaanse. Misschien dat daar de reden ligt voor het uitblijven van schandalen in de Nederlandse pers?

Schokkende doorkijkjes

Het fenomeen van de zelfcensuur is maar een van de vele onderwerpen die in Het mijnenveld aan bod komen. Het speelt nogal eens een rol. Ik denk dat het boek tamelijk schokkende doorkijkjes bevat voor de gemiddelde krantelezer. Wat die voor zijn neus krijgt is afhankelijk van de raarste dingen.

Wesselius, die zelf een groot aantal bijdragen aan het boek leverde, haalt bij voorbeeld Martha Gelhorn aan, die opnieuw misselijk van zichzelf werd toen ze na jaren met een van haar stukken over Vietnam werd geconfronteerd. Vanwege het succes van de Amerikaanse propagandamachine kon ze indertijd niet met de rauwe waarheid komen over wat de Vietnamezen werkelijk werd aangedaan.

Zalvende zinnen

In de hoop dan toch in elk geval geloofd te worden maakte ze ‘afgezwakte verslagen’, vol zalvende zinnen die ze al verschrikkelijk vond toen ze ze opschreef. Ze was toch te vroeg: het is haar na die eerste keer nooit meer gelukt Vietnam binnen te komen. Haar conclusie: “Persvrijheid is een illusie waar we mee leven. Ja, je mag schrijven wat je wilt, maar wat je schrijft gepubliceerd krijgen, dat is wat anders.”

Geloofd worden is vaker een punt. Trouw bijvoorbeeld gelooft zijn eigen mensen niet. Toen de muur in Berlijn viel, wilde men dat bericht pas opnemen nadat een persbureau ermee kwam. Dat ‘de eigen man’ ter plaatse het meldde was niet voldoende.

De Canadese journaliste Michele Landsberg schrijft in Het mijnenveld dat ze in 1963 de directeur van de Children’s Aid Society interviewde, die haar vertelde dat het overweldigende probleem waar ze mee zaten al die kleine meisjes waren die door hun vader misbruikt werden.

Vierkant uitgelachen

De man had details, cijfers en verhalen uit de praktijk. Toen Landsberg met dat verhaal aankwam bij de conservatieve krant waarvoor ze werkte, lachte de hoofdredactie haar vierkant uit. Ze werd niet geloofd en het artikel werd nooit gepubliceerd.

Het duurde nog tot de jaren tachtig voordat de berichtgeving over incest begon. Landsberg vraagt zich nog altijd af “van hoeveel duizenden kinderen het leven aan gruzelementen is gegaan in die twintig jaar”. Dat het zo lang duurde wijt ze aan het mannenbolwerk dat de pers is.

Oude koek, dat is nu anders? Nog in 1988, toen Jenninger, voorzitter van de Bondsdag, de Kristallnacht in een toespraak herdacht, geloofde de wereldpers collectief iets dat absoluut niet waar was. De tot dan toe brandschone alom gewaardeerde Duitser moest een dag later aftreden omdat hij het Hitlerregime verheerlijkt zou hebben.

Lambiek Berends analyseert in een stuk in Het mijnenveld wat er gebeurde. Hij was er indertijd voor verantwoordelijk dat Het Parool als enige krant een kritisch geluid liet horen over de gang van zaken. Want Jenninger sprak in feite geen onvertogen woord.

Hij had de pech dat een lid van de Groenenfractie zijn toespraak had uitgekozen om een protest tegen iets totaal anders te laten horen. Jenninger was nog nauwelijks begonnen of Jutta Oesterle stond op en vertrok onder het roepen van de woorden ‘dat is toch allemaal gelogen’.

Vreemd schapengedrag

Dat ging over een asielzoekerskwestie, en Oesterle had haar plan voor deze eenvrouwsactie de vorige dag in een persbericht aangekondigd. Maar liefst vijftig Bondsdagleden volgden haar in de loop van Jenningers rede. Een ongekend vreemd schapengedrag, want achteraf kon niemand precies uitleggen wat er nu zo fout was aan wat Jenninger zei.

Interessant is ook de rol van de foto van Ida Ehre, een van de weinige jodinnen die de nazi-terreur in Duitsland hebben overleefd. Ehre sloeg haar handen voor haar gezicht tijdens de koorzang die voorafging aan Jenningers rede. Jenninger zat op dat moment nota bene naast haar, maar de foto van de aangslagen Ehre verscheen overal als bewijs voor de ontzetting die Jenningers woorden teweegbrachten.

Gebrek aan kritische zin en dom achter de meute aanlopen is op zich al erg. Dat de wereldpers vervolgens niet massaal de hand in eigen boezem heeft gestoken en de zaak heeft rechtgezet, dat is pas een echt schandaal.

Zelfgenoegzaamheid groot

Journalisten houden zelf graag het beeld in stand van de krant als onpartijdige, immer goed geïnformeerde brenger van de feiten. De zelfgenoegzaamheid is groot, en liever dan een fout ruiterlijk toegeven zal men die over het algemeen vergoelijken. Smoezen te over: van de tijdsdruk tot de overweging dat men het altijd nog beter doet dan de concurrent. ‘De Koningin der aarde’ controleert de machthebbers, vindt ze, maar Het mijnenveld laat zien dat ze zelf bepaald niet onfeilbaar is.

Het moge duidelijk zijn: in Het mijnenveld staat veel dat de moeite van het lezen waard is. Ook al weet iedereen stiekem wel dat je niet alles moet geloven wat er in de krant staat, vooral de praktijkverhalen in deze bundel maken dat je daar weer eens diep over na gaat denken.

Tegelijk wordt duidelijk dat het beroep van journalist niet altijd zonder gevaar is. Neem bij voorbeeld de lastercampagne die Günter Wallraff over zich heen kreeg nadat hij een tijdje undercover bij Bild gewerkt had. Hij wordt in het boek uitgebreid geïnterviewd.

Modderig denken

Ook zijn er mensen die het journalistenbestaan weten te combineren met staaltjes modderig denken waar je koud van wordt. Het sprekendste voorbeeld daarvan in de bundel is mevrouw Van der Tonnekreek die het onder andere presteert in de ene zin te zeggen dat ze met haar blad Weekend hoopt iets goeds te doen voor de mensheid (homoseksualiteit gewoner maken bijvoorbeeld), maar een zin later meldt geen enkel doel te willen dienen.

Geestig vind ik dat dit boek zelf ook weer zo prachtig laat zien waarover het gaat. De samenstelster heeft net als iedereen een ‘gekleurde bril’ op. Die is onder meer feministisch, wat je duidelijk terug kunt lezen. En omdat Wesselius lang in Frankrijk woonde is een onevenredig groot deel van de bundel aan de Franse pers gewijd.

Zelf had ik graag wat meer Nederlandse gevallen willen zien. En er mag nog eens een ander boek komen over de macht van de mediamagnaten en de moraal bij de televisiejournalistiek. Maar iedereen die in de schrijvende pers geïnteresseerd is doet er verstandig aan eens een paar uurtjes in Het mijnenveld door te brengen.

Die warboel in hoofden en genitaliën

Voor seks heb je nauwelijks verstand nodig. Een theelepeltje neuronen in de hypothalamus is genoeg, en dat is sinds de oertijd al zo. Maar hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? En welk gedrag volgt daaruit? Liesbeth Koenen traceerde het ‘nature/nurture’-debat over de liefde bij biochemici, filosofen, culturele antropologen en de Margriet-gezinstherapeuten. ‘Mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over de man-vrouwverhoudingen waar zijn.’

In kroegen en op feestjes kun je hem in het wild aantreffen: de copuleerblik. Twee of drie seconden staart een man of vrouw met wijdopen ogen aandachtig naar een mogelijke kandidaat. De beoogde partij zal het meestal merken en terugkijken, waarna degene die begon de blik neerslaat.

De volgende stap is het even razendsnel nadenken door de aangestaarde: reageer ik of reageer ik niet? Dat nadenken, en de spanning breken, gaan gepaard met gefriemel aan een oorlelletje, een trui rechttrekken of een andere zinloze beweging. Daarna kan het alle kanten op: je kunt besluiten de ander te negeren, of je besluit voorlopig aan het spelletje mee te doen en glimlacht of zegt wat.

En soms, heel soms, zal het blijken liefde op het eerste gezicht te zijn.

Iets gênants

Toen ik dit scenario tegenkwam in Over de liefde van de Amerikaanse ethologe Helen Fischer, dacht ik: ‘ja, zo gaat dat. En ik geloof eigenlijk dat ik dat zelf ook geregeld doe’. Je dat realiseren heeft iets gênants, maar het gebeurt vanzelf, en het is voorbij voor je het weet.

De copuleerblik stamt dan ook nog uit de oertijd. Apen hebben hem ook. Het is niet meer dan het vliegensvlug uitwisselen van informatie tussen cellen in het deel van je hersens waar je mee ziet, en cellen in de hypothalamus, een theelepeltje hersenweefsel dat niet alleen een sleutelrol speelt bij seks, maar ook bij andere ‘basisfuncties’ als eten en drinken, je bloedsomloop, je lichaamstemperatuur, stress, groei, emotionele reacties en nog veel meer. Eén blik kan de zenuwcellen (of neuronen) activeren die betrokken zijn bij het ontstaan van seksuele opwinding.

Het is allemaal biologie en chemie die zich in niet meer dan een fractie van je hersenen afspeelt. Om neurobioloog Simon LeVay in The sexual brain aan te halen: voor seks heb je nauwelijks hersens nodig.

Goh, leuke vent

Toch zijn we er met ons verstand altijd wel degelijk op de een of andere manier bij. En dat is nou precies waarom ik boeken als die van Fischer en LeVay zo interessant vind. Ze vertellen alletwee op hun eigen manier iets over hoeveel we nou eigenlijk zelf in de hand hebben.

Ik bedoel, je werpt onbewust een copuleerblik op iemand, en ineens merk je dat je naar iemand toegetrokken wordt, ook letterlijk. Je denkt: goh, leuke vent, leuke meid, daar wil ik bij in de buurt zijn. Een kwestie van wat geactiveerde neuronen in je hypothalamus.

Tegelijk kun je denken: maar dit kan absoluut niets worden, want ik moet met deze persoon zaken doen, of mijn echtgenoot zit naast me, of nog iets heel anders. Ook een positief beantwoorde copuleerblik leidt lang niet altijd tot copuleren. Het verstand heeft dan gewonnen.

Maar je kunt er niet helemaal op vertrouwen. Ook al neem je je nog zo voor niet verliefd te worden, het kan je toch gebeuren. Dat kan goed aflopen, en iets moois worden (dan maar verliefd op je bazin of je cliënt bijvoorbeeld), maar ook een drama.

Golven van verlangen

In hoeveel echtelijke overspelruzies wordt er niet wanhopig geroepen ‘schat, ik kon het niet helpen, het was sterker dan ik, het overkwam me’? Dat overspel vaak (hoe vaak?) uitkomt, heeft denk ik ook alles te maken met de heftigheid van de gevoelens. Een verliefde heeft alle trekjes van een verslaafde. Golven van verlangen naar de ander kunnen je totaal in beslag nemen. En er hoort ook bij dat je grote risico’s neemt.

De straf is vaak buitenproportioneel: je baan moeten opgeven, een ontwricht gezin, een doodongelukkige partner waar je echt heus nog steeds veel van houdt. Hoe komt een mens zo gek?  

Fischer en Levay werpen er een beetje licht op. Ze vullen elkaar heel aardig aan. Fischer zoekt verklaringen voor ons liefdesgedrag in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Ook onze culturen zijn vaak direct terug te voeren op de evolutie, stelt ze.

Neem de copuleerblik: een ijzersterke reden om vrouwenhoofden met sluiers te omhangen. Immers, wil je als man de zekerheid dat jij je voortplant, en niet een andere kerel, dan moet je je vrouw weg zien te houden van anderen. En de voortplantingsdrift zit er diep in. LeVay kijkt in The sexual brain als het ware naar het eindresultaat van de evolutie: hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? Wat speelt er zich af in je hoofd? En welk gedrag volgt daaruit?

Verloving mooie waarborg

Overigens vindt ook LeVay in de biologie de grondslag voor cultuurverschijnselen. Zo is de in heel veel samenlevingen bestaande gewoonte om een huwelijk vooraf te laten gaan door een verlovingstijd, een mooie waarborg tegen een al zwanger vrouwtje trouwen. Hoe kun je dat anders weten? Aan mensenvrouwtjes kun je niet zien of ze vruchtbaar zijn: vrouwen worden niet loops. Hoelmanvrouwtjes wel. Hoelmannen of langoeren zijn een apesoort waar het er nogal cru aan toegaat. Als daar een nieuw mannetje in de troep de macht overneemt probeert hij alle jongen te vermoorden, ook de kleintjes die de eerste maanden na de machtsovername worden geboren.

Want wat zal je het nageslacht van een ander op gaan zitten voeden. Bijkomend voordeel is dat de vrouwtjes als hun kind dood is al snel weer loops worden. Maar ze zullen er wel alles aan doen de kindermoord te voorkomen.

De Darwinistische gedachte daarachter is dat ze al geïnvesteerd hebben is zo’n kleintje en dat er bij een nieuw mannetje niet meer van hun erfelijk materiaal doorgegeven zal worden dan bij de vorige al gebeurd was. Verspilde moeite en energie dus.

Schijnloops

De evolutie zorgde voor een aardig energiesparend mechanisme. Als ze al zwanger zijn kunnen hoelmanvrouwtjes de zaak vernachelen: sommige worden dan schijnloops. Ze vertonen alle uiterlijke tekenen van vruchtbaarheid, paren met het nieuwe mannetje en baren vervolgens toch het kind van een ander. Het nieuwe mannetje trapt daarin en laat de baby met rust.

Het is bij mensen vaak niet anders. Zo’n verlovingstijd geeft nog enige garantie, maar hoe zit het daarna? Het schijnt dat de huidige DNA-technieken nogal eens voor familiedrama’s zorgen. Zelfs een simpele bloedtest kan al genoeg zijn om duidelijk te maken dat je papa je papa niet is.

Ondanks het taboe erop lopen er heel veel vrouwen met zo’n ‘kleine waarheid’ rond. Waarom dat taboe, en waarom gebeurt het toch?   Het komt hierop neer: mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben dan ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over man-vrouwverhoudingen waar zijn.

Alles draait om waarborging van het eigen nageslacht, het eigen erfelijk materiaal (daaruit komt ook de onuitroeibare neiging familie voor te trekken voort). Mannetjes moeten zien hun zaad zo vaak mogelijk in een vrouwtje te krijgen. Daarom willen ze zo vaak. Ze hebben er verder toch geen last van: mocht het raak zijn dan draagt het vrouwtje de last van de zwangerschap.

Viriele types

Voor haar zijn ook de gevaren. Het is dus zaak dat die vrouwtjes een beetje uitkijken wiens zaad ze toelaten. Ze moeten in hun genen al feeling voor viriele types hebben: de genen van vrouwtjes die mannen kozen waarmee het slecht vermenigvuldigen was, hebben het domweg niet gehaald.

Maar omdat alles op één kaart zetten zo zijn eigen risico’s met zich meebrengt is er bij vrouwen ook een ingebakken neiging tot vreemdgaan. Dat moet stiekem (en dat schijnt het ook in vrijwel alle culturen te gaan) omdat mannen zo veel mogelijk zekerheid willen hebben dat een baby van hun is.

Daar is nog een extra reden voor: de zorg voor het kind. Fischer gelooft dat de kern voor monogame relaties waarbij man en vrouw beiden bijdragen leveren aan de (op)voeding, gelegd is toen hominiden (echte mensen waren het nog lang niet) tussen de vier en zes miljoen jaar geleden door honger gedreven de savannes van Afrika op gingen.

Vervolgens gingen ze rechtop lopen, naar het schijnt om beter voedsel te kunnen vervoeren, en ontwikkelden ze zich tot jagers-verzamelaars. Op de savanne had je geen bomen en struikgewas om je in te verschuilen. Daar kon je dus ook niet de kinderen rustig laten spelen, en met die kleintjes ontstond er een groot probleem.

Hulpeloze kinderen

Pakweg een miljoen jaar geleden had homo erectus zoveel hersens gekregen dat kinderen eigenlijk te vroeg geboren moesten worden. Zouden ze zich langer in de baarmoeder ontwikkelen dan kon hun hoofdje niet meer door het geboortekanaal. Daarom zitten we nu nog steeds met verhoudingsgewijs zeer hulpeloze kinderen. En daarom nu hadden vrouwen voortaan een man nodig.

Want daar op die savannes was het leven hard. Als vrouw moest je je kind voortdurend op een arm meeslepen. Ga dan nog maar eens op jacht, en spring maar eens lekker de hele dag over konijneholen en haal maar eens vlot een bessenstruik leeg.

Een man die bescherming en extra voedsel bood werd noodzaak. In elk geval zo lang als het kind nog gedragen moest worden en de borst kreg. Daarna kon hij wel weer weg, en Fischer zegt dat hij dat ook deed, en nog steeds doet. Om die reden vind je in heel veel culturen een echtscheidingspiek na ongeveer vier jaar. En zolang men vruchtbaar is begint bijna iedereen vervolgens weer aan een nieuwe relatie.

Ik vat het allemaal wat grofstoffelijk samen, maar die sociobiologische verklaringen roepen bij mij altijd een zeker wantrouwen op. Het is me vaak te simpel. De evolutie berust op een samengaan van toeval en omgevingsfactoren. Maar in boeken als dat van Fischer wordt het voorgesteld alsof het absoluut niet anders had kunnen zijn dan het nu is.

Taboe op incest

Ik denk als ik haar lees: had er niet een heel andere sociale structuur uit kunnen komen? En sommige dingen snap ik niet, bijvoorbeeld waarom vrouwen jaloers zijn. Voor de doorgifte van je eigen erfelijk materiaal maakt het immers geen moer uit of je man zijn genen ook nog doorgeeft aan een ander. En nog een vraag: als het taboe op incest inderdaad zo universeel is en zo mooi evolutionair verklaarbaar (je moet genen mengen voor de beste resultaten) waarom komt het dan toch zoveel voor?

Mijn wantrouwen wordt in het geval van Fischer nog eens extra gevoed door het feit dat ze er voortdurend vrolijk op los fantaseert. Over hoe de Neanderthalers vast al in elkaars armen lagen te rollebollen, en hoe onze voorouders 35.000 jaar geleden zeker al regels met betrekking tot seksuele trouw hadden ingesteld, enzovoort. Vaak berust het absoluut nergens op. Tenminste, ik zou niet weten waarom onze voorouders zich per se zo gedragen zouden hebben als de !Kung in Afrika nog steeds doen. Het kan natuurlijk, ja.

Die crisis na vier jaar (met die ontdekking haalde Fischer de Oprah Winfrey show nog) berekent Fischer op basis van cijfers sinds 1941, in 63 culturen. Wat is nou vijftig jaar? Interessant is wel dat de piek onafhankelijk is van het echtscheidingspercentage, dat van cultuur tot cultuur verschilt en ook in de tijd verandert. Maar binnen de bekeken culturen vind je al grote uitzonderingen.

Islamitische landen

In islamitische landen ligt de echtscheidingspiek al na een jaar, volgens Fischer omdat daar zo veel huwelijken gearrangeerd worden: binnen een jaar blijkt dan wel of het werkt of niet. In haar eigen land loop je na twee à drie jaar de grootste kans op een scheiding. Fischers verklaring: zo lang duurt een verliefdheid ongeveer.

Ja, ammehoela, dat is in andere culturen net zo had ze al verteld. Want de overgang van verliefdheid naar liefde zit hem, zo meent men, in de overgang van de produktie in de hersenen van een amfetamine-achtige stof (PEA genaamd) naar een morfine-achtige stof (endorfinen). Van alert ‘kicken’ naar kalm geluk, zou je kunnen zeggen. Na twee of drie jaar gebeurt dat vanzelf.

Maar ook al geloof ik Fischer vaak niet helemaal, en al zitten er nogal wat herhalingen in het boek, het is toch de moeite waard om te lezen. Net als LeVays The sexual brain, dat veel minder speculatief is. Het is een bijzonder interessant boek, maar wel verdomd lastig. Steroïden, hormonen, allerlei plekjes in de hypothalamus en ratten spelen er de hoofdrol in. Veel onderzoek is gloednieuw.

Vrouwtje default-optie

Als je bijvoorbeeld bedenkt dat ze pas in 1991 het gen gevonden hebben (op het Y-chromosoom natuurlijk) dat een foetus ertoe aanzet zich als mannetje te ontwikkelen. Als dat gen er niet is word je een vrouwtje: het is de default-optie van de natuur.

Man-vrouwverschillen zitten niet alleen in uiterlijkheden, verschillende organen en verschillende hormonen, maar ook in de hersenen. En het begint allemaal al heel vroeg. Sekse-typisch gedrag bijvoorbeeld wordt rond de geboorte al bepaald. Daar is een zogenaamde ‘kritische periode’ voor: ratten die je voor of meteen bij de geboorte castreert zullen geen mannetjesgedrag (vrouwtjes beklimmen en dergelijke) vertonen, zelfs niet als je ze mannelijk hormoon geeft.

Dien je ze vrouwelijk hormoon toe dan gaan ze zich wel als vrouwtjes gedragen (met gekromde rug staan). Mannetjes die je een paar dagen later castreert kun je met behulp van mannelijk hormoon wel tot ‘gewone’ mannetjes omvormen. Op vrouwelijk hormoon reageren ze niet.  

Aanstaande rattenmoeder

LeVays boek barst van de beschrijvingen van dit soort experimenten. Intrigerend vind ik ook onderzoek naar de gevolgen van factoren van buitenaf. Geef je, ook weer in een kritieke periode, een aanstaande rattenmoeder een flinke portie stress (je zet haar bijvoorbeeld dagelijks drie keer een poos in fel licht) dan zullen haar zonen minder ‘mannelijk’ dan gewoonlijk zijn: ze beklimmen minder vaak vrouwtjes, en zijn meer geneigd de vrouwelijke paarstand aan te nemen.

Het idee is dat de stress het mannelijk hormoonniveau in de foetus beïnvloedt, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de groei van een gebiedje in de hersens (de ‘seksueel dimorfe kern’) dat bij mannen groter hoort te zijn dan bij vrouwen. Ook bij normale ratten is er een verband tussen de grootte van die kern en de mate van mannelijk gedrag: hoe groter hoe mannelijker.

Mensen zijn geen ratten, ik weet het. Maar in heel veel opzichten wel. Waar de verschillen beginnen weten we nog lang niet. Maar het aardige van boeken als Over de liefde en The sexual brain is dat ze je ondermeer daarover aan het denken zetten. Ze bieden ammunitie voor de vurige debatten over twee topics die de wetenschap al lang bezighouden, maar waar tegenwoordig daadwerkelijk wat schot in lijkt te komen: de discussie over de samenhang tussen lichaam en geest, en de vraag naar wat aangeboren en wat aangeleerd is, wat ‘natuur’ en wat ‘cultuur’, het nature-nurturedebat dus. Die twee onderwerpen hangen overigens natuurlijk ook samen.   

Tussen lust en last

Het lijkt zelfs wel of dat nature-nurturedebat zich voortdurend in jezelf afspeelt. Het geworstel tussen lust en last, tussen wat ze je verteld hebben, en hoe het in het echt is.

Neem zo’n gegeven als dat vrouwen van nature gemiddeld minder behoefte hebben aan seks. De cultuur, die ook weer deels voortkomt uit de natuur, schrijft van oudsher toch een zekere inschikkelijkheid voor. Dus ze geven toe, en balen daar weer van.

Mannen is ondertussen verteld dat ze zich niet aldoor moeten opdringen, of ze merken dat hun vrouwtje niet zo vaak zin in ze heeft, dus mannen raken ook weer gefrustreerd. Wat een warboel in hoofden, harten en genitaliën.

Als je afgaat op de gesprekken en enquête van de psychologes Annette Heffels en Willeke Bezemer is het vinden van een gulden behoeftenmiddenweg een van de grote strijdpunten tussen de seksen. Na een serie interviews met vrouwen op tv onder dezelfde titel, verscheen van hun hand het boek Liever de lusten.

Het is de neerslag van een onderzoek naar vrouwelijke seks, in opdracht van het weekblad Margriet, en bevat cijfermateriaal en fragmenten van gesprekken.

Tegen haar wil

Daar zit allerlei interessants tussen: slechts 27 procent van de vrouwen zegt nooit tegen haar wil te vrijen, meer dan de helft fantaseert wel eens over vrijen met een ander, en boven de 55 komt meer dan een keer per dag neuken niet meer voor.

Bij de gesprekken hoor je goddank niet die van begrip druipende stem van Heffels, die het mij bijna onmogelijk maakt te kijken naar de interviews met mannen die op het ogenblik worden uitgezonden onder de titel Min of meer macho. Overigens ging het er daar ook weer meteen over dat hij wel de hele dag hop-d’rop wil, en zij helaas niet.

Enfin, met die man-vrouwverschillen is het niet onbegrijpelijk dat er sinds mensenheugenis afspraken, taboes en wetten bestaan in elke cultuur. En dat die vaak over dezelfde dingen gaan. Geen kinderen kunnen krijgen is bijvoorbeeld vrijwel overal een grond voor echtscheiding.

De Grieken Plutarchus en Lucianus (ze leefden in de eerste en de tweede eeuw na Christus) wisten natuurlijk ook al lang dat het huwelijk er was om nageslacht voort te brengen. Een deel van hun geschriften is net in het Nederlands vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hein van Dolen. Twee dunne boekjes voor liefhebbers, met dialogen en opstellen. Dat met werk van Lucianus heet Liefde, vriendschap en laster, dat van Plutarchus Huwelijk. Wat erin staat klinkt voor een groot deel akelig bekend.

Wij hebben alleen Eros en de andere goden vervangen door Darwin en de biologie. Het resultaat is hetzelfde, zij het dat het bij de oude Grieken wel compleet ‘a men’s world’ was.

Reactionaire praat

Plutarchus’ 47 tips voor jonggehuwden bijvoorbeeld kunnen zo in het partijprogramma van de SGP opgenomen worden. Vertrouwde reactionaire praat over hoe de vrouw onder de duim gehouden moet worden, overgoten met een sausje van dat dat juist heel goed is, omdat de goden het zo bedoeld hebben.

Ook de homoseksualiteit, waar driftig over gediscussieerd wordt in beide boekjes, betrof natuurlijk alleen die tussen beeldschone knapen en andere mannen. Het door Lucianus geschreven opschepperige gesprek tussen een Skyth en een Griek over welk volk de vriendschap (alweer: die tussen mannen natuurlijk) het hoogst aanslaat is bijna komisch, zo bekend is de toon.

Ook sprookjes – we gaan weer iets verder in de tijd – zitten tjokvol met dezelfde thema’s, dezelfde clichés. Trouw en maagdelijkheid zijn belangrijk, incest is taboe, iedereen wil een kind, broertjes en zusjes helpen elkaar (Hans en Grietje, Kleinduimpje), stiefouders hebben geen trek het erfelijk materiaal van een ander op te voeden (Sneeuwwitje), enzovoort.

De cultureel antropologe en sociologe Lily Clerkx viste familierelaties en andere thema’s uit Westeuropese sprookjes, vanuit het idee dat je zo meer kunt begrijpen over het leven in vroeger tijden. Kennelijk waren er inmiddels ook heel wat magische en christelijke invloeden te vinden in de belevingswereld van de pre-industriële mens. Jammer dat En ze leefden nog lang en gelukkig weer zo’n integraal uitgegeven proefschrift is (althans, dat moet het haast wel zijn) in de bekende academische stijl van Piet zegt dit, en Marietje beweerde ooit zo, en ik heb het allemaal gelezen. Wel 40 bladzijden noten en literatuur, geen register. De ouderwetse plaatjes maken gelukkig nog iets goed.

Honger boven familiebanden

Een ding komt ook duidelijk naar voren uit de studie van Clerkx: het belang van economische omstandigheden. Honger gaat soms boven familiebanden (Kleinduimpjes ouders laten hun kinderen in het bos achter), jonge helden trekken op zoek naar rijkdom de wijde wereld in, en rivaliteit tussen broers of zusters is meestal het gevolg van onenigheid over de erfenis.

Maar juist in die economische omstandigheden gloort er nog wat hoop voor mensen die de maatschappij, en dan vooral de verhouding tussen mannen en vrouwen, graag anders zouden zien. In Over de liefde stelt Fischer dat de overgang naar agrarische gemeenschappen-met-werktuigen de nekslag voor vrouwelijke bewegingsvrijheid is geweest: daarvoor werkten alle vrouwen naast de mannen, en zwierf men rond, daarna zat iedereen vast op een plek, en ontstond de bekende rolverdeling.

Vrouwen waren niet sterk genoeg om ploegen en wat dies meer zij te bedienen, dus werden ze totaal afhankelijk van mannen. Echtscheiding werd iets heel bijzonders.

Het industriële tijdperk heeft daar verandering in gebracht. Sinds de negentiende eeuw stijgt het echtscheidingspercentage in de geïndustrialiseerde wereld dan ook gestaag.

Fischer is zeer optimistisch over de toekomst. We gaan weer terug naar ons ‘nomadische’ verleden, denkt ze. We zitten niet meer vast aan een plek, waar we ons eigen voedsel verbouwen. Welnee, we bewegen ons van huis naar werk, naar vakantieadres. Jagen en verzamelen doen we nu in de supermarkt. Vrouwen krijgen weer minder kinderen, net als in de oertijd. En ze werken weer, ook net als in de oertijd.

‘Het gaat goed!’

Mannen en vrouwen die zij aan zij werken zien Patricia Aburdene en John Naisbitt zelfs als een van de Megatrends for Women. Hun boek met die titel is zo’n typisch Amerikaans produkt vol overoptimistische statements. ‘Het gaat goed! Het gaat goed!’ schreeuwt het op elke bladzij. Vrouwen starten ondernemingen, krijgen leidende functies, stappen in de politiek. Ze eisen hun recht op! In 2004 zal een vrouw president van Amerika zijn!

Er is veel onzin en ook stemmingmakerij te vinden in deze Megatrends, maar anderzijds verandert er natuurlijk wel degelijk het een en ander. Sommige van die dingen werken overigens beslist op mijn lachspieren. Zou er bijvoorbeeld werkelijk iemand gebaat zijn bij al die vrouwelijke theologie, waar men onder meer speculeert over de mogelijkheid dat de slang in het paradijs zijn vragen expres aan Eva stelde, omdat die intelligenter was?

We zullen zien in hoeverre we de last van de evolutie kunnen afschudden, en of de hooggestemde idealen in ons hoofd het ooit echt zullen winnen van de lage lusten. Je afkomst in gedachten houden kan in elk geval geen kwaad voor een beter begrip van de wereld.

Besproken boeken:

OVER DE LIEFDE De evolutie van monogamie, overspel en scheiding door Helen E. Fischer. Vertaling Marlou Gemmeke Uitgever Contact, 391 p., f 45,-

THE SEXUAL BRAIN door Simon LeVay. Uitgever The MIT Press, 168 p.,f 56,64

LIEVER DE LUSTEN Vrouwen over hun seksualiteit door Annette Heffels en Willeke Bezemer. Uitgever Anthos/Margriet, 238 p., f 27,50

HUWELIJK moraal en praktijk door Plutarchus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 94 p. f 25,-

LIEFDE, VRIENDSCHAP & LASTER door Lucianus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 115 p. f 29,90

EN ZE LEEFDEN NOG LANG EN GELUKKIG Familieleven in sprookjes, een historisch-sociologische benadering door Lily E. Clerkx. Uitgever Bert Bakker, 234 p., f 45,-

MEGATRENDS FOR WOMEN door Patricia Asburdene & John Naisbitt. Uitgever Villard Books, 389 p., f 47,05

Een modern wolvekind

Bij zijn zelfmoord liet Genies vader een paar briefjes achter. Eentje was bedoeld voor zijn zoon en bevatte vooral instructies over overhemden en schoon ondergoed. Het andere was voor de politie. “De wereld zal het nooit begrijpen,” had Clark, naar waarheid, geschreven. Clark was 70 toen hij op 20 november 1970 een deken en een stuk plastic op de grond uitspreidde en zich door zijn rechterslaap schoot. Op dat moment bevond zijn twintig jaar jongere echtgenote Irene zich in de rechtbank. Clark werd daar eigenlijk ook verwacht, want beide ouders waren aangeklaagd voor zware mishandeling van hun dochter Genie.

Een paar weken eerder was het allemaal voor het eerst in de openbaarheid gekomen. Irene was per ongeluk de Sociale Dienst in Los Angeles binnen komen wandelen, op zoek naar het bureau voor blindenondersteuning, omdat ze bijna niets meer zag. Aan haar ene arm voerde ze haar ook al bijna blinde moeder mee, aan de andere Genie. Het moet een onvergetelijk gezicht geweest zijn. De eerste maatschappelijk werkster die Genie zag, dacht dat het een autistisch kind van een jaar of zes, zeven was. Maar toen Genie die dag stilletjes binnen kwam hinken, met die houding die aan een konijntje deed denken, handen voor zich, vingers naar beneden hangend, alsof ze een denkbeeldige railing vasthield, was ze ruim dertien en een half. En ze was bepaald niet autistisch.

Al gauw werd duidelijk dat Genies uiterlijk en haar gedrag alles te maken hadden met haar leven tot dan toe. Of leven? Ze had vrijwel altijd opgesloten gezeten in een klein slaapkamertje. Afgezien van een enkel zachtgekookt ei had ze uitsluitend babyvoedsel te eten gehad, als ze tenminste al eten kreeg, en niet gewoon vergeten werd. In het kamertje stond bijna niks. Een kast, een kinderbed met kippegaas en een po-stoeltje. Haar vader had zelf een soort keurslijf genaaid waarmee Genie aan de po-stoel werd vastgebonden. In dat keurslijf kon ze alleen haar handen en voeten en haar vingers en tenen bewegen. Zo bracht ze het grootste deel van haar tijd door. De ramen waren dichtgeplakt. Alleen bovenaan was een smalle reep waar licht door kon vrijgelaten. Aan het plafond hing een zwak peertje. Soms kreeg Genie een oude tv-gids of een leeg doosje om mee spelen.

Er viel dus niet veel te zien voor Genie, noch te proeven, ruiken of voelen. Maar het ergste was misschien wel dat er ook niets te horen viel. Niemand praatte tegen haar. Het enige wat ze soms aan taal opving was het getier en gevloek van haar vader als hij kwaad was. Een radio of televisie was er niet. Als Genie huilde of anderszins geluid maakte omdat ze honger had, of pijn, dan kwam haar vader binnen om haar te slaan met een stok die altijd klaarstond. Of hij ging staan grommen en blaffen als een hond, vaak buiten haar deur. Clark kon niet tegen lawaai. Daarom had hij eigenlijk ook geen kinderen gewild.

Maar hij kreeg ze toch, zij het dat de eerste pas na vijf jaar kwam. Die werd niet ouder dan twee en een halve maand. Haar gehuil maakte Clark zo woest dat hij haar in de garage zette. Daar stierf ze aan wat ‘vliegende longontsteking’ genoemd werd. Het zoontje dat daarna kwam overleefde zijn vroegste kindertijd wel, maar was heel traag in zijn ontwikkeling, waarschijnlijk doordat hij verwaarloosd werd. Het schijnt dat zijn oma, Clarks moeder, hem min of meer redde door hem een tijdje in huis te nemen.

Maar op een dag werd oma geschept door de auto van een dronken tiener. Haar dood was het begin van Genies nachtmerrie. Ze was twintig maanden oud toen het gezin verhuisde naar het huis in Temple City in Californië waar de grootmoeder gewoond had. Op de stille Golden West Avenue begonnen Genies jaren van eenzame opsluiting in het slaapkamertje. Clark kwam nooit over het verlies van zijn moeder heen. En toen duidelijk werd dat de jongen die haar dood op zijn geweten had alleen een proeftijd kreeg, besloot hij dat hij niets meer met die afschuwelijke buitenwereld te maken wilde hebben. Zijn zieke geest dacht bovendien dat hij Genie moest beschermen tegen de wereld die niets te bieden had. Clark was er van overtuigd dat zijn dochter zwaar geestelijk gehandicapt was, en nooit ouder dan twaalf zou worden. Dat ze die leeftijd toch haalde mag inderdaad een wonder heten.

Irene heeft altijd beweerd dat haar leven ophield op de dag dat ze trouwde. Clark mishandelde haar ook, en in feite was ze zijn gevangene. Ze mocht zelfs haar ouders die vlakbij woonden niet opzoeken, en ze was te blind om een telefoonnummer te draaien, vertelde ze later. Tot ze op een dag, toen het gezin al bijna twaalf jaar in het kleine huisje woonde, eindelijk de moed vond in opstand te komen tegen Clark. Na een verschrikkelijke ruzie vertrok Irene naar haar ouders en ze nam Genie mee. Waarom het toen nog weken duurde voordat er hulp gezocht werd weet niemand. En het was nota bene niet eens voor Genie.

Nadat de sociale dienst de politie gebeld had werden de ouders gearresteerd, maar door Clarks zelfmoord kwam het nooit tot een rechtzaak. Irene werd meteen vrijgesproken omdat ze zelf als een slachtoffer werd gezien. De zoon ging naar een pleeggezin, en zou later op het criminele pad raken.

Genie werd naar het Kinderziekenhuis van Los Angeles gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was – ze woog zevenentwintig kilo en was maar een meter dertig lang – maar er was natuurlijk veel meer met haar mis. Zo kon ze haar ogen maar tot op een afstand van ongeveer vier meter scherpstellen, groter was haar wereld nooit geweest. Haar armen en benen helemaal strekken lukte niet. Ze was ook niet zindelijk, en op haar billen had ze een dikke laag eelt en verkleuringen in de vorm van het gat van de po-stoel. Ze had nooit geleerd haar eten te kauwen en kwijlde aan een stuk door. Ook masturbeerde ze waar en wanneer het haar uitkwam, en dat was overal en vaak. Verder leek ze geen verschil te zien tussen mensen en dingen. Ze reageerde niet op mensen en keek ze niet aan.

En ze praatte niet. Meestal maakte ze zelfs geen enkel geluid. Wel had ze vreselijke driftaanvallen. Ze spuugde, snikte, snoof en krabde haar gezicht open, allemaal zonder een kik te geven. Het enige wat ze haar in het ziekenhuis in het begin ooit hoorden zeggen was ‘Houwop’ en ‘Nietmeer’ en nog een paar korte ontkenningen. Meestal had ze het dan tegen zichzelf.
Maar ze leek wel een handjevol andere woorden te begrijpen. ‘Konijntje’, ‘moeder’ en ‘lopen’ bijvoorbeeld. Waarschijnlijk was ze net begonnen haar eerste woordjes te zeggen toen ze werd opgesloten en veroordeeld tot stilte. Nu, twaalf jaar later, werd er eindelijk tegen haar gepraat.

Eerst alleen door de ziekenhuismedewerkers, maar al snel stond er een stoet geïnteresseerde wetenschappers uit allerlei disciplines klaar. Genie was een uniek geval. Een soort modern wolvekind. Allerlei mensen wilden haar sociale, emotionele, intellectuele, en fysieke ontwikkelingen volgen. Zouden die er zijn? Kon iemand die zo gruwelijk verwaarloosd was, en in veel opzichten op het niveau van een baby was blijven steken, de ontwikkeling nog inhalen? En wie mocht Genie gaan volgen? Vrij snel werd besloten dat haar taalontwikkeling het belangrijkste onderzoeksobject zou worden.

Het noodlot had op een bijzonder moment voor een volstrekt onaanvaardbaar experiment gezorgd. Toen Genie gevonden werd was er binnen de taalkunde een hevige discussie gaande over het taalvermogen van de mens. Noam Chomsky had het vak in een stroomversnelling gebracht met zijn ideeën over de aangeborenheid van dat vermogen. Van hem kwam de hypothese dat we ter wereld komen met allemaal dezelfde ‘blauwdruk’ in ons hoofd. De taal van de omgeving, die elk kind vanzelf leert, vult die blauwdruk als het ware in.

Maar de neurobioloog Eric Lenneberg had niet lang daarvoor extra stof tot nadenken geleverd. Zijn boek The biological foundation of language was in 1967 uitgekomen. Op basis van onder meer onderzoek met kinderen die hersenbeschadigingen hadden opgelopen, concludeerde hij daarin dat er voor taal zoiets als een ‘kritische periode’ moest zijn: wanneer een kind zich niet voor zijn puberteit een moedertaal eigen maakte, dan lukte het niet meer. En eigen maken betekent: eraan blootgesteld worden.

Nu was de kritieke periode een bekend verschijnsel in de biologie. Zo leren katten bijvoorbeeld nooit meer goed met twee ogen kijken als je in de eerste paar maanden van hun leven één oog dichtplakt. Hun hersens kunnen zich dan kennelijk niet normaal ontwikkelen: zulke poezen blijken een sterk afwijkende visuele cortex te hebben. En dat is echt afhankelijk van die specifieke periode. Want plak je daarna een oog dicht, dan verandert er, ook als het lang duurt, niets aan hun gezichtsvermogen. De natuur kent talloze kritieke periodes, maar niemand had het begrip ooit met taalontwikkeling in verband gebracht. Lennebergs boek maakte indruk. Zijn bewijsmateriaal is ook vandaag nog overtuigend, maar een experiment dat het ultieme bewijs kon leveren: een kind tot zijn puberteit in een taalloze omgeving laten opgroeien, was natuurlijk onuitvoerbaar.

Zou Genie Lennebergs gelijk bewijzen? Het was de taalkundestudent Susan Curtiss die dat ging onderzoeken. Ze bracht een onwaarschijnlijke hoeveelheid tijd met Genie door. Ze maakten uitjes, Curtiss speelde piano voor haar, en natuurlijk nam ze dingen op en maakte ze aantekeningen van wat Genie zei. Tests moest ze zelf ontwikkelen: met wat er was kon ze niets beginnen in het geval van Genie. Curtiss schreef het allemaal op in haar proefschrift.

Taal horen, toegesproken worden had namelijk wel degelijk effect op Genie. Vlak nadat ze in het ziekenhuis was opgenomen begon ze al te reageren, en leek ze regelmatig te begrijpen wat er tegen haar gezegd werd. Ze was zelf ook begonnen met praten, ook al was het dikwijls onverstaanbaar.

Maar Lennebergs leek het toch in ieder geval deels bij het rechte eind gehad te hebben. Genies taalontwikkeling was verre van normaal. Met vrijwel iedere onderdeel was er iets mis, en dat bleef ook zo. Zo gebruikte ze bijvoorbeeld vrijwel geen intonatie, en sprak met een heel hoog stemgeluid. De uitspraak van woorden was een groot probleem. Ze liet klanken weg: ‘soep’ werd ‘soe’, ‘Steve’ werd ‘Teve’. Er verdwenen ook hele lettergrepen, ‘another’ (een andere) kwam eruit als ‘noth’, ‘refrigirator’ (ijskast) werd ‘frid’. Andersom voegde ze vaak klanken toe, vooral klinkers, om de uitspraak te vergemakkelijken: ‘stove’ (fornuis) werd dan zoiets als ‘setove’. Nu gaan kinderen bij hun spraakontwikkeling allemaal door een soortgelijke fase heen, maar Genie kwam er niet voorbij.

Wel leerde ze eindeloos veel nieuwe woorden. Die aan elkaar rijgen was het probleem. Ze bleef op z’n best in telegramstijl praten. Meestal sprak ze maar een of twee woorden tegelijk. Als je haar bijvoorbeeld vroeg ‘Waar was je vandaag’ dan antwoordde ze ‘Grote gymzaal’. Zelfs na jaren zei ze nog ‘Niet spugen bus’ als ze bedoelde ‘ik heb vandaag niet gespuugd in de bus’. Werkwoordsverbuigingen, meervouden, het verschil tussen ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ bleven een groot probleem. Tegen haar zeggen dat ze in zinnen moest praten of vraagwoorden moest gebruiken, leek haar alleen maar in de war te brengen. Pas toen die instructies niet meer gegeven werden hield Genie op woordsalade uit te brengen als ‘ik waar Graham cracker’.

Tot voor kort was het proefschrift van Curtiss het enige – naast indertijd een paar sensatiestukken in de krant – wat de buitenwereld over Genie te horen kreeg. Maar vorig jaar verscheen er een boek over haar, van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Russ Rymer. Vanaf volgende week is ook de Nederlandse (jammer genoeg iets te letterlijke en houterige) vertaling, Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, verkrijgbaar.

Rymer heeft met zo ongeveer iedereen gesproken die bij Genie betrokken is geweest nadat ze gevonden werd. Het BBC wetenschapsprogramma Horizon (in samenwerking met hun Amerikaanse tegenhanger Nova) deed dat nog eens dunnetjes over, en haalde bovendien een grote hoeveelheid filmmateriaal boven tafel. Afgelopen maandag werd het resultaat uitgezonden: beelden van een knap tenger meisje, met een hartveroverende glimlach. Voor wie dat gemist heeft: zaterdagmiddag wordt het programma herhaald.

Zowel het boek als de aflevering van Horizon laten je in verbijstering achter. Het leven van Genie is een lange aaneenschakeling van tragische misverstanden en menselijk onvermogen. En de tragiek hield niet op toen ze gevonden werd. Al na een half jaar kwam ze met een smoesje tijdelijk in huis bij Jeane Butler, een hulpverleenster van het ziekenhuis, die openlijk verkondigde dat dit meisje haar wereldberoemd zou gaan maken. Haar poging officieel Genies pleegmoeder te worden strandde, onder andere omdat ze onderzoekers (waaronder Susan Curtiss) de toegang tot haar huis ontzegde. Ze beschuldigde de wetenschappers ervan Genie te misbruiken: ze kreeg geen rust omdat ze aldoor allerlei tests moest doen. Waarschijnlijk wilde ze Genie vooral voor zichzelf houden.

De leider van het onderzoeksteam dat zich met Genie bezighield was de psycholoog David Rigler. Hij en zijn vrouw besloten haar in huis te nemen. Ze bleef er vier jaar, de jaren die Curtiss beschrijft in haar proefschrift, en die er op de film heel gelukkig uitzien. Maar wat er daarna gebeurde is feitelijk onvoorstelbaar. In 1975 kregen de Riglers geen onderzoeksgeld meer, vooral omdat ze geen duidelijk onderzoeksprogramma hadden. Inderdaad hebben ze nooit iets over Genie gepubliceerd. De Riglers, die nooit van plan waren geweest Genie voorgoed te houden lieten haar gaan. Waarheen? Terug naar haar moeder (die inmiddels door een operatie weer kon zien), en terug naar het huis waar ze al die jaren gevangen had gezeten.

Het werd geen succes, om het zacht uit te drukken. Genie kwam terecht in het ene pleeggezin na het andere. En het ene na het andere mishandelde en misbruikte haar. Een grote terugval was het resultaat. Stuitend is het verhaal over het eerste pleeggezin. Daar werd ze geslagen omdat ze een paar keer overgegeven had. Het gevolg was dat Genie letterlijk haar mond niet meer open durfde te doen.

Ze hield op met praten, en vertelde het verhaal met het beetje gebarentaal dat ze gelukkig ook geleerd had aan de Riglers, nadat ze teruggehaald was naar het ziekenhuis (de scène is in Horizon te zien). Maar daarna ging de pleeggezinnenellende gewoon door. Rymers boek eindigt met de beschrijving van een Genie die er nu inderdaad zwaar achterlijk uitziet, niet meer praat en in een tehuis voor geestelijk gehandicapten woont.

Genies moeder verbiedt het de onderzoekers van indertijd al meer dan tien jaar om haar dochter te zien. Waarschijnlijk onder invloed van Jeane Butler, die inmiddels overleden is, deed ze hen zelfs allemaal een proces aan omdat Genie als proefkonijn gebruikt zou zijn. Een zeer onverkwikkelijke zaak die uiteindelijk geschikt is. In zijn boek probeert Rymer zorgvuldig geen schuldigen aan te wijzen, maar aan de telefoon zegt hij geschokt te zijn geweest door het gedrag van de Riglers. “Meteen nadat het geld ophield stuurden ze haar weg,” zegt hij.

Curtiss denkt daar iets anders over: “Nu ik zelf kinderen heb weet ik hoe zwaar dat is. Voor Genie zorgen was een grote extra belasting,” zegt ze. Haar eigen frustratie zit hem in het feit dat ze indertijd nog maar een student was, en niets kon doen om te voorkomen dat Genie uit het zicht verdween. “Niemand bij officiële instanties zag hoe bijzonder ze was. Ik heb toen veel over macht geleerd,” meldt ze spijtig via de telefoon. Curtiss spreekt met grote liefde en bewondering over Genie: “Ze had zo’n sterke persoonlijkheid, zo veel vechtlust.”

Over het boek van Rymer heeft ze gemengde gevoelens. Ze ziet het als het zoveelste verraad aan Genie dat al die persoonlijke gegevens die ze zelf zorgvuldig verborgen had gehouden nu alsnog op straat liggen. Het is nu zelfs heel gemakkelijk haar echte naam via de Los Angeles Times te achterhalen.

Curtiss verwijt Rymer ook fouten. “Ik heb hier een hele lijst, maar ik wil er niet meer naar kijken omdat ik er alleen maar beroerd van wordt,” vertelt ze. Ook is Rymer naar haar smaak niet diep genoeg in de taalkundewereld binnengedrongen. Daar heeft ze wel een punt: Rymers (overigens vaak iets te bloemrijke) beschrijvingen van het taalkundejargon en wat dies meer zij, zijn soms hilarisch, maar of ze altijd duidelijk maken waar het dat vreemde volkje nu precies om gaat, valt te betwijfelen. Anderzijds vindt ze dat Rymer het in de media heel goed doet, en heeft het boek tot haar vreugde ontwikkelingen in gang gezet waarvan ze voorzichtig hoopt dat die haar weer bij Genie zullen brengen.

Achter haar conclusies van indertijd staat ze nog steeds, en al het onderzoek dat ze sindsdien gedaan heeft bevestigt dat alleen maar. Zo volgde ze jaren een vrouw die ze ‘Chelsea’ noemt en die vergelijkbaar is met Genie, alleen leed ze niet onder emotionele verwaarlozing. Chelsea groeide op in een gewoon gezin waar ze werd aangezien voor achterlijk, maar in feite bleek ze doof te zijn. Ze was al over de dertig toen ze voor het eerst gehoorapparaten kreeg en kon beginnen met taal leren. “Het is hetzelfde patroon,” zegt Curtiss: “nieuwe woorden leren dat lukt, dat kan iedereen trouwens zijn leven lang, maar met de grammatica wordt het niets. Ze kan wat dat betreft zelfs minder dan Genie. Waarschijnlijk omdat ze zo veel ouder was toen ze begon. Ik denk dat die kritieke periode een glijdende schaal is.”

Rymer hoopt Genie binnenkort voor het eerst te ontmoeten. Zijn boek liet open of hij geprobeerd had haar zelf te spreken. “Nee,” zegt hij, “ik heb op een bepaald moment besloten haar via al die anderen te beschrijven.” Nu dat gebeurd is, kan hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen. Maar er is nog meer gebeurd. Rymer heeft tot dusver de aanbiedingen zijn boek te verfilmen afgeslagen. “Want dan willen ze toch altijd een held en een boef, en die kun je hier niet aanwijzen, “ legt hij uit. “Bovendien heb je een happy end nodig natuurlijk.” Toch is het end minder unhappy dan je op grond van Rymers boek alleen zou concluderen. Sinds twee jaar woont Genie bij een pleegmoeder die ook drie mongoolse kinderen in huis heeft. Voor het eerst in vele jaren gaat het haar beter: Genie praat weer.

Ook blikken kunnen hongerig zijn

Synoniemenwoordenboek door Riemer Reinsma 987 blz., geb., Het Spectrum, f 69,90 ISBN 90 274 2205 2

Als je hem vraagt waarom zijn synoniemenwoordenboek beter is dan dat van Van Dale, dat een paar jaar geleden verscheen, overwint Riemer Reinsma razendsnel een lichte schroom, om dan te antwoorden: “Het is preciezer en gedetailleerder. En er staat meer grammaticale informatie in, dus meer over hoe je de woorden kunt gebruiken in een zin.”

Achttien jaar geleden begon hij erover na te denken, op de kop af tien jaar terug ging hij daadwerkelijk aan de slag, en nu ligt er een boek dat zo’n vijftigduizend woorden en uitdrukkingen behandelt.

Doel: het bedienen van iedereen (Reinsma: “elke secretaresse”) die eens een ander woord voor hetzelfde wil gebruiken, of die een woord op het puntje van zijn tong heeft liggen, maar er niet op kan komen.  

Tijdens de lunch die de uitgever afgelopen donderdag voor de pers organiseerde om de verschijning van het Synoniemenwoordenboek te vieren, vertelde Reinsma dat er in 1984 nog geen computerprogramma’s te krijgen waren die goed en gemakkelijk met schema’s overweg konden. En schema’s moesten het worden. Met groepjes woorden die qua betekenis bij elkaar horen, en met lijnen die verbintenissen tussen verschillende groepjes aangaven. “Waarschijnlijk is het de laatste keer geweest dat een woordenboek nog ambachtelijk gemaakt is,” luidt Reinsma’s commentaar.

De schema’s werden woordenboekartikelen, stukjes lopende tekst waarin verwante woorden behandeld worden. Deze bijvoorbeeld: ‘Inslapen: beginnen te slapen. Synoniem met in slaap vallen en onder zeil gaan. Langzaam sukkel je in slaap. Met betrekking tot een lichte slaap gebruiken insluimeren, indommelen en wegdoezelen.’

Gedetailleerder dan Van Dale? Ja. In Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek vind je ‘onder zeil gaan’, ‘in slaap sukkelen’ en ‘wegdoezelen’ niet. Preciezer? Ach. Bij Van Dale staat er in een kleiner lettertje in de marge vóór ‘indutten/indommelen/insluimeren’ het woordje ‘langzaam’, en wordt er verder doorverwezen naar ‘slapen’. Is Reinsma’s boek dus beter? Nee, hooguit soms.

In de opzet alleen al zijn er een paar punten waarop Van Dale wat mij betreft hoger scoort. Allereerst de overzichtelijkheid. Wie alles in lopende tekst uit de doeken wil doen, levert automatisch in op dat vlak. Terwijl Van Dale door in de marge aanwijzingen te geven toch kan precizeren (‘zeen’ is alleen in vlees een synoniem van ‘pees’).

Daarnaast biedt Van Dale een hele mooie extra service: je kunt elk woord mét zijn synoniemen onder dat woord zelf vinden. Dat wil zeggen: je kunt ook ‘indutten’ opzoeken, en dan vind je daar meteen ‘indommelen’ en ‘insluimeren’ (en een doorverwijzing naar de algemenere termen ‘inslapen’ en ‘slapen’). Maar je kunt ook beginnen bij ‘indommelen’, en dan staat daar ‘indutten’ en ‘insluimeren’ weer, en hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor ‘insluimeren’. Dat vreet natuurlijk ruimte, en de Van Dale is dan ook dikker en een prijsklasse duurder dan Reinsma.

Die laatste geeft alle behandelde woorden nog eens in een lange lijst achterin het boek: vetgedrukt als ze een eigen ingang hebben gekregen en anders met een doorverwijzing naar het lemma waar ze behandeld worden. 

Indommelen is een soort inslapen, en dat is weer een soort slapen. Zulke hiërarchieën kun je bij bossen opstellen. Ze laten iets zien van de organisatie van het ‘woordenboek’ in ons hoofd. In jargon heet het dat ‘indommelen’ een hyponiem is van ‘inslapen’. ‘Inslapen’ heet in dat geval hyperoniem (‘overkoepelende term’ is een redelijke omschrijving), maar het is op zijn beurt weer een hyponiem van ‘slapen’.

Overigens, wie die terminologie voor het eerst tegenkomt in Reinsma’s inleiding zal een harde dobber hebben het te begrijpen; zijn hele voorwoord komt me onnodig duister voor.

Toch is het juist bij die hyponiemen dat synoniemenwoordenboeken veel te bieden hebben. In een gewoon woordenboek kom je nergens met de frustrerende ‘hoe heet dat ook alweer’-vraag die iedereen wel eens kwelt. ‘Zo’n type sigaar, met een Spaanse naam’ bijvoorbeeld. Een verklarend woordenboek vertelt je onder ‘sigaar’ alleen wat het is, bij Reinsma vind je onder meer ‘coronas’ en ‘senoritas’ en ‘cigarillo’.

Reinsma geeft in dit geval meer ondersoorten dan Van Dale, en ook vertelt hij meer over de verschillen tussen bolknakken, tuitknakken en wat dies meer zij.

Maar wie uitgebreidere informatie wil geven neemt ook een groot risico. Je moet kiezen wat je wel en niet vertelt, en Reinsma’s keuzes zijn me dikwijls een raadsel. Onder kaas vind je onder meer cheddar. De enige uitleg die daarbij staat is dit: “de hoogte van de cilinder van cheddar is ongeveer gelijk aan de middellijn.”

Daar koop je niet veel voor als je een stukje op je bord hebt liggen. En je krijgt ook geen uitsluitsel als je wilt weten of cheddar misschien die oranje kaas uit Engeland is.

Onder siersteen vermeldt Reinsma bij jade: ‘bestaat uit mineralen van de groep amfibolen’. Ik geloof het graag, maar ik heb er niks aan. Als ik dat soort dingen wil weten kijk ik wel in een encyclopedie.

En als ik wil weten wat een woord betekent kijk ik in een gewoon woordenboek. Reinsma kan het vaak niet laten om zijn ingangen te voorzien van een omschrijving. Dat kan soms zin hebben, om een woord te onderscheiden van een ander.

Maar neem dat ‘inslapen’ van hierboven. Is het nodig om daar ‘beginnen te slapen’ achter te zetten? En trouwens, als je het daar doet, waarom dan niet overal? Desgevraagd is zijn verweer: “het is vaak gebruikersvriendelijk, en ik vind mijn omschrijvingen om eerlijk te zijn dikwijls preciezer dan in gewone woordenboeken.”

Weer dat precieze. Maar daar zit een groot probleem van dit boek.

Reinsma wil de wereld preciezer maken dan hij is. Bijvoorbeeld met die extra grammaticale informatie die naar zijn zeggen een voordeel van zijn synoniemenboek is. Zo geeft hij vaak aan wat voor soort onderwerp je bij een bepaald werkwoord kunt hebben. Alleen mensen, dieren en magen kunnen ‘hongerig’ zijn lees ik. Maar blikken dan? Beeldspraak is een machtig instrument, dat er vaak de oorzaak van is dat je woorden niet vast kunt pinnen op één betekenis.

In een heleboel andere gevallen zit Reinsma domweg fout. Zo kan helemaal behalve op bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden ook prima betrekking hebben op zelfstandige naamwoorden (‘Vanuit hier zie ik het schilderij helemaal’). En het woord serieus kan net zo goed op mensen slaan als op “zaken die niet als grapje bedoeld zijn”.

Over welke woorden wel en niet zijn opgenomen valt natuurlijk ook altijd te twisten. “Synoniemiseerbaarheid” was het criterium, zegt Reinsma.

Daarom is een woord als ‘de’ niet opgenomen: daar bestaat geen synoniem voor. Okay. Maar vaak zijn er nog meer synoniemen voor een woord. Onder ‘bij vergissing’ ontbreekt ‘per ongeluk’, achter ‘hemel (uitroep)’ staat alleen ‘hemeltjelief’.

Ook over de aangegeven stijlverschillen kun je van mening verschillen: ‘lichaam’ een gewoon synoniem van ‘voorwerp’, en ‘object’ de formele variant?  Alles bij elkaar staat er naar mijn smaak te veel aanvechtbaars in dit boek, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat je er met enig geluk wel in kunt vinden wat je zoekt.

Taal

The art of conversation, door Peter Burke 178 blz., Polity Press 1993, geb. f 128,- paperback f 128,-

Gêne is een naar gevoel. Het roept een sterke behoefte op om weg te vluchten, je ogen te sluiten. Maar dat kan niet altijd, en dan hoop je maar dat wat er volgt minder erg zal zijn.

Het gevoel heeft me tijdens het lezen van Peter Burkes The art of conversation niet meer echt willen verlaten. Burke is een gerenommeerd historicus. Cultuurgeschiedenis is zijn terrein, maar nu heeft hij onlangs een ander vakgebied ontdekt: de sociolinguïstiek. Burke heeft het zelf over de ‘sociale geschiedenis van taal’ en denkt daarmee iets nieuws in handen te hebben, maar net als de sociolinguïsten heeft hij het aldoor over de verbanden tussen taalgebruik en allerlei sociale of maatschappelijke zaken.

Taalgebruik is een bijzonder machtig instrument in het dagelijks verkeer, en sociolinguïsten zoeken naar de manieren waarop dat instrument, soms onbewust, ingezet wordt.

Zo is er het verschijnsel dat je bij de bakker een andere toon aanslaat dan bij een sollicitatiegesprek, en dat je tegen de rechter meestal niet luchtigjes ‘ach lul’ roept.

Meestal gaat het over macht en identiteit. Wie het economisch voor het zeggen heeft bijvoorbeeld, legt in veel gevallen ook zijn taal op aan anderen. Dialect of plat spreken, of juist niet, kunnen veel verraden over iemands afkomst en maatschappelijke positie. Jongerentaal, dieventaal en andere jargons zijn goed voor de groepsidentiteit.

Het moet gezegd, Burke heeft zich met grote ijver op die verschijnselen gestort en verschrikkelijk veel gelezen. Maar wat voor hem nieuw is, is gesneden en zelfs ouwe koek voor de sociolinguïstiek. Daar komt nog eens bij dat dat vak weliswaar voor een aantal nuttige eye openers gezorgd heeft, maar verdere doorbraken laten al heel lang op zich wachten.

In de praktijk, ook uit de opsommingen die Burke geeft, blijkt telkens opnieuw dat omstandigheden – in de breedste zin van het woord – invloed uitoefenen op taalgebruik. Honderden jaren geleden was dat ook al zo.

Burke vindt dat allemaal heel verbazingwekkend, maar hij ziet kennelijk ook niet zo scherp dat veel van de dingen die hij uit historisch materiaal heeft opgedoken in het heden overal om hem heen precies zo gebeuren.

Neem het dilemma met het Latijn waar hij het tweede van de vijf hoofdstukken aan wijdt. Latijn was, zoals bekend, heel lang de taal van de wetenschap (en van de kerk natuurlijk). Maar wie daar in schreef of sprak werd door het gewone volk niet begrepen.

Je moest dus kiezen. Zo koos de wiskundige Simon Stevin voor het Nederlands, omdat hij dat belangrijk vond (hij leverde ons zelfs de term ‘wiskunde’) en Erasmus hield het op Latijn. Burke geeft vele voorbeelden van anderen ‘door de eeuwen heen’, en vertelt wat er zoal door wie over is opgeschreven.

Maar nergens snijdt hij aan dat wetenschappers van nu in feite met hetzelfde punt zitten, tenzij ze toevallig van huis uit Engelstalig zijn. De oplossing is ook nog hetzelfde: wie wil schrijven voor vakgenoten doet dat in bijna alle disciplines in de lingua franca van de wetenschap, het Engels, en wie een groter publiek wil bereiken zal zijn moerstaal moeten gebruiken.

Dan zijn er de normen, regels en modes. Onder meer het hoofdstuk dat zijn titel aan het hele boek heeft gegeven gaat daarover. En wat blijkt? Ook in vroeger tijden vond men het in welopgevoede kringen niet netjes anderen in de rede te vallen, of ruzie te maken, of vieze woorden te zeggen.

En er zijn al heel lang boekjes en andere geschriften waaruit je dat kunt leren, net als werkjes over wat wel en niet ‘kan’ in het taalgebruik (geen leenwoorden is een sterke, en voorschriften van het type ’taartje’ is netter dan ‘gebakje’, of bij Burke ‘looking-glass’ is beter dan ‘mirror’).

Ook het hoofdstuk over ’taal en identiteit’ in Italië roept geen andere gedachte op dan dat er niks nieuws onder de zon is: het pushen van een standaardtaal en nationalisme gaan hand in hand.

Had Burke zijn enthousiasme voor dit alles in een iets andere vorm gegoten dan had het misschien best een aardig boek kunnen worden. Nu ontbreekt het aan te veel dingen. Allereerst had hij wel eens wat meer consideratie met zijn lezers mogen hebben. De leesbaarheid is ronduit slecht. Burke somt eigenlijk alleen maar op wat hij waar gevonden heeft.

Op pagina 25 zijn we al bij voetnoot 105, om maar eens iets te noemen. Van een boek is sowieso geen sprake: het zijn vijf losstaande stukken, waarvan de feitelijke tekst overigens niet meer dan 140 pagina’s beslaat; begrijpelijkerwijs is de bibliografie nogal lang geworden. De prijs is trouwens bepaald publieksonvriendelijk. En de manier waarop Burke strooit met Italiaanse, Franse, Deense, Latijnse, Duitse en Nederlandse citaten, en ook zijn verdere woordkeuze lijken me voer voor sociolinguïsten: Peter Burke is beslist niet van de straat, zo laat hij op elke pagina zien.

Toch was ik nog wel bereid geweest onder die omgevallen boekenkast uit te kruipen als Burke met wat flitsende ideeën gekomen was. Een plan, iets wat je zou kunnen doen met al die voorbeelden en citaten, een eigen inzicht. Nu doet Burke vooral sterk denken aan een postzegelverzamelaar die al zijn prachtexemplaren voor je uitstalt: “Kijk eens, dit is een mooie, en deze, die is al heel oud, die heb ik daar en daar gevonden, en dan heb ik die nog..” et cetera.

En zijn collectie telt heus mooie staaltjes, je moet alleen wel zelf een postzegelverzamelaar zijn om dat genoeg te vinden.

Kluifje voor psycholinguïsten

De taal op zichzelf is niets, door J.L. Heldring, 143 blz., L.J. Veen, 1993

Je hoort de redenering vaak, en J.L. Heldring schrijft er al ruim vijfentwintig jaar regelmatig zijn column in deze krant mee vol: Nederlanders, in tegenstelling tot andere -landers, geven te weinig om hun taal. Daarom kennen of gebruiken ze het Nederlands vaak niet goed, en is vooral hun schriftelijk taalgebruik bedroevend.

Ik begrijp van alles niet in die gedachtengang, en het lezen van een selectie uit Heldrings taalcolumns, net verschenen onder de titel De taal op zichzelf is niets, heeft me niet veel wijzer gemaakt.

Zou iemand mij nou bijvoorbeeld toch eens uit kunnen leggen wat er bedoeld wordt met ‘Nederlanders geven niets om hun taal’, of ‘ze verwaarlozen hun taal’? Ik weet dat Heldring daar in elk geval níet mee bedoelt dat er zo slecht gespeld wordt of dat het Nederlands zo veel leenwoorden opneemt.

Hij zegt dat een aantal keren met zo veel woorden in zijn artikelen. Spelling vindt hij niet zo interessant en op purisme kun je hem alleen heel af en toe betrappen. Wel vindt hij het onzin een woord uit een andere taal te halen wanneer er een goed Nederlands woord beschikbaar is. Ach, daar kun je over twisten: een buitenlands woord heeft vrijwel altijd een andere gevoelswaarde, al is het maar dat het buitenlands klinkt, en dat is vaak precies de reden dat mensen het gebruiken in plaats van zo’n ‘goed Nederlands woord’.

Als dat het niet is – en ik denk inderdaad dat dat het niet kán zijn, want spelling en taal hebben hooguit zijdelings met elkaar te maken, en alleen dode talen lenen niet van andere – wat dan? Hoe kun je iets verwaarlozen dat je met de paplepel ingegoten hebt gekregen en dat je vervolgens je hele leven lang, dag in dag uit gebruikt?

Op letterlijk ontelbaar veel manieren zet wie Nederlands als moedertaal heeft, telkens datzelfde Nederlands in. Er niks om geven? Elke dag doe je er weer iets anders mee, zeg je weer andere dingen, formuleer je weer als nooit eerder. Je zou ook niet anders kunnen. Er is een hersenbeschadiging voor nodig om je dat vermogen af te pakken, en dat is zo ongeveer het meest dramatische dat een mens kan overkomen.

En begrijp ik goed dat ik beter schrijf naarmate ik het Nederlands meer liefheb? Wat moet ik me daar dan bij voorstellen? Warme gevoelens die in de vorm van mooie zinnen naar buiten borrelen? En bestaan er heus mensen die denken dat de Fransen beter Frans spreken dan de Nederlanders Nederlands? In welk opzicht dan? Kan iemand me een uitgebreide vergelijking laten zien?

Ik kom er niet uit, maar Heldring ook niet. Als een ding duidelijk wordt uit dit boekje dan is het wel dat zijn gehamer op hetzelfde aambeeld hem niet veel verder heeft gebracht. Hij schrijft trouwens zelf in het Woord vooraf dat hij sommige van de ‘rode draden’ zo vaak ziet terugkeren in de selectie die Marijke Friesendorp maakte, dat hij het bijna gênant vindt, en soms is het moeilijk hem daar ongelijk in te geven.

Alle vier de stukken over de komma bijvoorbeeld vertellen gewoon letterlijk hetzelfde. Namelijk dit: zo’n klein leestekentje kan het verschil tussen leven en dood uitmaken, vergelijk ‘De inwoners, die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’ maar met ‘De inwoners die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’. In het eerste geval gaan alle inwoners er onherroepelijk aan (het stukje zin tussen de komma’s is een specificering van wat ervoor staat), in het tweede is dat maar de vraag.

Een lezer snapt dat de eerste keer, of hij snapt het niet. In ieder geval staat vier keer hetzelfde vertellen mijns inziens garant voor het verliezen van de aandacht van elke lezer. En het staat ook zo armoeiig. Had dan het boekje nog maar wat dunner gemaakt.

Toch, laat dat duidelijk zijn, heeft Heldring vaak mijn sympathie wel. Om te beginnen is het zeker geen domme man. Hij is nooit te beroerd om een discussie aan te gaan, en hij wil zich ook best laten overtuigen.

Daarbij benadrukt hij vaak dat hij zelf geen taalkundige is, maar dat levert jammer genoeg weer een ander probleem op. De gekste mensen kunnen daarom voor hem een autoriteit zijn, waardoor hij bijvoorbeeld met instemming een Belgische professor (niet in de taalkunde overigens) citeert die de meest baarlijke nonsens beweert. Dit bijvoorbeeld: dat het standaard-Nederlands ‘wat spelling, grammatica en andere structurele kenmerken betreft weinig houvast biedt’. Knap van zo’n man om dan toch een heel boek te schrijven. Enfin, ook Heldring had hier eigenlijk beter moeten weten.

Mijn grootste sympathie gaat uit naar het punt waar het Heldring uiteindelijk allemaal om gaat. Althans, ik denk dat dat is wat hij echt bedoelt. Heldring ergert zich bovenal aan slecht en slordig redeneren. In zijn boekje staan zat voorbeelden: van die warrige ambtelijke en politieke teksten. Hij heeft groot gelijk zich daar druk over te maken. Maar net als zo veel anderen heeft Heldring dat onuitroeibare idee, dat je dat allemaal kunt oplossen door schoolkinderen te trainen goed en verzorgd Nederlands te gebruiken.

Maar het probleem zit hem niet in de taal. Iemand die van tevoren goed uitgedacht heeft wat hij nu precies wel en niet wil vertellen, en waarom, schrijft het meestal ook wel fatsoenlijk op. In elk geval kun je hem daar dan vrij gemakkelijk in bijspijkeren. Vanaf de andere kant beginnen helpt nooit: van nette zinnen bouwen krijg je echt geen nette redenering.

Er zijn in Nederland niet zo veel mensen die een helder betoog kunnen houden, en dat heeft, denk ik, inderdaad te maken met het onderwijs. Je wordt hier niet van jongs af aan stelselmatig getraind in stellingen op papier verdedigen, of spreekbeurten houden die over iets anders dan Snuffie het marmotje gaan. Dat doen ze inderdaad in sommige andere landen beter. Maar het feit alleen al dat er goed opgebouwde, prettig leesbare, overtuigende teksten in het Nederlands bestaan, bewijst dat het niets te maken heeft met dat Nederlands.

Zelfs de fouten die Heldring sinds 1985 iedere maand weer opsomt (het boekje eindigt met een bloemlezing daaruit) hebben niet altijd met het Nederlands te maken. Zijn voorbeelden laten bijvoorbeeld zien dat mensen de neiging hebben in de war te raken zodra er wat ontkennende elementen in een zin verschijnen. Dat het zo moeilijk is om ‘niet nadat’ en ‘niet dan nadat’ uit elkaar te houden, en ‘niet in het minst’ en ‘niet het minst’ lijkt me dan ook een leuk klein kluifje voor psycholinguïsten.

Stemmen

De stem van…, door Wim Daniëls, 131 blz., SDU Uitgeverij, 1993

 

Als je de witgekuifde spreeuw niet tussen zijn tiende en vijftigste levensdag het liedje laat horen van zijn soortgenoten, dan leert hij het nooit meer. Want laat je hem er daarna pas naar luisteren, dan zal zijn eigen deuntje voorgoed afwijken. En je kunt hem ook niet zomaar in plaats daarvan een ander wijsje leren.

Aan het beestje is heel wat onderzoeksliteratuur gewijd, maar die is niet terug te vinden in De stem van..., een boekje over stemgeluiden van kinderboekenauteur Wim Daniëls die eerder soortgelijke werkjes maakte over namen en ‘thuistaal’. Wel wordt er een klankdeskundige geciteerd die gezellig alinea’s lang doorfilosofeert over de parkietjes die hij spraakklanken probeerde bij te brengen. De man oppert onder meer dat sprekende vogels geen aangeboren programmering hebben van de besturing van hun vocale organen. Alsof er nog nooit iemand gekeken heeft naar het (al dan niet aangeboren) gedrag van vogels.

Dat is het probleem met dit boekje. Het raakt aan van alles, maar het scheert er alleen maar even langs, zodat je aan het eind niet veel meer weet dan aan het begin. Dat komt doordat Daniëls nauwelijks meer doet dan nogal willekeurig citaten aan elkaar babbelen. Soms werkt dat best aardig. Markante stemmen genoeg (van Tosca Hoogduin tot Jan Pelleboer), net als leuke anekdotes en jeugdsentiment. Wist u bijvoorbeeld dat Jean Dulieu, de schrijver van Paulus de Boskabouter, bijna alle stemmen zelf deed in het hoorspel van ‘Paulussie’, inclusief die van Eucalypta de heks en Oeroeboeroe de uil?

Voor wie het interesseert vertelt Daniëls verder dat de luisteraars van het programma Radio Vrijplaats vorig jaar Marga van Arnhem de mooiste vrouwelijke radiostem vonden hebben, en Cor Galis de mooiste mannelijke, en wat ze erover zeiden (“Ze articuleert zo goed”, “Hij durft zijn stem te gebruiken”). Hij laat Polygoon-stem Philip Bloemendal vertellen over vroeger, en VPRO-stem Harmke Pijpers over de lessen die ze van Bloemendal kreeg. Nou ja, dat wil zeggen: Daniëls citeert uit een interview met Pijpers dat in de Volkskrant heeft gestaan. Dat gebeurt heel veel. Sterker nog: ik kreeg het gevoel dat iedereen die het in de afgelopen jaren gewaagd heeft in een krant iets op te schrijven waar het woord stem in voorkwam, zichzelf geheid in De stem van… zal terugvinden. Oh, overal staat keurig een bronvermelding bij, maar het boekje heeft zo wel veel trekjes van een knipselarchief gekregen.

Dat heeft soms rare gevolgen. Zo staat er een lang stuk uit het Brabants Dagblad in, geschreven ten tijde van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn (“Mag ik de heer Rosa van u?”), waarin uitgebreid wordt verteld over de stem-analytische kwaliteiten van het BKA, het Bundeskriminalamt in Wiesbaden. Daar waren ze in staat een ‘vingerafdruk’ van iedere stem te maken. Na het citaat meldt Daniëls doodleuk: “Alle lof ten spijt, in het geval van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn wisten de BKA-speurders geen bruikbare aanwijzingen te geven.” En daar mag de lezer het mee doen. Ja, zo krijg je je boek natuurlijk wel vol. Maar ik zou wel eens willen weten hoe die Wiesbadense stemafdrukken eruit zien. Nu weet ik niets, alleen dat er een keer een artikel in het Brabants Dagblad heeft gestaan van iemand die dacht dat ze in Duitsland heel knap waren.

Maar goed, Daniëls’ boekje haalt wel veel herinneringen boven, en dat ik leuk. Grappig trouwens, dat lezen over een stem die je kent vaak genoeg is om hem op te roepen. Ik had al lang niet meer aan Theo Koomen gedacht, maar de woorden “JAAA, HET IS EEN DOELPUNT, HIJ ZIT ERIN!!!!” brachten hem weer helemaal terug.

Andersom werkt het natuurlijk niet, al doet Daniëls nog zo zijn best en geeft hij onder meer een pagina omschrijvingen voor stemmen (van fluwelen tot metaalachtige), de persoonlijke klank van een stem laat zich niet op papier vastleggen.

Weet u nog hoe Jan Roelands klonk? Roelands, die commentaar gaf bij talloze documentaires en die de Taalshow, later Wat een taal voor de NOS-radio maakte, is al sinds 1989 dood, maar Marga van Arnhem vindt zijn stem nog steeds de mooiste. Ik ben het met haar eens, en Wim Daniëls ook, merkte ik via een wonderlijke omweg. Op pagina 40 van zijn boekje staat: “Een hommage aan de stem van Jan Roelands is te vinden in de jongerenroman ‘Daan verliest en verliefd’ (1993). Daar is in hoofdstuk 55 sprake van een stemmenmuseum dat als naam heeft de Jan Roelands-larynx.”

Op de laatste bladzijde van De stem van.. komt die jongerenroman terug: in het rijtje ‘Eerder verschenen werk van Wim Daniëls’.

Taal verloedert niet, taal verandert

Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands, door Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger, 316 blz., geïll., Prometheus 1993

In 1986 zag Jan de Vries, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leiden, op de BBC The story of English, een serie met bijbehorend boek over de geschiedenis van het Engels, en hij dacht: zoiets moesten wij ook eens hebben over het Nederlands. “Dus ik stapte naar de Taalunie,” vertelt hij, “daar hebben ze geld voor zulke zaken. De Taalunie zag er wel iets in, maar er moest dan natuurlijk een Belg bij. Nu wist ik er wel een, maar die was niet goed. Er was namelijk een niet-katholieke Belg aan de beurt.”

De Vries (55) moet er nog om lachen. “Zo kwam ik dus bij Roland Willemyns terecht, met wie de samenwerking overigens goed bevallen is.” Willemyns, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Brussel, en zelf lid van het adviesorgaan van de Taalunie, zegt tegelijk al met hetzelfde idee gespeeld te hebben.

Ze gingen aan het werk, en nu, vele jaren en obstakels verder, ligt Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands in de winkel. Nog voor de gelijknamige vierdelige televisieserie te zien is, die deels op het boek is gebaseerd en waarvoor de Taalunie de research betaalde. De BRT zendt hem in november uit, de KRO vermoedelijk in februari.

Het is een mooi uitgegeven boek geworden, dat de lezer met reuzeschreden, en via heel veel aantrekkelijke anekdotes en plaatjes door de hele (cultuur)geschiedenis van de Nederlanden voert. De zeer heldere rode draad is: economische en politieke omstandigheden bepalen wie er welke taal spreekt, uit welke talen er geleend wordt, en dus ook wat de standaardtaal wordt. “Ik hoop dat we duidelijk maken dat er nooit sprake is van taalvooruitgang of taalverloedering,” zegt Willemyns (50). “Er bestaat echt alleen taalverandering, en die hangt af van de omstandigheden. Daar gaat een groot deel van het boek over.”

Met de opmerking dat het boek meer ‘verhaal’ dan ‘taal’ bevat zijn beiden het eens. Willemyns: “We wilden een externe geschiedenis schrijven en laten zien dat het Nederlands, zoals elke taal overigens, erg afhankelijk is van de buitenwereld. Dat was nog niet eerder gebeurd. Door het gebrek aan voorstudies zou een interne geschiedenis ook niet gemakkelijk zijn. Er is heel veel dat we niet weten. Neem het Middelnederlands, dat uit een aantal dialecten bestond, daarvan heb je het gevoel dat we er veel over weten. Ja, over het Vlaams, Hollands en Brabants, maar over het noordelijke Saksische taalgebied weten we heel weinig.”

Al wordt de ontwikkeling van het Nederlands (uit het ‘Noordzeegermaans’) van buitenaf beschreven, de bekende mijlpalen ontbreken natuurlijk niet: de monnik die omstreeks 950 zijn pen probeerde en met zijn gedichtje Hebban olla vogala nestas (over alle vogeltjes die nestjes bouwen, behalve jij en ik) het oudst bewaarde Nederlands opschreef, de Statenvertaling (‘God sprak Nederlands’, een zinsnede waarover De Vries het eerste boze telefoontje al gehad heeft), de moderne tijd waarin iedereen, al is het vaak naast een dialect, het standaardnederlands kent. Maar het boek biedt meer: de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en traditionele grammatica’s, en van de spellingsdebatten bijvoorbeeld.

Veel aandacht is er voor ‘De Vlaamse strijd’. Willemyns’ visie daarop zal voor veel Nederlanders verhelderend zijn. Dat die strijd inmiddels gestreden en gewonnen is, ligt voor een belangrijk deel aan het feit dat Vlaanderen economisch sterker is dan Wallonië. Dat is de reden dat de taalwetten ook echt effect hebben gehad. “Het is nooit alleen een taalstrijd geweest,” stelt Willemyns. Vlaanderen liep een “standaardiseringsachterstand” op doordat de economische en culturele elite in de 16e eeuw (na de val van Antwerpen) naar Nederland vluchtte.

De nieuwe elite in wat nu België heet, sprak Frans. Maar de Vlamingen, die een grote numerieke meerderheid vormden, bleven eentalig, dat wil zeggen: ze hadden een heleboel verschillende dialecten. Het Frans van de toplaag leerden ze niet, ook al omdat er nauwelijks scholing was. “Pas ten tijde van het Verenigd Koninkrijk was er voor het eerst weer eye-to-eye contact met Nederland en het Nederlands,” legt Willemyns uit, “en de invloed daarvan, ook al duurde het maar van 1815 tot 1830, moet niet onderschat worden. Toen kon in Vlaanderen voor het eerst het Nederlands gebruikt worden op school, in het leger, de rechtspraak. Daarmee was de weg vrij voor de ‘Vlaamse Beweging’.”

De Vries was verantwoordelijk voor de hoofdstukken over het Nederlands buiten de grenzen, van het Zuidafrikaans tot het Berbice (de uitdrukking ‘naar de barbiesjes gaan’ herinnert aan het barre klimaat aan de Berbice-rivier in Guyana waar Indianen, negerslaven en Nederlanders elkaar in de 17e eeuw moesten verstaan, waardoor het Berbice ontstond).

Het boek geeft ook een dialoogje in het nu uitgestorven Negerhollands dat op de Maagdeneilanden gesproken werd. De Vries hield zich ook bezig met het Petjok, ‘Nederlands in een Maleise mond’ dat met de ‘Indo’s’ meekwam uit Indonesië. “Nederlands in contact met andere talen vind ik een kostelijk onderwerp,” zegt hij, “vooral omdat er maar op een zeer beperkt niveau sprake is van beïnvloeding. Kijk, het Engels kan voor vijftig procent uit Franse woorden bestaan, het blijft gewoon Engels. Zo is het ook met het Petjok: al die Nederlandse woorden veranderen niets aan de structuur.”

Nadat De Vries en Willemyns hun tekst hadden ingeleverd zette de neerlandicus Peter Burger er het mes in. Hij herschreef, draaide volgordes om, voegde anekdotes toe en gooide tachtig pagina’s weg. Wel een tikje veel naar de smaak van De Vries: “Er zat bijvoorbeeld een inleidend hoofdstuk over het verschijnsel taal in, en over de moderne taalkunde hadden we veel meer,” zegt hij met lichte spijt. Ook Willemyns schreef in het begin wel eens briefjes terug in de trant van “Hartelijk dank voor het vulgarizeren van mijn tekst”, maar uiteindelijk hebben beiden vrede met het eindresultaat.

Dat is goeddeels terecht. Het boek is werkelijk toegankelijk en zit goed in elkaar, op enkele minder geslaagde passages na. Wat een S-V-O (Subject-Verbum-Object)-taal is bijvoorbeeld, blijft in de lucht hangen, en voor een beeld van de bijdragen van Prof. Paardekooper aan ons inzicht in het Nederlands moet je ook niet bij Het verhaal van een taal zijn.

Nog een saillant eigenaardigheidje noem ik: de in 1980 opgerichte Taalunie wordt een aantal keren opgevoerd, maar nergens een woord over de personele perikelen aldaar, de geldverslindende bureaucratie en de wel heel magere resultaten tot dusver. Wat de Taalunie doet is welgedaan, is eerder de teneur. Alleen staat er dan ineens ergens in een tussenzinnetje dat een van de officiële Taaluniedoelstellingen, namelijk ‘het bepalen van de officiële spraakkunst van de Nederlandse taal’ ‘eigenaardig’ is, omdat de onbewuste grammatica in ons hoofd zich immers niet van bovenaf laat beregelen. Enfin, wie dit boek uit heeft, begrijpt voortaan dat voor ‘eigenaardig’ beter ‘onzinnig’ gelezen kan worden.

Koerbagh

Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993

Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.

Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.

Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.

We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).

Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.

Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”

Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.

En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”

Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.

Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”

‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.

Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.

Machtige metaforen

Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen, door Erik van der Spek, 112 blz., Kosmos, 1993

 

“Voor ons joden is zending veel levensgevaarlijker dan gaskamers”, sprak laatst een Antwerpse rabijn die boos was over het bekeringswerk van voormalig EO-directeur Dorenbos in ondermeer Rusland. Ik las het in de Volkskrant en spuugde bijna mijn ontbijtkoffie weer uit. Nu ik het boekje Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen van “tekstschrijver en communicatietrainer” (achterflap) Erik van der Spek gelezen heb, kan ik u vertellen waarom die vergelijking niet deugt.

Over wat voor ‘maskerades’ gaat het boek precies? De begrippen uit de ondertitel worden terecht in een adem genoemd. ‘Beeldspraak’ en ‘metafoor’ betekenen vrijwel hetzelfde en ze hebben in elk geval een onderliggend kenmerk gemeen: de vergelijking. Spreek je over een ‘ijzeren doorzettingsvermogen’ dan vergelijk je in feite een karaktereigenschap met iets dat wél van metaal kan zijn. Sta je op een kruispunt in je leven, dan vergelijk je dat leven met een stratenplan, of het verkeer. Noem je de wielrenner Frédérico Bahamontes ‘de adelaar van Toledo’, dan trek je een vergelijking tussen een mens en een dier.

De hoeveelheid beeldspraak in het dagelijks taalgebruik is ronduit verbijsterend als je er even op let. Heel veel is zo ingeburgerd (daar heb je er weer een) dat vrijwel geen mens het meer merkt: warme gevoelens, ergens zwaar aan tillen, een berg werk, barsten van de slaap, het zijn allemaal metaforen.

Die metaforen dienen over het algemeen drie doelen, legt Van der Spek uit: verduidelijking (en dat houdt soms in dat je het korter kunt zeggen: een beeld zegt meer dan duizend woorden), verfraaiing of verlevendiging, en het vullen van gaten in de woordenschat (zo kwam de computer aan een ‘geheugen’).

Maar wanneer werken ze nu het beste? Dat is, althans ten dele, uitgezocht. Om te beginnen moet een metafoor natuurlijk te snappen zijn: wanneer niet meteen duidelijk is wat er met wat vergeleken wordt dan houdt het op.

Verder spreekt beeldspraak het meest aan wanneer de beelden uit heel verschillende domeinen gehaald worden, maar er wel veel overeenkomsten tussen de twee begrippen te bedenken zijn. “George Washington is het vlaggeschip van de Amerikaanse politici” werd in een Amerikaans onderzoek aantrekkelijker gevonden dan bijvoorbeeld “De condor is de goudvis van het luchtruim”. Mensen en boten zijn heel verschillende dingen, maar ze hebben in het Washington-voorbeeld zaken als ‘een voorbeeldfunctie’ gemeen. Condors en goudvissen komen beide uit het dierenrijk, maar wat de overeenkomst tussen een roofvogel en een braaf visje zou moeten zijn is niet zo duidelijk.

De uitspraak van de rabijn hierboven voldoet op één punt aan de voorwaarden voor een goede metafoor: gaskamers en bekeringswerk komen beslist uit heel verschillende domeinen. Het probleem zit hem in de mogelijkheid punten van overeenkomst tussen die twee dingen te vinden. Ik bedoel maar, de verschillen tussen iemand vermoorden en proberen hem een ander geloof aan te praten dringen zich toch iets harder op dan de analogieën.

Van der Spek bespreekt nog wat andere aspecten van metaforen, zoals hun neiging te slijten – waardoor er steeds weer nieuwe bedacht worden – en het gevaar dat ze als het ware met zichzelf op de loop gaan. Sommige schrijvers laten zich graag meeslepen door een eenmaal verzonnen beeld, stelt hij, en kunnen dan bijvoorbeeld alinea’s lang doorgaan over Gorbatsjov die op een scheepje tussen twee golven zit, niet mag omslaan, op tegenlopende grondgolven balanceert en ondermeer moet zorgen dat de partij als voorhoede van de samenleving niet wegspoelt. Kettingen van beelden noemt hij dat. Deels is het natuurlijk allemaal een kwestie van smaak, maar een vondst mag niet te gezocht zijn.

Er zijn verder een paar favorieten die je in elke krant kunt tegenkomen, al heeft Van der Spek zijn voorbeelden vooral uit deze gehaald. Sport in oorlogstermen beschrijven is heel gewoon, en voor de politiek wordt de vervoersmetafoor (op het verkeerde spoor zitten, groene licht geven) voortdurend uit de kast gehaald.

Zulke gewoontes roepen de eeuwige kip-en-ei vraag over woordgebruik weer op: bepaalt de wereld waarin we leven welke metaforen we gebruiken, of vormen die metaforen andersom juist ons wereldbeeld? De vraag is oud, en Van der Spek weet er niet veel nieuws aan toe te voegen. Mij lijkt het dat voor beide wel iets te zeggen is. Allicht dat je de zaken om je heen gebruikt als beelden (in een cultuur zonder treinen zullen ze niet gauw iets op de rails zetten), en oh zeker, een goede metafoor kan je denken over iets in elk geval verhelderen.

Van der Spek heeft in zijn boekje heel verdienstelijk in een groot aantal korte hoofdstukjes heel wat literatuur over metaforen samengevat, en dat gelardeerd met eigen kranteknipsels. Maar hij laat wel zien dat schrijven over beeldspraak iets anders is dan beeldend schrijven. Van der Spek somt op, geeft keurige verwijzingen, maar er komt alleen even een beetje leven in zijn proza als hij vol instemming Karin Spaink over de ‘orenmafia’ citeert, waarbij hij overigens nalaat op te merken dat ‘orenmafia’ zelf een prachtmetafoor is.

De bestaande literatuur over beeldspraak is kennelijk puur beschrijvend van aard, en inventarisaties gaan meestal voorbij aan de echt intrigerende kwesties. Dat metaforen zo gewoon zijn en dat je ze in alle talen vindt, moet haast iets zeggen over taal als verschijnsel, over denken en redeneren en dus over hoe we in elkaar zitten. Wie weet vertelt het zelfs iets over hoe dat zo gekomen is. En wat zou er nou juist niet kunnen? Zijn er typen metaforen die je nergens tegenkomt? Het stellen van zulke vragen en er dan liefst ook even over speculeren, hadden het boekje net dat beetje extra kunnen geven dat ik nu miste.

Het raadsel van het ik-betaal-niet-syndroom

Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig, door William Ward. Vertaling Arnan Oberski, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 430 p., 1993

 

In mijn album zit een foto van twee Italiaanse jongens – ze waren indertijd rond de dertig – die in een Florentijns café tegelijkertijd hun moeder staan te bellen. Om te zeggen dat ze niet thuis komen lunchen. Toen het gebeurde dacht ik: dit cliché over Italië moet vastgelegd. De twee hadden ook geen enkel bezwaar tegen die foto. Alle Italianen die ik ken kunnen uren praten, lachen en klagen over de gewoontes en gebruiken in hun land.

Dat is William Ward ook opgevallen. Zeker dat zogeheten mammismo (“de moedercultus, maar dan alleen voor zover moeder alles voor haar zoon doet”) is een geliefd onderwerp van gesprek merkt hij op in zijn Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig. Ward is een Engelse journalist die sinds 1979 in Italië woont, en hij heeft een werkelijk voorbeeldig boek over dat land geschreven.

Eigenlijk komt het er op neer dat hij zelf het soort naslagwerk heeft gemaakt dat hij graag in handen gehad zou hebben toen hij naar Italië vertrok. Toch is het niet alleen een handig opzoekboek geworden. Je kunt gewoon bij hoofdstuk I ‘La Società: de samenleving’ beginnen en zonder je een moment te vervelen doorlezen tot en met het laatste hoofdstuk over ‘lichaam en geest’. Tussendoor kom je dan als grote onderwerpen nog het land, de staat, de politiek, het systeem, de economie, en vrije tijd, kunst en media tegen. Het register achterin en de paragraafindeling voorin maken het boek voor alle doeleinden geschikt.

De tekst is ingedeeld in twee kolommen. De smalle in de marge leert je snel iets over een scala aan zaken: welke chiquere badplaatsen hun rioolpijpen op een afstand houden, wie wie kust in Italië en wanneer, welke sociale voorzieningen er zijn en hoe de bijbehorende instellingen heten, wat de nationale feestdagen zijn, welke tarieven in de seksindustrie gelden, dat je bij een openluchtconcert veel herrie kunt verwachten, en dat je in een noodgeval er verstandig aan doet zelf voor ambulance te spelen door een witte vlag uit je raampje te hangen en luid toeterend naar het ziekenhuis te rijden.

De brede kolom geeft achtergronden. Verhalen over hoe Italianen hun huis inrichten (vaste vloerbedekking vinden ze vies) en wat je voor commentaar kunt verwachten wanneer ze bij jou op bezoek komen (ze zullen je het hemd van het lijf vragen over je huis). De nog altijd zeer centrale rol van de familie komt natuurlijk aan bod. En hoe er tegen seks wordt aangekeken (de invloed van de kerk neemt flink af, maar toch slikt maar acht procent van de vrouwen de pil, tegenover 35 procent in Nederland), en tegen de dood (daar praat je niet over).

Dan zijn er de geschiedenis van de Italiaanse staat, de problemen met de buitenlandse politiek (die botst met de Italiaanse cultuur van veel mooie woorden en vrijwel niets doen), de eet- en drinkgewoonten in het land (drinken doe je feitelijk alleen bij het eten), de verbijsterend slecht geregelde gezondheidszorg (in Italië wordt daar evenveel aan uitgegeven als in Nederland, maar in een ziekenhuis loop je goede kans zelfs niets te eten te krijgen omdat de keuken geplunderd is en de maaltijden verkocht), en natuurlijk alle vormen van misdaad, van de mafia tot het terrorisme van links.

Ward geeft dingen een context en doet dat in een prettige schrijfstijl, met precies de goede hoeveelheden betrokkenheid en distantie. Net als zoveel anderen, inclusief de Italianen zelf, moet hij wel van Italië houden terwijl hij het tegelijkertijd op gezette tijden verfoeit. Wat Ward doet is de clichés over Italië, die nu eenmaal inderdaad echt allemaal waar zijn, onderbouwen. Ondermeer met veel cijfers: van de jaaromzet van een rijtje modeontwerpers tot het percentage Italianen dat een bankrekening heeft (59, tegenover Nederland 93).

In dit verband moet trouwens de Nederlandse vertaling geroemd worden. Die is sowieso prima, maar de Nederlandse versie heeft ook nog wat extraatjes gekregen: veel vergelijkingen met de toestand in Nederland én veel vers cijfermateriaal. De Engelse versie is al uitgekomen in 1990, maar in de staatjes staan vaak gegevens van daarna.

Maar na het verschijnen van dit Handboek is er natuurlijk wel wat meer gebeurd in Italië dan het bijwerken van de statistieken. Het ‘sistema’ kraakt in al zijn voegen. Het lijkt er werkelijk op dat politici en misdaad iets van hun ijzeren greep op de samenleving beginnen te verliezen. Begrijp je dat beter na het lezen van Wards handboek? Eerlijk gezegd: nee. Juist omdat het alle standaardideeën nog eens bevestigt, blijft Italië een raadsel.

Wat ik vooral niet begrijp – en ook nooit begrepen heb – is hoe het land überhaupt kan functioneren. Het ‘e io non pago’ (en ik betaal niet)-syndroom viert er hoogtij, de staat wordt door vrijwel niemand gezien als een behartiger van de belangen van de burgers, miljoenen mensen verschijnen bijna nooit op hun werk maar houden er in plaats daarvan een ander baantje op na, en de bureaucratie is zo verschrikkelijk (reken er op dat het twee jaar duurt voor je een kentekenbewijs hebt) dat je zou verwachten dat elk initiatief in de kiem gesmoord wordt. En dan zwijg ik nog over alle afpersing en corruptie.

En ondanks alle gekanker leeft iedereen voor het oog gewoon door, zonder de indruk te maken erg ongelukkig of straatarm te zijn. Hoe dat kan is niet goed te vatten. En waarom het nu dan toch is gaan wankelen valt vanzelfsprekend niet direct op te maken uit het Handboek van Ward. Wat dat wel laat zien is hoe overweldigend de problemen zijn, en hoe moeilijk het zal wezen om het ‘sistema’ zo te reorganiseren dat de vicieuze cirkels doorbroken worden en er een andere mentaliteit kan ontstaan.

Verder is het boek gewoon perfect voor iedereen die ook maar iets meer van het dagelijks leven in Italië wil weten, of je er nu zelf wilt gaan wonen of niet. Het staat vol met dingen die je nergens anders bij elkaar kunt vinden: hoe heten al die partijen en vakbonden, wat heb je er voor kranten en tijdschriften, en wat is hun signatuur, welke topindustrieel hoort ook alweer bij welk bedrijf, wie zijn de beroemdste filmregisseurs, enfin, er komt bijna geen eind aan.

En overal staat de Italiaanse term bij. Daar waar ik het kon nagaan kloppen Wards gegevens, en ook deel ik veel van zijn ervaringen (de stopcontacten zijn inderdaad net zo gevaarlijk als ze eruit zien, en het dragen van een autogordel of een valhelm op de Vespa vinden Italianen werkelijk stiekem een afgang). Waarschijnlijk ligt het dus aan mijn blik dat ik Italianen nooit anders dan supersentimenteel met hun huisdieren heb zien omgaan, terwijl Ward zegt dat ze ze meestal slecht behandelen.

Weetjes

The Oxford Companion to the English Language, door Tom McArthur (red.), 1184 blz., geb., Oxford University Press, 1992.

An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages, door David Crystal, 428 blz., geïll., geb., Blackwell, 1992.

 

Voor de UNESCO moet een boek ten minste 48 pagina’s tellen, anders is het geen boek. Flytaal is het slang van de jonge zwarte bevolking in de steden van Zuid-Afrika. In flytaal, ook wel Town Talk genoemd, zeg je niet ‘good’, maar ‘sharp’. Shaw, de man die Pygmalion (verfilmd als My Fair Lady) schreef, heeft hevig geijverd voor een Engelse spellingshervorming, zij het zonder resultaat.

Het zijn maar een paar van de talloze aardige weetjes die ik al bladerend en lezend opdeed uit een nieuw, prettig dik naslagwerk: The Oxford Companion to the English Language. Bijna 1200 bladzijden met alfabetische lemmata waaraan door ongeveer honderd verschillende mensen ruim vijf jaar is gewerkt. Tom McArthur, een docent Engels die over de halve wereld les heeft gegeven, deed de redactie.

McArthur en de zijnen hebben een erg mooi boek gemaakt, dat nog veel breder is dan de titel belooft. Want niet alleen het Engels in al zijn soorten en variëteiten komt aan bod (van BBC-Engels en een Oxford accent tot Cockney, en van Nieuw-Zeelands tot Canadees en Filipijnen-Engels), maar er zijn ook heel veel lemma’s gewijd aan cultuur(geschiedenis) en algemene taalverschijnselen. En of het nu gaat om braille, kindertaal, theater of de Cambridge University Press, vrijwel altijd wordt een begrip goed en helder omschreven, komt de geschiedenis ter sprake en wordt de lezer met doorverwijzingen en literatuuropgaven verder geholpen.

Eeuwenoude termen als logica en fonologie zijn opgenomen, maar ook recente onderzoeksterreinen zoals de neurolinguïstiek en creolentalen (talen die ontstaan zijn uit een contacttaal) worden behandeld. De gegevens zijn behoorlijk up to date.

In de Oxford Companion zijn bovendien heel veel mensen te vinden. Allerlei auteurs die op de een of andere manier een bijdrage aan het Engels hebben geleverd (Shakespeare krijgt meer dan vijf pagina’s, George Orwell twee kolommen, Lewis Carroll een), er staan woordenboekenmakers in (Webster, Roget) en natuurlijk veel taalkundigen (Ferdinand de Saussure, Leonard Bloomfield, Noam Chomsky). Binnenin de lemma’s figureren nog veel meer personen.

In het personenregister achterin het boek kun je bijvoorbeeld zien dat George Bush te vinden is onder ‘catch phrase’ (‘Read my lips, no new taxes’ is het voorbeeld dat daar gegeven wordt), en Dan Quayle onder ‘bafflegab’ (een onvriendelijke, vaak met politici geassocieerde term voor welbespraaktheid die weliswaar imponeert maar je in verwarring achterlaat). Het boek is niet alleen interessant en leerzaam, het is vaak doodgewoon erg leuk om te lezen.

Natuurlijk ontbreken er ook zaken. Nog geen zeventig literaire auteurs hebben een eigen biografietje gekregen. Dat houdt automatisch in dat er velen niet in staan voor wie ook iets te zeggen zou zijn geweest (ik noem Poe, Sallinger en Nabokov). Sommige omschrijvingen hadden beter gekund (er valt wel iets meer te vertellen over hoe vragen in het Engels in elkaar zitten), maar eigenlijk is dat allemaal gezeur. Het is een schitterend boek, dat zich maar moeilijk weg laat leggen, vooral omdat er zulke verschillende dingen in staan: niet alleen weetjes, mooie verhalen en goede voorbeelden, maar ook begrijpelijke samenvattingen van recent opgedane kennis over taal.

Vooral dat laatste is een schaars goed. Zij het dat de sprekers van het Engels wat dat betreft zo langzamerhand een fikse voorsprong hebben op de rest van de wereld. Zo was er al The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal. Een beter boek voor niet-specialisten over het verschijnsel taal ken ik niet. Crystal, verbonden aan de universiteit van North Wales, heeft ook bijdragen geleverd aan de Oxford Companion (waarin overigens van ieder lemma heel gemakkelijk na te gaan is wie het geschreven heeft), maar daarnaast heeft hij net zelf een nieuw naslagwerk gemaakt: An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages.

Het verschil met de Companion zit hem in twee dingen. Crystals encyclopedische woordenboek gaat niet speciaal over het Engels. Het bevat juist talloze lemma’s over andere talen: het Etruskisch, het Vietnamees, het Maori, het Nederlands. Telkens wordt er verteld tot welke taalfamilie die taal behoort, waar het gesproken wordt (of werd), door hoeveel mensen en wat het schriftsysteem is.

Bovendien zijn er heel veel landen als ingang opgenomen, zodat je kunt opzoeken wat ze in Mauretanië spreken (zeventig procent spreekt Arabisch), of in Ethiopië (Amharisch). Crystal vermeldt ook welke toeristen- of handelstaal gangbaar is (in Mauretanië kun je je met een beetje geluk met Frans redden, in Ethiopië met Engels). Opvallend bij het doorlezen van de tekst over al die landen is dat er eigenlijk geen land bestaat waar één taal die moedertaal van alle bewoners is. Iets om over na te denken.

Daarnaast bevat Crystals boek natuurlijk wat meer puur taalkundige termen dan de Companion, zij het dat het verschil niet eens zo groot is. Belangrijker is dat de omschrijvingen veel korter zijn. Crystal is een snel opzoekboek dat kort definieert wat homofonen zijn (woorden die hetzelfde klinken maar anders geschreven worden) en naamvallen en ‘false friends’ (woorden uit verschillende talen die qua vorm erg op elkaar lijken maar verschillen in betekenis, bijvoorbeeld ‘manchmal’ en ‘menigmaal’).

Over het algemeen zijn de lemmata van behoorlijke kwaliteit, al wordt er in die kleine stukjes vanzelfsprekend minder verteld dan in de uitgebreide Companion. Die compactheid maakt dat de tekst soms ontoegankelijker is dan prettig zou zijn. Wel staan er nogal wat illustraties in het boek (een dialectkaartje, de geschiedenis van het Sumerische schrift, een voorbeeld van een audiogram, het Britse en het Amerikaanse handalfabet), die heel functioneel zijn. De cartoons, een extraatje, zijn geestig.

Alles bij elkaar is de Encyclopedic Dictionary een breed, bruikbaar en praktisch boek, waar ik maar een echt bezwaar tegen heb. Een moeilijk punt is de status van allerlei begrippen. Waar horen ze thuis? Zijn ze misschien controversieel? Gaat het om iets dat ooit eens geopperd is, maar daarna blijven liggen? Helemaal op te lossen is dat probleem natuurlijk niet met een opzet als deze, maar Crystal geeft degene die iets meer wil weten niet genoeg in handen.

Iedere literatuurverwijzing ontbreekt, en zelfs persoonsnamen komen maar mondjesmaat voor. Als je ‘speech act’ (‘taalhandeling’, bijvoorbeeld iets beloven, of een opdracht geven) opneemt, en ‘samenwerkingsprincipes’ (je gaat ervan uit dat iemand die tegen je praat niet liegt en probeert informatief, relevant en helder te zijn), dan zijn daar onverbrekelijk de namen van respectievelijk Searle (en Austin) en Grice aan verbonden. Die hadden best genoemd mogen worden.

‘Ik heb helemaal nergens spijt van’

Irène Joliot-Curie, een vrouw, door Noëlle Loriot, Vertaling uitgeverij De Geus en Marianne Gossije, Uitgever De Geus, 288 p.

 

Aan het begin van de eerste wereldoorlog was het maken van röntgenfoto’s bepaald geen standaardprocedure. Daarvoor was het allemaal te nieuw. Meneer Röntgen zelf leefde nog, röntgenapparatuur bestond nauwelijks. Madame Curie, de beroemdste wetenschappelijk onderzoekster aller tijden, realiseerde zich direct het grote belang van dergelijke apparaten voor gewonde soldaten en richtte onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog de eerste radiologische ambulance in.

Tijdens de slag aan de Marne reed die van ziekenhuis naar ziekenhuis. Gewonden konden zo ter plekke doorgelicht en geholpen worden. Niet lang daarna lobbyde Curie nog twintig mobiele röntgeninstallaties bij elkaar, ze werden bekend als “de kleine Curies”. Vlak achter het front bediende Madame jarenlang zelf de apparatuur. Maar ze stond er niet alleen. Marie Curies dappere assistente, nog maar zeventien toen ze aan dat zware werk begon, was haar dochter Irène.

Over Irène (later Joliot-)Curie heeft romanschrijfster en journaliste Noëlle Loriot een boek geschreven dat op de flap een “biografische roman” genoemd wordt. In Frankrijk was het naar verluidt een bestseller, en zojuist is de Nederlandse vertaling verschenen. Het leven van Irène lijkt me voor elke biograaf om van te watertanden. Er zijn zoveel dingen waar ze met haar neus bovenop en zelfs middenin heeft gezeten. Om te beginnen die ouders: Marie en Pierre Curie, de ontdekkers van radioactiviteit, toen nog uitsluitend gezien als een zegen voor de mensheid. Absolute helden van hun tijd, met dat romantische verhaal erachter: briljant Pools meisje komt naar Parijs, in armoe en ontbering zet ze door, studeert, wordt een vrouw van de wetenschap, ontmoet de man van haar dromen, ontvangt samen met hem een Nobelprijs, verliest hem vervolgens op tragische wijze doordat hij onder een paard-en-wagen komt, wint daarna nóg een Nobelprijs, en sterft tenslotte aan de gevolgen van de door haar ontdekte straling. Weinig biografieën zijn zo bekend.

En met Irène lijkt de geschiedenis zich te herhalen. De parallellen tussen haar leven en dat van haar moeder liggen voor het opscheppen: ook Irène is briljant, interesseert zich eigenlijk alleen voor de wetenschap, geeft niets om uiterlijkheden of luxe. Ook Irène valt voor een collega-natuurkundige, ook zij winnen samen een Nobelprijs. Beide dames zullen nooit lid van de Académie worden, want daar zijn ze nog niet gewend aan vrouwen.

Wel combineren ze levenslang werk en gezin (alletwee krijgen ze twee kinderen), zonder zich ooit als radicaal voorvechtster van het feminisme op te stellen. Ontspanning vinden ze beiden in de natuur en sport (veel wandelen). Tenslotte sterft ook Irène voortijdig (58 jaar oud, in 1956), hoogstwaarschijnlijk net als haar moeder aan de gevolgen van haar wetenschappelijk werk: ze heeft leukemie.

Dat is natuurlijk niet het hele verhaal. Inmiddels zijn de tijden een tikje veranderd en daar gaan ze ook mee door: Irène gaat als het ware de weg die haar moeder voor haar gebaand heeft verder af. Ze hoeft geen onderzoek te doen in een aftandse schuur, ze neemt het laboratorium van haar moeder over, en krijgt later de beschikking over weer betere faciliteiten.

Ook is een vrouw in de wetenschap iets minder uitzonderlijk geworden. Terwijl ze eigenlijk niet zo heel veel belangstelling heeft voor politiek (zij het meer dan haar moeder) schopt ze het toch tot de eerste vrouwelijke staatssecretaris (van Wetenschappelijk Onderzoek) in Frankrijk. Overigens de enige periode dat ze serieuze ruzies heeft met haar echtgenoot Fred Joliot. Die verwijt haar dat ze geen verstand heeft van politiek, wat waarschijnlijk waar is. Joliot zelf wordt een belangrijk lid van de communistische partij, iets dat ten tijde van de koude oorlog tot allerlei problemen leidt.

Irène blijft ook dan ferm achter haar man staan, zo is ze. Het lijkt alles bij elkaar een heel gelukkig huwelijk, al is Fred in het begin bang om “meneer Curie” te worden (wonderlijk genoeg gaat hij zich als ze getrouwd zijn wel “Joliot-Curie” noemen), en al is Irène vaak lange periodes in de bergen vanwege haar tuberculose, die pas na de Tweede Wereldoorlog met behulp van penicilline genezen kan worden.

Tot zover de puur biografische aspecten, maar het leven en lot van Irène Curie is ook op allerlei manieren met het lot van de wereld verbonden. Zo had ze alle gegevens in handen voor zowel de ontdekking van het neutron als de ontdekking van kernsplitsing. Maar ze zag het zelf niet. Puur op basis van haar onderzoek deden anderen die ontdekkingen. Ze stond dus aan de wieg van de atoombom en de kernenergie, die natuurlijk uiteindelijk ook weer voortkwamen uit het werk van haar ouders. Was ze misschien toch ietsje minder briljant? Voor iemand die met hart en ziel verslingerd was aan haar wetenschappelijk werk moet het haast wel een gruwelijk drama geweest zijn om tot twee keer toe er net naast te grijpen op een cruciaal moment.

Noëlle Loriot maakt er niet erg veel woorden aan vuil. Het is duidelijk dat ze met wetenschap maar heel weinig affiniteit heeft. Haar wereld is de cultureel-literaire, zo blijkt keer op keer. Foto’s van Irène doen haar denken aan romans van Scott Fitzgerald, Proust heeft dingen over de liefde bewezen enzovoort. In haar (wel lovenswaardige) pogingen Irène “in haar tijd te plaatsen” noemt Loriot telkens toneelstukken, films en boeken die in dezelfde periode uitkomen. Alleen wordt het op het laatst bijna lachwekkend hoe ze daar telkens aan toevoegt dat Irène helaas geen tijd had om naar theater of bioscoop te gaan, omdat ze nu eenmaal liever in haar laboratorium zat.

Van de passie voor de wetenschap die Irène en de kring rondom haar gaande houdt, begrijpt ze eigenlijk niets. Gevolg (of oorzaak, wie zal het zeggen) is dat de passages over de inhoud van het wetenschappelijk werk van de Curies en hun collega’s weinig of niets verhelderen. En dat is natuurlijk geweldig jammer, zeker als je daarbij bedenkt dat Loriot niet aflaat te vermelden dat al dat onderzoek het allerbelangrijkste in het leven van Irène is.

Desalniettemin heb ik het boek met behoorlijk veel plezier gelezen, al was het maar door de smakelijke anekdotes. Zoals deze, die laat zien hoe wars Irène is van beleefdheden en conventies: wanneer haar secretaresse haar een afwijzingsbrief voor een uitnodiging voorlegt, wil Irène die pas ondertekenen als de beleefdheidsfrase “Tot mijn spijt kan ik niet ingaan op uw uitnodiging” eruit is gehaald. “Ik heb helemaal nergens spijt van,” zegt ze. Bizar vond ik de bijnaam Miss Radium Eyes die de Amerikaanse pers Irènes fraaie zuster Eve toedacht. Een moeizame verhouding met de pers is trouwens ook nog een van de vele zaken die Irène van haar moeder erfde.

Irène Curie spreekt net als Marie tot de verbeelding. Ik denk dat Noëlle Loriot mooi voorwerk gedaan heeft voor een volgende biograaf die hopelijk het werk van Irène Curie de plaats kan geven die het toekomt. En die mag wat mij betreft ook wel wat beter schrijven: het boek dat er nu ligt is stilistisch niet zo best, het barst van de verwarrende ik-zij wisselingen en er wordt veel te raar heen en weer gehopst door de tijd.

Puzzelen

Cryptowoordenboek,door Jan Meulendijks en Bart Schuil, 350 blz., geïll., geb., Tirion, 1992.

 Anagrammen, door Dr. Verschuyl, 192 blz., Kosmos, 1992.

Puzzelen moet toch een sport zijn, hoe anders zou ik het gebruiken van een woordenboek bij het oplossen van een cryptogram onsportief kunnen vinden? Nooit kijk ik in puzzel-, achterwaartse of normale woordenboeken voor mijn wekelijkse portie woordraadsels, maar de afgelopen week heb ik een uitzondering gemaakt voor het Cryptowoordenboek van cryptogrammenmaker Jan Meulendijks (onder andere wekelijks in de Volkskrant te vinden) en zijn kompaan Bart Schuil (samen zijn ze verantwoordelijk voor heel wat puzzelspelletjes op televisie). Vooral omdat ik zo benieuwd was wat het voor boek zou kunnen zijn.

Een paar jaar geleden verscheen het aardige en leerzame boekje Cryptogrammatica. Het was van de hand van dr. Verschuyl, de man die een lange reeks zeer goedverkopende puzzelwoordenboeken op zijn naam heeft staan. De onder meer door tv-spelletjes gestaag groeiende populariteit van het cryptogram had zijn uitgever ertoe gebracht Verschuyl te vragen een cryptogrammenwoordenboek te maken. Verschuyl wist meteen dat dat niet kon: de lol van een cryptogram is nu juist dat er geen standaardoplossing is. Het is een ingenieus spelletje met de vorm en betekenis van woorden, waar overigens wel systeem achter zit. Dat systeem beschreef Verschuyl vervolgens in Cryptogrammatica, nog altijd verplicht leesvoer voor de cryptogrammenliefhebber en iedereen die dat wil worden.

Een goed cryptogram maakt dat je onverwachte verbanden moet leggen. Hoe kun je iets onverwachts nou opzoeken in een woordenboek? Dat kan ook niet echt. Met een gewone kruiswoordpuzzel is het anders. Die laat je eigenlijk alleen maar zoeken naar synoniemen: ‘krengen’ zijn ‘lijken’ en ‘loyaal’ is ‘trouw’. Maar ‘lijken’ en ‘trouw’ laten zich ook cryptisch omschrijven. Jan Meulendijks doet dat bijvoorbeeld met “schijnen er geweest te zijn’ (‘schijnen’ is ‘lijken’, en als je er geweest bent, ben je een lijk) en ‘blijf geen vrijgezel en neem een krant!’ (dus: trouw!). Nu staan ‘lijken’ en ‘trouw’ inderdaad in Meulendijks Cryptowoordenboek, maar hoe komt de cryptogrammenoplosser daar? Het boek is alleen een lijst woorden. Ze staan gerangschikt op lengte: eerst de drieletterwoorden (van ‘aai’ tot ‘zus’), dan de vierletterwoorden (‘aalt’ tot ‘zwik’) enzovoort, tot en met uiteindelijk het vijfentwintigletterwoord ‘ontwikkelingssamenwerking’. Daarna volgen alle woorden nog een keer, alleen nu achterwaarts alfabetisch: de drieletterwoorden lopen daar van ‘ada’ tot ‘fez’.

De woorden hebben gemeen dat je er een cryptische omschrijving van kunt geven. Als je de begin- of de eindletter van een oplossing al weet, dan kun je met wat geluk wel iets hebben aan dit woordenboek, maar om zonder andere aanwijzingen ‘lijken’ of ‘trouw’ te vinden, zou je alle vijfletterwoorden moeten doorlezen. Daarbij moet je dan telkens bedenken of een woord misschien de oplossing voor je cryptogram kan zijn. Nogal vervelend, en ik blijf erbij: niet sportief. Op lengte gerangschikte woorden vind je trouwens ook achterin vrijwel elk puzzelwoordenboek, zij het niet achterwaarts alfabetisch. Wel is het Cryptowoordenboek goed te gebruiken voor wie zijn creativiteit eens andersom wil inzetten, en zelf cryptogrammen wil maken.

Wie dat wil, moet gelijk ook maar dr. Verschuyls nieuwste boek aanschaffen. Anagrammen heet het, en dat zijn het ook. De leukste exemplaren, zoals Verschuyl zelf al aangeeft in zijn korte maar verhelderende inleiding, zijn die waarvan het lijkt of er een diepere betekenis achter zit. Daar zijn de mooiste cryptogrammen van te maken. Dat ‘magnetisch’ en ‘mensachtig’ met dezelfde letters worden geschreven heeft een zekere aantrekkingskracht, al is het natuurlijk volstrekt toevallig.

Zo is het ook met ‘rolslang’ en ‘glansrol’, ‘puristen’ en ‘spruiten’, ‘ronddwalen’ en ‘wonderland’. Het zijn opnieuw de onverwachte verbanden die de woordenfanaat plezier schenken. ‘Elan en ‘smaak’ worden samen ‘namaaksel’ ‘troef’, ‘snoep’ en ‘hiel’ leiden tot ‘onheilsprofeet’. Het slaat nergens op, maar toch is het aangenaam bladeren in Anagrammen. En onsportievelingen kunnen het natuurlijk ook proberen te gebruiken bij het oplossen van cryptogrammen.

Stijlverschijnselen

Handboek Verzorgd Nederlands, door M. Klein en M. Visscher, 398 blz., geb., Martinus Nijhoff Uitgevers, 1992.

 

Op de kaft luidt de ondertitel Spellingregels Schrijfadviezen, maar wie het Handboek Verzorgd Nederlands openslaat, ziet dat op de titelpagina de ‘Schrijfadviezen’ ineens in ‘Stijladviezen’ veranderd zijn. Beide termen blijken bij lezing van het boek licht misleidend. Schrijven doe je natuurlijk in een bepaalde stijl, maar zo hebben de samenstellers M. Klein en M. Visscher (respectievelijk hoofddocent moderne taalkunde aan de universiteit van Nijmegen en directeur van een taaladviesbureau) het kennelijk niet bedoeld. Want nergens zijn adviezen te vinden over het opstellen van een tekst of de verschillende stijlen waarin je dat kunt doen. Klein en Visscher beperken zich (op één uitzondering na) tot woorden, stukjes zin en losse zinnen.

Nou valt daar veel over te zeggen, dus op zichzelf is er niks tegen een dergelijke beperking. Het terrein dat Klein en Visscher bestrijken is dat van de schoolmeesters. Je kunt zeggen dat ze een soort sociaal handboek hebben gemaakt: het behandelt precies die kwesties waarover het altijd gaat in discussies over slordig taalgebruik en het toenemend verval der zeden bij de jeugd. Wie impressario schrijft of ik gaf het aan hun of twee keer zoveel dan vroeger afficheert zich in sommige kringen nu eenmaal als ongeletterd en dom. Daar zijn misschien fantastische argumenten tegenin te brengen, maar het is een maatschappelijk gegeven. Wie geen last wil hebben van die sociale druk doet er dus verstandig aan zich goed te informeren op dit gebied.

Kan dat met dit Handboek? Wijst het inderdaad de weg aan ‘iedereen die verzorgd Nederlands moet of wil schrijven’, zoals volgens het voorwoord de bedoeling is? En, de tweede vraag, voegt het iets toe aan wat er al op de markt was? Aan de chique, goedverzorgde uitvoering te zien is moeten we dit handboek liefst gaan beschouwen als een standaardwerk. Ook de prijs (zo’n tachtig gulden) duidt daarop. Misschien wordt het dat ook wel, maar het is maar de vraag of daar genoeg reden voor bestaat.

De inhoud van het boek is in grote lijnen voorspelbaar. Welk type fout loopt het meest in het oog in een geschreven tekst? Juist, de spelfout. Het Handboek Verzorgd Nederlands opent dan ook met een deel spelling. De regels (het is Piets of Renates huis, niet Piet’s of Renate’s), daarnaast veel voorbeelden en nog meer uitzonderingen (geweest – vergelijk verhuisd – zou vanwege wezen eigenlijk als geweesd gespeld moeten worden, naast graven heb je paragrafen, er bestaan wel critici maar geen circi enzovoort). Achterin het boek staat bovendien een lijst met meer dan tweeduizend woorden ‘waarin een spellingmoeilijkheid voorkomt’, van a, a’s, a’tje via vreemd genoeg ondermeer f’s, l’s, r’s, en z’s (effen is dacht ik toch met twee f‘en, en onmiddellijk met twee l‘en) tot zwanezangen. Alles bij elkaar veel te veel om uit je hoofd te leren natuurlijk, en al zou dat je lukken, dan nog is je kennis niet compleet. Het Nederlands telt meer woorden, en wat iemand moeilijk vindt is deels ook maar toevallig.

Wie verzorgd Nederlands wil schrijven kan eenvoudigweg niet zonder een goed woordenboek. En een kapitaal hoeft dat niet te kosten: voor ongeveer twee tientjes is de dikke Prisma Nederlands van André Abeling te koop die ook afbreekpunten geeft, verkleinvormen, vergelijkende trappen, meervouden en verbuigingen. De regels waarop de spelling van het Nederlands gebaseerd is zijn in talloze andere boeken en boekjes te vinden. Bijvoorbeeld in Jan Renkema’s Schrijfwijzer, een boek dat niet ten onrechte al jaren een hit is, en waartegen het Handboek hard zal moeten opboksen in de winkel.

Een antwoord op alle spellingsvragen biedt overigens geen enkel boek. Zo wijden zowel Renkema als Klein en Visscher een hoofdstukje aan de soms lastige spelling van uit het Engels geleende werkwoorden, maar geeft niemand een oplossing voor de verleden tijd van woorden als deleten en faden. Toepassing van de regels die gegeven worden levert de verwarrende vormen deletete en fadede op.

In de Schrijfwijzer waren de meeste kwesties die in het tweede deel van het Handboek behandeld worden al te vinden. ‘Stijlverschijnselen’ heet dat deel, en trouwe lezers van de column van J.L. Heldring in deze krant zullen veel oude bekenden tegenkomen. De Dezer Dagens over taal- en denkfouten staan dan ook in de lijst met geraadpleegde literatuur, die voor het overige nogal willekeurig is en bovendien voor bijna de helft bestaat uit werk van samensteller Klein. Fouten als ‘na van zijn vakantie genoten te hebben nam God tot zich’, het dubbeloppe in ‘weer hervatten’ en ‘in staat zijn iets te kunnen’, het ‘niet nadat’ waar ‘niet dan nadat’ bedoeld wordt, de ‘niet in het minst-en’ die ‘niet het minst-en’ hadden moeten zijn: alle klassieke gevallen zijn van de partij. Daarnaast gaat het onder meer over ‘dat of wat’, ‘hun of hen’, ‘wordt gedaan of gedaan wordt’, ‘hebben of zijn’ en contaminaties (‘opnoteren’, ‘dat kost duur’ en vooral ook veel door elkaar gegooide uitdrukkingen zoals ‘refereren naar’).

Maar keer op keer blijkt dat vaste regels voor lang niet alles te geven zijn. Taalgebruikers hebben toch hun intuïties nodig. Bijvoorbeeld om iets aan te kunnen vangen met een ‘probleemstelling’ als deze: ‘De voltooide tijd vormen we in het Nederlands met behulp van de werkwoorden hebben en zijn. Bij sommige werkwoorden gebruiken we hebben, en is zijn onmogelijk, bij andere is dat net andersom’, en dan volgen er een paar bladzijden voorbeelden en twijfelgevallen. Heel vaak zijn er meer mogelijkheden en moet je zelf kiezen. Bijvoorbeeld tussen ‘een groot aantal mensen kon’ en ‘een groot aantal mensen konden’ of ‘‘jong en oud zat’ en ‘jong en oud zaten’. Het is, zeggen Klein en Visscher terecht, afhankelijk van of je het als enkelvoud of als meervoud ‘voelt’. En wat te denken van een advies als: ‘Bij samentrekkingen op zinsniveau moet men goed letten op het bereik van bijwoordelijke bepalingen.’, waarna weer alleen een paar voorbeelden volgen. Het gaat dan om eerder hints dan om regels.

Ondertussen stellen Klein en Visscher zich, ook in de toon die ze aanslaan, behoorlijk normatief op: veel dingen zijn ronduit ‘fout’ of ‘correct’. Behalve ineens als het gaat om iemand waarmee waarvan de schoolmeesters ooit bepaald hebben dat het iemand met wie moet zijn. Dat nu vinden de samenstellers ‘gewoon onzin’. Omdat ‘er’ en ‘daar’ naar mensen kunnen verwijzen moet ‘waar’ in ‘waarmee’ dat ook mogen. Tja, er zijn wel meer van die schrijftaalregels waarvan niemand meer weet wie ze ooit waarom bedacht heeft, toch is de ‘iemand-met-wie’-regel er ook zo een waarop bij overtreding sociale straf staat.

Maar mijn grootste bezwaren tegen het Handboek hebben alles te maken met het derde deel: het grammaticaal compendium. Het wil er bij mij niet in dat je voor het schrijven van verzorgd Nederlands per se moet weten wat een voorzetselvoorwerpszin en een bepaling van gesteldheid zijn. Zeker, enige basiskennis van ontleden is nodig: je moet bijvoorbeeld foutloos het onderwerp van een zin kunnen vinden, want dat hoort in overeenstemming te zijn met de persoonsvorm, die je dus ook moet kunnen thuisbrengen. ‘Discongrentie’, zoals het in jargon luidt, tussen die twee is een van de meest voorkomende fouten in teksten (‘Maar hoe het precies in elkaar zit, weet alleen de daders’ is niet goed). Ook is het soms nuttig om een lijdend van een meewerkend voorwerp te kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld om de goede samentrekkingen te maken. Maar erg veel verder dan dat hoeft het echt niet te gaan.

Dat compendium vormt bovendien de smoes voor ontoegankelijke zinnen als ‘In tweeledige werkwoordelijke groepen met een infinitief ligt de zaak iets anders.’ en ‘Verder gebruiken we welk(e) als het onderdeel uitmaakt van een zelfstandig-naamwoordsgroep die aan het begin van een bijvoeglijke bijzin het antecedent herhaalt.’ Ik denk dat je met een dergelijk taalgebruik heel veel mensen wegjaagt, ook al kunnen ze al die termen elders opzoeken. Waarschijnlijk schrik je er zelfs precies degenen mee af die toch al onzeker waren over hun kennis, en voor wie het Handboek nu juist bedoeld was.

Ik denk dat Klein en Visscher eerlijk menen dat je het zonder al die terminologie niet echt goed uit kunt leggen, maar ze hebben niet gezien dat ze hun doel voorbijschieten. De beperktere aanpak van Renkema, die veel minder formeel schrijft en vaak goede, pakkende voorbeelden heeft gevonden is mij dan veel liever. Renkema speelt ook met zijn stof. Een stukje over het afraden van de lijdende vorm schrijft hij geheel in de lijdende vorm om te demonstreren dat dat zo erg nog niet is. Zo hou je je lezer bij de les. Daarnaast wijdt hij wél een kort maar krachtig hoofdstuk aan de stijl van een tekst, en ook over ‘opbouw’ en ‘leesgemak’ beweert hij veel zinnigs. Nog een voordeel: zijn boek kost de helft van dat van Klein en Visscher. Voor het Handboek spreekt, naast de uitstekende index, weer de lijst van buitenlandse namen die achterin het boek staat. Dat kan goed van pas komen, en Peking heet tenminste gewoon Peking en geen Beijing.

Taalverandering

Geschiedenis van het Nederlands, door Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree, 494 blz., geïll., Aula/Het Spectrum, 1992.

 

’t Ouwe liedje heet het eerste nummer op de cd die Henny Vrienten laatst maakte, ‘’t gaat over liefde en liefdesverdriet’, zingt hij. En inderdaad, dat ging het zelfs al in de alleroudste tekst die van het Nederlands bewaard is gebleven. Bij mijn weten is Vrienten de eerste die hem op muziek heeft gezet: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu: zijn alle vogels begonnen met hun nest, behalve jij en ik? Op het stukje perkament waar deze woorden in 1931 op ontdekt werden volgt nog de regel: uuat unbidan uue nu: wat wachten we nu?

Het is natuurlijk een schitterend toeval dat die oudste woorden (geschreven in de eerste helft van de twaalfde eeuw) zo’n universeel thema hebben. Of er niets veranderd is, alleen de manier waarop we het zeggen. Maar hoe zei de kopiïst die die woorden neerschreef om zijn pen te proberen het? Hoe klonk zijn hartekreet?

Het stukje perkament is illustratief voor de problemen die je tegenkomt wanneer je de geschiedenis van het Nederlands wilt uitzoeken. Je bent voor een groot deel afhankelijk van toeval. Niet alleen bestaan er uiteraard geen bandopnamen van het Oudnederlands, er is ook bijna niets op schrift. Schrijven deed men in het Latijn. Heel soms wordt daar wel eens een Nederlands woord in geciteerd, maar dat is het dan ook. Zelfs die eerste zinnetjes zijn een vertaling van de Latijnse versie die er direct bovenstaat. En wie weet hoeveel invloed dat Latijn ook toen al op het geschreven Nederlands had.

Tegen de tijd dat er op grotere schaal in het Nederlands gepubliceerd werd (vanaf de zestiende eeuw, nadat de boekdrukkunst was uitgevonden) was de renaissance begonnen, en wist men zeker dat het Latijn in veel opzichten superieur was aan het Nederlands. Het had bijvoorbeeld al die mooie naamvallen. In de middeleeuwen was in Nederland het naamvalsysteem al grotendeels verdwenen in de spreektaal, maar in de schrijftaal werden ze gewoon weer ingevoerd, onder meer door mensen als Hooft. Dat heeft zoveel invloed gehad dat we ze zelfs tot op de dag van vandaag nog mogen gebruiken volgens ‘het Groene Boekje’.

Dat laatste punt vermelden de historisch taalkundigen Marijke van der Wal en Cor van Bree niet in hun onlangs verschenen boek Geschiedenis van het Nederlands. Een van de vele gemiste kansen om hun verhaal leesbaar en aansprekend te maken. Wat is het toch met academici dat ze hun lezers zo graag bedelven onder terminologie en droge opsommingen, dacht ik bij lezing telkens. Van der Wal en Van Bree schreven hun boek ook voor ‘de bredere kring van geïnteresseerden’, zeggen ze in hun ‘Woord vooraf’, en ik denk dat er inderdaad heel veel mensen zijn die graag meer willen weten van de historie van hun taal.

Het boek zou dan ook een mooi tegenwicht kunnen bieden tegen de stapels flutboekjes over taal die nu al jaren de markt verzieken. Maar van der Wal en Van Bree schieten helemaal door naar de andere kant. Ze beginnen het boek met een waar bombardement aan termen, met opzet, onder het motto dat de lezer dat dan alvast gehad heeft. Wel, de meesten zullen het na hoofdstuk twee helemaal gehad hebben, ben ik bang. Ook al omdat de uitleg bij de termen vaak niet helder is.

Heeft even doorbijten zin? Deels wel. Dat wil zeggen, als je bereid bent het boek als een verzameling anekdotes en fragmenten cultuurgeschiedenis te zien. Het is aardig iets te weten over bijvoorbeeld de invloed van het Latijn (inclusief het Kerklatijn) en het Frans op het Nederlands. Je kunt nog eens lezen welke woorden die Stevin bedacht gangbare termen in de wiskunde geworden zijn (wiskunde zelf is er zo een), en waarom Becanus zeker wist dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was (immers Duits, zoals het Nederlands in de zestiende eeuw nog vaak genoemd werd, is hetzelfde als douts, dus ‘de oudste’). Voor wie het interesseert is het leuk te lezen dat formele varianten van veel woorden (‘wenen’ voor ‘huilen’, ‘werpen’ voor ‘gooien’, ‘reeds’ voor ‘al’) uit de zuidelijke dialecten afkomstig zijn, waar ze die plechtige bijklank niet hadden. En dat puristen van alle tijden zijn, maar het toch meestal afleggen.

De enige duidelijke lijn die in Geschiedenis van het Nederlands is de chronologie. Het begint bij het Gotisch, de enige zijtak-voorloper van het Nederlands waarvan we iets op papier hebben, en het eindigt bij recente leenwoorden en nieuwvormingen als long-drink en seropositief.

Daartussendoor is het naar mijn smaak veel te veel een geschiedenis geworden van hoe er tegen het Nederlands aangekeken werd, en veel te weinig een geschiedenis van het Nederlands zelf. Ik weet wel dat het materiaal niet voor het opscheppen ligt, maar was het nou echt nodig om weer het hele verhaal van alle spellingshervormingen en plannen na te vertellen? Dat heeft alleen maar zijdelings met de taal te maken. Ook zijn alle citaten uit vroegere grammatica’s alleen interessant als je ze van hedendaags commentaar voorziet. Dat gebeurt veel te weinig, dingen worden niet in een bredere context geplaats of anderszins inzichtelijk gemaakt. Daardoor blijft het te vaak bij een losse aaneenschakeling van feiten en feitjes.

Het boek gaat natuurlijk eigenlijk maar over een ding: taalverandering. Zelfs op de vraag waar die vandaan komt, wordt niet ingegaan. Ja, daar waar het om leenwoorden gaat is het meestal wel duidelijk. Contact met een andere taal (bijvoorbeeld door de Romeinse en de Franse overheersing) levert altijd leenwoorden op. Hoe veranderingen zich verbreiden is meestal ook wel te snappen (dingen als status en macht spelen daar een hoofdrol), maar waarom begonnen de uu’s ooit ui’s te worden (‘huus’ werd ‘huis’, ‘duvel’ werd ‘duivel’, maar niet in ‘duvelstoejager’)? Ik wil graag geloven dat de einden van woorden meer de neiging hebben af te slijten (‘bedde’ werd ‘bed’, ‘ende’ werd ‘en’) als het woordaccent naar het begin van het woord verschoven is. Maar waarom gebeurde dat dan? Ook als er geen antwoord op bestaat zou ik de vraag graag gesteld zien.

Van der Wal en Van Bree hebben van een leerboek een leesboek proberen te maken. Dat heeft vooral onoverzichtelijkheid tot gevolg gehad. Als ze de terminologie en de rijtjes in een appendix gestopt hadden, had dat al veel uitgemaakt. Een goede redacteur had het verhaal wat meer souplesse kunnen geven, en ook alle herhalingen eruit kunnen halen (in de inleiding melden dat die erin zitten maakt ze niet minder hinderlijk). Enfin, door de namen- en zakenregisters achterin is het wel een goed opzoekboek geworden. Dat de kaartjes vaak zo slecht en weinig verhelderend zijn kan de auteurs niet worden aangerekend. Jammer is het wel.

Een beetje murwgeslagen door het boek van Van der Wal en Van Bree greep ik nog eens naar het enige andere recente boek over de geschiedenis van het Nederlands dat voor een breder publiek bedoeld is: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal van Joop van der Horst en Fred Marschall (in 1989 uitgegeven bij Nijgh & van Ditmar). Het was een verademing. Er staan heel wat minder feiten in, maar ze worden tenminste inzichtelijk, met goede voorbeelden en in een prettige stijl gebracht. De illustraties illustreren daadwerkelijk en verlevendigen het boekje nog meer. Binnenkort verschijnt er een goedkope herdruk van. Wie gewoon voor zijn plezier een goed idee van de historie van het Nederlands wil krijgen kan denk ik echt beter bij Van der Horst dan bij Van der Wal terecht.

Wij kunnen toch wel wat kruimels liefde gebruiken?

Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde, herziene druk, door Prof. Dr. G. Geerts en Dr. H. Heestermans, in samenwerking met anderen, Uitgever Van Dale Lexicografie, 3897 p., 1992.

 

De verpakking is prachtig: een fraaie stevige doos, met een uitsparing bovenaan, waardoor de drie delen er nu eens gemakkelijk uit te trekken zijn. De nieuwe – twaalfde – druk van de Grote Van Dale voelt goed, ligt lekker in de hand en leest door het voor de gelegenheid ontworpen lettertje Lexicon veel prettiger dan vorige edities. De kaft is uitgevoerd in taupe: “donkergrijs als een mollevel, met een vleugje bruin” zegt de creatieve definitie. Zelf zie ik er ook iets paarsigs (“naar het paars zwemend”) in, maar dat kan aan mij liggen. Smaakvol is het allemaal zeker.

Natuurlijk wil het oog ook wat, helemaal bij een boek dat zo’n beetje uitgegroeid is tot een statussymbool. Maar maakt Nederlands meest prestigieuze woordenboek het ook inhoudelijk waar? Het antwoord is tja (“uiting van berusting, aarzeling, min of meer weifelende toegeving of instemming enz.”), want volmondig ja kan ik er niet op zeggen. Ik ga u niet wijsmaken dat ik de nieuwe van Dale van a tot z gelezen heb, dat zijn een kleine vierduizend pagina’s. Woordenboeken zijn gebruiksvoorwerpen en ik heb de drie delen (samen ongeveer vijf kilo) nu een paar weken in gebruik. Voor deze recensie heb ik bovendien stevig geprikt: op willekeurige plaatsen heb ik de boeken opengedaan en gekeken wat ik aantrof.

De eerste algemene gedachte die zich bij bladeren en prikken aandient is: jeetje, wat véél. En dat is natuurlijk al vele edities lang de grote kracht van dit boek: er staat verschrikkelijk veel in, en geen mens weet dat allemaal uit zijn hoofd. Van Dale zegt zelf dat we voor die f 285,- ongeveer 240.000 woorden krijgen, waarvan er 12.000 nieuw zijn. Nu moet je ze daar niet zomaar op hun woord geloven: de recensenten van de NRC en de Volkskrant toonden al aan dat er ook woorden geschrapt zijn, al beweert de redactie van niet. Maar dat neemt niet weg dat je er als gebruiker niet zo snel naastgrijpt.

Zeker niet wanneer je de Van Dale alleen pakt om te kijken hoe je een woord spelt. Volgens de – behoorlijk leesbare – inleiding is dat in de praktijk de belangrijkste functie van het boek. En daarin voldoet het in bijna alle gevallen uitstekend. Je vraagt je weer eens af wat die dure spellingscommissies toch zitten te doen: we hebben met de Grote van Dale al sinds jaar en dag een aanvaarde standaard in Nederland, ook voor al die honderdduizenden woorden die niet in het Groene Boekje staan.

Een enkele keer word je overigens wel in de steek gelaten. Zo is het natuurlijk flauwekul om bij het uit het Engels overgenomen woord infaden te vermelden dat dat alleen in de onbepaalde wijs voorkomt. Dat is een spellingsprobleem omzeilen, want reken maar dat de ene technicus de andere vraagt “heb je al ingefeet?” (ik spel het maar even fonetisch). En wat te denken van stampij/ei? In de nieuwe editie staat stampij, met de wat cryptische mededeling dat stampei “onetymologisch” is. Maar dat zijn bioscoop en democratie en een heleboel andere uit het Grieks geleende woorden ook. Enfin, een kniesoor die hierover doorzeurt.

Mooi is dat in de twaalfde druk voor het eerst bij 37.000 woorden de etymologie gegeven wordt. Zo hoort dat in een groot woordenboek. Minder mooi is dat die etymologische verklaringen verzorgd werden door degenen die ook van Dales Etymologisch woordenboek maakten. Nu kom je ook in de Grote van Dale bijvoorbeeld tegen dat een woord als verflenzen “klanknabootsend gevormd” is. Bij sukkelen trof ik zelfs aan dat het misschien wel “klankschilderend” was. Ja, roep maar wat. “Klankschilderend” zelf staat er trouwens niet in, alleen klankschildering: het gebruik van expressieve klanken en woorden om een handeling of een gevoel uit te beelden. Expressieve klanken? Dat zijn hooguit ah, oh en auw.

Er is nog meer nieuws in deze druk: een lange lijst voor- en achtervoegsels waaruit je zelf een reeks andere woorden kunt afleiden. Dat blijkt een gevaarlijk terrein te zijn. Ik denk dat de redactie hier eens iemand op moet zetten die echt verstand heeft van morfologie (“leer van de wijze waarop in een taal (afgeleide en samengestelde) woorden gevormd worden en van de verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal…”), want nu loopt het te vaak mis. “-talig” is niet “zoveel talen kennend als door het grondwoord wordt aangegeven”, want hoe kun je dan “drietalige uitgaven” hebben, of een “tweetalige opvoeding”?

Ook het voorbeeld dat in de inleiding gegeven wordt, deugt niet. Het is waar dat de mogelijkheid bestaat om van een werkwoordstam, met name van werkwoorden op -eren, met behulp van het achtervoegsel -age een nieuw zelfstandig naamwoord te maken (chantage,lekkage), maar als je die mogelijkheid niet preciezer omschrijft dan voorspel je mét Van Dale woorden als “corrigage”, “notage” en zelfs “bezage”.

De etymologie en die voorvoegsels zijn twee voorbeelden van een goed idee met een gemankeerde uitvoering. Dat kan gemakkelijk rechtgezet in een volgende druk. Ook zaken als op de verkeerde lettergreep het accent leggen (in Nederland zeggen we “total loss” en niet “total loss”), of vergeten te vermelden dat een woord uit een vreemde taal komt (als ik niet beter wist zou ik “top secret” nu als “top seekrut” lezen) zijn eenvoudig te verhelpen. (Tussen haakjes: waarom ontbreekt een fonetische weergave van de woorden eigenlijk? Hoort dat er niet gewoon bij in het soort woordenboek dat de Van Dale is?) Moeilijker zal het zijn iets te doen aan wat ik maar de willekeur zal noemen, en aan de omschrijvingen.

Willekeur spreekt in de eerste plaats uit de groepering van de woorden. Met de beste wil van de wereld heb ik geen systeem kunnen ontdekken in de opbouw van langere lemmata waarin samenstellingen gegeven worden. Het systeem is bekend: je hebt een woord, dan volgt een omschrijving en dan volgen nog een aantal woorden, al dan niet met een eigen omschrijving, die hetzelfde begin hebben als de hoofdingang. Het begin van die vervolgwoorden wordt, terecht, uit ruimte-overwegingen aangegeven met drie puntjes. Maar hoe kom je erop om leerscene (de subcultuur waar het dragen van leer gewoonte is) te laten volgen door …school en …secretariaat? Zo wordt ook luierstoel (zo’n ding om lekker in te luieren) onmiddellijk gevolgd door …stof en …was. Toch even iets anders. Na kamerolifant komt …ontbinding, een scheldwoord gevolgd door een politiek begrip: zaken uit totaal verschillende hoeken.

Willekeur spreekt ook uit de keuze van de woorden. Waarom de een niet, de ander wel? Waarom wel DES-kind en DES-slachtoffer, maar niet DES-dochter? Waarom wel takki-takki, maar niet het takki-takki-oerwoud dat je veel vaker tegenkomt? En dan de omschrijvingen. Die zijn gewoon echt te vaak niet goed. Neem dat DES, in de vorige druk stond het nog niet, nu krijgen we te lezen waar het de afkorting van is, en daarnaast als enige informatie dat het hier een “bepaald hormoon gebruikt ter voorkoming van een dreigende miskraam” betreft. Bij DES-kind en DES-slachtoffer staat helemaal niets. Maar dat is toch niet de kennis waar je op uit bent wanneer je zo’n woord opzoekt? Daar hoort gewoon iets te staan over het feit dat dat bepaalde hormoon gevolgen heeft voor de vruchtbaarheid van de volgende generatie. Eventueel kun je dan inderdaad afzien van betekenisomschrijvingen bij de samenstellingen met DES. Zo had ik bij lobotomie ook wel iets minder vaags dan “operatieve ingreep in de grijze hersensubstantie” willen lezen.

Maar ook bij heel alledaagse woorden gaat er van alles fout. In de twaalfde druk is ineens de betekenis “eerder” voor vroeger (“ik was hier vroeger dan jij”) verdwenen. Joost mag weten waarom. Bij kruimel staat dat het in de betekenis “klein stukje of beetje” alleen met een ontkenning samen kan gaan. Maar wij kunnen toch allemaal wel wat kruimels liefde gebruiken? De omschrijving “van verre erbij gehaald” voor vergezocht vind ik ook niet verhelderend genoeg. En wist u dat reizigersdiarree “buikloop ontstaan ten gevolge van onvoldoende hygiënische toestanden op sommige campings” is? Wel, globetrotters, voortaan niet meer kamperen, dan blijf je gezond.

In de NRC en de Volkskrant is al een paar keer gewezen op de wonderlijke manier waarop citaten in de nieuwe van Dale gebruikt zijn. Koos van Zomeren bijvoorbeeld kreeg bijbelcitaten in de mond, of beter: de pen gelegd. Ik weet ook niet goed wat ik moet met de toevoeging “stokbrood met rillettes (Meinkema)” bij de ingang rillettes. Als daarachter al staat dat het “varkenspastei” is geloof ik ook zonder de Nederlandse literatuur wel dat je er stokbrood bij kunt eten.

Al met al stelt de nieuwe Van Dale dus op nogal wat punten teleur. Natuurlijk staan er prachtige dingen in, en is de verzameling woorden uniek in Nederland. Je komt ook nog eens op een idee als je er in leest: zo wist ik niet dat “tepeltje taptemelk” het vrouwelijk equivalent van “lulletje rozewater” was, en ook de woorden toppezot voor “stapelgek” en paddemoedernaakt voor “spiernaakt” overweeg ik te gaan gebruiken. Als u nog geen dikke Van Dale had, dan is deze heus zijn geld waard, maar misschien is het wel verstandig op de volgende editie te wachten wanneer u de vorige al in huis heeft.

De ooveejee schiet Jules-de-Corte-bal

Woordenboek van jargon en slang, door Marc De Coster, 631 blz., Bert Bakker, 1992.

“Een slecht blussie” had iemand zondagavond in de Bijlmer opgetekend uit de mond van een brandweerman. Het understatement van het jaar? Misschien ook, maar waarschijnlijk was het doodgewoon brandweermannenjargon. Dat moet een vermoeden blijven, want de brandweer ontbreekt in de lange lijst beroepen en andere bevolkingsgroepen waaraan Marc De Coster de nodige pagina’s wijdt in zijn net verschenen Woordenboek van jargon en slang. Beursspeculanten, flipperfanaten, matrozen en mariniers, medici en verpleegkundigen, voetballers, zendamateurs zijn enkele van de achttien subculturen waaruit De Coster woorden en uitdrukkingen met hun betekenis verzameld heeft. Eigenlijk zijn het achttien kleine boekjes in een band: De Coster heeft zijn collectie, telkens alfabetisch, ingedeeld op jargon. Achterin geeft hij dan nog een lijst van alle woorden uit het hele boek, dat zijn er tegen de 8.000.

Jargon, zo blijkt ook weer uit dit boek, is een interessant maar nogal ongrijpbaar verschijnsel. Bijna iedereen overkomt het wel eens: je zit met iemand te praten en dan, terwijl je toch helemaal niks bijzonders zei, fronst diegene bij een bepaald woord ineens niet-begrijpend zijn wenkbrauwen. Een goede kans dat er in dat geval jargon in je dagelijks taalgebruik geslopen is. En sommigen zullen het er ook expres in stoppen: wie het jargon beheerst laat zien dat hij ergens bij hoort.

En jargon kan echt van alles wezen. Tamelijk bekend is bijvoorbeeld dat dokters praten over een smoeltje als ze een operatiemasker bedoelen, dat junkies wel eens bad trips hebben, en dat nieuwslezers hun tekst van de autocue lezen. ‘Smoeltje’ is overigens een typisch voorbeeld van slang (spreek uit: sleng), waarvan de definitie, als ik De Costers inleiding kort moet samenvatten, luidt: ‘speels of grappig jargon, alleen onder informele omstandigheden te gebruiken’.

Jargon en slang zijn bepaald niet beperkt tot dokters, junks of televisiemakers: elke instelling, elk bedrijf of kantoor, iedere schoolklas kent zijn eigen specifieke jargon, dat iedereen die deel uitmaakt van het groepje moeiteloos herkent en gebruikt. Afkortingen, standaardgrappen, bijnamen: de chef wordt ‘de bolle’ genoemd, een zus of zo formulier een ‘tweeënvijftigje’, een schriftelijke overhoring heet ‘een s.o.’ of ‘een s.o.h.’.

En precies daar ligt een van de problemen van het boek van De Coster. Want wat hij natuurlijk niet heeft willen doen is het vastleggen van jargon van een kleine, toevallige groep mensen. Het ging hem om redelijk af te bakenen delen van de Nederlandstalige bevolking: bij de politie weet iedereen dat de ‘ooveejee’ de officier van justitie is, en elke zeeman kent de term ‘piepen’ voor ‘slapen’. Maar hoe weet je bij al die duizenden woorden dat je goed zit, zeker als je zoveel verschillende jargons wilt beschrijven? Heb je inderdaad een woord te pakken dat gebruikelijk is in de hele groep? En de andere kant uit: zul je het inderdaad buiten die groep niet aantreffen?

Ik stel die vragen omdat ik nogal wat dingen tegenkwam waarbij ik grote twijfels had. Zouden werkelijk alle flipperfanaten de term ‘Jules de Corte-bal’ (‘bal die zo weinig punten oplevert dat de veronderstelling gewettigd lijkt dat er met de ogen dicht gespeeld werd.’) kennen? Of is dat nou typisch een ingesleten grap bij het clubje flipperaars waaruit De Costers informant kwam of waartoe hij misschien zelf wel behoort? (Volgens zijn uitgever is hij overigens een soort financiële ambtenaar of belastingman van beroep.) En hoe kom ik daar achter?

De Coster stelt zijn recensenten natuurlijk voor een onoplosbaar probleem: er is er geen een die thuis is in al die subculturen, er is er dus geen een die het hele boek een evenwichtige beoordeling kan geven. Wel weet ik zeker dat handenvol woorden die De Coster tot één bepaald jargon rekent een veel bredere verspreiding kennen: zo voelen heus niet alleen mariniers en matrozen zich wel eens ‘senang’ en komen de termen ‘beffen’, ‘rampetampen’ en ‘afzuigen’ ook buiten het milieu van prostituees en pooiers veelvuldig voor. Schippers noemen ‘koffie drinken’ ‘een bakkie doen’? De mannen die bij mij een telefoonlijn aanleggen ook. En als je het politici-jargon doorleest (een van de grootste afdelingen uit het boek) dan val je helemaal van de ene verbazing in de andere.

Jargon is taal die door een groep onderling gebruikt wordt, niet ‘taal die op de een of andere manier iets te maken heeft of heeft gehad met een bepaalde groep’, zoals De Coster bij de politici (en elders ook wel eens) ineens lijkt te denken. Termen en begrippen als ‘Anjerrevolutie’, ‘Apartheid’, ‘Big Brother’, ‘lobby’, ‘technocraat’ en ‘zijn Waterloo vinden’ zijn om uiteenlopende redenen geen dingen die ik nou speciaal tot het politieke jargon zou willen rekenen. En dat Bolkestein bepaalde regeringsplannen eens ‘schaatsen in yoghurt’ heeft genoemd is aardig, maar die vergelijking dan maar meteen opnemen in je lijst lijkt me echt te veel eer.

De Coster heeft ook het jargon van zijn recensenten opgenomen, en die zullen daar alleen al genoeg in vinden om zwaar over hem heen te vallen. In die journalisten en zetters-afdeling staan om te beginnen veel woorden waarvan ik, in tegenstelling tot zaken als de Jules de Corte-bal, echt zéker weet dat ze niet gangbaar zijn: de ‘raadseltante’ bijvoorbeeld, dat is een ‘schertsende aanduiding voor de redactie van een raadselrubriek’. Misschien in Vlaanderen? Dat is niet waarschijnlijk. De Coster is een Vlaming, maar bij heel wat woorden vertelt hij er keurig expliciet bij dat ze Vlaams zijn, en bij M.E. meldt hij zelfs tussen haakjes dat hij de term voor de Vlaamse lezers heeft opgenomen. De raadseltante zal wel een geval van jargon-op-kleine-schaal zijn.

Nog erger dan al die woorden die óf een te klein óf een te groot bereik hebben om opname te rechtvaardigen, vind ik de fouten. In de journalistenafdeling van het boek zitten er zoveel dat ik grote moeite heb de andere afdelingen te vertrouwen. Bij streamer lees ik: ‘eenregelige kop die over de volledige breedte van een krantepagina prijkt. Meestal een citaat uit het artikel dat erop volgt. Een der kenmerken van de sensatiepers.’ Zou de NRC dan toch een sensatiekrant zijn? Die staat elke dag vol streamers, alleen zijn dat in werkelijkheid van die citaten middenin de tekst, in een grotere letter, die de grijze kolommen een beetje breken en liefst als lokkertje fungeren. ‘Hoofdartikel’ als equivalent van ‘lead’, ik pik er nog maar een uit, is ook onzin.

Heeft De Coster dan een waardeloos boek gemaakt? Ik weet het eerlijk niet. Misschien zijn de onderdelen wielrennen (al eerder verschenen in een apart boekje) en voetballen bijvoorbeeld wel fantastisch. En ook in de gedeelten waar feilen aan kleven staan vaak aardige of praktische weetjes (de paparazzo is zo genoemd naar een fotograaf in Fellini’s Dolce vita, een A-omroep moet minimaal 450.000 leden tellen), maar ik denk toch dat De Coster iets onmogelijks heeft willen doen. Niet alleen voor recensenten, ook voor hemzelf is het te veel om te overzien.

Grenzen worden daardoor te willekeurig getrokken. Neem bijvoorbeeld het dokters- en verpleegstersjargon, dat is in werkelijkheid oneindig veel groter dan de 27 bladzijden die er nu mee gevuld zijn doen vermoeden. De Coster denkt zich vaak in te dekken door bij een woord een citaat uit een krant of tijdschrift of boek te geven. Dat misverstand komt dikwijls voor, maar een zo’n citaat zegt natuurlijk niets meer en niets minder dan dat het woord ooit eens gebruikt is. Is het daarmee jargon?

Tenslotte is er nog een vraag die dit boek onmiddellijk oproept: wie is er geïnteresseerd in achttien verschillende jargons? Maar dat zal de praktijk uitwijzen.

Benoîte Groult verzandt in haar aantekeningen

Pauline Roland, of de nieuwe vrouw, door Benoîte Groult. Vertaling Théo Buckinx, Uitgever de Prom, 213 p.

Na veertig pagina’s heb ik het weggelegd, uit teleurstelling en ergernis. Was ik net een fan van Benoîte Groult geworden door haar romans Een eigen gezicht en vooral Zout op mijn huid en dan blijkt ze bij een non-fictie werk ineens al haar capaciteiten in de kast te laten liggen. Onbegrijpelijk en hinderlijk.

Maanden bleef het boek liggen, maar uiteindelijk heb ik Pauline Roland, of de nieuwe vrouw toch maar uitgelezen. Omdat Groult het geschreven had, omdat ik wilde snappen wat er met dit boek mis was gegaan en omdat het onderwerp wel degelijk interessant was.

Eerst het onderwerp dan maar. Pauline Roland, ‘de nieuwe vrouw’ die Groult met haar boek aan de vergetelheid wil ontrukken, zal in december 140 jaar dood zijn. Het schuchtere meisje uit het Franse plaatsje Falaise stierf, 47 jaar oud, als een heuse heldin voor haar idealen.

Die had ze in eerste instantie opgepikt van haar huisleraar, een aanhanger van Saint-Simon. Claude Henri de Saint-Simon leefde al niet meer toen Pauline voor het eerst van hem hoorde, ze werd een saint-simoniste, dat wil zeggen: een volgelinge van Prospero Enfantin, de man die de beweging overnam na Saint-Simons dood en die zich ‘Vader’ liet noemen.

Die beweging moet razend interessant geweest zijn. De gekste dingen avant-la-lettre zaten erin: ideeën die later socialistisch en communistisch genoemd zouden worden, en het propageren van seksuele vrijheid en gelijke rechten voor de vrouw. Er waren openbare biechten die veel van sensitivity trainingen weg hadden, er werd geëxperimenteerd met woon- werkgemeenschappen en bij dat alles werd er ook heftig in God en Christus geloofd terwijl men wachtte op zoiets als een vrouwelijke verlosser.

Pauline Roland hing alle saint-simonistische ideeën met hartstocht aan, en richtte er haar leven op in. Ze trouwde niet en kreeg kinderen van verschillende minnaars.

Geëxalteerd, naïef en streng-gelovig was ze ook. Ze werkte geheel zelfstandig als journaliste en was zeer begaan met het lot van de arbeidersklasse. Haar hulp bij de pogingen een naaistersvakbond op te richten deed haar in de gevangenis belanden.

Aangezien ze geweldloosheid aanhing, vocht ze later niet mee tijdens de opstand van 1848, maar haar mededeling voor de rechtbank dat ze in haar hart met de opstandelingen was, kostte haar uiteindelijk de kop. Ze werd verbannen naar Algerije, en daar kwam ze zo uitgeput en doodziek van terug dat ze vóór het innig verlangde weerzien met haar kinderen stierf.

Als dat verhaal niet alle ingrediënten voor een prachtige biografie-plus-tijdsbeeld bevat dan weet ik het niet meer. Maar die heeft Groult niet gemaakt. Groult is gaan graven in archieven en boeken en heeft toen haar aantekenboekje voor ons overgetikt. Als plaksel tussen de citaten gebruikt ze her en der haar feminisme, maar meestal plakt ze überhaupt niet.

Misschien dat een raar idee over ‘wetenschappelijkheid’ haar parten heeft gespeeld, wie zal het zeggen, maar alle schrijfwetten worden in dit boek met voeten getreden. Het onderwerp wordt niet fatsoenlijk geïntroduceerd, het is lang niet altijd duidelijk wie waar aan het woord is en er komt geen eind aan de opsommingen van namen. Ook de zinnen lopen niet en ze eindigen belachelijk vaak in een uitroepteken (een zwaktebod voor iedereen die schrijft).

Het gevolg is dat al Groults (ongetwijfeld goede) bedoelingen mislukken. De figuur van Pauline Roland gaat niet leven, ook al wordt ze nog zoveel zelf aan het woord gelaten. Juist al die citaten uit haar brieven vol jonge-meisjes-dweperij werken averechts.

Die toen normale stijl had door een uitstekende schrijfster als Groult gemakkelijk vertaald kunnen worden in hedendaags taalgebruik. Iedere biograaf legt de lezer nu eenmaal toch zijn eigen visie op, Groult had die beter wat smakelijker kunnen verpakken. Om te beginnen door dat aantekenboekje weg te leggen en zelf het verhaal na te vertellen. De aantekeningen hadden dan als checklist kunnen dienen en daarnaast een bibliografietje kunnen vullen.

Een bibliografie ontbreekt nu. Wel staat er een chronologie achter in het boek, en biografische gegevens over ruim 75 mensen (bijna had ik hier een uitroepteken gezet) die in het boek aangehaald worden. Zonder dat laatste was het helemaal niet te volgen geweest, zeker niet voor Nederlandse lezers die toevallig niet met al die Franse beroemdheden zijn grootgeworden.

Dat Groult door het boek heen ook nog telkens impliceert dat er sinds de vorige eeuw eigenlijk geen steek veranderd is, is een gotspe. De sociale en maatschappelijke omwentelingen die zich in dit deel van de wereld in de laatste 150 jaar hebben voorgedaan, gaan ons voorstellingsvermogen sowieso te buiten. Het gaat domweg niet aan om in alle wantoestanden van toen op het gebied van wonen, werken, gezondheid, politieke machtsverhoudingen et cetera, voornamelijk het zoveelste bewijs te zien van de angst die mannen hebben voor vrouwen die macht willen.

Kwesties van smaak

de Volkskrant Stijlboek, onder redactie van Han van Gessel e.a. 200 blz., Sdu Uitgeverij 1992, f 19,90 ISBN 90 12 065844

De eerste ingezonden brief was er een paar weken geleden al. L. Fermont uit Almelo trof in de Volkskrantrubriek “Dag in Dag uit’ de zinsnede leidde gisteren schipbreuk aan. “Ik heb het Volkskrant Stijlboek meteen besteld’, schreef hij en je hoorde hem gniffelen. De Volkskrant, sportief, plaatste zijn briefje. Toch vielen er gemengde gevoelens te beluisteren toen de redactie vorige week tijdens een kleine feestelijke bijeenkomst zijn Stijlboek aan de openbaarheid prijsgaf.

“Het was iets van ons, onze voorsprong op de concurrent, we koesterden het als een geheim, maar het lekte uit”, sprak hoofdredacteur Lockefeer wat spijtig, en vervolgens overhandigde hij het eerste exemplaar aan J. Heldring, die sinds jaar en dag voor de concurrent verslag doet van zijn speurtochten naar taalfouten. “We snijden onszelf in de vingers met die top-50 van spelfouten die erin staat, want de volgende keer heeft natuurlijk iedereen die meedoet aan onze dictee-wedstrijd op televisie die uit zijn hoofd geleerd”, verzuchtte even later Han van Gessel. Hij vormde met vijf andere Volkskrantredacteuren de redactie van het boek, waaraan de afgelopen zeven jaar gewerkt is.

Naast spijt was er ook trots. Trots de eerste krant met zo’n boek in Nederland te zijn (NRC Handelsblad is nog in de fase van onderzoek naar de noodzaak en mogelijkheid van zo’n boek), trots op het feit dat al 3500 Volkskrantlezers het boek besteld hadden: “zomaar, ze hebben het nog niet eens in kunnen kijken!”.

Wat krijgen die lezers binnenkort in huis? Wel, het Stijlboek is een curieus allegaartje geworden. Het aantrekkelijkste aspect zit ‘m denk ik voor het publiek in het-kijkje-in-de-keuken dat nu aan iedereen gegund wordt.

De andere zaken die in het alfabetisch opgezette boek aan bod komen voegen eigenlijk bitter weinig toe aan wat er al op de markt was (‘Het groene boekje’, Renkema’s Schrijfwijzer, De Taalhulp van Inez van Eijk). De meeste ruimte gaat op aan de schrijfwijze van woorden, namen, afkorting (c of k, wel of geen streepje, punt of hoofdletter, etcetera). Daar zit niet veel schokkends of verrassends tussen. Zoals gangbaar houdt de Volkskrant zich aan de voorkeurspelling van “het groene boekje’, ook als die  inconsequent is (produktie naast inductie), behalve bij een paar woorden, zoals mafia (officieel met twee f-en) en fotokopie (officieel met een c). In deze krant gebeurt hetzelfde.

Veel interessanter zijn andere normen, en smaakkwesties. Ze zijn wel heel serieus bij die krant, dacht ik bij het lezen. En er mag ook zoveel niet. Woorden als erg en heel en fantastisch kunnen maar beter geschrapt worden; de hoofdstad, de weergoden, de zwarte piet zijn verderfelijke clichés, en er staan ook twee pagina’s vreselijke uitdrukkingen in het stijlboek, waaronder zulke in mijn ogen onschuldige als de zaak is rond, niet minder dan en starten. Humor leidt meestal tot samengeknepen tenen vindt men, ‘ik’ schrijven in een recensie mag niet, evenmin als naar de Volkskrant verwijzen met de woorden deze krant.

Tja. U kunt aan dit stuk al zien dat ik het zeker niet met alles eens ben, en deze krant ook niet. Voor al die normen geldt: het hangt er maar vanaf. Een goed cliché op zijn tijd kan precies het gewenste effect hebben, net als een grap. Natuurlijk, je moet er mee uitkijken, maar dat moet je met alles wat je in de krant zet.

Lockefeer zei in zijn toespraak dat het niet de bedoeling is van de krant een eenheidsworst te maken, maar dat gevaar zit er wel degelijk in met zo’n lange lijst verboden.

En het valt sowieso te hopen dat de Volkskrantjournalisten (of anderen, voor wie de Volkskrant als voorbeeld wil dienen) zich niet aan de letter van de wet gaan houden. Die schrijft bijvoorbeeld voor om zinnen als Hij hoopte niet dat de Russen zouden komen te veranderen in Hij hoopte dat de Russen niet zouden komen. Alweer: of het verstandig is dat te doen hangt er maar van af. Vergelijk Hij zag niet dat de auto er aankwam maar met Hij zag dat de auto er niet aankwam.

Jammer genoeg staat in het stijlboek ook weer het eeuwige misverstand over de lijdende vorm. Die moet je proberen te vermijden vindt de Volkskrant, en dat is onzin. Afwisseling is de truc, u zou gek worden van een krant met alleen maar zinnen in de actieve vorm.

Ook flauwekul is het om aan te bevelen bij de-woorden in het woordenboek op te zoeken of ze mannelijk of vrouwelijk zijn. Ik geloof niet dat ik in de Volkskrant ooit een zinsnede ben tegengekomen als “Hij pakte zijn pochet en stopte haar in zijn borstzakje’, of “Zij liep naar de kast en deed haar open’. 

De belangrijkste stelregel in de journalistiek “Altijd en overal geldt dat niets altijd en overal geldt’ ontbreekt dus in het stijlboek van de Volkskrant, maar dat neemt niet weg dat degenen die journalistieke aspiraties hebben er zeker het een en ander uit kunnen oppikken. Lemma’s als interview, lead en koppen nieuwsartikelen bevatten wat kneepjes van het vak. Lees je het boek van a tot z dan is ook je algemene ontwikkeling weer aardig op peil. Stukjes over sociale zekerheid, de ozonlaag, de bevoegdheden van een staatssecretaris en de islam zijn allemaal leesbaar en informatief. Alleen de teksten die met de rechtspraak te maken hebben blijven erg in jargon steken.

Door al die smaakkwesties zal het stijlboek niet lang vers blijven: wat nu nog niet gevoeld wordt als een cliché bijvoorbeeld, kan dat volgend jaar al wel zijn. Een reeks telkens bijgewerkte stijlboeken zal over twintig jaar een mooi beeld van sommige veranderingen geven, denk ik. Er staan nu al rake observaties in, zoals dat het woord zwarten wel geaccepteerd is, maar witten (in plaats van ‘blanken’) niet, en dat homofiel een EO-achtige bijklank heeft gekregen.

Eponiemen

Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek, door Marcel Grauls, 300 blz., geïll., Uitgeverij Boek, 1991.

Hun dochter heette Barbara, daarom noemden de eigenaren van de firma Mattell de plastic pop die ze in 1959 op de markt brachten Barbiepop. Welk meisje kent Barbie niet? Ze is sindsdien in een oplage van een half miljard over de wereld gegaan. Mercedes was de dochter van een autoracefanaat die fabrikant Daimler zo gek kreeg een autotype naar haar te vernoemen. De Mercedes is niet meer weg te denken.

Toen de Friese schoolmeester Kornelis Lieuwes de Vries in 1905 de aardappel van zijn dromen ontdekte, had hij de namen van zijn kinderen al vergeven aan een paar andere aardappelrassen. Hij besloot de nieuwe soort te noemen naar de beste leerlinge in zijn klas: Bintje Jansma. Anders dan bij Barbie wordt in het onlangs verschenen boek Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek van de Belgische journalist Marcel Grauls, niet vermeld hoeveel bintjes er inmiddels aan de man gebracht zijn, maar het aardappelras is zo populair geworden dat zich zoiets als het omgekeerde verschijnsel voordoet: als je je kind nu de naam Bintje geeft denkt iedereen dat je haar naar een aardappel vernoemd hebt.

Bintje is misschien wel het bekendste eponiem uit het Nederlands. Het is ook een tamelijk zuiver geval waarover weinig discussie mogelijk is: een eigennaam van iemand die werkelijk bestaan heeft is een soortnaam geworden. Maar Grauls houdt er een ruimhartiger definitie op na. Van hem mogen ook mythologische figuren, bijbelpersonages, of karakters uit bijvoorbeeld toneelspelen en boeken die hun naam aan een begrip hebben gegeven eponiemen genoemd worden. Vandaar dat in zijn boek ook de achilleshiel, de christenen, de lolita, het peterpansyndroom (niet volwassen willen worden), het nieuwsgierig Aagje, de brave Hendrik, juni (van de godin Juno) en venerische ziekten (van Venus) zij opgenomen.

Die woorden stonden niet in het Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders dat in 1990 verscheen. Sanders had juist een streng, zij het ook niet altijd consequent, opnamebeleid: alleen historische figuren mochten, de rest volgt in twee boeken die nog op stapel staan. Het gevolg is een tikje merkwaardig: waar we tot voorkort voor het Nederlands geen enkele verzameling eponiemen hadden, zijn er nu ineens twee die zich maar moeilijk laten vergelijken.

Een grove schatting leert dat ongeveer de helft van de woorden in Sanders ook in Grauls staan.
Grauls’ Bintje & Kalasjnikov is een alfabetisch woordenboek (zo’n 700 woorden, 100 meer dan Sanders er gaf) met veel plaatjes en foto’s (Bintje die bintjes zit te schillen). De meeste omschrijvingen beslaan tussen de drie en de vijftien regels, en om de paar bladzijden vind je een heel uitvoerige geschiedenis van een woord. In Sanders’ boek zijn de woorden dikwijls gegroepeerd rond één woord dat een uitgebreide bespreking krijgt terwijl aanverwante woorden kort genoemd worden: bij braille staat ook het morsealfabet, bij de reine-claude vind je de clementine en de Granny Smith.

Voor beide opzetten is iets te zeggen. Zelf voel ik in ieder geval veel voor de brede interpretatie van Grauls: het gaat hem vooral om de mooie verhalen, doet er niet toe van waar of wanneer. En er zijn er zat die ik graag wil horen. Over de aan kaarten verslaafde vierde graaf van Sandwich bijvoorbeeld, die om het spel niet te onderbreken zijn eten tussen twee sneetjes brood liet serveren. Over koning Midas die zo dom was de rietfluit van Pan te verkiezen boven de lier van Apollo, wat hem een stel ezels- ofwel midasoren opleverde. Over de Italiaanse koningin Margherita die op vakantie zo’n trek in een pizza kreeg, waarop de beste pizzabakker van Napels gehaald werd die er eentje maakte met alleen tomaat, mozzarellakaas en basilicum: in de kleuren van de Italiaanse vlag dus, de pizza Margherita.

En toch heb ik juist waar het die verhalen aangaat de grootste kritiek op Grauls. Dat zijn 700 eponiemen nogal willekeurig gekozen zijn (alleen al uit de bijbel kun je er nog bosjes halen, en natuur, techniek en wetenschap vormen natuurlijk ook een onuitputtelijke bron) wil ik hem nog wel vergeven, maar dat hij zo slecht schrijft vergalt mijn leesplezier. Niet alleen maakt hij lelijke zinnen (… ‘werd ze gedwongen zichzelf als een onecht kind te verklaren..’), maar het lukt hem ook niet de geschiedenissen fatsoenlijk over het voetlicht te krijgen. Als het je om mooie verhalen te doen is, dan moet je enig verteltalent hebben. Grauls’ uitwijdingen zijn warrig, zitten vol herhalingen, slaan stappen over. Jammer, jammer, jammer. Alleen voor lezers die echt willen doorzetten dus.

Een groot talent om van het leven te genieten

Een eigen gezicht, door Benoîte Groult, vertaling Nini Wielink, Uitgever Arena, 504 p.

De wereld van de Franse schrijfster Benoîte Groult is niet zwart-wit. Misschien maakt dat haar werk zo aantrekkelijk. Groult kent mededogen, weet te relativeren en heeft gevoel voor humor. Ondertussen maakt ze in haar boeken aannemelijk dat die eigenschappen voor een vrouw niet hoeven te betekenen dat ze het onderspit delft. Kennelijk spreekt dat hier nogal aan: na het grote succes van Zout op mijn huid werd Groults roman Een eigen gezicht onmiddellijk, nog voordat er ook maar een recensie over verschenen was, een hit. Dat is het nu al maanden.

Terecht vind ik. Het is een behoorlijk meeslepend boek, ook al vond ik het, eerlijk is eerlijk, minder spannend dan Zout op mijn huid. Maar dat zit ’m ook in het type verhaal. Zout op mijn huid (dat trouwens een paar jaar na Een eigen gezicht geschreven is) ging over een bloeiende, half-geheime, gepassioneerde liefde aan de zijlijn. Een steeds terugkerend uitstapje van de ‘bourgeois’ vrouwelijke hoofdpersoon met een waanzinnig aantrekkelijke Bretonse zeeman. Een verhaal met een overduidelijke kop (de eerste vrijpartij) en staart (de geliefde sterft een handvol intense ontmoetingen en tientallen jaren later).

Een eigen gezicht is in zekere zin complementair aan de romance van ‘Karedig’ en ‘Gauvain’. Het is de andere kant van het verhaal, het leven dat de ‘zij’ leeft wanneer ze zich niet voor eventjes hartstochtelijk in de zeeman verliest. ‘Zij’ – in Een eigen gezicht heet ze Louise – is een intellectuele met een carrière en een gezin.

Met haar echtgenoot heeft ze geestelijk wel het een en ander maar fysiek een stuk minder, en uiteindelijk is er toch altijd een zekere afstand tussen de twee. Bovendien krijgt de ‘zij’ op den duur meer maatschappelijk succes dan haar man. In Een eigen gezicht komt een Amerikaan voor die veel trekjes van de Bretonse Gauvain vertoont. Ook Werner is een soort rode draad die steeds opduikt. Het grote verschil: Werner blijft leven en tegen de tijd dat Louise oma wordt, besluit ze met hem samen te gaan leven. Daar eindigt het boek.

Maar het begint bij het alereerste begin: bij de levensgeschiedenis van Louises moeder, een getalenteerde schilderes die er naast haar huwelijk levenslang een relatie met een excentrieke modeontwerpster op na houdt. Slechts twee van de vele interessante en goed uitgewerkte karakters die het boek telt. De flaptekst vertelt dat Een eigen gezicht een autobiografische roman is. Groult zelf liet in een interview met de Volkskrant weten dat dat wel meevalt. Haar eigen man (de schrijver Paul Guimard) bijvoorbeeld is toch echt een ander type dan de echtgenoot in het boek: de tamelijk zakkerige, ijdele maar bijzonder geestige televisiejournalist Arnaud. Van degene die daar model voor stond, is Groult vrij snel gescheiden. Dat neemt niet weg dat ze haar eigen leven wel degelijk als uitgangspunt heeft genomen.

Groult is van 1920, Louise laat ze in 1918 geboren worden. Ze is een verlegen meisje dat niet goed tegen haar moeder opkan, en dat liefst zo onopvallend mogelijk blijft. Het is de generatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog net volwassen werd. Louise ontmoet dan een grote, romantische liefde, met wie ze ook trouwt, maar die al heel snel sterft aan tuberculose. De wantoestanden in het sanatorium die Groult beschrijft zijn tamelijk schokkend.

Het boek vertelt niet alleen het verhaal van Louise die zich langzamerhand ontwikkelt tot een succesvol en zelfverzekerd schrijfster, maar ook dat van een veranderende wereld. Het is nog maar kort geleden dat je in Frankrijk voor een abortus zelf met breinaalden aan de gang moest. Louise doet dat verscheidene malen. Gruwelijke, autobiografische scènes.

Drie dochters krijgt ze, in wat je gerust een klassiek huwelijk mag noemen. Manlief is bezeten van zijn werk, dat natuurlijk altijd voorgaat, of Louise zwanger is of niet, of ze hem nodig heeft of niet. Buiten de deur is Arnaud de geanimeerdheid zelve, binnenskamers zit ie achter z’n krant. En op een gegeven moment begint hij een verhouding. Louise slikt en slikt nog eens dapper.

Maar ze slikt niet alles. Langzaam maar zeker wordt die klassieke vrouwelijke afhankelijkheid waar ze aan lijdt, dat eager to please-syndroom minder. En aan het einde komt zij als absolute overwinnaar uit de bus, en is Arnaud eigenlijk een beetje zielig.

Groult draagt een kalm feminisme uit. Je zou kunnen zeggen dat haar boeken een Europees antwoord zijn op de Amerikaanse literatuur van vrouwen als Doris Lessing, Erica Jong en Marilyn French die vooral in de jaren zeventig grote indruk maakten. Het hysterische waar de Amerikanen last van hebben, ontbreekt bij Groult te enen male. De dames aan de overkant van de oceaan blijven toch van die zwaar gefrustreerde, niet echt gelukkige zij het o zo geëmancipeerde vrouwen. Voor Louise geldt dat niet. Die wil gewoon van het leven genieten, en daar heeft ze een groot talent voor. Veranderingen gaan niet met gigantische scènes en op straat uitgevochten crises gepaard. Louise leert gewoon haar eigen weg te bepalen. Inderdaad: een eigen gezicht te hebben.

Het enige dat ik op het boek aan te merken heb is dat het een beetje onevenwichtig is. Bepaalde periodes worden enorm uitgesponnen (de eerste liefde met ook nog eens tientallen pagina’s brieven bijvoorbeeld had van mij echt wel wat korter gemogen), andere blijken ineens al voorbij te zijn voordat je er iets over gehoord hebt. De vorm is interessant: Groult wisselt de ik-persoon af met Louise-gedeeltes, en dikwijls spreekt de ik van nu een ‘jij’ van vroeger toe. En dat is nergens verwarrend en ook niet hinderlijk.

De grote kracht van het boek zit hem in de manier waarop Groult relaties tussen mensen weet te beschrijven (en in dit dikke boek zijn dat er tientallen). Ze is daarin bijzonder geloofwaardig en genuanceerd (waarschijnlijk gaan die twee altijd samen). Ik hoop maar dat er binnenkort nog meer van haar werk vertaald wordt. Maar zo verstandig zal de uitgever wel zijn.

Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien

VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-

Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.

Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.

De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.

De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.

Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.

Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.

Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.

Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.

Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.

Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.

Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.

Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).

Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.

Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.

Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.

Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.

Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.

Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.

Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.

Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.

Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?

Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem.  Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.

Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.

Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.

Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.

Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.

De boodschappers van de wetenschap

De gretigheid waarmee kranten over nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap schrijven is van vrij recente datum. Maar weten journalisten wel genoeg over al die dingen? Piet Hagen schreef een boek over wetenschapsjournalistiek.

WETENSCHAP IN HET NIEUWS, journalistiek schrijven over natuur en techniek, medisch onderzoek en milieu, door Piet Hagen Uitgever wolters-Noordhoff, 284 p., f 42,50

Een bioloog had het boek al gelezen. Hij zei: “Het is een heel aardig boek, maar over biologie staan er wel veel fouten in.” Ik ben geen bioloog, en ik ben ook niet speciaal thuis in de andere onderwer­pen die behandeld worden in Wetenschap in het nieuws, journalistiek schrijven over natuur en techniek, medisch onderzoek en mi­lieu van Piet Hagen, maar ik weet wel wat er niet deugt aan het boek.

Het commentaar van de bioloog was een zuivere illustratie. Ha­gen, vroeger journalist bij Trouw, nu directeur van de Utrechtse School voor de Journalis­tiek (die inmiddels ‘Facul­teit Journalistiek en Commu­nicatie Opleidingen van de Hoge­school Midden Nederland’ heet) schrijft vanuit een misver­stand. Het bijzonder wijdverbreide misverstand ‘dat een goede journalist over alles kan schrijven’.

Veel leed wordt daarmee berokkend. Het doet biolo­gen over de behandeling van een biologisch onderwerp in een boek of in de krant veel te vaak ‘dat klopt niet’ verzuchten. Het maakt dat sociolo­gen in vijf van de tien gevallen naar hun hoofd grijpen bij het lezen van een kranteverslag over een net afgerond sociolo­gisch onder­zoek. En dat artsen journalisten vervloeken wanneer ze weer een angstige pa­tiënt aan de lijn krij­gen die net een medisch stukje in het avondblad gelezen heeft. Het roept met andere woorden een verschijnsel op dat bijna iedereen wel kent: nou net over dat onderwerp waar jij toevallig erg veel van afweet wordt in de pers zoveel onzin beweerd.

Dat is een griezelige gedachte. Niemand weet van alles veel af en iedereen neigt ertoe informatie uit de pers voor waar aan te nemen. Hoeveel misvattingen zou je zo in je leven opdoen? Hagens streven is zulke misvattingen voorkomen. Daar is maar in een woord voor: loffelijk.

De vraag is alleen of dat wel mogelijk is. En wie moet je daarvoor zien te bereiken? In een interview met Iota (de nieuwsbrief van de Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek) zei Hagen zijn boek in de eerste plaats geschreven te hebben voor de gewone journalist: de verslaggever die te maken krijgt met ‘bèta-onderwerpen’ als aids en milieuschandalen. En daarnaast hoopt hij dat mensen die in de wetenschap werken het zullen willen lezen.

Wat zet hij deze beoogde lezers voor? Hagen begint met iets te vertellen over de geschiedenis van de wetenschapsjournalistiek. Die is jong. De eerste generatie wetenschapsjournalisten in Nederland dateert van de jaren zestig. Daarvoor vond je hooguit wel eens een geleerde die zelf een voorlichtend stuk schreef.

Inmiddels heeft de wetenschapsjournalistiek zich een echte plaats verworven in de pers, maar in West-Europa denkt nog steeds 17 procent van de bevolking dat de zon om de aarde draait. Werk aan de winkel dus, want de ontwikkelingen staan natuurlijk niet stil en iedereen loopt alleen maar meer kans in zijn dagelijks leven de gevolgen tegen te komen van wetenschappelijk onderzoek.

De rest van Hagens boek is een wat wonderlijk, maar vaak wel interessant, samenraapsel van praktische gegevens en lessen uit de (soms heel recente) geschiedenis. In buitengewoon kort bestek gaat hij in in op zaken als ‘het experiment’ , ‘paradigma’s’, ‘pseudowetenschap’, ‘wetenschappelijke tijdschriften’, ‘journalistieke genre’s’, ‘jargon’, ‘bronnen’ en een hele reeks zaken die de laatste jaren veel in het nieuws zijn geweest: kanker, aids, (koude) kernfusie, supergeleiding, het ozongat etcetera. Achterin Wetenschap in het nieuws staat nog een appendix met ondermeer een lijst van chemische elementen, tekeningen van de structuur van DNA en de chronologie van casus Buck/Goudsmit.

En tot slot staan er oefeningen in het boek en een ‘Wegwijzer’ met adressen van onderzoeks- en voorlichtingsinstellingen, die incompleet is (waarom bijvoorbeeld wel het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, maar niet het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek, waar zijn het Hubrecht Laboratorium voor ontwikkelingsbiologie en het ICIN, het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland?).

Telkens komt Hagen terug op het belang van kritische journalistiek. Journalisten moeten volgens hem kritische vragen stellen, kritische besprekingen van proefschriften maken, en in het algemeen niet te snel geloven wat ze verteld wordt.

Gelijk heeft ie. En feitelijk geldt dat natuurlijk voor alle vormen van journalistiek. Maar het kan alleen maar wanneer de journalist erg goed ingevoerd is in de kwestie waarover hij schrijft. Hoe anders kun je gemakkelijk hoofd- en bijzaken scheiden bijvoorbeeld? Specialisatie is trouwens ook al jaren de trend. Zelfs binnen bijvoorbeeld Haagse redacties van kranten worden de departementen  vaak ‘verdeeld’ over de verschillende redactieleden. Het gebied dat Hagen tot onderwerp van zijn boek heeft gemaakt is in vergelijking daarmee absurd breed. En in werkelijkheid is het nog veel breder.

Hagen heeft zich bij de selectie van deelonderwerpen duidelijk laten leiden door de zaken die veel in het nieuws zijn geweest. Het vervelende is nu dat een volgende ‘affaire’ of ‘kwestie’ heel goed over iets totaal anders kan gaan. En dan zullen de journalisten, ook degenen die Hagens boek gelezen hebben, weer dezelfde fouten maken. En zelfs over de in Wetenschap in het nieuws besproken dingen weten ze bij lange na niet genoeg, en als het om biologie gaat alvast de verkeerde dingen. Ik hou bovendien ook een beetje mijn hart vast voor de andere gebieden, want Hagen is zelf een alfa zegt hij.

Is er dan niets aan te doen? Weinig, denk ik. Duizendpoten zijn dun gezaaid. Dat neemt overigens niet weg dat ik denk dat het een journalist, al dan niet in wording, weinig kwaad zal doen dit boek te lezen. Er staan nuttige voorbeelden, vergelijkingen (bijvoorbeeld: de Paroolkop ‘Seropositief bloed helpt aidspatiënt’ tegenover de Trouwkop ‘Aidsdeskundigen staan gereserveerd tegenover injecties besmet bloed’) en waarschuwingen in. ‘Kijk uit met getallen en statistieken!’ is een belangrijke boodschap die er wat mij betreft zelfs nog wat meer ingehamerd had mogen worden.

Maar ik blijf erbij dat je veel meer dan wat fragmentarische basiskennis nodig hebt voor een goedwerkend alarmsysteem in je hoofd. De belletjes moeten alleen op het juiste moment gaan rinkelen.

Ik verwacht daarom meer heil van de tweede doelgroep die Hagen voor ogen had: de wetenschappers. Die zouden veel kunnen leren van de journalistieke aanwijzingen die in het boek staan. Meestal hebben ze geen idee van wat er belangrijk is voor een krant.

En dat is jammer. Als ze meer weten kan dat tot twee dingen leiden: of ze nemen zelf de pen eens ter hand, en doen dat dan minder academisch dan ze gewend zijn. (Oefening baart vaak kunst in deze.) Of ze proberen een journalist te vinden aan wie ze hun verhaal vertellen. Die journalist mag beslist niet onder de indruk zijn van hun geleerdheid en zal door moeten vragen tot hij het echt snapt. En hij doet er verstandig aan zijn eindprodukt nog een keer voor te leggen aan zijn bron.

Echt kritische journalistiek levert dat laatste natuurlijk maar moeilijk op. Daarvoor heb je nu eenmaal die gespecialiseerde journalist nodig die zelf het jargon en de problemen en discussiepunten van een vakgebied kent. En natuurlijk moet die ook nog in staat zijn die zaken netjes te vertalen voor een niet-ingevoerd publiek. Wat dat alles betreft is er trouwens geen enkel verschil tussen de alfa-, bèta-, en gammavakken.

Hagen denkt daar anders over. Onder meer omdat de meeste journalisten alfa’s en gamma’s zijn heeft hij zijn boek beperkt tot de bèta-gebieden. Alsof een historicus vanzelf een goed stuk over psychologie kan schrijven, of een jurist over antropologie. Het lijkt erop dat Hagen de zoveelste alfa is die opkijkt tegen ‘echte wetenschap’. Nogal kortzichtig. Ook wat dat betreft wakkert zijn boek te veel misverstanden nog eens aan.

De vergeefse pretenties van taalpuristen

Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands door Jaap de Jong en Peter Burger 223 blz. geïll., SDU 1991, f 29,90 ISBN 90 12 06888 6

‘Een slipje van de sluier’. Een opmerkelijke collectie taalkronkels verzameld door Het Genootschap Onze Taal samenstelling Liesbeth Gijsbers 111 blz., geïll., M & P 1991, f 14,90 ISBN 90 6590 5 13 8

Zelf vind ik Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands een nuttig boek. Nu ik het heb gelezen, weet ik eindelijk precies waarom me altijd een zekere wrevel bekruipt wanneer ik een nummer van het maandblad Onze Taal opensla. Mijn akeligste vermoedens bleken waar. De hele opzet van het blad wringt en stinkt. En zijn geschiedenis doet dat in nog sterkere mate.

Maar ik moet op mijn woorden passen. U, lezer van NRC Handelsblad, vormt de grootste groep abonnees (dat zijn er thans zo’n 30.000). Wat zoekt u daar?

Ik denk dat ik het wel weet: steun. In de vorm van normen en vooral ook in de vorm van zielsverwanten. Anderen die zich net zoveel zorgen maken over onze taal. Mensen die ook gruwen en benauwd zijn. De meeste belangstelling voor taal is tot mijn verdriet nog steeds gebaseerd op angst. Op twee angsten zelfs: dat dingen die altijd fout waren of die niet bestonden ineens goed worden, én de nog wijder verspreide vrees dat je zelf niet weet hoe het hoort. Onze Taal is vanaf het eerste uur gegrondvest geweest op exact die angsten. Altijd heeft het blad uitspraken gedaan over wat goed en wat fout Nederlands was.

In 1931 werd het Genootschap Onze Taal opgericht om de strijd aan te binden met zulke volstrekt foute woorden als ‘meemaken’, ‘voltreffer’, ‘ingreep’, ‘minstens’, ‘voorwoord’, ‘stekker’, ‘rauwkost’, ‘benutten’, ‘lustmoord’ en ‘ontoerekeningsvatbaar’.

Die strijd is uitgelopen op een vernietigende nederlaag. Hooguit een enkeling die begin jaren dertig al volwassen was, zal zich herinneren dat deze woorden germanismen genoemd werden en daarom verwerpelijk waren.  Germanismen hebben inmiddels plaatsgemaakt voor anglicismen. En opnieuw vechten veel leden van het genootschap tegen de bierkaai. Die bierkaai is in de praktijk niets anders dan ‘ouder worden’.

BELAZEREN

Bijna iedereen heeft er last van de wereld die hij als kind leerde kennen niet hetzelfde blijft. Heimwee naar die periode waarin niets erop wijst dat het ooit anders zal worden, maakt van sommigen een purist of een ingezondenbrievenschrijver. Voor hen is de veranderende taal exemplarisch voor de veranderende wereld. Niet dat ze het zelf zo zien: zij zien de taal ‘verloederen’.

Des te kwalijker dat het Genootschap Onze Taal er inmiddels toe overgegaan is zijn leden openlijk te belazeren.

Zestig jaar terug was het een clubje dilettanten, die uitsluitend onderling van gedachten wilden wisselen over de taal, zo stelden de oprichters letterlijk. Taalkundigen waren alleen te vinden in de ‘Raad van Deskundigen’ die volgens het genootschap door iedere Nederlander als het gezag erkend kon en moest worden (formulering met cursivering uit 1936) als het ging om de vraag wat goed Nederlands was.

Van het begin af aan waren het de taalkundigen die regelmatig ‘ho’ riepen tegen de germanismenhaat van de leden. Maar de ‘deskundigen’ mochten zich niet bemoeien met de koers van het genootschap.

Dat is nu al een hele tijd anders. Sinds 1952 bestaat de redactie van het blad Onze Taal uit neerlandici.  En die hebben er in de laatste tientallen jaren nog heel wat inzichten bij gekregen. Zoveel dat redacteur Erik van der Spek in 1990 het volgende zei: “Wat levert dit alles ons op? In ieder  geval de constatering dat er geen uiteindelijk houvast is in de discussies over goed en fout taalgebruik.”

Duidelijke taal. Het citaat is gewoon te vinden in het hier besproken boek van Onze Taal-medewerkers Jaap de Jong en Peter Burger. Zij halen ook Liesbeth Gijsbers aan, redacteur en medewerkster bij de Taaladviesdienst waartoe bange en onzekere taalgebruikers zich kunnen wenden. Gijsbers zegt: “De Taaladviesdienst gebruikt de statistische norm wel, maar meestal niet openlijk, omdat veel vragenstellers dat niet accepteren.”

Met ‘de statische norm’ wordt bedoeld: als nu maar genoeg Nederlanders zinnetjes gebruiken als ‘alle leden worden verzocht de stukken te bestuderen’ dan wordt dat vanzelf normaal, dus goed Nederlands. De boodschap van Gijsbers luidt: het volk wil bedrogen worden, dus bedrieg ik het.

Dat is wat er wringt bij dit genootschap. De leek wil normen, duidelijkheid, zekerheid, en de specialist weet dat die niet echt bestaan. In plaats van het volk voor te lichten en inzicht te geven in wat de waarde en kracht van allerlei normen zijn, doen de medewerkers van Onze Taal als dat zo uitkomt graag of ze de waarheid in pacht hebben.

Het is altijd aardig voor een autoriteit aangezien te worden natuurlijk. Maar die autoriteit bestaat er alleen uit dat de redacteuren niet delen in de angsten van de gemiddelde lezer. Dus durven ze te zeggen: doe het maar zo.

‘SLAGROOM’

Want zij weten dat de taal toch zijn eigen gang gaat, dat je hoog of laag kunt springen, maar dat allerlei woorden en manieren van zeggen die nu raar of fout gevonden worden over vijfentwintig jaar net zo gewoon als zijn als ‘slagroom’ (ooit een germanisme!) nu.

Ze weten ook dat niet te voorspellen valt welke dingen het zullen halen en welke niet. En dat waarschuwen of verbieden niet helpt. Hoe vaak is er niet gewezen op het anglicisme ‘controleren’? In een paar jaar tijd is ‘controleren’ in de betekenis van ‘beheersen’ of ‘gaan over’ standaard-nederlands geworden dat dagelijks in het journaal te beluisteren valt (“De Serviërs controleren het gebied rond…”).

Erg? Tja, hoe erg je het ook vindt, het heeft geen enkele zin je er tegen te verzetten, want het is verspilde moeite.

Maar is het uiteindelijk geen goede deal dan? Onze Taal geeft tenslotte een soort therapeutische hulp. Door de kolommen open te stellen voor iedereen die onzeker is of zich ergert, formeert het blad zelfhulpgroepen, een slachtoffervereniging. Niets troost zozeer als de wetenschap dat je niet de enige bent. Wie onzeker is, kan bovendien zijn twijfels inleveren bij de Taaladviesdienst. Die kijkt in een paar woordenboeken en hakt de knoop door. De verantwoordelijkheid bij een ander leggen is vaak buitengewoon rustgevend en heilzaam voor de psyche. En zo zijn alle partijen tevreden.

Natuurlijk moet Onze Taal blijven bestaan voor degenen die er behoefte aan hebben. Het blad heeft echter niet zoveel om op te bogen, en het boek over zijn geschiedenis maakt dat pijnlijk duidelijk. Al die ‘strijd en liefde voor het Nederlands’ hebben niets opgeleverd. Ja, een wonderlijke borstklopperige geschiedenis annex zelfgenoegzame bloemlezing waarin zelfs trots vermeld wordt dat Onze Taal nog steeds een overwegend braaf blad is. 

Braaf én opportunistisch zou ik het noemen. En het is zeker niet wat het ‘Woord vooraf’ meldt: ‘een uniek tijdschrift: het enige in Nederland waarin deskundig maar leesbaar over alle uithoeken van de taal geschreven wordt”.

Ik wou dat er zo’n blad bestond. Wie de geschiedenis doorleest, ziet dat er vrijwel niets veranderd is in zestig jaar.

Alle uithoeken van de taal? Nog steeds gaat het voornamelijk over nieuwe woorden, over spellings- en andere goed-foutkwesties. Nooit is er sprake geweest van echte verbreding of verdieping. De enige verbetering in al die jaren is het toelaten van luchtige onderwerpen geweest, de aandacht voor de speelse kant van taal.

De redactie mag in zijn handen knijpen dat zwaar getalenteerde tekstdichters als Ivo de Wijs, Drs. P., Jaap Bakker (van het Rijmwoordenboek) en Pieter Nieuwint hun beste krachten aan Onze Taal hebben willen geven. Zij zorgden onder meer voor prachtige series over alle geheimen van het rijmen. Gelukkig is daarvan ook iets terug te vinden in Onze Taal! Zestig jaar strijd.

VERGISSINGEN EN FOUTEN

Luchtig zijn ook de malapropismen, verhaspelde woorden en uitdrukkingen. Genoemd naar Mrs. Malaprop, een toneelfiguur uit de achttiende eeuw. Die had niet doorgeleerd maar wilde wel geleerd doen en gooide dientengevolge al pratend van alles door elkaar.

Malapropismen zijn ongemeen populair bij de Onze Taal-lezer. Zakken vol knipsels en uit de mond opgetekende vergissingen en fouten moet de redactie ontvangen hebben. Dat leverde een gemakkelijk te vullen rubriekje op vol met zinnetjes over gulden die ‘defileren’, in plaats van devalueren, over ‘geleislaven’, ‘juriscorrespondentie’ en ‘eucharisma’, over ‘frigidaire vrouwen’, ‘op eigen benen wonen’ en ‘met de rug aangekeken worden’.

Afwijkingen en fouten zijn de basis voor vrijwel alles waarom we moeten lachen. Daarom zijn malapropismen grappig. Als je de fout ziet tenminste.

Maar de meeste grappen verliezen hun kracht als je ze nog eens vertelt. Onze Taal heeft tegelijk met zijn geschiedenis een boekje uitgebracht met maar liefst 700 van die door lezers verzamelde malapropismen. Onder de titel Een slipje van de sluier. Binnen drie bladzijden wordt dat stomvervelend.

Het is een typisch Onze Taal-boekje. Het gaat van begin tot eind over fout taalgebruik, en het staat bol van de pretenties.

Vergissingen en versprekingen zijn smakelijk voer voor psycholinguïsten. Maar die zullen met de rubricering van samenstelster Liesbeth Gijsbers niet erg uit de voeten kunnen. Ja, je hebt vergissingen die een lettergreep langer zijn dan het goede woord, je hebt er ook die een lettergreep korter zijn. en soms is het ‘bijna goed’, of de structuur is anders, maar de betekenis hetzelfde, of andersom. Enzovoort.

Maar wat zegt dat dan over de organisatie van ons mentale woordenboek? Daar is veel meer van bekend dan je uit dit boek zou opmaken.  Maar de redactie van Onze Taal is nooit zo dol geweest op het inzichtelijk maken van theorieën en onderzoeksresultaten uit de taalkunde.

Een slipje van de sluier is dus gewoon het zoveelste semi-wetenschappelijke taalboekje om cadeau te doen aan mensen bij wie je echt niet weet wat je ze anders zou moeten geven.

Eurowoorden

Eurowoordenboek Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Nederlands, de meest gebruikte woorden en begrippen in zes Europese talen door Henri Gourseau en Monique Gourseau (Dictionnaire Europeën des mots usuels, 1989), 768 blz., geb., M&P, 1991, f 25,- ISBN 90 6590 536 7

Al jaren koester ik een klein boekje uit de nalatenschap van mijn oma: Quanjer’s viertalig woordenboek Nederlandsch-Frans-Duitsch-Engels. Toegegeven: je moet over een lichte afwijking beschikken om daar veel in te zien. Om het een sport te vinden je kennis met zo’n boekje te toetsen (die valt vaak tegen). Of om de lol te begrijpen van de toevallige ontdekking dat een glimworm in het Duits Johanniswürmchen heet, en dat sport overal sport genoemd wordt.

Voor de enkeling die deze gekte kan volgen heb ik goed nieuws: er is nu nog iets mooiers dan Quanjer. Na alle nieuwe samenstellingen met Euro hebben we nu ook een Eurowoordenboek. Met maar liefst zes talen, naast de middelbare-schooltalen ook nog Spaans en Italiaans.

Goed, ‘Euro’ is lichtelijk overdreven, maar meer dan zes woorden op een rijtje zetten is niet te doen, wil je althans dat je boek een hanteerbaar formaat houdt (de oorspronkelijke, Franse, versie bevatte Portugees in plaats van Nederlands). Nu al is het lettertype niet aan te bevelen voor degenen die eigenlijk aan een leesbril toe zijn. Maar ik smul van dit boek.

Het is onderverdeeld in zes secties waarin telkens hetzelfde staat, maar dan in een andere volgorde. Inkepingen met een letter (F,E,D,S,I,N) zorgen dat je meteen goed grijpt: op de eerste 120 bladzijden is het eerste woord – de ingang dus – Frans, op de volgende 120 Engels, en zo verder. En iedere keer worden de woorden dan in alle zes de talen gegeven.

De claim op de achterflap dat het hier gaat om 50.000 begrippen uit zes Europese talen is dan ook een beetje misleidend. Het gaat om tussen de acht- en negenduizend begrippen die zes keer in zes talen gegeven worden.

Dat aantal is een aardige basis, en zo te zien is de keuze vrij verstandig geweest. De glimworm bijvoorbeeld ontbreekt (ik doe Quanjer niet weg). Anderzijds is het natuurlijk te weinig om dit een ‘onmisbaar naslagwerk voor bedrijven en onderwijs’ (achterflap) te laten zijn. Wie een taal wil leren of buitenlandse correspondentie te voeren heeft kan beter een goed tweetalig woordenboek kopen.

Voor de toerist op trektocht lijkt het me daarentegen wel wat. Het boek is stevig gebonden, niet zwaar en het is heel betaalbaar. Alleen: extra’s zoals een fonetische weergave of aanwijzingen voor het gebruik worden niet bijgeleverd. Je moet al het een en ander van de talen in kwestie weten wil je iets met dit boek kunnen beginnen. Raadselachtig vind ik dat overal uitsluitend bij de Duitse zelfstandige naamwoorden het geslacht aangegeven wordt. Behalve voor het Engels heeft dat immers altijd gevolgen voor bijvoorbeeld het gebruik van lidwoorden.

Vooral freaks (dat er niet in staat) zullen aan dit Eurowoordenboek aardigheid beleven. Zij kunnen zien dat wij de enigen zijn die een dierentuin geen zoo noemen. En dat ons ‘Frans’ vaak geen Frans is (de Fransen hebben helemaal geen monteur, en een coupé noemen ze compartiment). En dat alleen de Spanjaarden twee soorten zijn hebben (ser en estar). Het zal ze opvallen dat een begrip meestal twee stammen heeft: een Germaanse en een Romaanse, en dat het Engels (een Germaanse taal) opvallend vaak de Romaanse stam gebruikt.

Tot de fantasie spreken de begrippen die in alle zes de talen hetzelfde zijn. Een kleine selectie van de zaken waarover u overal gewoon in uw moedertaal (liefst met aangepast accent) kunt beginnen: cocktail, tabak, paniek, ozon, genetica, mythe, oase, organiseren, frivool, pornografie.

Voor de rest is het overigens een buitengewoon keurig woordenboek. Geen verdomme, sukkel, sodemieter op (wel: ‘nee, dank je’). Toch jammer, ook die woorden zijn in het buitenland soms praktisch om bij de hand te hebben.

De beste boeken van 1991

Veel te veel moois gelezen dit jaar. En ik moet ook nog wat goedmaken. Want steeds weer vergeet ik Peter van Straaten bij dit lijstje, terwijl ik al jaren dage­lijks van zijn werk geniet. Zijn tekeningen over het menselijk tekort zijn een ware balsem voor mijn ziel. Er kwam weer een hele ris Van Straatenboekjes uit bij Van Gennep.

Ik las en herlas in 1991 zo’n beetje het complete werk van Primo Levi (een boek of tien, sommige pas dit jaar verschenen, vrijwel allemaal bij Meulenhoff, in prima vertalingen). Dat moet u ook doen. Of het nu essays zijn, auto­biogra­fisch werk of fantastische vertellin­gen, altijd is het even lees­baar en indrukwekkend. Niemand die zo goed en verstandig kon schrijven over zowel Auschwitz als scheikunde.

Adri van der Heijden beschreef in Advocaat van de Hanen (Querido, f 49,90) een vorm van alcoholisme die ik nooit meer zal vergeten. Kwam pas onlangs aan het boek toe, maar was het eens met de kritiek bij verschijnen: schitterend, alleen staan er te veel woorden in. Van der Heijden neigt naar mooischrijverij en vertelt dingen dubbel. Doodzonde, want god, wat kan die man schrijven. Net als Adriaan van Dis trouwens, wiens In Afrika (Meulenhoff, f 24,90) terecht een bestseller werd.

Gevaarlijke onderwerpen in Het zwaard van de krab (Margreet Jansen/Henk Pröpper, Prometheus f 24,90) en Apenliefde (Theodor Holman, Nijgh & Van Ditmar, f 26,90): respectievelijk ‘jonge vrouw sterft aan kanker’ en ‘gescheiden man tobt met relatie dochtertje’. Toch twee mooie, ontroerende boeken.

De Doris Lessings en Erica Jongs van deze wereld hebben een geduchte concurrente gekregen in Benoîte Groult. Haar autobiografische Een eigen gezicht (vertaling Nini Wielink, Arena f 44,50) gaat ook over de emancipatie van een vrouw van de generatie die nu boven de vijftig is, maar het mist de Amerikaanse hysterie, heeft veel meer distantie en humor en is simpelweg een genot om te lezen.

Op taalgebied verdient het Groot Synoniemen Woordenboek van Van Dale (f 150,-) een vermelding. Wie even niet op een woord kan komen of het graag eens een keer anders zou zeggen, loopt bij dit boek de meeste kans snel en goed geholpen te worden. Wie werkelijk in taal en de taalontwikkeling van zijn nageslacht geïnteresseerd is, leze Het taallerend kind van Jacqueline Frijn en Ger de Haan (Foris). Niet makkelijk, wel inzichtgevend.

Verdrinken bij het kanaalzwemmen

Aan Sietse van der Hoeks kritiek op de Nederlandse televisie is maar één ding duidelijk: Sietse van der Hoek is er niet gelukkig mee. Voor het overige blijft elke vraag over zijn cultuurschok onbeantwoord.

WIE KIJKT IS GEK Over het drama dat televisie heet, door Sietse van der Hoek. Uitgever Prometheus, 148 p. f 19,90 

“Het is net of je naast een zwaar verslaafde zapper tv zit te kijken”, dacht ik al gauw, “híj heeft de afstandsbedie­ning in z’n hand, floept van de ene zender naar de andere, en ik heb geen inspraak.”

Het uitlezen van Sietse van der Hoeks Wie kijkt is gek, over het drama dat televisie heet is me niet meegevallen. Zelden heb ik zo’n grote verzameling warrigheden, hapsnapmede­delingen en loshan­gende citaten tussen twee kaftjes gezien. Zap, zap zap: ineens is Germaine Groenier aan het woord, of Cherry Duyns, of Theo Reitsma, dan weer beschrijft Van der Hoek een scène uit een programma, onmiddel­lijk gevolgd door weer wat namen, het ene moment is de toon luchtig, het andere serieus. En alsof het nog niet genoeg een compilatie van fragmenten is, krijgen we tegen het eind van het boek nog eens zeventien pagina’s cita­ten van anderen. Stuk voor stuk over Sietse van der Hoek.

Zouden die vier jaar onafgebroken televi­siekijken voor de Volkskrant Van der Hoek te veel zijn gewor­den? Heeft hij zo zitten kanaalzwemmen dat hij niet meer in staat is de lijn van een verhaal vast te houden? Zelfs de hoofdstukken vertonen nauwe­lijks enige coherentie en lijken op volkomen willekeurige momenten te beginnen en op te houden. De kroeg­conversaties waar het boek mee opent en afsluit verhelde­ren ook al niets. De tendens is daarentegen op elke pagina duidelijk, en bij ieder­een die zijn recensies wel eens las bekend: Sietse is helemaal niet gelukkig met de Nederlandse tv.

Dat wisten we al. Jammer nou toch dat hij niet meer in z’n mars blijkt te hebben. Van der Hoeks onder­werp ligt me name­lijk na aan het hart. Net als de meeste Nederlanders breng ook ik uren per dag voor dat ding door. Net als van der Hoek erger ik me vrijwel dagelijks. Maar we kijken allemaal, en we zijn dus allemaal gek.

Hoe kan dat nou? Over die vraag had ik graag het een en ander gelezen in een boek van een televisierecen­sent. Van der Hoek heeft volgens mij de sleutel voor het antwoord ook wel in han­den, maar hij kan het goede slot niet vinden.

Bijna op het vertederende af blijft hij zich opwinden over de rotzooi die er gemaakt wordt voor televisie, over de liefde­loosheid van programmamakers, over alle onkunde en luiheid. En hij heeft heel dikwijls gelijk. Alleen is zijn verbazing over de wanprodukten zo ongelooflijk naïef.

Verontwaardigd zegt hij ergens over het hebben van een televisie: “Alsof de aanwezig­heid van een brievenbus in ieders voordeur zou inhouden dat iedereen alle kranten, alle weekbladen en tijdschriften, en al het andere drukwerk elke dag thuis bezorgd zou krijgen. Van De Telegraaf tot de Volkskrant, van Privé tot Vrij Nederland, van Schöner Wohnen,Automagazine en alle huis-aan-huis-bladen tot De Gids en de dundrukuitgave van de verzamelde werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.” 

Dat is de vinger op de wonde plek. Zo is het inderdaad precies. Televisie levert het com­plete assortiment van de bladenman thuis aan.

Wat ik niet begrijp is waarom Van der Hoek voor televisie andere maatstaven aanlegt dan voor de geschreven media. Hij zou het toch niet in zijn hersens gehaald hebben om bij zijn wekelijkse bespreking van de opinieweekbladen Elsevier met de Weekend te gaan vergelijken, of de Viva met Vrij Nederland? Waarom doet hij dat dan wel als het om televisie gaat? Waarom zou je Bij nader inzien willen vergelijken met Goede Tijden, Slechte Tijden?

In geen enkele andere sector ge­beurt zoiets. Pulp wordt door de Volkskrant normaal gesproken genegeerd. Geheide bestsellers als van Toon Hermans of Nel Benschop worden niet besproken of anders als merkwaardig fenomeen behandeld. Goedkope vechtfilms worden in drie regels afgedaan en de nieuwe cd van Koos Alberts hoeft ook niet op een uitgebreide bespreking te rekenen.

Toch vallen juist bij al die dingen waar de Volkskrant het niet eens over wil hebben wel de hoogste ‘kijkcijfers’ te verwachten. Degenen die literatuur lezen en verantwoorde films bezoeken, en zelfs degenen die een abonnement op een fatsoen­lijke krant hebben vormen nu eenmaal een absolute minderheid. Een minderheid die dat zelf overigens heel gemakkelijk ver­geet. Als iedereen in je omgeving NRC Handelsblad leest denk je al gauw dat dat normaal en dus de standaard is. Maar de oplagecijfers spreken voor zichzelf. Wat is een kwart miljoen NRC’s op vijftien miljoen Nederlanders?

Zulke sommetjes zou Van der Hoek toch ook moeten kunnen maken, maar dat doet hij niet. Hij behandelt het hele televisieaanbod alsof het om één krant gaat, in plaats van om het complete arsenaal aan periodieken. Ik weet niet wat dat voor rare kort­zichtigheid is. Bij het lezen van August Willemsens nieuwste boek De Val dacht ik ook regelmatig: “man, waar ben je geweest?” Diens geschokt­heid en vooral zijn verbazing over het gebrek aan smaak en de ongelet­terdheid van ‘het gewone volk’ getuigen van een verre­gaande wereldvreemdheid. Bij Willemsen marcheerde het gewone volk zijn leven binnen doordat hij een paar maanden met ze moest doorbrengen in een verpleegtehuis, Sietse van der Hoek moest een paar jaar televisie kijken en kreeg zo zijn culture shock.

Er is wel een verschil: Willemsen kon niet weglopen, die zat met een gebroken heup, maar Van der Hoek had natuurlijk de uitknop van zijn afstandsbediening wat vaker kunnen bedienen. Dat is moeilijk. Ik weet het. En juist dat maakt televisie in de praktijk van alledag weldegelijk tot iets anders dan de geschreven pers: als je de hele dag een schaal met snoepjes in alle vormen en smaken voor je neus hebt staan, is het moeilijk ze niet alle­maal te proe­ven. En natuur­lijk loop je dan het risico misse­lijk te worden.

Stel nou dat we inderdaad alle kranten en bladen die in Neder­land te koop zijn gratis in de bus zouden krijgen. Wat zou u ermee doen? Zelf zou ik veel ongelezen bij het oud papier zetten, maar ik zou ook aller­lei dingen die ik nu nooit onder ogen krijg doorbla­deren, ik zou her en der stukjes lezen en zo andere dingen oppikken dan ik tot dusver doe. Op dezelf­de manier kijk ik televisie.

Dat heeft zijn voors en zijn tegens. Vaak leer ik iets nieuws, of word ik een paar uur prettig beziggehouden zonder dat ik daar zelf ook maar iets aan hoef te doen. Maar vaak ook ver­vloek ik mijn eigen luiheid en vadsigheid.

Sietse van der Hoek draait de zaak om. Die ver­vloekt alleen de luiheid van de programmamakers. Dat lijkt me niet fair. Ik vind dat hij daar pas over zou mogen beginnen wanneer hij zich zou beperken tot het televisiesegment dat voor zijn soort mensen bedoeld is. Pas dan is de serieuze televisiek­ritiek waar hij de hele tijd naar snakt mogelijk. En natuurlijk mag hij dan zeuren en kankeren dat er voor zijn soort mensen niet genoeg gemaakt wordt. En dat datgene wat er wel is nog wel een tikkie beter zou kunnen. Dan kunnen we echt ergens over praten.

Maar zover zal het niet meer komen. Sietse kijkt geen Neder­landse tv mee, de krant heeft hem naar Berlijn gestuurd.

Taal leren

Het taallerend kind door Ger de Haan en Jacqueline Frijn, 266 blz., geïll., Foris Publications 1990, f 39,60  ISBN 90 6765 496 5 

Je kunt weigeren je bordje pap leeg te eten, je kunt je bed niet in willen, je kunt het je ouders knap lastig maken als kind, maar een ding lukt je niet: weigeren je moedertaal te leren. Die ‘overkomt je’.

Een interessant en veelzeggend feit. Het taallerend kind, een boek van taalkundig onderzoekers Jacqueline Frijn en Ger de Haan, opent ermee. Moedertaalverwerving vertoont de kenmerken van een onbewust proces. Je hebt er geen expliciet onderricht voor nodig, je hoeft er niet speciaal slim voor te zijn, en bij alle kinderen zie je precies hetzelfde patroon optreden. Wat je als ouder ook probeert, kinderen doorlopen altijd dezelfde fasen, in een vaste volgorde. En pas als ze er klaar voor zijn doen ze het “goed’, dat wil zeggen, zoals volwassenen het doen.

Het taallerend kind bevat een paar mooie voorbeelden waaruit blijkt hoe zinloos corrigeren kan zijn. Een dialoogje tussen Laura en haar moeder. Laura: ‘straks jij op heb, mag ik die ding van jij.” Moeder: ‘zeg eens als, Laura.” Laura: ‘als.’ Moeder: ‘zeg eens: als jij het op hebt.’ Laura: ‘mag ik die.’

Laura is gewoon nog niet toe aan constructies met ‘als’, hoewel ze dat woord prima kan uitspreken. Andersom gebeurt het ook dat een kind wel onderscheid hoort tussen bepaalde zaken, en weet wat goed of fout is, maar het nog niet goed kan zeggen. Zo duurt het vaak een tijdje voor kinderen zelf verschil kunnen maken tussen de l en de r. Maar ze horen het wel, zoals blijkt wanneer een volwassene het expres verkeerd doet. Volwassene: ‘Eet jij fluit?” Kind: ‘niet fluit, fluit!”

Het hele proces van taalverwerving mag dan onbewust gaan, maar ook over onbewuste processen valt veel te vertellen. Dat doen Frijn en De Haan dan ook. Ik vind dat ze erin geslaagd zijn een buitengewoon aardig boek te maken waarin een baaierd aan onderwerpen op een samenhangende manier besproken wordt.

Stap voor stap behandelen ze de normale taalontwikkeling: brabbelen, de klanken van de moedertaal, de een-woord-fase, de twee-woord-fase en zo verder. Ze leggen uit dat kinderen niet zomaar na-apen, maar proberen een grammatica te construeren uit wat ze te horen krijgen. Vandaar dat Nederlandse kinderen bijna allemaal een tijdje ”goeder’ zeggen, in plaats van ‘beter’. Op dat moment hebben ze het systeem wel door, alleen kennen ze de uitzonderingen nog niet.

De schrijvers gaan ook in op de verschillen tussen apen en mensen. Apen kunnen wel een paar honderd begrippen leren (een indrukwekkende prestatie vind ik dat altijd) maar het worden er nooit meer.

Wat bij apen bijvoorbeeld ontbreekt is de ‘explosie’: waar kinderen op de leeftijd tussen een jaar en anderhalf jaar slechts zo’n twintig nieuwe woorden leren, zijn dat er in de zes maanden na hun derde verjaardag meer dan driehonderd. (Overigens zijn een en drie jaar gemiddelden, kinderen kunnen ook wat later of vroeger in hun ontwikkeling zijn, zonder dat er iets bijzonders aan de hand is.) Bij apen komt er nooit schot in, netzomin als ze ooit vragen stellen, of leren woorden te combineren tot zinnetjes.

Maar het boek bevat nog veel meer. Wat er niet deugt aan Esperanto, wat er bekend is van de relatie tussen taal en hersenen, wat er gebeurt wanneer een kind tweetalig wordt opgevoed, allemaal kwesties die ter sprake komen.

Ook de discussies binnen de taalkunde, bijvoorbeeld over wat aangeboren en aangeleerd is komen aan bod. Het is geen gemakkelijk boek, maar taal is nu eenmaal een veel complexer verschijnsel dan we ons in het dagelijks leven realiseren. Je krijgt bij het lezen vanzelf diep respect voor de vermogens van al die peuters en kleuters.

Laat u niet afschrikken door afkortingen of boomstructuren, Frijn en De Haan hebben hun tekst behoorlijk leesbaar weten te houden. Het is zonder meer het meest inzichtgevende en complete boek voor niet-specialisten dat ik ken over dit onderwerp.

Alleen een ding: hoe Frijn en De Haan er op komen dat gebarentaal van doven geen echte, natuurlijke taal zou zijn is mij een raadsel. Dat het al tientallen jaren lopende onderzoek op dit terrein geheel aan ze voorbij is gegaan laat weer eens zien dat er binnen de taalkunde nog steeds te veel op eilandjes gewerkt wordt.

Mannen zeggen anders ‘mhm’ dan vrouwen

Vrouwentaal, feiten en verzinsels door Dédé Brouwer 118 blz., Aramith 1991, f 19,90 ISBN 90 68340875

Het gewicht van de directrice. Taal over, tegen en door vrouwen door Agnes Verbiest, 134 blz., Contact 1991, f 17,90 ISBN 90 25469086

Het is een heel wonderlijk gegeven: tussen ongeveer hun vijfde en vijftiende jaar praten jongens en meisjes bijzonder weinig met elkaar. Ze trekken in die periode vooral met hun seksegenootjes op.

Ondertussen staat hun ontwikkeling natuurlijk bepaald niet stil, alleen gaan jongens-onder-elkaar een andere kant op dan meisjes-onder-elkaar. Het verschil zit hem vooral in de dingen die ze doen en de manier waarop ze met elkaar omgaan.

Iedereen kent het clichébeeld van aan de ene kant herrieschoppende, overactieve jongetjes die elkaar aan een stuk door lopen af te troeven bij hun wilde spelletjes, en aan de andere kant bedaarde meisjes die samen in een hoekje heel serieus zitten te spelen of alleen maar te kletsen.

Laat de uitzonderingen even buiten beschouwing en je ziet duidelijk twee verschillende culturen. Gevolg: wanneer de twee geslachten elkaar in hun puberteit weer interessant gaan vinden krijg je een heuse culture clash. Een razend interessant onderzoeksterrein voor sociobiologen of antropologen zou je zeggen, maar in de praktijk is het vaak de vrouwentaal-tak van de sociolinguïstiek die zich ermee bezig blijkt te houden.

Taal is dan de invalshoek en dat leidt al gauw tot een soort omkering van zaken. Twee boekjes die onlangs vlak na elkaar verschenen,  Vrouwentaal van Dédé Brouwer en Het gewicht van directrice door Agnes Verbiest, laten dat weer zien. Beide auteurs hebben het woordenboek uitgespit op woorden met ‘man’ en woorden met ‘vrouw’ erin. En ja hoor, wat komt daaruit: er zijn verschillen. Je hebt wel ‘manloos’, maar niet ‘vrouwloos’ bijvoorbeeld, en wel ‘vrouwenlichaam’ maar niet ‘mannenlichaam’.

Een en ander wordt breeduit en op hoge toon uitgemeten. Zie-je-wel-zie-je-wel lees ik voortdurend tussen de regels door. Brouwers klinkt bozer en rancuneuzer dan Verbiest, die over alles een jolig sausje heeft gegoten, maar de schrijfsters zijn duidelijk alle twee van mening dat ze iets bewijzen.

Maar wat bewijzen ze nou? Dat mannen en vrouwen in de maatschappij niet dezelfde plaats innemen mag zo langzamerhand toch wel een open deur heten, en dat je de verschillen terugvindt in de woordenschat is op zijn zachtst gezegd nogal wiedes. Het zou ook ronduit dom zijn te verwachten dat je de heersende verhoudingen  niet in de voorbeeldzinnen van woordenboeken tegenkomt.

Zo is inderdaad — Brouwer merkt het zelf op — in de Dikke Van Dale ‘de meid is aan de afwas’ een druk later ‘zij is aan de afwas’ geworden, en nog een druk verder ‘hij heeft de afwas weer laten staan’. Een volgende druk zal ongetwijfeld opnieuw de maatschappelijke ontwikkelingen volgen.

UITSTERVEN

Andere woorden maken geen andere wereld, het is juist omgekeerd: verandert er iets in de wereld, dan komt daar altijd een woord voor. Sterft iets uit, dan sterft het woord ook uit of het krijgt een andere betekenis. Dat gebeurt vanzelf, of je er nou voor bent of juist tegen. Taal laat zich slecht sturen. En het woordenboek hobbelt automatisch altijd achter de feiten aan.

Brouwer en Verbiest weten dat natuurlijk eigenlijk allemaal best. Ze zijn ook geen van tweeën fervent voorstander van het invoeren van de timmervrouw en de dokteres, al was het alleen al, zoals Brouwer terecht opmerkt, omdat je vaak niet weet welk achtervoegsel je moet kiezen: ‘hoofdes’ (zoals in voogdes), ‘hoofdin’ (zoals in waardin)? En: ‘‘Precies het feit dat er over vervrouwelijking wordt geredetwist en bewuste keuzen moeten worden gemaakt, wijst erop dat dit niet meer als vanzelfsprekend tot ons taalgevoel behoort.”

Zulke taalveranderingen maken weinig kans in het taalgebruik door te dringen: het eeuwen geleden bedachte onderscheid tussen ‘hun’ en ‘hen’ doet nog altijd bedacht aan, en vereist bij bijna iedereen nadenken of opzoeken voor ze het kunnen gebruiken.

Beide schrijfsters vermelden nog een ander nadeel van exclusief vrouwelijke termen: ze leveren dikwijls een ‘lagere gevoelswaarde’ op. Secretaris-secretaresse is daar een bekend voorbeeld van, maar volgens Verbiest legt een directrice ook minder gewicht in de schaal dan een directeur (vandaar de titel van haar boek).

Dit punt bewijst alleen maar eens te meer dat het geen enkele zin heeft je met benamingen bezig te houden: zolang de maatschappij mannen en vrouwen verschillend bekijkt zal ze ze verschillend benoemen.

Wat Brouwer en Verbiest met hun verongelijkte boosheid over woorden denken te bereiken is dan ook een raadsel, net zoals het nergens duidelijk wordt op wie ze nu toch zo boos zijn. Wie is toch die opperseksist die het allemaal bedacht heeft? Let wel: in een maatschappij die voor iets meer dan de helft uit vrouwen bestaat. Een interessant punt waar consequent aan voorbij wordt gegaan.

Benamingen zijn maar één gebiedje dat in het vrouwentaalonderzoek telkens terugkomt. In welke opzichten vrouwen anders praten dan mannen is een ander. Vroeger, ook in deze eeuw nog, zijn daar al mooie seksistische dingen over gezegd.

In beide boekjes wordt de taalkundige Jacques Van Ginneken aangehaald. De vrouwtjes zijn babbelziek, kuis (ze gebruiken geen krachttermen) en gevoelig (ze zeggen ‘honnig’ en ‘vreselijk mooi’) volgens Van Ginneken in 1915. En leeghoofdjes natuurlijk: ze kennen minder woorden, kunnen geen moeilijke zinnen bouwen en logica of het vermogen onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken ontbreekt. Ik moet daar vooral van grinniken.

Maar nog steeds komt uit opgenomen en vervolgens uitgeschreven gesprekken naar voren dat mannen zich stelliger uitdrukken, en dat vrouwen meer verkleinwoordjes gebruiken, minder aan het woord zijn dan mannen, (dus) minder interrumperen, en meer vragen stellen. Ook moedigen ze degene met wie ze praten vaker aan met uitingen als ‘mhm’ en ‘ja’ en dergelijke.

Dat vrouwen er een rudimentaire grammatica op nahouden mag een idee zijn dat alleen nog op de lachspieren werkt, maar hoe zit het met die andere dingen? Wat zeggen die nou precies?

Anders dan in het geval van de grammatica hebben ze met taal niet zoveel te maken. Het gaat veeleer om gedrag. Is dat aangeboren? Of aangeleerd in die jaren tussen je vijfde en je vijftiende als je aldoor met seksegenootjes praat? Of is dat tijdelijke ‘terugtrekken’ ook weer aangeboren? Volgens mij zitten de crux en de interessante vragen hier, niet in de taal zelf.

Mannen en vrouwen (in één taalgemeenschap tenminste) spreken wel degelijk dezelfde taal. De systemen die ze gebruiken zijn exact gelijk: mannen kunnen ook heus wel verkleinen en vragen stellen, en ‘mhm’ zeggen tijdens een gesprek. (Wat dat laatste betreft: het schijnt zo te zijn dat mannen werkelijk willen instemmen met wat iemand zegt als ze instemmend hummen, terwijl vrouwen niet meer hoeven te bedoelen dan ‘ja, ik luister nog, ga door’.) Mannen hebben dus een andere houding. Ze praten ook met andere doelen voor ogen: ze willen scoren, winnen, terwijl vrouwen het graag gezellig houden en liever overleggen om het uiteindelijk eens te worden.

Karikaturaal? Ja, dat vind ik ook, en ik ken ook heel wat mensen die niet direct voldoen aan dit beeld. Maar in een karikatuur herken je ook het origineel, en er zal dus zeker iets inzitten.

Dat de verschillen altijd en overal opgaan is natuurlijk ook nooit vast te stellen. Onderzoek naar gesprekken is lastig. Als iets niet op een bandje staat, betekent dat nog niet dat het ook echt niet voorkomt. Je kunt niet alle soorten gesprekken met alle soorten gezelschappen opnemen. Vloekt en scheldt u nog lekker tegen uw partner als er een bandje meeloopt? En wie weet hoeveel lieve verkleinwoordjes mannen in bed fluisteren. Veel van de gegevens tot dusver komen bovendien uit Amerika, uit een andere cultuur dus.

ZONDER MEER WAAR

Problemen waar Verbiest in haar opgewekte stijltje vrolijk overheen fietst. De lezer krijgt alles als zondermeer waar voorgeschoteld. Verbiest laat trouwens op de tweede bladzijde van haar boek al zien totaal geen kaas van taalkunde gegeten te hebben. Daar meldt ze namelijk dat alle onderzoek naar taal tot dusver altijd door, over en voor mannen was. Haar groteske conclusie verdient het geciteerd te worden: ‘‘Dat weten we dus allemaal al min of meer.” Wat doet iemand die er zo weinig benul van heeft op dit terrein vraag je je af.

Toen ik verderop nog las dat de grammatica de vorm ‘loodgieter’ voor een loodgieter voorschrijft heb ik maar eens hartelijk gelachen.

Brouwer heeft gelukkig wel een wetenschappelijk geweten dat af en toe een woordje meespreekt. Na de ellenlange uitweiding over het woordenboek waar de onverzoenlijkheid vanaf spat, verandert haar boek ineens totaal van toon en inhoud. Op de laatste tientallen bladzijden volgt een keurige, van kanttekeningen voorziene samenvatting van het vrouwentaalonderzoek tot dusver.

Alles op een rijtje: de vrouwelijke neiging ‘netter’ te praten dan mannen (dat wil zeggen: ze gaan met hun uitspraak dichter tegen de standaardtaal aanzitten), het rare feit dat mannen makkelijk hoger en vrouwen makkelijk lager zouden kunnen spreken dan ze doen, de onderzoekjes waaruit blijkt dat vrouwen negatiever tegen ruwe taal aankijken dan mannen.

Bij alles vertelt Brouwer waar en hoe het onderzoek gedaan is, hoeveel mensen eraan meededen et cetera. Zo kun je de conclusies tenminste naar waarde schatten. Aardig is dat ze ook Je begrijpt me gewoon niet, de tophit van Deborah Tannen, in een paar bladzijden navertelt. Dat scheelt honderden pagina’s op elkaar lijkende anekdotes en uit de literatuur geplukte dialogen.

Als het onderwerp u interesseert dan kunt u het beste het laatste deel van Brouwers Vrouwentaal lezen. Verbiest en Tannen kunt u gevoeglijk laten zitten.

SPELLING

De Groene spelling  samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen 213 blz., Bert Bakker 1991, f 29,90 ISBN 90 351 0945 7

Het is het onderwerp waar iedereen verstand van heeft: ‘Roep op een saai verjaardagsfeestje dat je de werkwoordsspelling wilt herzien, en binnen enkele minuten ontspint zich een felle discussie met hartstochtelijke voor- en tegenstanders,”  schrijven samenstellers Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen geheel naar waarheid in de inleiding van De groene spelling.

Die onlangs verschenen bundel biedt meer dan je op grond van de wat soft aandoende titel misschien zou denken. Naar aanleiding van het verschijnen –  in 1989 – van een rapport van de Taalunie dat een aantal spellingswijzigingen besprak (nog niet voorstelde, al reageerde iedereen als gebruikelijk of dat wel zo was) organiseerde de vakgroep Nederlands van de universiteit van Leiden een lezingencyclus over spelling.

Die is nu te boek gesteld. Er is een bont gezelschap aan het woord geweest, en dat heeft heel wat opgeleverd.

Een helder en bijzonder inzichtelijk verhaal over de verschillende schriftsystemen in de wereld bijvoorbeeld, en een goed overzicht van alles wat zich in Nederland op spellingsgebied heeft afgespeeld: de eerste wettelijke regelingen, de geschiedenis en de tekortkomingen van ‘Het Groene Boekje’ (officieel de Woordenlijst van de Nederlandse taal die in 1954 uitkwam), de voorstellen die er sindsdien gedaan zijn, en achterin in de bijlage stukjes tekst waarin je kunt zien wat voor woordbeeld die voorstellen zouden opleveren. Ook is er een uitstekende verklarende woordenlijst toegevoegd.

Zoals altijd bij een bundeling zijn niet alle stukken even goed of interessant, maar je kunt er heel wat basiskennis en dus ammunitie voor saaie feestjes mee opdoen.

Het boekje laat zien dat de kwestie wel-of-geen-spellingswijziging geen eenvoudige is. Met wie moet je rekening houden? Met de komende generaties, of met degenen die al hebben leren spellen? Met de uitgevers misschien die hun fondsen zouden moeten aanpassen?

De auteurs zijn het onderling ook lang niet altijd eens. Sommigen vinden bijvoorbeeld het naast elkaar bestaan van een ‘voorkeurspelling’ (vakantie, produktie, deductie) en een ‘toegelaten spelling’ (vacantie, productie, deduktie) een vloek, anderen zijn minder rigide en zien niet wat daar zo erg aan is.

De origineelste gedachte komt zondermeer van Vincent van Heuven. Die stelt voor om kinderen zoveel mogelijk te laten schrijven wat ze horen. Ze hoeven al die lastige d’s en t’s en c’s en k’s en dergelijke niet te leren omdat tegenwoordig bijna alle teksten die niet voor de eigen vriendenkring bedoeld zijn met behulp van tekstverwerkers gemaakt worden. En die hebben allemaal spellingcheckers die het lastige werk overnemen.

Mij lijkt dat een behoorlijk kortzichtig idee. Zo wijdverbreid is de tekstverwerker-met-spellingchecker nu ook weer niet en juist voor het checken van de d’s en t’s in werkwoordsvormen is enig begrip van wat er staat nodig, en daar is nog steeds geen enkele machine echt goed in.

Bovendien gaat het idee om kinderen fonetisch te laten spellen maar volgens andere regels te laten lezen, lijnrecht in tegen een gegeven dat bij onderzoekjes steeds naar voren komt: mensen wennen vooral aan woordbeelden. Dat verklaart waarom ook de meest ervaren spellers regelmatig ‘gebeurd’ schrijven als het ‘gebeurt’ moet zijn, of omgekeerd. Ze kennen die woordbeelden, dus ziet de foute variant er niet ‘gek’ uit.

Vaste woordbeelden zijn ook belangrijk voor al diegenen die grote moeite met lezen en schrijven hebben: dyslectici. Ook daaraan is een hoofdstuk uit De groene spelling gewijd. Om met hen rekening te houden bij een spellingswijziging was eerlijk gezegd niet direct bij me opgekomen, maar het lijkt me een nuttig idee.

Nuttig, en vaak ook nog aardig, wat kun je meer verlangen van een boek? Dat de informatie degenen die het aanbelangt ook bereikt. Dus: vanaf heden is het journalisten en andere krantenkolommenvullers pas weer toegestaan meningen  over spelling ten beste te geven nadat ze dit boekje gelezen hebben.

Noot: Of de publicatiedatum klopt, kan ik niet met zekerheid zeggen. Vergeten er een op het knipsel te zetten…

Een travestiegeval in de hoogste kringen

De niet helemaal opgehelderde succesvolle geslachtswisseling van Mary Diana Dods, bastaarddochter van de vijftiende graaf van Morton en vriendin van Mary Shelley. Geschiedvervalsing van een geleerde dichter-diplomaat. 

MARY DIANA DODS, A Gentleman and a Scholar, door Betty T. Bennett. Uitgever: William Morrow and Company, Inc. New York, 303 p. Importeur: Van Ditmar, f 51,85

Een vrouw die zich verkleedt als man, en niemand die het doorheeft. Niet een keertje, maar jaren lang, en dat temidden van de Anglo-Franse elite, de literaire salons van Parijs, in dezelfde tijd als generaal Lafayette en de schrijvers Mérimée en Stendhal daar ook rondliepen.

Pas 170 jaar later werd het geheim van Mary Diana Dods, alias de schrijver David Lindsey, alias Walter Sholto Douglas, diplomaat en echtgenoot van de beeldschone Isabella Robinson Douglas ontdekt.

U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar dit is nou zo’n recensie die u een hoop tijd en moeite kan besparen. Hij gaat over het boek Mary Diana Dods, a Gentleman and a Scholar van Betty Bennett. De feiten die daarin in ruim driehonderd pagina’s verteld worden zijn prikkelend, onverwacht en dus zeker de moeite waard. Ze laten zich alleen tamelijk gemakkelijk in een paar alinea’s samenvatten.

De rest van het boek is vooral gevuld met een minutieus verslag van Bennetts twaalf jaar durende zoektocht door allerlei archieven. Bennett bezorgde drie delen brieven van de Engelse Mary Shelley, weduwe van de jong verdronken en toentertijd nog weinig gewaardeerde dichter, en schrijfster van ondermeer de evergreen Frankenstein. De reis door de archieven begon ze omdat ze een paar namen en passages uit Mary Shelleys brieven niet thuis kon brengen.

Die passages worden in het boek uitentreuren herhaald. De lezer krijgt daarnaast een overmaat aan namen te verwerken, zonder dat er ergens een overzichtje met wat personalia gegeven wordt. Bennett is zelf zo thuis in de kringen van Mary Shelley, dat ze vergeet dat anderen dat niet zijn. En alleen een archievenfreak die graag leest over een soortgenootje zal plezier kunnen beleven aan de zeer gedetailleerde manier waarop Bennett ingaat op haar onderzoek.

Maar goed. De feiten.

Mary Diana Dods was een Schotse die aan het begin van de vorige eeuw leefde. Ze was een vriendin van Mary Shelley. Mary Diana Dods was lelijk, een beetje mismaakt zelfs. Dat moeten we althans opmaken uit de beschrijvingen: een portret van haar bestaat voor zover bekend niet. De gezondheid van Mary – of “Doddy”, zoals Mary Shelley haar noemde – was bepaald slecht.

Het zat haar alles bij elkaar niet erg mee in het leven: als een van de twee bastaarddochters van de vijftiende graaf van Morton had ze weliswaar een goede opleiding gehad (ze sprak haar talen, wist van literatuur), maar haar vader vond haar blijkbaar toch niet belangrijk genoeg om haar ruim van middelen te voorzien. Niet tijdens zijn leven en ook niet na zijn dood: Doddy en haar zusje Georgina (Mrs. Carter, die al heel jong haar echtgenoot verloren had) erfden uiteindelijk maar een klein beetje.

Het was zaak te overleven. Als vrouw kon Doddy haar opleiding maar moeilijk te gelde maken. Voor de huwelijksmarkt was ze waarschijnlijk te onaantrekkelijk. Mary Diana Dods bedacht dus een list: ze begon gedichten en korte verhalen te schrijven onder een mannennaam.

Aan haar uitgever liet ze weliswaar weten dat ze niet werkelijk David Lindsay heette, maar ze presenteerde zichzelf in haar correspondentie consequent als een man van uitstekende afkomst. Dat werkte een tijdje. Lindsay’s werk werd positief ontvangen, er was alleen een probleem: uitgever Blackwood verkocht er vrijwel niets van.

Tegen de tijd dat Dods’ vader gestorven was en ze werkelijk dringend om geld verlegen zat was Blackwood al begonnen Lindsay zachtjes maar zeer beslist af te houden. Van de dichter en schrijver David Lindsay werd daarna nooit meer iets vernomen, ook al leeft hij in de literatuurgeschiedenis nog steeds voort. En dat dat ten onrechte als man is toont Bennett overtuigend aan.

David Lindsay werd in 1826 iemand anders: Mr. Walter Sholto Douglas. Aan die transformatie moet een uitgekiend plan vooraf zijn gegaan. Mary Shelley zat in elk geval in het complot: ze meldt ergens in haar correspondentie dat Doddy er nu serieus over denkt om “de broek aan te doen”. Bovendien verzorgt ze valse uitreispapieren voor Walter Sholto Douglas, zijn vrouw Isabella en hun dochtertjes Adeline. Dat staat werkelijk vast: ze vraagt in een van haar brieven aan iemand om zich uit te geven voor het “echtpaar” met de smoes dat ze hen de reiskosten naar het afgiftepunt voor paspoorten wil besparen.

Bennett weet aannemelijk te maken dat alle betrokkenen voordeel hadden van het bedrog. Mary Shelley wilde in elk geval haar lieve, lieve vriendin Isabella helpen. En die zat werkelijk in de nesten: haar dochtertje Adeline was hoogstwaarschijnlijk het resultaat van een avontuurtje met een Amerikaan, ene Graham, die in de problemen kwam, het land moest verlaten en vlak daarna stierf in een duel.

Isabella’s “huwelijk” met “Walter Sholto Douglas” voorkwam dat ze een ongehuwde moeder werd, en het maakte van Adeline een wettig kind. Doddy kon in het buitenland waar niemand haar kende een nieuw leven beginnen.

Maar voor een carrière moest ze een man zijn. Dus dat werd ze. Bijkomend voordeel was de bewegingsvrijheid voor het hele gezelschap, waar ook Doddy’s zusje Georgina bijhoorde. In plaats van een clubje alleenstaande vrouwen, waarvan er eentje ook nog eens een onwettig kind had, ontstond een respectabele familie.

Wat er in Parijs gebeurde nadat de hele “familie” daar aankwam is niet helemaal duidelijk. Nooit is er ook maar ergens een indicatie te vinden dat iemand in de gaten had dat Mr. Douglas geen “Mr.” was. Wel zijn er een paar verslagen die melding maken van een hevig flirtende Isabella. In de literaire salons windt ze allerlei heren om haar vinger.

Haar “echtgenoot” wordt een redelijk succesvol diplomaat, maar belandt na een paar jaar om onduidelijke redenen in de gevangenis. Van daaruit vraagt “hij” om nep-snorren, en daar loopt het spoor dood. Er is nog een brief van Mary Shelley waaruit duidelijk wordt dat Doddy er beroerd aan toe is, maar nergens valt iets te vinden over haar dood, noch over die van Mr. Douglas. Bennett gaat er van uit dat Doddy in Frankrijk gestorven is. In 1830 is Isabella terug in Engeland, zonder echtgenoot. De vriendschap met Mary Shelley is dan stuk. Isabella moet nogal een onbetrouwbaar type geweest zijn, dat een ster was in het charmeren van haar omgeving, zoveel is duidelijk.

Bennett heeft knap speurwerk geleverd. Belangrijk lijkt me dat ze een travestiegeval in de hoogste kringen boven tafel heeft gekregen. Verhalen over vrouwen die zich als soldaat of werkman onder de mannen mengden waren al langer bekend, maar Mary Diana Dods’ levensverhaal laat zien dat dat ook elders voorkwam.

Hoe uitzonderlijk dat was blijft een raadsel. Wie weet hoeveel Doddy’s er in de geschiedenis geweest zijn, hoe vaak de geschiedenis vervalst is. Heel lang gold dat een vrouw met een opleiding geen schijn van kans had die opleiding ook daadwerkelijk uit te buiten. Dat Doddy lesbisch of transseksueel was is natuurlijk een mogelijkheid, maar op zichzelf genomen is er geen enkele reden dat aan te nemen, zegt ook Bennett.

Ondanks het naarstige zoeken van Bennett blijft Doddy ondertussen wel een schimmige figuur, zonder gezicht, zonder duidelijke karaktertrekken. Dat is geen verwijt aan Bennett: meer valt er waarschijnlijk echt niet over Mary Diana Dods te vinden. De rest moet je er als lezer zelf bij fantaseren. Of misschien kan iemand zijn tanden eens stukbijten op een meeslepende roman die gebouwd is op de gegevens die Bennett met zoveel moeite bij elkaar gezocht heeft. Dat lijkt me nog het beste dat er met dit boek zou kunnen gebeuren.

Woordenloos

A man without words door Susan Schaller met een voorwoord van Oliver Sacks, 231 blz., geb., Summit Books 1991, f 37,95 ISBN 0 671 703102

Het lot voert soms abjecte experimenten uit. Dit bijvoorbeeld: een dove Mexicaanse Indiaan tot zijn zevenentwintigste verstoken laten blijven van enig taalonderricht. Ildefonso (een schuilnaam) leerde niet lezen en schrijven, geen handspellen, geen gebarentaal, niets.

‘Taalloos’ noemt Susan Schaller hem in haar boek A man without words. Schaller is een horende Amerikaanse die ooit ‘verliefd werd op Amerikaanse gebarentaal’ en het zich daarom met behulp van cursussen eigen maakte, iets dat in de Verenigde Staten minder ongebruikelijk is dan hier.

Op een ochtend treft ze Ildefonso aan in een klas waar ze als gebarentolk zou moeten optreden. Te tolken valt er niets: alle studenten zijn doof. Wie gebarentaal kent komt om Engels te leren, de rest zou om te beginnen het idee moeten krijgen dat er zoiets als taal bestaat. De enige van de vier taalloze volwassenen die leergierig en bereikbaar is, is Ildefonso, de doofgeboren Mexicaanse Indiaan.

Schaller werpt zich met passie op hem en blijkt over een werkelijk bewonderenswaardig uithoudingsvermogen te beschikken. Vier maanden lang probeert ze tot hem door te dringen, hem dingen duidelijk te maken, woorden en begrippen nog eens en nog eens uit te leggen in gebarentaal.

De eerste doorbraak komt na een week: Ildefonso heeft eindelijk door dat het gebaar voor ‘kat’ dat Schaller nu al talloze malen gemaakt heeft naar een kat verwijst, én dat dat betekent dat je alles om je heen kunt benoemen.

Ildefonso wijst en vraagt, Schaller gebaart terwijl de tranen over haar wangen lopen ‘stoel’, ‘tafel’, ‘raam’, ‘klok’. Leerling en lerares huilen samen nog even door, en het is ook werkelijk een ontroerende gedachte. Ildefonso heeft de sleutel tot al het onbegrijpelijks dat hij tot dan toe zag in handen.

Niet dat de hele wereld in een handomdraai ontsloten wordt: de twee worstelen zich door heel wat frustraties heen voor het een beetje begint te lukken. Maar voordat ze zover zijn dat Schaller hem alle vragen die haar bezighouden kan stellen, (waarom roept het woord ‘groen’ zulke heftige emoties bij haar leerling op bijvoorbeeld?) moet Ildefonso gaan werken om geld te verdienen. Niet lang daarna vertrekt Schaller en verliest hem zeven jaar lang uit het oog.

Echt vergeten heeft ze Ildefonso niet. Op een gegeven moment gaat ze op zoek naar literatuur over soortgelijke gevallen. Die bestaat niet. In de universitaire wereld wordt tot verontwaardiging van Schaller zelfs het bestaan van ‘taalloze’ volwassenen ontkent.

Maar in een aantal dovencentra blijken gebarentaaldocenten tientallen volwassenen alsnog gebarentaal bijgebracht te hebben, ook al lukt het ze niet bij iedereen. Hoe meer Schaller erover hoort, hoe meer ‘Ildefonso’s’ ze tegenkomt, deste groter wordt haar verlangen haar eigen Ildefonso terug te vinden. Heeft hij inmiddels werkelijk Amerikaanse gebarentaal geleerd? En zou hij dus kunnen vertellen over zijn jeugd, over vroeger, over hoe de wereld eruit ziet als je geen taal tot je beschikking hebt?

Uiteindelijk vindt ze hem. En ja, hij kent gebarentaal. Schaller hoort (of beter: ziet) eindelijk het hele ‘groenverhaal’: voor Ildefonso was die kleur geassocieerd met de zogenaamde ‘green card’ (de groenkleurige werkvergunning die je in Amerika nodig hebt) die hij niet bezat, iets dat ervoor zorgde dat hij telkens door mannen in groene pakken met geweren over de Mexicaanse grens werd gezet.

En er wordt nog meer duidelijk: zo blijkt Ildefonso ook een dove broer te hebben, waar hij mee kan communiceren. Bovendien maakt hij deel uit van een dovengemeenschap van wel tien mannen die nooit taalonderricht gehad hebben. Maar die elkaar wel verhalen vertellen in hun zelfontwikkelde gebarentaal. Schaller is daar een avond getuige van: Ildefonso is dan haar apetrotse tolk.

Alleen, de conclusie die zich naar aanleiding van dit alles aan mij onmiddellijk opdringt, komt in Schaller niet op: al die dove volwassenen hebben zo te lezen niet zozeer gebrek aan ‘taal’, alswel aan informatie.

Omdat ze alleen met elkaar kunnen ‘praten’ en volstrekt geïsoleerd zijn begrijpen ze van grote delen van de wereld om hen heen niets. Dat is iets anders dan ‘taalloos’ zijn.

Ildefonso en mensen als hij zijn dan ook niet zonder meer het tegenbewijs voor het idee dat er een ‘kritieke periode’ bestaat (meestal geschat op tot het begin van de puberteit) waarin ieder mens een taal moet leren, omdat het daarna niet meer lukt.

Het zou kunnen zijn dat de volwassenen die niet in staat blijken gebarentaal te leren begrijpen, in absolute afzondering, zonder andere doven in de buurt zijn opgegroeid. Ik weet niet of ik gelijk heb, maar zelfs de vraag komt in het hele boek niet voor.

Het is absoluut een verdienste van Schaller dat ze wijst op een groep mensen waarvan het bestaan nauwelijks ergens bekend was. En het onderwerp spreekt zo tot de verbeelding dat je het boek toch wel achter elkaar uitleest.

Maar het blijft te veel een compilatie van Schallers toevallige wederwaardigheden en te weinig het verhaal van Ildefonso. Wanneer ze hem als uitgangspunt had genomen had er een echt indrukwekkend boek kunnen ontstaan. Blijkbaar vond ze twee nieuwe ontmoetingen na zeven jaar, en wat vage kennis over Ildefonso’s verleden (hij komt uit een arm gezin en heeft altijd moeten werken, en zelfs wel gebedeld) voldoende om A man without words op te baseren.

Zonde, ze laat haar lezers op die manier snakkend naar meer zitten.

Noot: Dit stuk kwam anders in de krant. Er was ineens een redacteur die besloten dat je niet in de tegenwoordige tijd mocht schrijven over zaken uit het verleden (voor de liefhebber: dus niet het presens historicum mocht gebruiken). Dus elk werkwoord was in de verleden tijd gezet. Een heel gewrongen geheel werd het daardoor. Vaak hebben redacteuren me behoed voor missers, uitglijders en wijdlopigheden, maar dit sloeg gewoon nergens op. Om de hele boel voor dit archief nou om te gaan zetten in iets dat me indertijd alleen maar ergerde leek me geen goed idee ;).

Meer willen, maar niet kunnen weten over Beauvoir

Er komt wel steeds meer materiaal over Simone de Beauvoir in de openbaarheid, maar als je er geen gebruik van maakt is het voor niets.

SIMONE DE BEAUVOIR
door C. Francis en F. Gontier
vertaling Margreet Hirs
Uitgever de Prom, 364 p., f 45,–

Toen ik twintig was vrat ik de boeken van Simone de Beauvoir. Vooral haar memoires lieten me doorlezen tot het bedlampje wel weer uitkon. Als er een schrijver bestaat die mijn leven beïnvloed heeft dan is het De Beauvoir, en ik weet dat ik daarin buitengewoon onorigineel ben.

Generaties vrouwen (en mannen hoop ik altijd maar) hebben in De Beauvoir het levende bewijs gezien dat het allemaal ook heel anders kan. Dat je een leven kunt leiden van studeren, werken, reizen en niet veroordeeld bent tot trouwen, kinderen, huishouden. Dat je met andere woorden kunt kiezen. 

Meer vrouwen dan voorheen, maar minder dan zij graag gezien had, hebben in navolging van De Beauvoir voor financiële zelfstandigheid en een zekere emotionele onafhankelijkheid gekozen. Bij iedereen loopt het natuurlijk in de praktijk weer anders (het aantal Sartres en schrijftalenten om maar eens iets te noemen is nogal beperkt), maar De Beauvoir was en is een voorbeeld voor veel vrouwen.

En vrouwen zijn nieuwsgierig, luidt het cliché. Wel, voor mij gaat dat op: razend nieuwsgierig was ik naar alles wat De Beauvoir gedaan, gedacht, gevoeld had. Heerlijk dat ze daar zelf over geschreven had, maar bij het lezen van haar memoires (Een welopgevoed meisje, De bloei van het leven, De druk der omstandigheden, Alles welbeschouwd en grote delen van de roman De Mandarijnen waarnaar in de autobiografie verwezen wordt) werd ik eigenlijk alleen maar steeds nieuwsgieriger.

Want ze liet me met veel te veel vragen zitten. Prachtig, zo’n ideale relatie met Sartre die zich niets aantrok van andere verliefdheden, maar zo eenvoudig kon het toch niet wezen? Hoe was het mogelijk dat ze die meeslepende liefdesgeschiedenis met Nelson Algren liet lopen? En hoe zat het eigenlijk met seks in haar leven? Ik kon me niet voorstellen dat De Beauvoir nooit verteerd werd door gruwelijke twijfels over politieke kwesties, dat die vele vriendschappen en gesprekken in het café altijd zo gezellig en inspirerend waren, dat ze zo zeker was over haar schrijftalent, enfin, ik wilde al lezend alleen maar méér weten.

Natuurlijk, er zitten heel wat weggevers verstopt in De Beauvoirs autobiografie, maar als lezer moet je wel verdomd goed tussen de regels doorlezen. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet: het is nu eenmaal prettiger je eigen leven als een success story te zien. Anderen moeten daar maar nuances in aanbrengen.

Dat is dan ook wat ik verwachtte van de biografie van C. Francis en F. Gontier (die eerder ongepubliceerde teksten van De Beauvoir bij elkaar brachten, waarvan een deel ook weer in Nederland uitgegeven is onder de titel Wij vrouwen) die onder de simpele naam Simone de Beauvoir gepubliceerd is. Het boek was klaar voor De Beauvoir (op 14 april 1986, 78 jaar oud) stierf, en de schrijfsters hebben haar tien jaar lang geregeld gesproken en geïnterviewd.

Wat een gemiste kans! Stinkend jaloers ben ik dat ze de gelegenheid hadden De Beauvoir uit te vragen over van alles. Ze hebben het niet gedaan.

Ik kan in Simone de Beauvoir met de beste wil van de wereld niet meer zien dan een samenvatting van haar autobiografische werk, waarin nu de pseudoniemen door de echte namen vervangen zijn. Mooi dat die vastgelegd zijn natuurlijk,maar daar heb je geen hele biografie voor nodig. Zeker niet een die verder precies dezelfde sfeer ademt als de autobiografieën: dezelfde dingen worden besproken (er moet altijd en overal gewerkt worden, De Beauvoir is dol op lange wandeltochten en lekker eten, met Sartre loopt het allemaal vanzelf goed), dezelfde dingen blijven onbesproken (hoe zat dat eigenlijk met die studentes die allemaal zo aan De Beauvoir hingen, waarom kreeg ze zo’n ruzie met Camus?).

Francis en Gontier citeren verder vooral uit de interviews van anderen, bijvoorbeeld Alice Schwarzer (in Nederland voor een klein prijsje te koop onder de titel Gesprekken met Simone de Beauvoir) tegen wie De Beauvoir onder andere zei spijt te hebben niet explicieter geweest te zijn over haar eigen seksleven.

Het zal mijn perverse nieuwsgierigheid wel zijn, maar als ik dat tegenkom denk ik onmiddellijk: waarom zijn Francis en Gontier daar dan niet eens een middagje over gaan praten? Waarom hebben ze De Beauvoir niet aan het woord gelaten over haar gevoelsleven ná Sartre, of over alle filosofische theorieën die een rol in haar leven speelden? Hoe keek ze toen ze over de zeventig was aan tegen het existentialisme? Tegen China, tegen Cuba en Rusland, allemaal landen die ze bezocht had.

Ik kan zo honderd vragen bedenken waarop ik geen antwoord krijg. Het zijn er zelfs nog meer dan toen ik, een stuk jonger, De Beauvoirs werk voor het eerst las. Misschien heeft De Beauvoir geen antwoord willen geven, maar dat had dan toch vermeld moeten worden.

Eerlijk gezegd krijg ik nu de indruk dat de schrijfsters zo tegen de grand old lady van het feminisme (al heeft het heel lang geduurd voor ze zichzelf feministe wilde noemen, en toen nog moest ze niets van radicalisme en het ‘vrouwen-zijn-beter-syndroom’ hebben) opkeken, dat ze ook helemaal geen kritiek of een beetje tegenspel wílden geven.

Daar komt dan nog eens bij dat hun boek bepaald niet goed geschreven is, en dat ze vergeten de bronnen voor hun beweringen en citaten te geven. Vaak is het volmaakt onduidelijk wie iets wanneer en waar heeft gezegd. Was alles in een begeesterd, meeslepend verhaal terecht gekomen dan was ik daar misschien niet zo over gevallen, maar nu denk ik telkens: hoezo? Wie vond dat dan?

Toen Simone de Beauvoir in 1985 in Frankrijk uitkwam, was het voor het eerst dat er materiaal uit de brieven van Nelson Algren (die overigens stierf aan een hartaanval nadat hij ’s middags tegen een journaliste verschrikkelijk tekeer was gegaan over het feit dat Simone zijn brieven in haar boeken gebruikt en dus gecommercialiseerd had) gebruikt werd.

Dat was natuurlijk mooi, hoewel ik het nog interessanter zou vinden die hele briefwisseling gewoon zelf te lezen. Maar inmiddels is er al zoveel meer verschenen: de onvolprezen biografie van Annie Cohen-Solal over Sartre bijvoorbeeld, en De Beauvoirs eigen, verloren gewaande brieven aan Sartre. Aan het beeld van het perfecte stel is nogal getornd.

De vertaling die de Prom dacht nu uit te moeten brengen komt dan ook een beetje als mosterd na de maaltijd. Kranten en tijdschriften hebben inmiddels volgestaan over De Beauvoirs onhebbelijkheden, depressies, affaires met vrouwen, noem maar op. 

Francis en Gontiers Simone de Beauvoir zorgde er wel voor dat ik de autobiografie weer door ging bladeren, en me voornam nu toch eindelijk De Tweede Sekse eens helemaal uit te lezen. Want Simone de Beauvoir, hoeveel nare trekjes ze ook gehad moge hebben, blijft een intrigerende dame. Haar ideeën zijn nog altijd de moeite waard om kennis van te nemen (ook die over de ouderdom), maar er moet hoognodig een andere biografie over haar geschreven worden.

Woordenboeken vergeleken

Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands, redactie o.l.v. Drs. H. Coenders1520 blz., geb., Elsevier 1990, f 52,90 ISBN 90 10 06131 0

Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, samengesteld door C.A. de Ru,1463 blz., geb., Wolters-Noordhoff 1987, f 47,50 ISBN 90 01 96822 8

Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, door prof.dr.P.G.J. van Sterkenburg, 1247 blz., geb., Van Dale Lexicografie 1988, f 47,50 ISBN 90 6648 201 xgeb.

Prisma Handwoordenboek Nederlands, door André Abeling 1012 blz., Het Spectrum 1989, f 19,90 ISBN 90 274 3472 7

Prisma Handwoordenboek Frans-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 566 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2495 0

Prisma Handwoordenboek Engels-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 634 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2494 2

Prisma Handwoordenboek Duits-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 570 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2496 9

Het heeft een paar jaar geduurd, maar inmiddels hebben alle woordenboekenuitgevers gezorgd dat ze een (nieuw) handwoordenboek Nederlands in hun fonds hebben.

Kramers, Wolters, Van Dale en Prisma bestoken allevier de dagelijkse huis-kantoor-en-middelbare-schoolmarkt. En dat zou wel eens de grootste groep woordenboekengebruikers kunnen zijn: degenen die een dun pocketje te weinig vinden maar die niet direct reden zien met een loodzwaar en bovendien spuugduur naslagwerk op hun knie te gaan zitten.

Nu er zo veel keus bestaat, is de vraag alleen welke van de handwoordenboeken het meest een vast plaatsje onder handbereik verdient.

Om daar een reëel antwoord op te kunnen geven moet je eerst bedenken wat doorsneegebruikers willen doen met een woordenboek Nederlands-Nederlands. Er woorden in opzoeken natuurlijk. Let wel: woorden die ze eerder gehoord of gelezen hebben, en waarvan ze iets meer willen weten.

Dat klinkt als een open deur, en dat is het ook. Alleen niet voor de firma Van Dale. Die wil ons in zijn huidige advertenties voor de grote Van Dale (getekend scènetje van man in restaurant die niet op het woord “tutoyeren” kan komen, en dan verwezen wordt naar pagina 3011 van de Grote Van Dale) doen geloven dat je in een eentalig woordenboek ook woorden kunt opzoeken die je niet kent of even vergeten bent. Dat zou wel erg handig zijn, maar helaas, dat gaat niet. Je kunt zo’n woord hooguit toevallig tegenkomen bij het bladeren.

Maar gelukkig is het meestal wél voldoende een woord ongeveer te kennen: uitzoeken of het nou “minutieus” of “minitieus”, of “laperoscopie” danwel “laparoscopie” is, lukt prima, evenals kijken of het woord “treurbuis” (Gerrit Komrijs nog immer bruikbare benaming voor de televisie) ook volgens woordenboekenmakers bestaat. In dat geval wordt het woordenboek gebruikt als een soort spelling- en controlelijst. Een prachtfunctie, die elk woordenboek kan vervullen.

Ik begrijp dan ook nooit goed waarom spellingsgidsen en “het groene boekje” zo waanzinnig populair zijn: letterlijk voor hetzelfde geld zijn er allerlei naslagwerken te koop waarin tegelijkertijd ook nog andere gegevens gevonden kunnen worden.

Informatie over de uitspraak van een woord bijvoorbeeld. Van oudsher geven woordenboeken aan welke lettergreep de hoofdklemtoon krijgt door voor die lettergreep een kommaatje te zetten: ‘clivia, klei’neren, mine’strone. De handwoordenboeken van Kramers, Wolters en Van Dale doen het nog steeds zo, alleen Prisma komt met iets nieuws: de beklemtoonde lettergreep wordt daar onderstreept (melkboerenhondehaar, opstand, opstandig). Voor de Prismamethode vind ik wel iets te zeggen: zo’n streepje laat zich minder gemakkelijk over het hoofd zien dan een apostrof en de kans dat je automatisch begrijpt waar het voor dient is groter.

Maar aan de uitspraak van een woord zitten nog meer soms onvoorspelbare kanten. Hoe moet “ch” aan het begin van een woord klinken bijvoorbeeld? Aan “chocola”, “chronisch” en “chintz” kun je niet zomaar zien dat die ch er respectievelijk als “sj”, “g” en “tsj” uit hoort te komen.

CHOKE

Bieden de handwoordenboeken hiervoor hulp? Kramers, Wolters en Prisma wel, Van Dale merkwaardigerwijs niet. Kramers geeft direct na het woord de uitspraak tussen haken (chaddor [’tsjaddor]), Prisma vertelt aan het eind van het lemma hoe je het moet zeggen, en geeft bovendien vaak aan uit welke taal het woord komt (bij “choke” bijvoorbeeld: “Engels, zeg (t)sjook”). Wolters heeft voorin een lange lijst Engelse woorden met hun uitspraak (die wordt in het eigenlijke woordenboek niet nog eens gegeven), en werkt voor andere gevallen met vetgedrukte of schuingedrukte “ch’s”, en sterretje die verwijzen naar een voetnoot onder aan de bladzij waarin duidelijk wordt welke “ch’s” staan voor “sj”, en welke voor een harde “g”.

Nogal omslachtig allemaal. Kramers en Prisma winnen op dit punt met glans. En voor alle duidelijkheid: woorden die met “ch” beginnen waren niet meer dan een voorbeeld, ook bij “diligence”, “peptalk” en “röntgen” wordt de opzoeker geholpen. Kramers maakt overigens soms gebruik van tekens uit het fonetisch alfabet, en Prisma probeert het allemaal met behulp van het gewone alfabet duidelijk te maken (nadeel: minder precieze weergave, voordeel: niemand hoeft voorin onbekende tekens op te zoeken).

Woorden kun je spellen, uitspreken en als ze uit meer lettergrepen bestaan ook nog ergens afbreken. Het aangeven van mogelijke afbreekpunten heeft het de laatste jaren in woordenboekenland helemaal gemaakt. De Spellinggidsen van Wolters en Prisma doen het, evenals het nieuwe groene boekje.

Prisma maakt nu zijn eigen spellingwoordenboek nog overbodiger dan het al is door ook in het Handwoordenboek Nederlands ieder afbreekbaar woord van puntjes te voorzien (de.gen.slik.ker, nou.veau ri.che, mac.chi.a.vel.lis.me). Wolters had blijkbaar geen zin zijn eigen concurrent te zijn, en laat de puntjes dus achterwege in het handwoordenboek. Van Dale doet ook niet mee aan de nieuwste mode, maar Kramers weer wel. Die noemt zich in advertenties dan ook “Het dikste en meest actuele handwoordenboek” (dat het ook het duurste is wordt wijselijk weggelaten, al scheelt de prijs niet echt veel met die van Van Dale en Wolters: alles rond de vijftig gulden).

Het dikste is Kramers inderdaad, al zegt dat nu ook weer niet alles: iedere betekenis, dus ook woorden die er twee of meer hebben en samenstellingen, krijgt een eigen, nieuwe regel. Dus onder elkaar vind je twee maal jacht (in de betekenis “vaartuig” en “het jagen”) en dan jachtakte, jachtdelict, jachten, jachterig, jachteskader, jachtgeweer, enzovoort, tot en met jachtwet. Bij elkaar meer dan dertig “ingangen”.

Bij Van Dale gaat het ongeveer net zo, al hebben ze daar voor de verschillende betekenissen van “jacht” geen twee lemmata, maar dat ingewikkelde en ondoorzichtige Van Dale-doornummersysteem waarvan ik nog steeds vind dat het in de dikke vertaalwoordenboeken wel, maar in de handwoordenboeken beslist niet thuishoort. Wolters en Prisma doen het anders: die geven wel ongeveer net zoveel “jachtsamenstellingen”, maar ze stoppen rustig vijf of meer woorden in één lemma.

Vooral Prisma is daar erg rigoureus in, en somt vaak alleen maar op, zonder betekenisomschrijvingen te geven. In veel gevallen is dat laatste zeker geen slecht idee: wat schiet je op met obligate omschrijvingen van woorden als “jachtbuit”, “jachtgeweer” en “jachtseizoen”, die meestal weinig verduidelijken of toevoegen (jachtseizoen is “jachttijd”  volgens Wolters, “jaargetijde waarin gejaagd wordt” volgens Van Dale, en “tijd van het jaar waarin de jacht geopend is” volgens Kramers, die daarmee nog het meeste te melden blijkt te hebben), maar die wel ruimte vreten.

Anderzijds is het natuurlijk gemakkelijker om een woord te vinden als je daarbij niet voortdurend als het ware binnen een ander woord hoeft te zoeken. Wie hier wint is een kwestie van smaak.

Meervouden, werkwoordsverbuigingen en de geslachten van zelfstandige naamwoorden zijn traditioneel in ieder woordenboek opgenomen, en de hier besproken vier zijn geen uitzondering. Van Dale en Prisma laten het bij de woordgeslachten alleen niet langer uitsluitend bij de aanduiding m of v of o: ze schrijven simpelweg “de” of “het”. Bij de de-woorden gebruikt Van Dale nog wel de afkortingen m en v, maar Prisma zet er tussen haakjes “hij” of “zij” bij.

Dat is op zichzelf een goed idee, want veel mensen vinden terugverwijzen naar een woord met “hij” of “haar” of wat dan ook lastig. Er worden bij het schrijven (het is echt een schrijftaalfenomeen, pratend gaat het allemaal vanzelf goed) ook vaak fouten in gemaakt (“het kabinet en haar leden”). Jammer alleen dat Prisma zo conservatief is, en heel vaak “zij” zet achter woorden waar geen normaal mens “vrouwelijk” naar terugverwijst, zelfs niet op papier: “die muizenis, zet haar maar uit je hoofd”, moet het volgens Prisma wezen. 

En dan, welke woorden staan er eigenlijk in? Het zijn er allemaal tussen de pakweg veertig- en de zeventigduizend. Is Kramers werkelijk het actueelst? Ach, zoiets is maar betrekkelijk. “New age” (inmiddels al niet eens meer “nieuw”) heb ik er niet in kunnen vinden (ook niet in de andere drie, terwijl “new wave” wel overal is opgenomen), evenmin trouwens als de laparoscopie van hierboven. De “treurbuis” heeft alleen Prisma niet gehaald.

Welke woorden waarin staan heeft toch nog steeds veel, zo niet bijna alles, te maken met twee dingen: toeval en het verleden dat op zijn beurt ook weer vol toeval zit. Woordenboeken bouwen allemaal voort op hun vorige druk. Aan woorden als de giromaatpas (ontbreekt alleen bij Wolters) kun je zien of ze de boel een beetje bijhouden, en aan het al dan niet voorkomen van woorden als “wadem” (is volgens de Grote Van Dale damp, nevel, en te vinden in Gorters Mei) of ze niet te archaisch of specialistisch (bijvoorbeeld te literair) zijn.

Echt slecht zijn de bestanden geen van alle, de woordenboektraditie in dit land is oud genoeg. Opvallend is dat Kramers heel veel Zuidnederlandse (=Vlaamse) woorden geeft. Van Dale en Prisma putten overigens uit dezelfde woordvoorraad: Prisma is een ingedikte versie van Van Dale. Voor ons consumenten zou het prachtig zijn als alle woordenboeken Nederlands eens op een grote hoop gegooid zouden worden en iemand daar dan met de stofkam overheen zou gaan.

En daarbij meteen ook voor alle woorden even de beste omschrijvingen zou kiezen. Welke zijn dat? Wat mij betreft: heldere omschrijvingen in gewone mensentaal. Het summum wat dat betreft is in Nederland nog steeds te vinden in Van Dales Basiswoordenboek (ellepijp: bot in je onderarm, aan de kant van je pink), maar ja, dat is voor middelbare scholieren. Van de vier handwoordenboeken is Wolters de woordenboekachtigste (jachtgeweer: geweer ten gebruike op de jacht (met lange loop)). Bij de rest zou ik bladzij voor bladzij moeten gaan turven om er echt iets zinnigs over te kunnen zeggen. Met bladeren en her en der een paar bladzijden vergelijken luidt mijn oordeel: soms is de een beter, soms de ander. Daar koopt u dus niet veel voor.

COMBINATIES

Toch heb ik wel een koopadvies. Wat u verder ook wilt met woordenboeken in uw leven, schaf voor twee tientjes die Prisma aan. Voor het dagelijks gebruik kunt u daar in ieder geval prima mee uit de voeten (dat het boek niet gebonden is wordt door de prijs ruimschoots gecompenseerd), en het boek geeft daarnaast meer dan een van de andere een keur aan synoniemen en allerlei informatie over de gebruiksmogelijkheden van een woord.

Bij “huis” bijvoorbeeld is een hele reeks benamingen te vinden, van “krot” tot “kasteel”, bij “huid” staan zelfs alle onderdelen waaruit huid is opgebouwd. Dat kan bijzonder praktisch zijn, omdat je op deze manier soms wél een woord kunt vinden waar je even niet op kunt komen.

Dat geldt ook voor combinaties van woorden. Wat kun je ook alweer doen met limieten bijvoorbeeld? Prisma geeft het antwoord: die kun je stellen, bereiken, halen, overschreiden of eraan voldoen. Voor uitdrukkingen of speciale betekenissen wordt heel vaak doorverwezen naar andere woorden (bij “stand” staat “zie ook standje” en “zie ook burgerlijk”), en ook mogelijke combinaties met voorzetsels zijn helder aangegeven. Al die extraatjes maken het boek bovendien bij uitstek geschikt voor buitenlanders met een redelijke kennis van het Nederlands.

Andersom kunnen Nederlanders sinds kort hun moderne-talenkennis met soortgelijke informatie opvijzelen: er is net een Prismareeks Duits-Nederlands, Engels-Nederlands en Frans-Nederlands verschenen. Ook die woordenboeken staan vol uitdrukkingen, vaste voorzetselcombinaties en voorbeelden.

Ze kosten weer maar twee tientjes en ze zijn ook gebaseerd op de woordbestanden van Van Dale, die misschien niet perfect zijn, maar wel het beste dat we momenteel hebben. Prismawoordenboeken hebben van oudsher de naam dat ze je waar voor je geld leveren. Die naam weten ze wederom hoog te houden. Het wachten is nu alleen nog op de tegenhangende reeks Nederlands-buitenlands.

Maledicta

Waarschijnlijk is haat toch hetgeen dat hem gaande houdt. Haat tegen de hypocrisie, en haat tegen wat hij consequent ‘Cacademia’ (‘de Universischijt’) noemt. Reinhold Aman is een naar Amerika geëmigreerde Beier. Hij heeft zelf een doctorstitel in middeleeuwse literatuur en filologie, en hij is hoofdredacteur, uitgever, verzender en alles tegelijk van een uniek tijdschrift: Maledicta, the international journal of verbal aggression.

Maledicta gaat over beledigen, schelden, vloeken, kortom: over verbale agressie als fenomeen. Het tijdschrift verscheen voor het eerst in 1977 en inmiddels zijn er tien delen. Alle in de kleur van de haat: geel. Oplage: 4000, abonnementen in 73 landen, abonnees in Nederland: ongeveer 40.

De tegenstand die Aman in de loop der jaren te verwerken heeft gekregen is fors. Het aantal bijdragen in Maledicta dat onder pseudoniem verschijnt opvallend hoog. Toch heeft Aman met zijn werk een doel voor ogen dat overal elders als volstrekt eerzaam gezien wordt: hij wil dat een universeel verschijnsel in kaart wordt gebracht.

In het ´Editorial´ van het allereerste nummer wijst Aman op het merkwaardige feit dat artsen over de meest misselijkmakende onderwerpen mogen schrijven, maar dat degenen die zich met schelden en vloeken bezighouden worden beschouwd als paria’s of perverselingen. Het taboe dat rust op beledigende termen, zelfs in een wetenschappelijke context, is op zichzelf al een interessant onderwerp voor wetenschappelijk onderzoekers uit allerlei disciplines: van psychologen en antropologen tot filologen, sociologen en taalkundigen.

Maledicta houdt zich in principe bezig met alle talen, tijden en culturen. Artikelen gaan over de relatie tussen christenen en moslims in de Balkan, over Karl Marx als “maledictor’ (“kwaadspreker’), over seksuele verwensingen uit Japan en de negatieve benamingen van medisch personeel voor hun patiënten (“ondankbare patiënt’ is er eentje die doodgaat). Maledicta inventariseert de nare grappen over de ontplofte Challenger, kijkt welke vieze woorden in welke woordenboeken zijn opgenomen (en concludeert dan bijvoorbeeld dat er speciale “schone’ Texaanse edities bestaan, te vergelijken met een aparte Van Dale voor Staphorst), beschrijft de bijnamen en beledigingen die verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar gebruiken, ontwerpt vragenlijsten die bij onderzoek kunnen helpen.

Verbale agressie is voorzover dat na te gaan valt ook van alle tijden: inderdaad, reeds de oude Egyptenaren lieten ons in hiëroglief-vorm een nu drieduizend jaar oude verwensing na: “Moge een ezel met je copuleren! Moge een ezel met je vrouw copuleren! Moge je kinderen met je vrouw copuleren!’. Het eerste deel van deze kreet leidt naar het schijnt in het Midden-Oosten nog altijd een bloeiend bestaan. Reden voor Aman om genoemd hiëroglief op te nemen in de collectie verwenskaartjes die Maledicta-lezers kunnen bestellen (een mooie om aan een vijand te sturen is ook´Moge al je tanden en kiezen uitvallen, behalve een, zodat je nog kiespijn kunt krijgen!´).

De verwensing schijnt overal voor te komen, maar hij is vaak lang, en vereist in veel gevallen creativiteit van de verwenser. Waarschijnlijk dat je ze daarom minder vaak tegenkomt dan simpele scheldwoorden, hoewel bijvoorbeeld ‘krijg de grafkanker achter je hart zodat de dokter er niet bij kan’ in Nederland toch een zekere bekendheid heeft verworven. ‘Krijg een houten kindje door je neusgaten’ is in sommige kringen ook populair, en Vrij Nederlands ‘Geknipt voor u’ kwam laatst met een heel moderne: een ruitewisserbiljet op een slecht geparkeerde auto waarop de bestuurder toegewenst werd dat hij zonder benzine kwam te staan, ‘om 17.15 uur in de Maastunnel in Rotterdam’.

De laatste voorbeelden laten zien dat verbale agressie zeker niet altijd het gebruik van taboewoorden betekent. Het laat trouwens ook zien dat schelden verschrikkelijk grappig kan zijn. Maledicta is ook daarom een merkwaardig tijdschrift: het heeft wetenschappelijke pretenties, maar je moet vanzelf regelmatig lachen als je erin leest.

Dat laatste is overigens zeker ook de bedoeling van Aman, die wat mij betreft zelf de allermooiste artikelen schrijft. Goed en effectief schelden is een kunst die maar weinigen beheersen. Aman heeft het in de vijfentwintig jaar dat hij zich nu met verbale agressie bezighoudt volledig onder de knie gekregen. Maar voor de meeste mensen is schelden een simpele uitlaatklep die, zo vertelt Aman zijn tegenstanders ook altijd, moord en doodslag voorkomt.

De macht van het woord is groot. Het is een merkwaardige gedachte dat het uitspreken van een aaneenschakeling van bepaalde klanken daadwerkelijk oplucht of pijn doet. Welke klanken daartoe in staat zijn hangt enkel en alleen af van de toevallige betekenis die ze in een bepaalde taal hebben (de Turken schijnen in ieder geval vroeger bij het voorlezen of citeren uit de koran alle passages te hebben overgeslagen waarin het woord ‘am’ voorkwam: ‘am’ is Arabisch voor ‘of’, maar Turks voor ‘kut’).

Een rode draad in de artikelen van Maledicta is het beledigen van autoriteiten, waarbij god natuurlijk nummero 1 op de lijst staat. Maar ook grappen over filmsterren en politici of andere beroemdheden vallen in die categorie. Aman houdt een ruime definitie van verbale agressie aan: eigenlijk alle woorden of combinaties van woorden die je op de een of andere manier van je stuk brengen, je op het verkeerde been zetten.

Iemand voor dom uitmaken is misschien nog wel de meest gangbare belediging ter wereld. In Maledicta komt het telkens terug, en ook de middelen lijken wel universeel: dieren (ezel), geslachtsorganen (lul) en uitwerpselen (drol) leveren de standaardscheldwoorden. Het zijn rijke bronnen, en ze worden flexibel toegepast. Niet alleen op domheid, maar op ongeveer alles wat in negatieve zin afwijkt.

In de ene cultuur heeft het een de overhand, in de andere het ander: Duitsers en Amerikanen gebruiken bijvoorbeeld wat meer uitwerpselen (Scheisse, shit), wij meer genitalia (kut, klote) om ongenoegen te uiten. Het gaat ook om multi-inzetbare woorden. Zeker in het Nederlands kun je er vanalles mee doen: zelfstandige naamwoorden worden bijvoeglijk (lul-lullig, pis-pissig), of een werkwoord (lullen, kloten), of een soort voorvoegsel dat iets negatiefs aanduidt (kutweer, klotestreek, lulargument).

Als voorvoegsel zijn ook ziektes nog steeds in trek (klere-, tyfus-,pokke-, pest-), waarbij gezegd moet worden dat de ziektes die hier niet of nauwelijks meer voorkomen minder ‘sterke’ scheldwoorden opleveren dan nog steeds dodelijke aandoeningen als kanker (kankertrut, of, gehoord uit de mond van een ontevreden puber voor de spiegel: ‘kankerhaar’) en aids. Het laatste wordt zelfs nooit als algemeen voorvoegsel gebruikt, alleen ‘aidslijer’ valt geregeld te horen.

Waar verschillen tussen culturen vandaan komen (waarom is voor Amerikanen alles ‘fucking’?) is iets waarover je alleen kunt speculeren. Maar het is interessant te zien dat in verschillende culturen dezelfde dingen taboe zijn. En dat al die taboes toch weer geen echte taboes zijn, omdat ze er bij kwaadheid en de lust te kwetsen toch uitkomen. 

Bladeren en lezen in Maledicta zet aan het denken. Op de eerste plaats roept het voortdurend de behoefte op om eens na te gaan ‘hoe wij dat zeggen’ (hoog tijd dat er een groot artikel over het Nederlands komt), maar daarnaast roept het vragen op over de creativiteit van taal en over menselijke agressie. Aman schuwt niets: racisme, seksisme, xenofobie, ze bestaan, dus hij geeft het weer. ‘They say it, we print it’ (ze zeggen het, wij

drukken het af) is van het begin af aan het motto van het tijdschrift geweest. Daarmee wordt een bronnenverzameling aangelegd die uniek in de wereld is, en die voor het eerst ook de kans geeft verschuivingen te gaan volgen. Welke scheldwoorden of scheldgebruiken blijven, welke veranderen? Daar valt op dit moment nog maar erg weinig over te zeggen.

Veel verder dan verzamelen gaat Maledicta overigens niet: van theorievorming zijn hooguit af en toe kleine aanzetjes te vinden.Dat moet iets te maken hebben met het feit dat, (zeker in het preutse, religieuze Amerika waar toch de meeste bijdragen vandaan komen en de meeste abonnees zitten), een wetenschapper het zich niet kan permitteren van verbale agressie een serieus onderzoeksobject te maken.

Dat dat met humor en eufemismen wel kan is op z’n zachtst gezegd raar. Wat juist zo opvalt bij het lezen van Maledicta is dat die vlak tegen verbale agressie aanliggen. Eufemismen hebben als tegenhanger taboewoorden die ingezet worden bij schelden. De zaken en mensen waartegen we ons willen afzetten zijn dezelfde zaken en mensen waar we grappen over maken.

Heel veel humor is natuurlijk pure verbale agressie. En bijna altijd gaat het dan om afwijkingen van de ‘norm’, en wel de norm van de verbale agressor: vrouwen vinden mannen niet normaal, en vice versa, dus maken ze seksistische grappen. Voor blanken en negers, homo’s en hetero’s, buitenlanders en binnenlanders, gelovigen en ongelovigen geldt hetzelfde. Grappen en schelden zeggen zowel iets over de samenleving waarin ze te horen of te lezen zijn, als over de menselijke psyche. Voer genoeg dus, en niet alleen voor psychologen.

Alle nummers van Maledicta zijn nog steeds verkrijgbaar. De Maledicta Press heeft ook nog een aantal andere uitgaven: een herdruk van een boek uit 1944 vol scheldwoorden en uitdrukkingen van verschillende volkeren voor elkaar bijvoorbeeld, waarin de Hollanders niet gespaard worden, en een collectie How do they do it’s (nauwelijks vertaalbaar: ‘Mountain climbers do it on top’‘Linguists do it with their tongues’, ‘Anne did it frankly’).

Deze maand is Aman bovendien een Nieuwsbrief, Maledicta Monitor, begonnen. In de eerste aflevering onder andere grappen en scheldwoorden voor Saddam Hoessein (‘The Butcher of Baghdad’, en als je ‘Saddam’ van links naar rechts leest klinkt het als ‘mad ass’: ‘razende reet’), en een bibliografie van onlangs verschenen boeken op het Maledictaterrein, waaronder Arendo Joustra’s Homo-erotisch Woordenboek.

Dat versimpelt, verdraait en verfraait maar!

Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap
door Maarten Franssen
Uitgever Prometheus, 125p., f 19,90

Bij grote wetenschappelijke ontdekkingen schijnen altijd mooie verhalen te horen, zoals de appel op het hoofd van Newton. Maarten Franssen schreef een boek over dit soort mythen.

Archimedes ging echt in bad, en hij riep ook “eureka!” (nou ja, hij riep eigenlijk “heurèka”, er is ooit iets helemaal misgegaan bij de omzetting in Latijnse letters van het Griekse woord voor ‘ik heb gevonden’: de translitterator zag het kommaatje dat in het Grieks de h aanduidt blijkbaar niet, of hij zag het verkeerd), maar hij vond op dat moment niet ‘de wet van Archimedes’ uit.

Hij ontdekte iets veel banalers, namelijk dat er net zoveel water over de rand van zijn bad stroomde als de hoeveelheid lichaam die hij er in ondergedompeld had. (Ter opfrissing van roestige middelbare-school-kennis: de wet luidt dat ‘een voorwerp in een vloeistof zoveel minder weegt als het gewicht van de hoeveelheid vloeistof die door het voorwerp is verplaatst’, en hij is natuurlijk wel degelijk door Archimedes geformuleerd, alleen niet in bad.)

Maar toen hij bloot en druipend de straat op holde had Archimedes wél een reden tot grote vreugde: hij had de oplossing gevonden voor het probleem waarmee koning Hiero van Syracuse (Archimedes woonde in Syracuse) hem belast had. Hiero had een kroon laten maken door een edelsmid. Een mooie kroon die hij graag wilde houden, maar hij verdacht de edelsmid ervan dat die een deel van het meegegeven goud op onzichtbare plaatsen vervangen had door zilver.

Hiero bleek gelijk te hebben, en Archimedes kon dat bewijzen zonder de kroon stuk te maken. Het soortelijk gewicht van zilver is kleiner dan dat van goud, dus kon Archimedes met behulp van zijn ‘overloop-ontdekking’ berekenen dat niet al het goud in de kroon terecht was gekomen. Een klein fotootje van een kroon in badschuim tooit de kaft van Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap, een heel geslaagd boekje dat opent met bovenstaand verhaal.

Het beeld van Archimedes in bad kent vrijwel iedereen. Maarten Franssen (hij studeerde natuurkunde en geschiedenis en werkt als wetenschapsfilosoof aan de Universiteit van Amsterdam, meldt de achterflap) heeft vijftien meer en minder beroemde verhalen uit de (bèta)wetenschap nu eens tot de bodem toe uitgezocht.

Dat wil zeggen: hij wilde weten hoe het nou écht zat,en is op zoek gegaan naar de bronnen. Bijvoorbeeld voor het verhaal dat Newton een appel op zijn hoofd kreeg en toen de zwaartekracht ontdekte, en voor de vaakgehoorde misprijzende opmerking over wetenschapsbeoefening in de middeleeuwen: toendertijd hielden ze nota bene discussies over hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen dansen!

Franssens collectie mythen en sagen laat een paar dingen zien. Allereerst dat er voor alle beroemde verhalen wel de een of andere bron gevonden kan worden. Maar meestal vermelden die een verhaal dat net een tikje anders in elkaar zit, of ze zijn domweg van veel later datum dan de oorspronkelijke wetenschappelijke gebeurtenis die beschreven wordt.

Geschiedvervalsing is het gevolg, en die kenmerkt zich door drie zaken: versimpeling,verdraaiing en verfraaiing.

Die spelen allemaal een rol bij de mythen over de ontdekking van de zwaartekracht. Newton heeft zelf het verhaal in de wereld gebracht dat een vallende appel hem in 1666 op het idee van zwaartekracht bracht. De appelboom in zijn tuin is dan ook lange jaren gekoesterd, en toen die in 1820 omwaaide wilden heel wat mensen een stuk boom als relikwie hebben.

De boom leeft nog steeds voort in geënte stekken, en stekken van stekken. Toch kwam Newton niet in het ‘wonderjaar’ 1666 al tot zijn ontdekking dat er een universele gravitatiekracht moest bestaan voor alle materie, die niet alleen appels naar beneden liet vallen maar ook de maan in zijn baan om de aarde houdt en de aarde in zijn baan om de zon. Die theorie was pas jaren later rond. Dat de appel op zijn hoofd was gevallen is een verfraaiing die iemand anders ruim een eeuw later bedacht heeft.

Een mooi geval van verdraaiing is de mythe over de dansende engelen, overigens door dezelfde man in het leven geroepen die ook de appel op Newtons hoofd liet vallen: Isaac D’Israeli (vader van de latere Engelse premier Disraeli). Toch was de mythevorming dit keer niet D’Israeli’s schuld. In de middeleeuwen heeft helemaal nooit iemand zich druk gemaakt over de hoeveelheid engelen die op de punt van een naald kan dansen zonder elkaar in de weg te zitten.

Ook Thomas van Aquino niet. Die schreef wel veel over engelen, en D’Israeli herhaalt in zijn boek Curiosities of Literature een aantal van de kwesties die Aquino aansnijdt, maar de vraag over de dansende engelen schrijft hij netjes toe aan de geleerde Martinus Scriblerus, een man die nooit bestaan heeft. Scriblerus was een verzinsel van een groepje Engelse satirici (waaronder Jonathan Swift en Alexander Pope) die zich in hun graf nog vaak verkneukeld moeten hebben over het feit dat hun satire als werkelijkheid de geschiedenis in gegaan is.

Archimedes in bad bevat grote hoeveelheden van dit soort anekdotes die op zichzelf genomen al genoeg zijn om het boek aan te bevelen. Maar omdat de verhalen chronologisch geordend zijn – het begint zoals gezegd met Archimedes, en het eindigt met mythen rond Einstein die zogenaamd niet geïnteresseerd zou zijn in bewijzen voor zijn relativiteitstheorie, maar die in werkelijkheid natuurlijk ook maar een gewoon mens was en dus dolgelukkig toen die bewijzen eindelijk geleverd werden – krijgt de lezer nog iets extra’s: een geschiedenis van de natuurwetenschap in reuzestappen.

Hij kan zo zien hoe misvattingen plaatsmaken voor hedendaagse opvattingen, waarin er geen ruimte meer is voor de stoffen flogiston(dat zat in alles wat brandbaar was) en levenskracht(nodig voor het maken van organische stoffen), noch voor een anima motrix, de ‘bewegingsgeest’ in de zon die volgens Kepler de planeten in hun baan hield. 

Een steeds dunner wordende rode draad in het boek is God. Die wordt langzaam maar zeker overbodig. Hij zat indertijd Galilei nog behoorlijk dwars (nog zo’n mythe: het beroemde ‘Eppur si muove’ – en toch beweegt ze, dat wil zeggen: de aarde rond de zon – zei Galilei natuurlijk niet bij zijn veroordeling door de Inquisitie, maar Franssen concludeert dat hij het daarna zo vaak in alle toonaarden heeft beweerd dat je net zo goed kan stellen dat hij het van de daken schreeuwde), en zelfs Newton had God hard nodig om het zonnestelsel stabiel te houden en banen en draairichtingen van de planeten te ordenen.

Maar over de Fransman Laplace gaat het (waarschijnlijk niet ware, wel fraaie) verhaal dat hij Napoleon Bonaparte ooit vertelde dat hij de hypothese dat er een God bestaat, niet nodig had voor zijn theorie van het zonnestelsel. Vanaf dat moment speelt God eigenlijk geen noemenswaardige rol meer bij het verklaren van de natuur.

Maarten Franssen levert in Archimedes in bad prachtige verhalen, hij heeft ze goed opgeschreven (een heel klein beetje voorkennis over natuurwetenschappelijke zaken wordt bekend verondersteld) en het is allemaal ook nog mooi uitgegeven: elk van de vijftien mythen heeft een afbeelding meegekregen, en waar dat voor de uitleg noodzakelijk is staan er tekeningen in het boek.

Wie zelf ook eens terug wil naar de bronnen heeft het gemakkelijk: ze worden, gerangschikt naar hoofdstuk, allemaal gegeven. Het moet Franssen een akelige hoeveelheid tijd hebben gekost om Dichtung und Wahrheit voor ons te scheiden. Ik ben blij dat hij het toch gedaan heeft, en voor de manier waarop verdient hij alleen maar complimenten. 

Waarom leggen vogels een ei?

VAN FUNCTIES, FRACTALS EN FOBIEËN Vernuftige en verrassende vragen over wetenschap
PWT-Wetenschapslijn, Samenstelling en redactie: Andrea Hijmans en Harry vanden Tweel
Uitgever: A.W. Bruna, 155 p., f 17,50

Wat kan wetenschap toch ontluisterend zijn. Of het nou om zombies, het monster van Loch Ness of God zelf gaat: een bewijs dat ze bestaan is nog steeds niet geleverd. Een tijdmachine bouwen, exact tijd en plaats van aardbevingen voorspellen, een computer waartegen je gewoon kunt praten, voorlopig zijn het wensdromen. Maar juist omdat het dat zijn, zijn de verwachtingen vaak hoog gespannen.

Ten aanzien van wetenschap wordt dikwijls dezelfde houding aangenomen als ten aanzien van de dokter. Die weet meer dan de leek, en dus denkt de leek al gauw dat de dokter gelijk ook een wonderdokter is. Nu is er in dat heildenken de laatste tijd wel verandering gekomen. Dat dokters lang niet alles weten en je vaak niet beter kunnen maken, dringt in steeds bredere kring door en verklaart overigens ook het succes van allerlei ‘heel-jezelf’ boeken die nu al jaren achtereen in elke non-fictie toptien van deze boekenbijlage te vinden zijn.

Het besef dat ‘deskundigen’ niet voor alles een oplossing weten kan dus ook leiden tot wantrouwen. Vrijwel de gehele wetenschappelijke wereld kampt met hetzelfde probleem als de medische stand. De consument van wetenschap lijdt te vaak óf aan overmatig vertrouwen óf aan blind wantrouwen. Een manier om daar iets aan te doen is die consument kennis voeren en hem zo een tikje weerbaarder maken.

Dat is niet eenvoudig, dat wil zeggen: er is nog heel wat werk te verzetten. Het rare is dat mensen altijd beweren erg in wetenschap geinteresseerd te zijn, – bij lezersonderzoeken van de Volkskrant en de NRC komen de wetenschapsbijlagen telkens als het populairst uit de bus – maar hun basiskennis is over het algemeen bedroevend. In Amerika worden er regelmatig onderzoekjes naar gedaan.

Naar aanleiding van een van die onderzoeken opende het wetenschapsprogramma Concept van de NCRV vorig televisieseizoen een van zijn afleveringen met wat straatinterviews ergens in Nederland. Verbijsterend om naar te kijken. Voorbijgangers in alle soorten en maten werd gevraagd of de aarde nou om de zon draaide, of dat het andersom was. De een na de ander bleek het niet te weten. Dit jaar is het 357 jaar geleden dat Galilei veroordeeld werd tot een levenslange gevangenisstraf omdat hij de copernicaanse leer aanhing, die onder andere vertelt dat de aarde om de zon draait. In al die eeuwen heeft de wetenschapsvoorlichting maar weinig bereikt, lijkt het.

Galilei

Eigenlijk is het jammer dat wetenschapsvoorlichting en -journalistiek pas in de mode zijn gekomen nadat er sprake was van verregaande specialisatie. In de tijd van Galilei moet het allemaal nog knap overzichtelijk geweest zijn. Die tijd is voorgoed voorbij, en dat maakt de taak van een instelling als PWT, de enkele jaren geleden door de overheid ingestelde Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek, niet lichter.

Toch schijnt men er daar niet treurig van te worden, getuige in ieder geval de uiterst opgewekte toon van Van Functies, Fractals, en Fobieën, vernuftige en verrassende vragen over wetenchap. Dat boek, samengesteld door Andrea Hijmans en Harry vanden Tweel heeft de volgende achtergrond: een van de activiteiten van PWT is de exploitatie van een ‘wetenschapslijn'(06-8212144). Die kun je voor twintig cent per minuut bellen om vragen op het gebied van wetenschap en techniek te stellen.

In het eerste jaar na de openstelling van de lijn kwamen er 7000 vragen binnen. De medewerkers zoeken antwoorden op in de naslagwerken en krantenknipsels die ze tot hun beschikking hebben, of informeren bij een specialist als ze er niet uitkomen. Een aantal van die vragen zijn met hun antwoorden nu terechtgekomen in een aardig ogend boekje.

Typerend is dat in de inleiding vermeld wordt dat vooral oudere bellers moeite hebben met genuanceerde antwoorden. Anderzijds bekennen de samenstellers dat ook zij heel wat mitsen, maren en tenzijen die de wetenschap nu eenmaal eigen zijn, geofferd hebben aan de leesbaarheid. Wat er in het boekje staat moet dus maar worden aangemerkt als voorlopig of waarschijnlijk waar.

Dat neemt niet weg dat er heel wat uit op te steken valt. Er zijn twaalf min of meer thematische hoofdstukjes in te vinden, beginnend bij ‘Het hoofd op hol’, waarin onder andere de vraag wat de functie van huilen is beantwoord wordt, via ‘In vliegende vaart… (‘Hoe vliegt een vliegtuig?’, ‘Bestaan er werkelijk vliegende vissen?’)  tot ‘(On)wetmatigheden van Moeder Natuur’, waar te lezen valt waarom de zee zout is en wat fractals zijn.

Alzheimer

Aardig vind ik de hoeveelheid naieve maar daarom nog wel fundamentele vragen, zoals die waarom de lucht blauw is (dat heeft alles met lichtgolven te maken) en waarom vogels een ei leggen (een embryo in het lichaam grootbrengen zou betekenen dat vogels te zwaar worden om nog te vliegen).

Niet alle antwoorden zijn even informatief. Na het lezen van anderhalve pagina onder het kopje ‘hoe ontstaat geheugenverlies?’ weet ik nog niet veel meer dan dát het ontstaat, bijvoorbeeld door de ziekte van Alzheimer, en dat je er soms met trainen iets tegen kunt doen. Hoe dat komt, en hoe het toegaat in ons brein is natuurlijk ook niet bekend, maar dat had er dan ook best mogen staan.

Sommige lezers zullen waarschijnlijk struikelen over het vlotte en soms wel erg melige toontje van de schrijvers (‘Pijn is au, dat weten wij allen uit eigen ervaring.’). Hun pogingen om aan te sluiten bij de belevingswereld van de gemiddelde Nederlander leiden geregeld tot te veel omhaal van woorden en te lange anekdotes die toch een beetje in de lucht blijven hangen. Maar altijd nog honderd keer liever dat dan grijs en compact proza dat bij voorbaat iedere interesse voor wetenschap wegneemt.

Het boek bevat veel illustraties (soms wat oubollige) en foto’s, en gelukkig ook een register. Aardig is dat een van de samenstellers taalkundige is en er dientengevolge nu eens niet voortdurend onzin over taal beweerd wordt. En ook wie wil weten of het waar is dat vrouwen die lang in elkaars gezelschap verkeren synchroon gaan menstrueren, of wat geheugenmetaal zich kan herinneren, kan in Van Functies, Fractals en Fobieën uitstekend terecht. Het is kortom, ondanks zijn beperkte omvang, een breed en leerzaam boekje.

Krijgen jongetjes meer complimenten?

Vrouwen en kennis, door Mary Field Belenky, Blythe McVicker Clinchy, Nancy Rule Goldberger, Jill Mattuck Tarule. Vertaling: Gerda Pancras, Uitgever Contact, 288 p.

 

“Waarom twijfelen zoveel vrouwen aan hun intellectuele capaciteiten?” Dat wilde ik ook wel eens weten. De achterflap van Vrouwen en kennis beloofde het antwoord op die vraag, dus begon ik het te lezen. Wel, het heeft me weken gekost, maar ik heb het uit.

Het boek bleek een soort onderzoeksverslag van vier Amerikaanse psychologes, gebaseerd op “diepte-interviews” met 135 vrouwen van allerlei leeftijden, met zeer uiteenlopende opleidingen en achtergronden. Het was de schrijfsters bij hun werk(“onderzoek naar de intellectuele, morele en psychologische ontwikkeling van adolescenten en volwassenen in het onderwijs en in therapeutische situaties”) opgevallen dat zoveel vrouwen onzeker waren over hun eigen kunnen, en dat ze dikwijls spraken over problemen en leemten in hun opleiding.

Daarom wilden de schrijfsters onderzoeken hoe vrouwen kennis verwerven. Om ook iets over de groei van kennis te kunnen zeggen interviewden ze veertig van de 135 vrouwen na een jaar of langer nogmaals.

Interessante vraagstelling, voor de methode valt zeker iets te zeggen, dus dat moet haast wel een boeiend boek opleveren. Tot op zekere hoogte is het dat ook. Alleen is het voor mij volmaakt onbegrijpelijk dat vrouwen die zich een boek lang druk maken over de ontoegankelijkheid van veel kennis voor vrouwen, zelf zulk ontoegankelijk proza maken. Hun rapportage is een hoogst wonderlijk mengelmoesje van persoonlijke gevoelens of gedachten en verschrikkelijk psychologenjargon.

Op de allereerste pagina melden de dames al dat ze “zelfs wel eens huilden” bij meningsverschillen over de opzet van het boek. Verderop gaat het voortdurend over “kentheoretische posities”, en het mengen van die persoonlijke betrokkenheid met jargon leidt tot het opnemen van passages als: “Het is een bepaald soort van spreken: ‘Spreken dat onze binnen- en buitenwereld tegelijkertijd aanboort en aanraakt binnen een gemeenschap van anderen met wie wij een diepgevoelde, grotendeels onzegbare, maar elke dag hernieuwde intersubjectieve realiteit delen’.”

Spoelt u maar even, ja. Misschien ben ik wel te veel door mannen geindoctrineerd, maar dat gekokketeer met tranen en diepgevoelde gevoelens maakt me ongelooflijk kregel. En al die dikke, maar meestal volstrekt lege woorden daarnaast, benemen me het zicht op de ontwikkeling die de schrijfsters proberen te schetsen. (Ten dele zal het ook aan de vertaling liggen, die bepaald niet soepel te noemen is. En iemand die de “sign language” van doven met “tekentaal”, in plaats van met “gebarentaal” vertaalt maakt mij nogal argwanend.)

Als ik het goed begrepen heb dan wordt er in Vrouwen en kennis, heel kort samengevat, ongeveer het volgende verteld: kennis verwerven dat gaat als het ware in fasen. En die fasen onderscheiden zich van elkaar in de manier waarop de kennisverwerver tegen kennis aankijkt. Wie net komt kijken gelooft alles wat de meester zegt, en denkt bovendien zwart-wit: iets is waar of niet waar.

Vervolgens breekt het inzicht door dat de meester niet altijd gelijk hoeft te hebben. Dat leidt tot een ietwat obstinate houding: dat kan hij wel zeggen, maar ik vind lekker toch dat het anders zit. Dat kan ik niet beargumenteren, maar zo voel ik het nu eenmaal. Daarna komt de fase waarin argumenten weliswaar waardevol worden gevonden, maar waarin toch iedereen “recht op een eigen mening heeft”. Dan komt de tijd dat de kennisverwerver boven alles dingen wil begrijpen, voors en tegens tegen elkaar leert afwegen, om tenslotte in de fase te belanden dat hij zelf ook nieuwe kennis kan produceren.

In grote trekken zijn deze fases gelijk voor mannen en vrouwen. Ze zijn, voor mij in ieder geval, herkenbaar: hoe meer en hoe langer je “leert”, hoe meer je erachter komt dat de meeste dingen niet zo eenvoudig in elkaar zitten of opgelost kunnen worden als je soms wel zou willen. Het kost tijd en moeite om erachter te komen dat er erg veel “grijs” bestaat en dat veel zaken van meer kanten bekeken kunnen worden. Steeds meer autoriteiten vallen daarbij van hun voetstuk. Je zou kunnen zeggen dat je daar in fasen achter komt. Alleen komen volgens Vrouwen en kennis vooral veel vrouwen (meer dan mannen) nooit verder dan de eerste of tweede fase.

Waarom? Het hele boek is gelardeerd met stukjes interview, verhoudingsgewijs de best verteerbare teksten. Daaruit spreekt schrikbarend vaak grote angst, een ontstellende onzekerheid en daarmee samenhangend een idiote autoriteitsgevoeligheid. Het griezeligst vind ik de groep die de schrijfsters de “stemlozen” noemen: vrouwen aan wie op de lagere school alles al voorbij ging. Die het gevoel hebben dat er in een totaal andere taal tegen ze gesproken wordt. Die kortom geen vat kunnen krijgen op kennis.

Dat moet een nachtmerrie zijn. En juist deze verhalen hebben er dan ook voor gezorgd dat ik het hele boek uitgelezen heb: ik wilde een verklaring. Die geven de schrijfsters niet echt. Hun methode om de interviews vooral “op zich in te laten werken” stond dat waarschijnlijk ook niet toe. De compilatie van fragmenten suggereert een paar dingen: een ouderlijk huis waar niet gepraat wordt, zorgt voor een slechte start. Seksueel misbruik (en steeds vaker duiken er cijfers op die me kippevel bezorgen, zo vaak schijnt dat voor te komen) veroorzaakt helemaal een isolement om koud van te worden. Terwijl anderzijds stimulans en schouderklopjes een mens wel verder brengen.

Geen schokkende conclusies nee. Eerder clichés. En wat onverklaard blijft, is waarom vrouwen zo veel vaker onzeker en bang zijn dan mannen. Zouden jongetjes nou echt zo veel meer prikkels en complimenten krijgen? In gezinnen waar niet met de kinderen gepraat wordt, maar waar ouders liever een mep uitdelen bij wijze van opvoeding, zal ook met de jongens niet gesproken worden lijkt mij.

Hoewel de schrijfsters zich niet als hardboiled feministes voordoen, krijgt toch de mannenmaatschappij een groot deel van de schuld. En dan gaat het niet alleen om die complimentjes, maar ook om de opzet van het onderwijs. Vrouwen voelen zich, om redenen die nergens gegeven worden, beter thuis bij wat de schrijfsters “verbonden kennisverwerving” noemen. Daar bedoelen ze, alweer: als ik het goed begrepen heb tenminste, ongeveer mee dat vrouwen het best leren als de leerstof aansluit bij hun eigen ervaringen, als ze kunnen overleggen, alles in hun eigen tempo mogen doen en als ze kunnen samenwerken met anderen. Anders dan mannen willen ze liever begrijpen en accepteren dan beoordelen. En liever samenwerken dan debatteren.

Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik raak lichtelijk geirriteerd bij deze slotconclusie. In plaats van vrouwen over hun angst voor enge dingen heen te helpen willen de schrijfsters van het boek die angst als het ware omzeilen. En begrijp ik goed dat vrouwen dan andere opleidingen zouden moeten volgen dan mannen? Daarmee vergroot je mijns inziens de ongelijkheid tussen de seksen. Dat kan toch de bedoeling niet zijn?

Als gewoonlijk bij dit soort boeken blijven de mannen vrijwel helemaal buiten beeld. En ik denk eerlijk gezegd dat mannen het ook eng vinden om bijvoorbeeld te moeten oordelen en debatteren. Dat moeten ze ook leren, ook al krijgen ze dan meer aanmoediging dan vrouwen. Een klein kwaadaardig stemmetje in mij piept na lezing van Vrouwen en kennis de hele tijd: wat kunnen vrouwen toch ook ontstellend ZEUREN. Laten ze toch in vredesnaam hun blik eens een beetje verruimen door zich te richten op dingen die niet bij hun “directe persoonlijke ervaring aansluiten”. Dingen in je eigen tempo doen? Ja, prachtig, maar de echte wereld stikt nu eenmaal van de deadlines.

Net als van de tegenstanders: je kunt het best met “samenwerken” en “begrip” proberen, maar dat zal niet alle problemen oplossen. Het is waanzin te denken dat je je bij alles wat je leert ook “betrokken” kunt of moet voelen. Ik zou willen roepen: ouders breng al je kinderen, ongeacht hun sekse, bij dat leren leuk maar niet gemakkelijk is. En dames: steek niet zoveel tijd in genavelstaar en gewroet in gevoeligheden. Ga eens gewoon aan het werk. Maar ik zei het al: misschien ben ik al te veel door mannen geïndoctrineerd.

BABELONIA

Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion door Larry Gonick. 147 blz., Veen/BSO 1990 f 19,90. ISBN 90 204 1929 3 

Drie keer heb ik het nu gelezen. Drie keer heb ik gelachen,instemmend gegromd, bewonderend geknikt. En telkens heb ik me afgevraagd hoe je Larry Gonicks briljante beeldverhaal Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion recht kunt doen in een recensie. Want die moet nu eenmaal uit woorden bestaan, terwijl woorden in dit boek niet zonder beelden kunnen, en vaak zelf beelden zijn.

Kijk, dat klinkt meteen alweer ingewikkeld, en het boek is nu juist glashelder. U moet voorlopig maar aannemen dat de tekeningen knap, verhelderend en buitengewoon geestig zijn.

Gonicks boek gaat over Nieuw-Babelonië, de nieuwe spraakverwarring. Maar ook over de oude. In nog geen 150 pagina’s behandelt hij zo’n beetje alle oude, huidige en toekomstige aspecten en vormen van taal en communicatie.

Hij put daarvoor uit elke denkbare bron: van de bijbel tot Alice in Wonderland, van de theorieën van Chomsky over taal, tot die van mcLuhan over de rol van de media. Geschiedenis, biologie, psychologie, informatica,Gonick weet ze aaneen te smeden zonder dat zijn verhaal een onoverzichtelijke chaos wordt. 

Een klein mannetje, C. Arthur Tune (‘Call me ‘Art’‘ zegt hij) voert ons binnen in Nieuw-Babelonië. Daar staat een grote bijbelse toren centraal, die behalve alle natuurlijke talen ook dode, programmeer- en heel veel andersoortige talen herbergt, naast post-bijbelse begrippen als psycholinguistiek, symbolisme en de computer.

Het eerste en grootste deel van het verhaal dat na de introductie volgt, gaat over taal. Gonick gaat eerst ‘back to the roots’, naar onze ‘reptile roots’. En waar Piet Vroon in zijn Tranen van de krokodil  de krokodil als exemplarisch voor onze oudste, emotionele hersendelen (ons limbisch systeem) neemt, gebruikt Gonick de dinosaurus.

Die zit nog ergens in ons hoofd, en in de tekeningen van Gonick plopt hij er van tijd tot tijd uit: zo kunnen de monden van twee mensen heel andere zaken belijden dan de dinosaurussen op hun hoofd die tegelijkertijd ook een conversatie hebben (man tegen vrouw op party: ‘Kent u Penelope van inkoop?’ Zij: ‘Penelope wie?’, tegelijkertijd de mannetjesdinosaurus: ‘Zin om in het moeras te rollebollen?’ de vrouwtjesdinosaurus: ‘Ik zou wel willen, maar mijn mens is getrouwd ..’).

Ideeën over het ontstaan van taal, het verschil tussen symbolisch en iconisch, dubbelzinnigheden in zinnen (denk even na over ‘Time flies like an arrow’), logica: Gonick bespreekt het allemaal in een paar pagina’s. En slaagt erin zijn lezers aldoor bij de les te houden met behulp van grapjes, kleine commentaren en zijn eigen afkeer van grote woorden en jargon.

‘Taalinflatie’ kan ook op zijn spot rekenen: ‘markt’ werd ‘supermarkt’, toen ‘hypermarkt’ en in Amerika heb je al de ‘Shopper’s World’. De volgende stap wordt volgens Gonick ‘the absolutely full-service Shopper’s Universe’ (vrouw met boodschappenkarretje tegen winkelbediende: ‘Waar vind ik de salami?’ Winkelbediende: ‘Op Jupiter’).  Hoe de communicatie duidelijk en effectief te houden wordt vervolgens ook nog even uitgelegd.

Het tweede deel van het boek gaat over ‘beelden’: over hoe we kijken, over pictogrammen, het alfabet, de boekdrukkunst, de televisie.

Alles leidt uiteindelijk tot het toverwoord informatie,waar ‘taal’ en ‘beeld’ beide een voorbeeld van zijn. De computer heeft het op zijn geweten dat we daar anders tegenaan zijn gaan kijken. Natuurlijk worden ook de mogelijkheden en voorlopige onmogelijkheden van de computer besproken. 

Larry Gonick maakte zijn beeldverhaal in opdracht van het softwarebedrijf BSO, dat vorig jaar een symposium hield waar veel van de hedendaagse verwarring die in Neo-Babelonia behandeld wordt, ter sprake kwam. Die oorsprong verklaart het opduiken van het werk en de namen van een aantal sprekers op het symposium aan het eind van het boek. Maar waarschijnlijk valt dat niet eens op als je het niet weet: BSO verdient een compliment voor zijn hand van kiezen. En Gonick is een gouden greep.

Van patat krijg je pukkels

KLEINE ENCYCLOPEDIE VAN MISVATTINGEN door Hans van Maanen Uitgever Boom, 176 p., f 24,50

Mijn wereldbeeld is geschokt. Tanden poetsen helpt niet tegen gaatjes, de kans dat de zon in het oosten opkomt is op een willekeurige dag in het jaar nog geen half procent en stieren staan volmaakt onverschillig tegenover de kleur rood, want ze zijn kleurenblind.

Misvattingen. Het kan niet anders of u vindt er ook een paar van uw gading in de Kleine encyclopedie van misvattingen die Hans van Maanen, wetenschapsredacteur bij Het Parool, onlangs geschreven heeft. In de zaterdagse Spectrumbijlage hebben Paroollezers vorig jaar al een deel van van Maanens collectie kunnen bekijken. Die lezers kennen waarschijnlijk ook zijn prettige en duidelijke schrijfstijl.

Van Maanen is van huis uit socioloog, maar in de krant en ook in dit boekje bemoeit hij zich overal mee. De kleine encyclopedie bevat hoofdstukken over allerlei schoolvakken (taal, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, biologie), en daarnaast ook nog over lichamelijke ontwikkeling, gezondheid, kunst, godsdienst, wetenschap (waarmee het Engelse ‘science’, dus de bèta‑wetenschap bedoeld blijkt te worden) en algemene ontwikkeling. En dat alles wordt nog eens vooraf gegaan door een geestige inleiding waarin van Maanen zich met behulp van nog meer misvattingen (‘Onze kennis is deugdelijk’, ‘Dit is een origineel boek’) keurig indekt tegen kritiek.

Zij het niet tegen alle mogelijke kritiek. De directe inspiratie voor deze encyclopedie van misvattingen was The dictionary of misinformation uit 1975 van Tom Burnam, een boek dat ik alleen al koester vanwege de vier pagina’s die er aan ‘language’ gewijd worden. Het is mij een raadsel waarom van Maanen zich voor zijn hoofdstukje ‘taal’ niet door Burnam heeft laten inspireren. Had hij dat wel gedaan dan had hij kunnen vertellen dat er verschil is tussen ‘taal’ en ‘communicatie’, en dat het een mythe is te denken dat grammatica van bovenaf kan worden opgelegd, om even twee willekeurige wijdverbreide waanideeën uit Burnams verzameling te pikken.

In plaats daarvan komt van Maanen met flauwe en zelfs aanvechtbare misvattingen over woorden en uitdrukkingen aan. Een brandbrief was oorspronkelijk een brief waarin met brandstichting wordt gedreigd. Prachtig zo’n etymologietje, maar ‘brandbrief’ betekent nu toch echt al jarenlang zoiets als ‘geschreven noodkreet’. Dat ‘ombudsman’ in het Zweeds een sekseneutraal woord is kan wel wezen, maar feit blijft dat in het Nederlands een ombudsman per se een man moet zijn. Volksetymologie heet dat. Die heeft ons het woord ‘ombudsvrouw’ opgeleverd. En als nou nog maar een tijdje de kreet ‘éminence grise’ gebruikt wordt voor ‘nestor’ dan gaat het dat vanzelf voor iedereen betekenen.

Van Maanen denkt ook weer dat taal logisch in elkaar zit. En dat analogieën opgaan: omdat we geen ‘stentrix’ en ‘nestrix’ hebben, kan ook het woord ‘mentrix’ niet bestaan (stentor, nestor en mentor zijn alledrie mannelijke persoonsnamen die tot een begrip uitgegroeid zijn). Maar de mentrix bestaat, ik ken mensen die het zijn, zo simpel is dat.

In het hoofdstukje ‘taal’ zijn overigens alleen die woorden opgenomen die toevallig niet onder een van de andere onderwerpen gerangschikt konden worden, zo blijkt verderop. Dat ‘olympiade’ van oorsprong niet hetzelfde betekende als ‘Olympische Spelen’ staat in het hoofstuk ‘lichamelijke ontwikkeling’, dat ‘digitaal’ niet altijd ‘binair’ hoeft te zijn vinden we onder ‘rekenen’ en dat ‘Beaufort’ niet op z’n Frans uitgesproken dient te worden (de ontwerper van de schaal voor de windkracht was een Brit) valt in het hoofdstuk ‘wetenschap’ te lezen.

Enfin, de inleiding meldt ook dat ‘Dit boek heeft de waarheid in pacht’ een misvatting is. En er blijft naast taal nog genoeg interessants over. Veel geruststellende zaken, die het leven kunnen veraangenamen.

Zo is het onzin te denken dat je van patat pukkels krijgt (pubers krijgen die pukkels niet omdat ze ongezond eten, maar omdat hun hormoonhuishouding verandert), dat je warm inpakken een koutje kan voorkomen, dat niet ontbijten ongezond is en dat vrijen zonder condoom tegenwoordig zelfmoord is (met een willekeurige vreemde een nacht doorbrengen levert een kans van een op een half miljoen op om met het aidsvirus besmet te raken, ongeveer net zo’n kans als u heeft om met een verkeersvliegtuig neer te storten).

Troostrijk zal voor velen ook de gedachte zijn dat margarine en roomboter precies evenveel calorieën opleveren en dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat bier na wijn venijn schenkt.

Ontluisterend is het boekje ook. Doodjammer dat het verhaal over de geboortegolf in New York precies negen maanden na een stroomstoring nergens op stoelt. En wat zonde dat Galilei direct na zijn veroordeling helemaal niet ‘Eppur si muove’ (en toch beweegt hij = de aarde) gemompeld heeft (dat zou hij niet overleefd hebben). Het rotsvaste kindergeloof dat de stippen van een lieveheersbeestje vertellen hoe oud hij is slaat natuurlijk ook nergens op.

En middeleeuwse kuisheidsgordels bleken allemaal vervalsingen. Het is dus uiterst onwaarschijnlijk dat de kruisridders met behulp van dergelijke apparaten hun echtgenotes voor hele lange periodes tot huwelijkse trouw dwongen, ook al vanwege de onfrisse boel die het na een maand toch zeker zou worden en vanwege het infectiegevaar dat feitelijk na een week al in hoge mate aanwezig is, zoals van Maanen fijntjes opmerkt.

De kleine encyclopedie van misvattingen is een goed voorbeeld van vermakelijke en tegelijk leerzame (meestal: wetenschaps)journalistiek. Natuurlijk, sommige misvattingen zijn een beetje flauw (het ‘verkeerde’ woordgebruik van hierboven, maar ook het feit dat Van Gogh niet zijn hele oor, maar slechts een stukje ervan afsneed), maar ik denk dat er geen een Nederlander is die niet tenminste een paar verkeerde denkbeelden uit van Maanens collectie aanhangt. Iedereen heeft gaten en gaatjes in zijn kennis, dit boekje kan wat leemtes opvullen.

En daarnaast is het ook nog buitengewoon plezierig om te lezen. Het staat vol anekdotes die het op verjaardagsfeestjes en dergelijke uitstekend doen: de doden werden vroeger met belletjes aan hun vingers begraven, opdat ze gehoord zouden worden wanneer ze schijndood bleken te zijn geweest. De vroedvrouwen van de Thonga in Afrika kwellen en pijnigen een barende vrouw nog eens extra, zodat die gemarteld het bos invlucht. Dat soort verhalen. Waar nodig of aardig zijn tekeningen, kaartjes, tabellen of foto’s opgenomen. Wie meer wil weten krijgt dikwijls een literatuurverwijzing van van Maanen mee. Dit boekje lijkt me een ideaal cadeautje.

Beste Boeken 1989

Taalboeken overspoelen de markt. Temidden van alle shit toch tenminste drie nieuwe en een ouder juweeltje:

Vorig jaar te laat voor deze topparade in handen gekregen, bovendien al in 1987 verschenen, maar onbetwist het beste boek-voor-een-breed-publiek over taal en taalkunde: The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal (Cambridge University Press, circa f 115,-). Dialecten en taalfamilies, gebarentaal en kunsttalen, universalia en bekende misverstanden, kindertaalverwerving en lezen en schrijven, alles staat er in, en overal staan tekeningen, foto’s, staatjes, of kaarten bij. Goed geschreven, onderhoudend, informatief. Zowel geschikt om van voor naar achteren uit te lezen, als om in te bladeren en kijken, als ook om iets specifieks in op te zoeken. Een fantastisch boek dus, dat maar één nadeel heeft: het is in het Engels geschreven en gaat ook vaak over het Engels.

Oliver Sacks: Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven  (Meulenhoff, f 32,50): een helder, begrijpelijk en natuurlijk ook weer erg persoonlijk boek van de beroemde neuroloog die onlangs een nieuwe wereld ontdekt heeft: die van de doven waarin gebarentaal de voertaal is. Sacks pakt het breed aan en zorgt (opnieuw) dat zijn verhaal ook over de menselijke geest gaat. Prikkelende lectuur.

J.M. van der Horst & F.J. Marschall: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (Nijgh & Van Ditmar, f 34,90). Precies wat de titel belooft. Daarbij goed geschreven en rijk geïllustreerd, en er wordt ook nog iets verteld over het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams-Nederlands.

Justus van Oel: Kunt u Breukelen? (Nijgh & Van Ditmar, 17,50). Het enige leuke-geschenkboekjes-beneden-de-twee-tientjes dat zijn geld echt waard is. Honderden Nederlandse plaatsnamen krijgen een bedachte, maar wel slim bedachte betekenis mee. (Bunkerte: De primitieve, onverschillige honger die zich om drie uur ’s nachts aandient na stevig drankgebruik).

Luister naar de doven

Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5

Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.

De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.

De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.

GOD

God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.

Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).

In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.

De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.

Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.

DOVENONDERWIJZER

Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.

Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.

Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.

Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.

Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.

Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.

Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.

Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet. 

Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.

Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.

Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien. 

Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.

Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.

Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.

EMANCIPATIE

Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.

De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.

De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.

De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.

Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.

Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).

Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.

ECI-prijs 1989

Gaat het Nederlands teloor? drie essays door Jet Wester, Gerrit Krol, en Charles Crombach, geb., 125 blz., f34,50 (ECI boekenclubprijs f 27,50) 
ISBN 90 269 411 88

Er is genoeg over geschreven vorig jaar. De boeken- en platenclub ECI looft voortaan eens per twee jaar fikse geldprijzen uit (samen f 105.000,–, net ietsje meer dan de AKO-prijs) voor wetenschappelijke verhandelingen of essays over een onderwerp dat valt binnen het algemene thema ‘lezen en maatschappij’. De eerste keer moest het gaan over de vraag Gaat het Nederlands teloor? en het commentaar was niet van de lucht: een oubollige titel, kan dat gezeur over verloedering nou eens afgelopen zijn, er zit niet eens een taalkundige in de jury. Hans Gruijters, de voorzitter van de jury bleek bovendien het antwoord op de vraag al te kennen: in de Telegraaf meldde hij dat ‘onze taal met uitsterven bedreigd wordt’.  

Voor de inzendingen moest dan ook het ergste gevreesd worden, maar gelukkig, het valt reuze mee. Afgelopen donderdag was de prijsuitreiking. Uit 214, overigens volstrekt anonieme inzendingen werden er uiteindelijk drie bekroond; de prijzen voor ‘de origineelste aanpak’ en ‘het origineelste taalgebruik’ (elk goed voor f 5.000,–) werden niet toegekend. Dat de hoofdprijs (f 45.000,–) naar een artikel over spelling ging zal niemand verbazen, maar van de inhoud van De Tao van Taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands zullen heel wat mensen opkijken.

Jet Wester, een taalkundige die aan de universiteit van Nijmegen werkt, schreef een sprankelende, inzichtgevende verhandeling over het verband tussen de Nederlandse spellingsconventies en de (onbewuste) kennis die elke moedertaalspreker van het Nederlandse taalsysteem heeft. De spelling weerspiegelt dat systeem veel beter dan we in de gaten hebben.

Neem bijvoorbeeld het algemeen heersende idee dat er een inconsequentie zit in hond/honden en heb/hebben tegenover huis/huizen en leef/leven. Logisch zou zijn om ofwel ‘hont’ en ‘hep’ te schrijven, ofwel ‘huiz’ en ‘leev’. Onzin, zegt Wester, wij spellen netjes de onderliggende vorm, en dat kun je ook zien en horen als je iets anders achter de ‘wortel’ of de ‘stam’ zet: het is huiselijk naast (on)hebbelijk, en liefelijk naast dodelijk. ‘Huis’, ‘heb’, ‘lief’ en ‘dood’ zijn daarom geen willekeurige maar juist heel systematische spelwijzen. Nieuwe inzichten uit de fonologie blijken al eeuwen te sluimeren in de manier waarop we onze taal grafisch weergeven.

Aardig is ook het stukje over het trema – is er iets nietiger dan het trema? Tekstverwerkers zien hem niet staan; veel Nederlanders kennen hem niet; omliggende talen hebben hem niet nodig – dat zorgt dat wij allemaal met de regelmaat van de klok de wet overtreden. Wie zich namelijk houdt aan de voorschriften uit de Spellingwet van 1947 zou ook in woorden als ‘bloeien’, ‘ingenieur’ en ‘koeieuier’ trema’s moeten zetten. Dat we dat niet doen, en ook niet hopeloos in verwarring raken door dergelijke woorden, komt doordat we een perfecte beheersing van een mooi en overzichtelijk door Wester uiteengezet regelsetje hebben, dat bijvoorbeeld voor het maken van een ‘voorleesmachine’ een grote voorspellende kracht blijkt te bezitten.

Wester baseert haar artikel op (veelal: eigen) onderzoek waarvan de resultaten voor een goed deel al jaren beschikbaar zijn. Wonderlijk toch dat de Taalunie vijf jaar kon doen over een voorlopig voorstel om de Nederlandse spelling te wijzigen zonder dit soort onderzoek mee te laten wegen. Het trema was een van de zaken die men volgens het rapport dat eerder dit jaar verscheen wilde afschaffen.

Anachronisme

Enfin, het is zolangzamerhand bekend dat de Taalunie niet geïnteresseerd is in recente onderzoeksresultaten, ook de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) is een merkwaardig anachronisme. Dat neemt niet weg dat voortaan niemand zich meer met goed fatsoen in het spellingsdebat kan mengen zonder tenminste kennis te hebben genomen van dit artikel.

Maar ook voor degenen die zich niet druk kunnen maken over spelling is het een aanrader. Wester gebruikt spelling namelijk als een lokkertje om de lezer mee te voeren op een tocht langs het wonder taal. Ze doet dat met verve en een aanstekelijk enthousiasme. Een eenvoudig artikel is het zeker niet geworden, maar het laat op een overtuigende manier zien dat een ‘natuurwetenschappelijke’ kijk op taalfeiten werkelijk inzicht geeft. De bouw van een DNA-string gaat niet wezenlijk anders in z’n werk dan de bouw van een woord.

De verhandeling besluit met een krachtige oproep aan de overheid, onder andere om opdracht te geven voor het vervaardigen van een spannend en verkoopbaar boek over spelling en haar relaties tot taal en taalkunde. Een boek dat uitsluitend over samenhang gaat en dat niets anders doet dan inzicht geven. Het zou mooi zijn als deze prijs zo’n nuttig vervolg zou krijgen.

Na dit flitsende en vooral ook originele essay vallen de andere twee een beetje tegen. Zowel Onze nationale schaamte, geschreven door de auteur Gerrit Krol en f 30.000,– waard gebleken, als Een taal die niet kan sterven van Charles Crombach (f 20.000) is nogal saai. Zulke artikelen zou je inderdaad verwachten over het prijsvraagonderwerp.

Opvallend is dat in beide verhalen dezelfde elementen terugkomen: het prachtige werk van Stevin die ons woorden als ‘wiskunde’ en ‘worteltrekken’ bezorgde en natuurlijk de stroom Engelse leenwoorden die het Nederlands binnenkomt.

U kent die verhalen en argumenten zo langzamerhand wel. Crombach, hoofd van het transferpunt van de Landbouw Universiteit in Wageningen, denkt dat de positie van het Nederlands wel eens minder sterk zou kunnen worden in de wereld en daar zou hij best gelijk in kunnen hebben. Het is geen slecht artikel maar het is ook geen seconde echt spannend.

Het verhaal van Krol vind ik nogal warrig. Er wordt van alles overhoop gehaald en ik geloof dat de moraal is dat we trots op ons Nederlands moeten zijn, maar er is te weinig lijn in het stuk te ontdekken om dat met zekerheid te kunnen concluderen.

En uit beide artikelen spreekt weer dat onuitroeibare idee dat het Nederlands bestaat uit woorden. Niemand die er bijvoorbeeld op wijst dat leenwoorden, zodra ze hier binnenkomen onderworpen worden aan het Nederlandse systeem: we verkleinen ze, vervoegen ze, maken meervouden, allemaal puur op z’n Hollands.

De essays zijn verzameld in een mooi gebonden boekje. Een boekje “dat aan de boekhandel aangeboden is, en dan zeggen sommige boekhandels dat ze het willen hebben, andere willen het dan niet”, luidde het diplomatieke antwoord donderdag tijdens de persconferentie op een vraag naar de verkrijgbaarheid van het boek.

U zult zelf moeten gaan kijken of uw boekhandel iets wil verkopen dat uit de koker van de aartsvijand komt, want dat blijven boekenclubs voor de reguliere handel. En anders moet u toch lid van de club worden.

Ben jij goed in bed?

Alles went behalve een vent, door Yvonne Kroonenberg, Uitgever Contact, 125 p.

Een grote foto van een stralende Yvonne Kroonenberg op het omslag, daaromheen overal hartjes en erboven de pakkende titel Alles went behalve een vent. Je kunt aan Kroonenbergs gezicht al zien dat ze het niet zo meent. De buitenkant dekt wat dat betreft netjes de binnenkant van deze verzameling stukjes uit de Playboy: het boekje staat vol luchthartig gebrachte provocaties en vrolijk gekanker. Over mannen en vrouwen en wat er zich tussen die twee kan afspelen.

Kroonenberg heeft een onbedwingbare neiging seks en de seksen in ferme stellingen te beschrijven. Op de derde pagina kreeg ik al de behoefte die te gaan aanstrepen. Een kleine selectie: “Mannen zijn zo onelegant in hun presentatie.” “Lief zijn is verslavend” “Wie vieze woorden zegt, is af” “De eerste keer moet leuk zijn” “Een man is al tevreden als een vrouw vriendelijk voor hem is en als ze er aardig uitziet” “Als een man een slechte verhouding met zijn vrouw heeft, wist hij haar uit zijn gedachten” “Zo krachteloos als vrouwen kunnen zijn als het gaat om de verovering van een plaatsje in de maatschappij, zo trefzeker zijn ze als het om een man te doen is” “Mannen en vrouwen koesteren een diepe minachting voor elkaar”.

Toe maar. Deze paar voorbeelden (en echt, op bijna elke bladzijde valt er wel zo’n besliste uitspraak te vinden) maken in ieder geval duidelijk dat Kroonenberg het niet per se voor een van de twee geslachten opneemt. We hebben allemaal boter op ons hoofd, dames en heren, ook al doet de titel van het boekje anders vermoeden, evenals de reclamecampagne van Contact waarin gesproken wordt van “vrolijke stukken over een bedreigde soort”.

Gelukkig is Kroonenberg niet zo flauw. De bedreigde soort zou hooguit de mens kunnen wezen, en verdomd, als je al die stukjes gelezen hebt, vraag je je af hoe het mogelijk is dat de wereld maar door blijft draaien en dat iedereen telkens toch weer aan een nieuwe verhouding begint. Het was al nooit eenvoudig, maar de moderne tijden hebben het er dikwijls nog moeilijker op gemaakt.

Herkenbaarheid is de kracht van deze bundel schetsjes vol menselijk leed. U kent vast ook wel zo’n man die best z’n vrouw wil helpen, maar nooit eens iets “uit zichzelf” doet: geef hem een lijstje opdrachten en hij voert ze braaf uit, maar het huishouden met hem delen is uitgesloten. En hoeveel vrouwen hebben niet net als Kroonenberg metselcursussen en meer van dat geëmancipeerds gedaan, met als gevolg nog altijd treurig getuigende scheve contactdozen aan de wand?

Of bent u ook zo’n echtpaar dat, zoals Kroonenberg het stelt “uitsluitend in de eerste persoon meervoud spreekt: ‘Wij lusten alleen maar zelfgebakken patat,’ zei een vriend laatst. Zijn vrouw bakt de patat en hij eet hem op, maar dat vindt het echtpaar een onbelangrijk detail. Bijna alles wat die twee vertellen, wordt in het meervoud meegedeeld. Alleen als ze ruzie hebben is er een korte scheiding. ‘Zij heeft altijd wat te vitten.’ ‘Hij denkt dat dit huis een hotel is.’“

Die laatste gedachte wordt elders uitgewerkt: “Wat zou het handig zijn als er een voorziening bestond, een pension voor echtgenoten, waar ze ongestoord met hun ondergoed kunnen strooien, hun koffie kunnen morsen en hun haren wassen. Alleen voor de gezelligheid komen ze thuis.” Kroonenberg heeft nog meer originele oplossingen, zelfs eentje voor vreemdgaan. Iets dat ze nooit doet: “Als ik denk aan het geknoei in het geniep en aan de treurige gesprekken met een verloofde die er natuurlijk tóch achter is gekomen, is de lust alweer verdord. Ik weet iets veel leukers dan seks met andere mannen: praten over seks.”

Dat doet ze dan ook naar hartelust. Mannen vertellen haar hun fantasieën (“voor een etalageruit staat een dame te kijken naar een uitstalling. Hij benadert haar van achteren, rukt haar jurk omhoog en neemt haar met één machtige beweging van zijn brandende lendenen”) en hoe vaak en waar ze zich aftrekken (“Ik ken een leraar die zich elke keer als hij thuis proefwerken zit na te kijken aftrekt. Niet één keer, maar wel drie! Het ligt aan de verveling en de ergernis, zegt hij.”). Zelfs beginnen “ze trouwhartig hun vaardigheden op te sommen” als Kroonenberg ze vraagt waar ze goed in zijn in bed.

In dit verband krijgen de dames een veeg uit de pan: “Op een partijtje zag ik een feministe. Ze werkt bij Opzij. ‘Ben jij goed in bed?’ vroeg ik. ‘Ik goed – laat híj maar goed zijn!’ zei ze. Ze lachte onheilspellend en ik zou, als ik een man met plannen was, eerst wat oefenen voor ik me aan haar aanbood als liefdespartner. Ik vroeg het ook aan andere vrouwen en een heleboel zeiden hetzelfde: ‘Laat híj maar zorgen dat hij goed is.’ Dat vond ik merkwaardig. Economische onafhankelijkheid is niet voor iedere vrouw weggelegd en je kunt je hart verliezen aan een gluiperd, maar in bed heb je het tenminste voor de helft voor het zeggen. Ik vind het zonde om het aan een man over te laten of het nog wat wordt met de seks.”

Kroonenberg strooit lustig allerlei meningen rond. Aanknopingspunten voor eindeloze discussies in huiselijke of vriendenkring, lijkt me. De stukjes bevatten ook mooie observaties: op iemand afknappen gebeurt altijd op een ongelegen moment, en “je kunt moeilijk nog terug als je eenmaal in bed ligt. Een man kan altijd impotent worden, maar voor een vrouw ligt het niet zo eenvoudig.”

En inderdaad vertellen voorlichtingsboekjes niet dat een man wel eens ‘nee’ zegt. Een hele schok voor Kroonenberg toen ze op haar vijftiende besloot haar maagdelijkheid aan de buurjongen te verliezen. “‘Nu!’ dacht ik en fluisterde hartstochtelijk: ‘Zul je voorzichtig zijn?’ Een mooi moment, een fijne herinnering voor later zou het worden. Maar de buurjongen dacht er anders over. ‘Wat ben jíj van plan?’ vroeg hij onthutst.” Prachtig als je je jeugdherinneringen zo kunt verwoorden.

Tips heeft ze ook. Noteert u maar: “Een man die indruk op vrouwen wil maken, moet juist een beetje afstand bewaren.” en :”Liegen moet je móói doen.” Tegen iemand die haar een onwelkom voorstel doet, zegt Kroonenberg: ‘Nee meneer, als ik wat snoep, snoep ik wat lekkers.’ Vrouwen raadt ze van ganserharte aan het lief zijn af te schaffen. Of de wereld er beter uit zou zien als iedereen de adviezen van Kroonenberg opvolgt? “De strijd tussen de seksen is een schaduwgevecht.” stelt ze. “Hij kust de grond waarop ze loopt, zijn hart klopt op de maat van o sole mio, maar zij heeft verdriet, want hij zegt nooit ‘ik hou van jou’.”

Schrijnend is het allemaal, en waarschijnlijk heeft Kroonenberg gelijk: de enige manier om het draaglijk te houden is overal maar eens flink om te lachen. Vergeleken met het domme dramfeminisme dat de boekenmarkt al jaren teistert is dit boekje in ieder geval een verademing.

Ik heb Alles went behalve een vent in één ruk uitgelezen. Dat is zo gebeurd, omdat het zo lekker wegleest. Toch raad ik u aan de stukjes bij stukjes en beetjes tot u te nemen. Daar waren ze in eerste instantie ook voor bedoeld. Dat hele luchtige gaat op den duur lichtelijk irriteren. Wie alles achter elkaar leest, krijgt op een gegeven moment genoeg van de zoveelste Bert, Thea, Lucy of Hans die kakelend ingevoerd wordt. Eén pretentieloos luchtig cakeje is lekker, twee ook nog, maar zesentwintig op een rij is net iets te veel. Tussendoor pauzeren tot u weer echt trek hebt dus.

Een brein in flarden

DE MAN MET EEN KOGEL IN ZIJN HOOFD De geschiedenis van een neurologisch geval door A.R. Lurija. Vertaling: Frans Stapert Uitgever Bert Bakker, 161 p., f 24,50

Geen Friday the 13th in welke aflevering dan ook kan er tegenop. Pure horror: een kogel door je hoofd geschoten krijgen en dat na kunnen vertellen. 

Nou ja, na kunnen vertellen… Zasetski deed vijfentwintig jaar over zijn verhaal. Eigenlijk is hij ook meer de schrijver van De man met een kogel in zijn hoofd dan Lurija, de wereldberoemde neuroloog die als auteur vermeld staat op dit net uit het Russisch vertaalde boek. Lurija (in 1979 overleden) was ook de eerste om dat toe te geven overigens. De verbindende teksten, waarin onder andere het een en ander uiteengezet wordt over de werking van de hersenen zijn van zijn hand, maar het grootste deel van het boek bestaat uit dagboekfragmenten van de gekwelde Ljova Zasetski.

Voorjaar 1943. Rusland, de slag bij Smolensk. Zasetski is 23 en commandant van een peloton. ‘Plotseling barstte de Duitse kogelregen los, van alle kanten knetterden de mitrailleurs. De kogels floten me om de oren. Ik zocht dekking. Maar lang kon ik niet blijven liggen: onze voorhoede was al bezig de oever te beklimmen. Onder mitrailleurvuur sprong ik op van het ijs, stormde voorwaarts in westelijke richting, en…’

Zasetski’s wereld werd in duizenden stukken geslagen, zoals Lurija het adequaat uitdrukt. Die stukjes werden nooit meer een eenheid. De gevolgen van een kogel die de hersens doorboort zijn, hoe goed Zasetski ze ook beschrijft, feitelijk niet voor te stellen. 

Zasetski kan niet goed meer zien, dat wil zeggen, hij ziet chaos. Alles beweegt, flikkert, verandert voortdurend voor hem. Het hele idee van een rechterkant is verdwenen. Hij kan van alles maar de helft zien: ‘Wanneer ik naar de linkerhelft van een lepel kijk vraag ik me verbaasd af waarom ik er maar een stukje van zie en niet de hele lepel. Toen dit voor het eerst gebeurde leek de lepel een vreemd stukje ruimte, waar ik zelfs bang voor werd wanneer ik hem in de soep kwijtraakte.’ 

Hij kan ook zijn eigen rechterkant op geen enkel manier meer waarnemen, en hij begrijpt sowieso niet langer hoe zijn lichaam in elkaar zit en werkt: ‘Wanneer ik mijn ogen dan dicht doe weet ik niet eens waar mijn rechterbeen gebleven is. Om de een of andere reden heb ik steeds gedacht (en gevoeld) dat het ergens boven mijn schouder, zelfs boven mijn hoofd zat. (…) ’s Nachts werd ik plotseling wakker en voelde een soort druk in mijn buik. Er zat me daar iets dwars, maar ik hoefde niet te plassen. Ik moest iets anders, maar wat? Ik kon er maar niet achter komen, terwijl de druk in mijn buik steeds groter werd. Plotseling realiseerde ik me dat ik naar de wc moest. Ik piekerde me suf hoe dat ook alweer ging. Ik wist al dat ik een opening had om urine uit het lichaam te lozen, maar hier moest iets anders gebeuren. Mijn buik drukte op een andere opening, maar ik was vergeten waar die voor diende.’

Zasetski’s geheugen is in eerste instantie totaal verdwenen. Hij heeft de rest van zijn leven (het is onduidelijk of hij nu nog steeds leeft, daar wordt nergens iets over vermeld) hoofdpijn en een gonzend hoofd. Als hij wakker wordt in het ziekenhuis weet hij niet wie hij is, hij weet niet wat er gebeurd is en hij snapt ook niets van wat mensen tegen hem zeggen.

Het nare is alleen: hij is niet gek. Hij realiseert zich, voelt dat er iets verschrikkelijk mis met hem is. En langzaam, heel langzaam vindt hij weer iets van de woorden om dat mee uit te drukken terug. Hij prent ze zich keer op keer in, maar het kost hem ongelooflijk veel moeite. Er zijn stukjes en brokjes herinnering bewaard gebleven, flarden komen terug, zoveel is duidelijk, maar iets nieuws onthouden is vrijwel ondoenlijk.  

Formuleren, een gedachte vasthouden, een mededeling begrijpen kosten verschrikkelijk veel tijd, als het al lukt: ‘Het lijkt of er een zwaar slot om mijn hoofd zit. Wanneer ik er met de grootste moeite een woord aan ontfutseld heb duurt het minuten, soms urenlang om een tweede woord te vinden dat ik voor mijn gedachte nodig heb. Tijdens dat zoeken raak ik het eerste woord al snel kwijt en vaak verdwijnt ook de hele oorspronkelijke gedachte plotseling uit mijn hoofd.’

Gevolg van zijn trage begrijpen en spreken (zijn afasie) is dat hij geen normaal gesprek kan volgen of voeren, dat hij niet snapt wat er in een film gezegd wordt, dat hij nooit weet waar een liedje over gaat, waar zijn omgeving om moet lachen. Ook simpel hoofdrekenen lukt niet meer, en schaken en dammen, waar Zasetski voor zijn hersenletsel goed in was, zijn onmogelijk geworden. En alweer: het nare is dat hij zich maar al te goed realiseert wat hij mist. De frustratie en eenzaamheid die dat moet opleveren bezorgen mij koude rillingen.

Losse stukjes 

Maar behalve een tragische kant heeft dit boek ook een razend interessante klinische kant. Net als veel van de verhalen in De man die zijn vrouw voor een hoed aanzag (waarin Oliver Sacks, die ook het voorwoord bij De man met een kogel in zijn hoofd schreef, 24 verschillende gevallen uit zíjn neurologische praktijk beschrijft) laat het iets zien van de compartimenten-opbouw van onze hersenen. Zaken die voor ons gevoel één geheel vormen, blijken in werkelijkheid te bestaan uit losse stukjes die met elkaar in verbinding staan. 

Worden die verbindingen verbroken dan gebeurt het bijvoorbeeld, zoals in het geval van Zasetski, dat je best weet wat een hond of een kat is, maar dat je je daar geen enkel beeld meer bij kunt vormen. ‘Weten’ wat een hond is betekent voor mij weten hoe zo’n beest eruit ziet, weten waar zijn kop, zijn ogen, zijn oortjes zitten. Wat ‘weet’ je van hond als je dat niet meer weet? Zasetski verkeert voortdurend in een toestand waarbij hij de bel heeft horen luiden, maar er nooit achter kan komen waar die verdomde klepel zit. 

Lurija zelf heeft daar overigens ook wel eens last van. Het boek is zonder meer een aanrader, maar als u het leest, sla dan alstublieft de ‘Derde uitweiding’ over grammaticale constructies over. Het is een merkwaardige brij van zinvolle en onzinnige mededelingen, die bovendien het Russisch met ‘taal’ verwarren. 

In zijn eerste ‘uitweiding’ haalt Lurija ook al ‘taal’ en ‘spraak’ door elkaar, en beweert dat we denken in spraak. Van de exacte relatie tussen denken en taal is weinig bekend, en juist Zasetski laat zien dat ze niet een geheel vormen. Zasetski denkt voortdurend (wat dat ook precies wezen moge) maar zoekt zich een ongeluk naar de bijbehorende woorden. 

Talen worden, anders dan Lurija denkt, niet moeilijker of makkelijker, ‘logischer’ of ‘onlogischer’. Wel is het zo dat mensen met een gestoord taalvermogen vaak moeite hebben met dubbele ontkenningen (‘het is niet de gewoonte iets niet te doen) en zinnen met veel ingebedde bijzinnen (‘die vent die daarachter staat te praten met de verpleegster die zo aardig is, liep gisteren..’).  

Ik blijf alleen met een grote vraag zitten. Lurija beweert geen woord aan het dagboek van Zasetski veranderd te hebben. Maar Zasetski is afatisch en kan bovendien zijn eigen teksten nauwelijks teruglezen (schrijven doet hij ‘automatisch’, letter voor letter lukt niet, ook zo’n wonderlijk fenomeen dat je bij veel afasiepatiënten ziet). Nooit produceert hij meer dan enkele zinnen per dag. 

Hoe is het dan mogelijk dat hij zo’n coherent verhaal vertelt? Hoe is het mogelijk dat hij zo perfect formuleert? En dat hij er volgens de inleiding ‘dankzij zijn ongelooflijke doorzettingsvermogen en vasthoudendheid in geslaagd is in twintig jaar tijd drieduizend bladzijden te schrijven, om daar – en dat is het punt waar het om draait – orde in aan te brengen, een bepaalde volgorde, om zo zijn verloren gegane leven weer te hervinden en te reconstrueren, en de fragmenten te herscheppen tot een samenhangend en zinvol geheel’. 

Iemand die niet in staat is zoiets simpels te onthouden als de opdracht even naar beneden te lopen om daar een paar augurken te halen, maar die dat later wel uitgebreid kan navertellen? Iemand die zo’n moeite heeft zelfs maar één gedachte lang genoeg vast te houden om er de bijbehorende woorden bij vinden. Zo iemand ordent en overziet een dagboek van drieduizend pagina’s? 

Het is een groot raadsel, en ik weet eerlijk niet of ik de oplossing ervan bij Lurija of bij Zasetski moet zoeken.

In het programma over gebarentaal ontbreken de zielige dove mensen

De Gebarenwinkel bestaat echt. In Den Haag, aan de Stationsstraat kun je gebaren kopen: boekjes in gebarentaal, t-shirts en kaarten met het Nederlands handalfabet, zelfs oorbellen met verbuigbare handjes. Achter de winkel werkt Vi-taal: een ontwerpbureau ‘voor visuele communicatie’, vrijwel geheel bemand door doven en slechthorenden.

Uit de koker van Vi-taal kwamen vorig jaar de eerste twee volledig in Nederlandse gebarentaal vertaalde kinderboekjes (Foei poes! en Kom buiten kijken, uitgegeven door Leopold)], en van 15 oktober tot 18 februari zendt de VPRO om de twee weken in De Gebarenwinkel een in gebarentaal verteld verhaal uit. Of eigenlijk twee.

Daria Mohr, Tony Bloem en Ruud Janssen van Vi-taal hebben tien verschillende doven allemaal een eigen spannend en grappig verhaal laten vertellen dat een minuut of vijf duurt. In een omgeving die iets met het verhaal te maken heeft gaan ze er eens goed voor zitten. En dan begint het. Het eerste verhaal wordt door een voice over meeverteld, maar voor het tweede krijgt de argeloze horende kijker alleen een paar sleutelwoorden mee.

Twee weken later kan hij nagaan wat hij er van gesnapt heeft: het filmpje wordt dan mét vertaling herhaald waarna een nieuw verhaal zonder gesproken tekst volgt, dat de keer daarop mét stem wordt uitgezonden, enzovoort.

Als er een ding met deze opzet duidelijk wordt dan is het wel dat gebarentaal geen mime is. Ik zag alle filmpjes in een met doven afgestampt zaaltje.

Bij de verhalen die zonder stem vertoond werden maakte ik hetzelfde mee wat doven aan de lopende band overkomt: overal om me heen vrolijkheid en gelach terwijl ik me alleen maar schaapachtig kon afvragen waar het in vredesnaam over ging.

Misschien dat de kinderen voor wie het programma bedoeld is meer talent voor het volgen van een vreemde taal hebben, of dat de ‘gekke bekken’ alleen voor hen al voldoende zijn. Want wat horenden met intonatie en volumeverschillen doen, drukken doven uit met hun gezicht en de weidsheid van hun gebaren.

De manier waarop bijvoorbeeld Leontien Koenders blijk geeft van haar grote liefde voor een circusleeuw is in alle opzichten beeldend te noemen.  Met de gesproken tekst erbij is ook de perspectiefwisseling die in gebarentaal voortdurend optreedt goed te volgen: als Wim Emmerik vertelt over een op geld beluste stierenvechter en een stier die net geleerd heeft dat je voor een rood stoplicht moet wachten, dan wordt hij als het ware zelf afwisselend man en stier.

Iedereen heeft zijn eigen verteltrant en zit met kennelijk plezier voor de camera. Dat plezier werkt aanstekelijk, ook al omdat het gelukkig nergens over zielige dove mensen gaat.

De Gebarenwinkel. zondagochtend, Ned. 2 .35 -9.50 uur, voortaan elke twee weken.

SCHRIJFHULP

De Schrijfhulp door Inez van Eijk, 187 blz., Uitgeverij Contact 1989, f 22,90 ISBN 90 254 6600 1

Het is linke soep om De Schrijfhulp van Inez van Eijk te recenseren, want elke recensent maakt automatisch deel uit van Van Eijks doelgroep: “mensen die regelmatig een of ander stuk op papier moeten zien te krijgen […] en die bovenal de ambitie hebben daar ook iets leesbaars van te maken.” Ik voel mij terwijl ik dit schrijf dan ook betrapt en bekeken.

En dat is een goed teken: Van Eijk heeft blijkbaar zinnige dingen te melden over haar onderwerp. Wat ze te zeggen heeft over ‘de inleiding’, ‘het begin’ van een stuk, ‘de lezer en de leesbaarheid’, ‘het woord en de zin’, ‘de alinea’, ‘de structuur’, ‘de interpunctie en de typografie’ en ‘het einde’ (om meteen maar even alle hoofdstuktitels te geven), gaat allemaal aan de hand van citaten.

Van Eijk gelooft, zo zegt ze zelf, in ‘het goede voorbeeld geven’. Dat goede voorbeeld kunnen we dus, gelet op Van Eijks citatenkeuze, heel dikwijls in NRC Handelsblad vinden, maar ook wel in Vrij Nederland en Trouw, of in een goed boek. Het mag duidelijk zijn: Van Eijk wil ons niet bijbrengen hoe we schreeuwende sensatiekoppen of smeuiige kletsverhalen voor de landelijke boulevardpers moeten maken.

Haar eigen proza is beschaafd en prettig, en vol leraarstrucjes die je bij de les houden. Wat er beweerd wordt is  vrijwel allemaal waar en verstandig. Van Eijk geeft op een slimme manier inzicht in de foefjes die journalisten en schrijvers gebruiken om hun lezerspubliek lekker te maken of wakker te houden.

Dat zijn er heel veel, van beginnen met een pittig citaat tot de lezer op het verkeerde been zetten. Maar ook het effect van eufemismen, jargon en vaagheden komt aan de orde. Zelfs de standaardverhalen (een alinea moet je opbouwen, komma’s mogen niet willekeurig door de zin gestrooid, een artikel hoort een duidelijke afsluiting krijgen) worden goed en helder verteld.

Bovendien is Van Eijk realistisch. Ze weet dat er geen vaste regels te geven zijn voor waar je een komma moet zetten, ze weet dat de ‘leesbaarheidsformules’ van Flesch (hoe korter de zinnen en de woorden, hoe leesbaarder een tekst) zelden echt waarde hebben, en ze zegt dat ook. Daarmee zet ze en passant nog wat volksgeloven recht.

Maar doet goed voorbeeld ook echt goed volgen? Met andere woorden, kun je leren schrijven door de Schrijfhulp te lezen? 

Nee natuurlijk. Oefenen en commentaar krijgen is het enige dat echt werkt, en dan nog zullen veel mensen het nooit leren.

Maar het boekje heet niet voor niks alleen een ‘hulp’. Wie echt zijn best wil doen een leesbaar stuk te schrijven kan bij Van Eijk, beter dan in welk ander boek ook dat ik ken, vinden waarop je dan allemaal moet letten. Daar zit één naar kantje aan: wie op zijn eigen teksten leert te letten, gaat dat automatisch ook op die van anderen doen.

Dat levert enerzijds meer oog op voor de knappe alinea’s zoals Van Eijk ze geeft, maar het opent ook de ogen voor het broddel- en haastwerk waar zelfs een kwaliteitskrant mee vol kan staan. Zelf geloof ik zeker in de didactische werking van stuitende voorbeelden. Dat Van Eijk er daar zo weinig van heeft willen geven is het enige punt van kritiek dat ik op dit boekje heb.

ZWINGELSPAAN

Kunt u Breukelen?  door Justus van Oel 157 blz., Nijgh & Van Ditmar, f 17,50 ISBN 90 23673115

Ik wist het niet, maar ze bestaan echt, de plaatsjes Plankraai, Guttekoven, Benedenheul en Zwingelspaan. In het eerder dit jaar verschenen Het Plaatsnamenboek, de herkomst en betekenis van

Nederlandse plaatsnamen komen ze niet voor, maar wat mij betreft worden deze en andere omissies helemaal goedgemaakt door Justus van Oel met zijn boekje Kunt u Breukelen?.

De cabaretier Van Oel moet ergens een paar krankzinnige kronkels in zijn hoofd hebben. Bij honderden plaatsnamen heeft hij helemaal zelf bedacht wat die betekenen. In alfabetische volgorde, met bij elke letter een kaartje van Nederland waarop de plaatsen met de desbetreffende beginletter staan aangegeven, laat hij de lezer delen in zijn ruime fantasie.

En het knappe is dat zijn omschrijvingen nergens zomaar uit de lucht komen vallen: ze slaan op de een of andere manier allemaal op de naam in kwestie. Uiterst inventief speelt hij met het Nederlands en de Nederlandse cultuur.

Benedenheul bijvoorbeeld is volgens Van Oel een zelfstandig naamwoord met de betekenis ‘De moeizame mannen-onder-elkaar toon van linkse politici en hoge vakbondsleiders als zij de basis op de werkvloer toespreken’.

Zwingelspaan is een verouderd woord voor ‘Het tollende dingetje in het kijkglas van klassieke benzinepompen’, Opperduit is ‘Het extra bedrag dat u spontaan aan de caissière geeft om haar het teruggeven gemakkelijker te maken, waardoor u voor enorme verwarring zorgt.’ en Ommen betekent ‘Uit pure levensvreugde een extra rondje met de draaideur maken’.

Klank- of betekenisassociaties zijn het (ook uit andere talen trouwens, als het uitkomt) en analogieën die vol doordenkertjes zitten. ‘Hoe kom je d’r op!’ omschrijft het verkneukelend genoegen dat zich bij lezen en bladeren keer op keer aan je opdringt nog het best.

Mooi vind ik ook dat omschrijven van dingen, handelingen of gevoelens die – zoals je je ineens realiseert terwijl je het leest – wel bestaan, maar niet als een afzonderlijk begrip.

Dat is wel eerder vertoond, door Battus in zijn Encyclopedie bijvoorbeeld (maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of -vrouw wordt geschoven), maar de ijzeren consequentie waarmee Van Oel al die bestaande namen bij een woordklasse indeelt en een onzinnige zin geeft dwingt respect af.

De pseudo-wetenschap wordt tot het bittere einde volgehouden. Een register kan in een dergelijk boekje natuurlijk niet ontbreken. Onder kopjes als ‘afval’, ‘groepsgedrag’, ‘tandarts’ en ‘zintuigen’ staan verwijzingen naar de plaatsen voorin, en het hele boekje barst van de doorverwijzingen. Zo is de Nijswiller (even nadenken!) een ‘fanatiek liefhebber van rockanje’, Rockanje is op zijn beurt een ‘duidelijk Nederlandse poging tot popmuziek’.

Duidelijk wordt ook dat er nogal wat onsmakelijks op de wereld is waar we tot dusver geen woord voor hadden. ‘Donkere, kneedbare neusinhoud’ bijvoorbeeld koppelt Van Oel aan het plaatsje Peursum en in Midbuul ziet hij een ‘vleeskwab onmiddellijk boven de broekband’. Middelharnis is dan een ‘te strakke broek, herkenbaar aan de resulterende midbuul’.

Als u om al deze dingen niet kunt (glim)lachen dan zal het u waarschijnlijk ook niet veel kunnen schelen of u nou kunt breukelen of niet. Mocht u daar wel nieuwsgierig naar zijn geworden dan moest u deze persiflage op de woordenboekenrage misschien maar aanschaffen.

Een wetenschapsman in het diepst van zijn gedachten

BEELD VAN BINNEN door François Jacob
Vertaling: Marianne Kaas
Uitgeverij G.A. van Oorschot, 353 p., f 49,-

Iedereen die even voor een diepgaand rondje introspectie gaat zitten zal een ander, eigen ‘beeld van binnen’ aantreffen.

Dat beeld is altijd een wat bizar samenraapsel: van flarden herinnering en haarscherpe plaatjes, van merkwaardige stemmingen die gekleurd met later gehoorde verhalen zorgen voor wat we onze jeugdherinneringen noemen, en van de gebeurtenissen, ontwikkelingen, toevalligheden en causale verbanden waarvan we denken dat ze ons verdere leven uitmaken.

Iedereen wil (delen van) zijn beeld van binnen wel eens delen met de buitenwereld. Sommigen willen ook wildvreemden een beeld geven en schrijven een autobiografie. Autobiografen zijn vrijwel altijd óf van zichzelf al schrijver, óf ze zijn, al is het maar in kleine kring, beroemd. Omdat ze aan DNA-onderzoek doen en de Nobelprijs voor medicijnen en fysiologie hebben gewonnen bijvoorbeeld.

Zoals de Fransman François Jacob wiens Beeld van binnen onlangs uit het Frans vertaald is. Bij het lezen van dat boek viel het me ineens op dat het er blijkbaar niet zoveel toe doet wat iemand later als hij groot is wordt, want jeugdherinneringen lijken heel vaak op elkaar.

Ook Jacobs boek bevat weer een eindeloos zachte moeder, een grootvader die op zeer bijzondere wijze het zijne bijdraagt aan de opvoeding, dat ene foute vriendje dat beestjes martelt, de eerste onbegrepen maar oh zo spannende spelletjes met de andere sekse, de typisch kinderlijke dwangneuroses en gedachten, de met een gouden glans omgeven herinneringen aan een eerste treinreis en de discriminerende pesterijen van schoolgenootjes. De kleine François was alleen niet dik, dun of roodharig, maar jood. Voor het verdere verloop van het verhaal heeft dat gezien Jacobs geboortejaar (1920) natuurlijk consequenties.

Gotische kathedraal
Het uitbreken van de oorlog betekent een breuk in Jacobs leven, – hij besluit het land te verlaten en de oversteek naar Londen te maken – maar ook een breuk in zijn schrijfstijl. De verhalen over zijn belevenissen in Afrika, waar hij bij de ‘Vrije Fransen’ verplicht werd als dokter dienst te doen (na nauwelijks twee jaar medicijnenstudie!), hebben niet die uitgesponnen literairderigheid van het begin van het boek.

Ze zijn ook interessant omdat ze een kant van de oorlog laten zien waar je niet vaak iets over leest. Scènes in Londen, waar hij voor het eerst ‘De Generaal’ hoort spreken, die hem en een vriend doet besluiten zich aan te sluiten. Met die eigenlijk nog piepjonge de Gaulle (Jacob noemt hem voor zichzelf vanwege zijn uiterlijk en klankassociaties met zijn naam ‘de gotische kathedraal’) heeft hij ook een gesprekje op de boot van Engeland naar Dakar. Later is er Rabat, de woestijn, de Sikhs. Jacob beleeft geschiedenis, en hij weet het op te schrijven.

De oorlog is verder, als zo vaak, vooral veel wachten en rondhangen, afgewisseld met ondraaglijk enerverende zaken: levensgevaarlijke tochten, boezemvrienden die in je armen sterven en meer van die dingen die voor een buitenstaander wel nooit echt te begrijpen of na te voelen zullen zijn.
Dolgelukkig is Jacob als hij bij de inval in Normandië zijn geliefde Frankrijk na vier jaar terugziet. Een week duurt de vreugde, dan raakt hij zwaar gewond en moet alle feesten rond de bevrijding missen omdat hij plat in een ziekenhuis ligt. 

Zijn verwondingen maken het hem voorgoed onmogelijk om chirurg te worden, zoals hij van plan was geweest. Via veel toevalligheden en een studie microbiologie komt hij uiteindelijk op het Institut Pasteur in Parijs terecht. En waar hij bij binnenkomst zelfs niet het flauwste benul had van waar zijn collega’s het over hadden wordt hij in tamelijk korte tijd een onderzoeker waar men niet omheen kan.

De periode van intensief onderzoek betekent de tweede breuk in het verhaal. Jacob is inmiddels de vrouw van zijn leven tegengekomen, maar alleen hun kennismaking wordt vrij uitvoerig beschreven. Vriendschappen en allerlei heftige intermenselijke gevoelens (ook voor zijn vader en moeder) vormen tot dan toe een belangrijk ingrediënt in Jacobs relaas, maar van Lise krijgen we, naast dat ze in het algemeen zo geweldig is, eigenlijk alleen een paar keer te horen ‘dat ze hem niet begrijpt’, dat wil zeggen dat ze zijn werk niet precies kan volgen. Daarnaast worden er vier bloedjes van kinderen geboren waar Jacob ’s avonds als ze slapen vertederd naar kijkt. Over het gezinsleven vrijwel geen woord.

Dat kan natuurlijk opzet zijn, maar gezien de manier waarop Jacob met hart en ziel aan de wetenschap verslingerd raakt, zou het ook wel eens kunnen zijn dat er maar weinig tijd voor Lise en de kinderen overblijft. In ieder geval houdt op dit punt in het boek de gedachten- en gevoelensstroom die náást de gebeurtenissen liep op. De lezer wordt nu ondergedompeld in een badje van onderzoeksdetails en experimentbeschrijvingen.

DNA
Op een aantal plaatsen las ik dat Jacob zo fantastisch al dat biochemisch onderzoek uitlegt. DNA voor leken verklaard. Wel, zo mooi is het niet. Mij is het in ieder geval niet gelukt om alle ontwikkelingen die hij beschrijft op de voet te volgen, een klein schemaatje of tekeningetje hier en daar had wonderen kunnen doen. Net als een verklarend woordenlijstje. Maar gelukkig is het niet echt verschrikkelijk om sommige finesses te missen. De grote lijn is er wel uit te vissen, en wat Jacob heel goed doet is de lol van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek overbrengen. En ook hier beleeft hij geschiedenis. Crick en Watson bijvoorbeeld (de ‘uitvinders’ van het DNA) zijn voor hem geen namen, maar collega’s.

Jacob vertelt ook heel veel over de dagelijkse onderzoekspraktijk die lang niet altijd gelijk staat aan ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’. Jacob zit met een duf hoofd in de bioscoop als hij ineens het grote verband ziet tussen een hele reeks op het oog onsamenhangende experimenten waar hij zich de jaren daarvoor mee heeft beziggehouden.

De opwinding daarna, de gesprekken met collega’s die er eerst niet echt aan willen, de vreugde als door weer nieuwe experimenten duidelijk wordt dat hij het goed gezien heeft: het is allemaal even aanstekelijk. En spannender dan een detective of thriller omdat het over echte dingen gaat.

De laatste breuk in het boek zit op de laatste pagina. Jacob houdt midden in een zin op, aldus: ‘Toen ik het park uitliep, kreeg ik plotseling een idee voor een experiment over de celdeling. Een vrij simpel experiment. We hoefden alleen maar…’

Op zichzelf genomen een mooi energiek en origineel eind, ware het niet dat het pas 1960 is. Terwijl ik net de smaak te pakken had gekregen. In 1965 kreeg Jacob (samen met twee collega’s die in het boek geregeld ter sprake komen) zijn Nobelprijs. Waarvoor dan precies? Hoe ging dat dan? Wat vond hij ervan? En nu? Wat doet hij nu? Ik wil méér weten.

Alle stijl- en verhaalbreuken maken Beeld van binnen een ietwat onevenwichtig boek. Daar staat een groot schrijftalent tegenover, en met zijn lofzang op wetenschap, en zijn diepe wantrouwen tegen politiek en alle nationalisme, fanatisme en religie heeft Jacob mijn hart gestolen. Als meer mensen hun energie en creativiteit in de grote ontdekkingsreis die wetenschap heet zouden stoppen, dan zou er niet zo veel gevochten worden.

Tot slot een compliment voor de vertaalster. Het moet een heidens karwei geweest zijn om alleen al die klankassociatiespelletjes van Jacob in aannemelijk Nederlands om te zetten.

Via de Delta van Drabbige Gegevens naar de Serendipiteitsmijn

Wie oud genoeg is weet nog hoe een wereld zonder penicilline eruit ziet. Wie wat jonger is kent meestal wel scènes uit boeken en films waarin een longontsteking steevast gepaard gaat met een levensgevaarlijke crisis en tuberculose mensen letterlijk laat wegteren. Wie weet zou een simpele ontsteking nog altijd in veel gevallen dodelijk zijn wanneer Alexander Fleming, net als anderen voor hem, een stafylokokkenkweek die besmet was geraakt met een schimmel ongezien in de vuilnisbak had gegooid.

Fleming bekeek het schaaltje dat een paar weken was blijven staan aandachtig en sprak: ‘That’s funny.’ Het trof hem dat de stafylokokkenkolonies in de omgeving van de schimmel vervaagd waren. Hij was op het spoor van de bacterieremmende en -dodende stof die we nu kennen als penicilline.

Het verhaal van Fleming en zijn penicilline is beroemd. Fleming was ook de eerste om te zeggen dat het toeval hem geholpen had. In zijn eigen woorden: ‘Er zijn duizenden verschillende schimmels, er zijn duizenden verschillende bacteriën, en dat toeval die schimmel op de juiste plek legde op het juiste moment was het winnen van de honderdduizend.’

Maar juist het feit dat Fleming oog had voor deze gelukstreffer maakt de uitvinding van penicilline tot een onvervalst staaltje van serendipiteit.’Serendipiteit’ is de vertaling van de Engelse term ‘serendipity’ (door Horace Walpole in de achttiende eeuw afgeleid van een sprookje over de schrandere prinsen van Serendip het vroegere Ceylon) die Pek van Andel tot in de van Dale aan toe in Nederland wist in te voeren. Van Andel is ook de maker van een tentoonstelling over het verschijnsel dat hij zelf het liefst gedefinieerd ziet als ‘het vermogen een ongezochte vondst’ te doen.

De wereld van kunst, cultuur en wetenschap zit er vol mee. Picasso’s ‘blauwe periode’, om maar eens een voorbeeld uit de tentoonstelling te noemen, was er nooit gekomen als Picasso op een dag niet plotseling met uitsluitend blauwe verf was komen te zitten. Hij besloot het daar maar eens mee te proberen, met het bekende resultaat.

Zelfs de muziek kent het fenomeen serendipiteit. De angstaanjagende dreun op een gedempte trom in Mahlers tiende symfonie danken we aan de trommel in een rouwstoet voor een brandweerman die langs Mahlers raam trok.

Postauto

In de artistieke sector is oog hebben voor ‘ongezochte vondsten’ misschien niet onverwacht te noemen, maar Van Andels voorbeelden laten vooral zien dat het in de wetenschap bepaald niet altijd ‘volgens het boekje’ gaat. Eenvoudig het rijtje ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’ afwerken?

Vergeet het maar. De chemicus Kekulé droomde de formule van benzeen, Archimedes zat toevallig in bad te dubben toen hij zijn wet vond (eureka!) en Nicolaas Tinbergens bevindingen over de territoriumdrift van stekelbaarsjes kwamen voort uit het feit dat zijn laboratorium, waar het stekelbaarsjesaquarium voor het raam stond, op de vaste route van een rode postauto lag: het viel Tinbergen op dat zijn stekelbaarsjes onrustig werden als de rode auto voorbij kwam, en hij wist de link te leggen met de rode buik van de vissen.

Mooie verhalen. En instructief bovendien. Bijvoorbeeld voor een minister van wetenschap in bezuinigingstijd. Het is niet helemaal toevallig dat de tentoonstelling over serendipiteit werd samengesteld ter ere van het 375-jarig bestaan van de universiteit van Groningen.

Inmiddels zijn alle teksten van die tentoonstelling, samen met een aantal foto’s van de inventieve en originele afbeeldingen die de kunstenaar Bert Andreae erbij maakte, te vinden in een kleine catalogus.

Die bevat ook nog een inleiding van de semioticus B.P. van Heusden, definities van en citaten over serendipiteit en literatuurverwijzingen. Een plaatje van ‘het eiland van onderzoek’ (gelegen in de Oceaan van Ervaring en de Theoretische Zee en onder andere te betreden via de Delta van Drabbige Gegevens die kan leiden tot de Schroothoop van verworpen hypotheses, maar uiteindelijk ook naar de Serendipiteitsmijn) is een extraatje.

De catalogus is niet fraai van uitvoering, en ook niet fantastisch geschreven, maar hij kost niet meer dan f 2,50.

Te bestellen bij het Voorlichtingscentrum van de RUG, Postbus 72, 9700 AB Groningen, tel: 050 – 635450, en te koop bij boekhandel Athena, Oude Kijk in’t Jatstraat 42 Groningen.
De tentoonstelling is nog steeds te huur, bij Pek van Andel, Meedenerweg 5, 9892 TB Feerwerd (Gn), tel: 05941 – 1683.

Het doffe geluid van kokende pap

ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK De herkomst van onze woorden, door dr. P.A.F. van Veen i.s.m. Nicoline van der Sijs Uitgever: Van Dale Lexicografie, 896 p., f 125,–

Op een perspresentatie hoorde ik eens een journalist aan een oude rot in het woordenboekenvak vragen: “Meneer Drewes, je leest wel eens dingen als ‘zij oriënteren zich op het Westen’, maar dat is toch fout? ‘Oriënteren’ betekent toch eigenlijk ‘je op het oosten richten’?”  Arme Drewes, hij kon blijven vertellen dat hij niet beslist hoe een woord gebruikt wordt en dat woorden nu eenmaal vaak veranderen van betekenis zonder dat welke instantie dan ook daar iets over te zeggen heeft.

‘Eigenlijk’ is het sleutelwoord in de vraag hierboven. Diep geworteld is het geloof dat veel woorden ‘eigenlijk’ iets anders betekenen. Hoezo eigenlijk? Woordbetekenissen zijn glibberige dingen. Uitputtende omschrijvingen van de betekenis van een woord zijn nauwelijks te maken. Woordenboekomschrijvingen appelleren aan het gezond verstand, waar dat ook uit mag bestaan, en meestal is dat genoeg. Voor ons. Een woordenboek in een computer stoppen leert dat het niet alles is, want die computer weet daarna in de verste verte niet wat alle woorden betekenen. 

We weten akelig weinig van de semantiek van woorden en draaien als we proberen betekenissen te geven binnen de kortste keren in cirkeltjes rond: ‘vaak’ is ‘dikwijls’ en ‘dikwijls’ is ‘vaak’. 

Op zichzelf een armoedige methode als je bedenkt dat perfecte synonymie, volledige inwisselbaarheid van een woord met een ander, niet bestaat. ‘Dikwijls’ en ‘vaak’ komen in de buurt, alleen heeft ‘dikwijls’ een wat officiëlere smaak dan ‘vaak’.

Woorden hebben wat we voor het gemak maar ‘een gevoelswaarde’ noemen, en die maakt deel uit van de betekenis. Het ‘gevoel’ dat een woord oproept kan uit allerlei dingen opgebouwd zijn.

In grote lijnen liggen de gevoelswaarden voor alle sprekers van een taal gelijk: ‘klote!’ roepen is grover dan ‘grutjes!’, een ‘kostuum’ is sjieker dan een ‘pak’, zij het dat je alleen nog in een ‘business-suit’ echt carrière kan maken. Die ‘grootste gemene deler’ waar vrijwel elke spreker zich in kan vinden, (‘gedogen’ doen alleen politici, ‘dulden’ of ’toestaan’ is voor de burger, een ‘fobie’ is ziekelijk, ‘angst’ gewoon menselijk) kan verschuiven: 25 jaar geleden riepen Nederlanders heel wat minder frequent ‘klote!’ (laat staan dat iemand het op zou schrijven) en had een ‘kostuum’ nog niet die zalvende herenmodezaakverkopers-klank; business-suits bestonden hooguit in Engelssprekende landen.

Hoe mensen tegen een woord aankijken heeft ook met hun eigen ervaringen en achtergrond te maken: hele volkstammen zullen nog steeds ‘klote’ niet in de mond nemen omdat een dergelijk uitroep van afkeer en ergernis veel te grof was toen zij Nederlands leerden. Anderzijds kan het woord ‘kostuum’ weer een extra glans hebben omdat iemand jarenlang lekker gemaakt is met de belofte dat hij een echt kostuum zou krijgen zodra hij groot was.

In de betekenisschakeringen die iemand in een woord voelt, sluipt allicht een persoonlijk of toevallig element. Zo’n toevallig element kan ook de etymologie van een woord zijn.

Wel eens gehoord hebben dat ‘gozer’ komt van het Hebreeuwse woord voor schoonzoon of bruidegom geeft dat woord net een ander tintje, net als gelezen hebben dat ‘charisma’ uiteindelijk verwant is met ‘gaarne’. Daarbij moet wel in de gaten gehouden worden dat bij het bezigen of beluisteren van een woord zelden of nooit alle betekenisaspecten tegelijkertijd door iemands hoofd spelen. Ik maak me sterk dat de man die ik in de eerste alinea aanhaalde ook wel eens gedachteloos “Dan zou ik me eerst even moeten oriënteren” zegt, zonder dat hij van plan is zich op het oosten te gaan richten.

Etymologie komt alleen af en toe werkelijk aan de oppervlakte: als we aan iemand willen uitleggen wat een woord betekent bijvoorbeeld, of als we zelf proberen te raden waar een woord voor staat (doe-het-zelf-etymologie), of wanneer we onze eruditie willen tonen natuurlijk.
Erudieten in spe en andere geïnteresseerden kunnen voor hun etymologische kennis sinds kort terecht in een nieuw, dik en nogal duur boek: het Etymologisch woordenboek van Van Dale,geschreven door dr. P.A.F. van Veen in samenwerking met drs. Nicoline van de Sijs. ‘De herkomst van onze woorden’ is de ondertitel.

En daar zit een probleem. Over de herkomst van woorden komen raadplegers van dit werk uit ‘Van Dale’s Handbibliotheek’ meestal niet meer te weten dan dat ze geleend zijn uit een andere taal, of dat ze honderden jaren geleden ook al bestonden. Natuurlijk, over de uiteindelijke herkomst van woorden weet niemand iets, maar het is mij met dit Etymologisch woordenboek in de hand ook niet gelukt veel inzicht te krijgen in hoe ze zich vanaf het moment dat we ze kennen ontwikkeld hebben.

Van Veen haalt zelf de definitie van ‘etymologie’ uit de grote Van Dale aan: “de tak der taalwetenschap die de oorsprong en geschiedenis der woorden opspoort, woordafleidkunde.”

Hij houdt zich er zelden aan. Zo’n 28.000 woorden behandelt hij. Tussen haken krijgen die eerst een korte betekenis mee, dan volgen de vroegst bekende vormen (met de aanduiding ‘middelnederlands’, of zeventiende eeuw’, of iets dergelijks, soms ook een precies jaartal) plus de vormen uit die tijd van andere Germaanse talen.  Is het geen Germaans woord dan wordt er aangegeven uit welke taal het overgenomen is. Wanneer dat gebeurd is staat er vrijwel nergens bij.

Heeft die taal het ook weer ergens anders vandaan (het meeste Frans, en ook heel veel Engels, is terug te voeren op Latijn), dan wordt dat ook vermeld. Af en toe volgt er dan nog wat extra informatie (lodderein is een verbastering van ‘l’eau de la reine’, het water van de koningin), en regelmatig staat er een doorverwijzing naar andere woorden (zie, vergelijk) of  alleen maar ‘etymologie onbekend’ of ‘etymologie onzeker’.

Overigens, voor de puristen onder u: achterin het boek staan door de computer gegenereerde, naar taal opgestelde lijsten met leenwoorden. Een goed idee, want het is leuk om te bekijken hoe de verdeling ligt, en om te zien uit hoeveel verschillende talen er woorden het Nederlands binnengekomen zijn.

Een nogal globale rekensom leerde mij dat van de 28.000 woorden er maar zo’n 10.000 niet geleend zijn, of blijkbaar te lang geleden om dat nog te achterhalen.

Topscoorders zijn trouwens het Frans en het Latijn, maar dat al niemand verbazen. Het zegt ook weer niet alles, want de keus van die 28.000 heeft me dikwijls verbaasd. De Dikke van Dale is uitgangspunt geweest, zegt het ‘Ter inleiding’. De Dikke van Dale staat vol woorden die in onbruik zijn geraakt. In Van Veens etymologisch woordenboek wordt meestal niet duidelijk of een woord nog gangbaar is of niet, en er staan ontstellend veel woorden in waar ik nog nooit van gehoord had.

Ik noem u van de allereerste pagina: aagjesappel, aalgeer, aalkub, aalkwab, aalmootje, aalwaardig, aam, aamt, aanboeten. (Alleen de eerste drie vormen met ‘aal’ hebben iets met paling te maken.)

Die eerste pagina riep bij mij direct de vraag op of ik met een opzoekboek of met een leesboek te maken had, maar er valt zo weinig te lezen dat het wel het eerste zal zijn. Liever had ik de hedendaagse Van Dale als uitgangspunt gezien.

Liever ook was ik wat enthousiaster. Het verschijnen van een dik etymologisch woordenboek, bedoeld voor leken, is tenslotte een gebeurtenis. Voor de leek was er alleen een Prisma-woordenboekje, een door F. de Tollenaere gemaakt en bijgewerkt uittreksel uit het grote etymologische woordenboek van Jan de Vries.

Dat boekje biedt absoluut waar voor zijn geld, maar bevat natuurlijk niet zoveel woorden. De 28.000 van Van Veen zijn een record, maar alles is relatief, ter vergelijking: de eendelige hedendaagse Van Dale heeft ongeveer drie keer zoveel ingangen. Het probleem bij een etymologisch woordenboek is dat de omschrijvingen nogal lang zijn.

Dat zal wel de reden zijn dat Van Veen het meestal houdt op vormen maar de geschiedenis, of mooie verhalen over een mogelijke afkomst (achter ‘yankee’ staat nu alleen ‘etymologie onzeker’ en wordt niet vermeld dat sommigen aannemen dat het uit de Nederlandse namen ‘Jan’ en ‘Kees’ gevormd is)achterwege laat. Zelf denk ik dat de leek het liever andersom gezien had.

Uren heb ik gebladerd, gelezen en gezocht in Van Veens boek. En natuurlijk is er met een beetje speuren allerlei aardigs en interessants in te vinden. ‘Bombast’ was oorspronkelijk een stof voor schoudervullingen en dergelijke, en heeft zich daaruit ontwikkeld tot ‘gezwollen stijl’. Gevallen van volksetymologie zijn ook altijd leuk: ‘hangmat’ dat de Nederlandse versie werd van het Spaanse ‘hamaca’.

Maar wat is volksetymologie en wat niet?’Pierewaaien’ komt van het Russische ‘pirovatî’ (feesten, fuiven. Dat riekt naar volksetymologie, maar Van Veen rept er niet over.

Veel etymologie is natuurlijk niet meer dan raden. Het ene verhaal kan net zo goed waar zijn als het andere. Zo hoorde ik laatst iemand zich afvragen of ‘speculaas’ misschien iets te maken zou hebben met het Latijnse woord voor ‘spiegel’: ‘speculum’, vanwege de speculaasplanken die een de spiegelbeeldvorm van een speculaaspop hebben. Wie weet. Van Veen zegt: ‘Vermoedelijk is de oorspr. betekenis die van ‘fantasiegoed’.’ Dat kan ook.

Het teleurgestelde gevoel dat me steeds meer bekroop bij het bekijken van het boek heeft veel te maken met het feit dat Van Veens werk vaak meer vragen oproept dan beantwoordt. Neem een woord als ‘stierlijk’, daarachter staat: [in hoge mate] van stier (mannelijk rund). Dat is alles. Maar dan weet ik nog niks.

Of neem ‘hoi’. Daarachter lees ik uitsluitend ‘spontaan gevormd’. Spontaan gevormd? Hoezo? Op die manier word je niet veel wijzer. Achter ‘kriebelen’ staat dat het een nevenvorm van ‘kribbelen’ is, dat weer een nevenvorm van ‘krabbelen’ is. Maar het moet toch echt eerst kriebelen wil je gaan krabbelen. Bovendien betekent ‘krabbelen’ ook zoiets als ‘haastig en slordig schrijven’.

Die betekenis komt in het etymologisch woordenboek niet voor. Zo wordt voor ‘secreet’ alleen ‘geheim’ gegeven, terwijl ik graag zou weten of, en zo ja wat, dat te maken heeft met het gebruik van ‘secreet’ als scheldwoord (dan betekent het zoiets als ‘kreng’).

Echt bezwaar maak ik tegen de willekeur waarmee Van Veen allerlei woorden ‘klanknabootsend’ noemt (hij gebruikt hiervoor overigens de Nederlandse term, en niet ‘onomatopee’, terwijl er verder nogal veel niet-algemeen bekende woorden gebruikt worden als ‘anlaut’, ‘iteratief’ en  ‘pars pro toto’, waarvoor een verklarend woordenlijstje op zijn plaats geweest zou zijn).

Dat ‘sissen’ en ‘loeien’ klanknabootsingen zijn heeft iedereen op school geleerd, en dat klinkt ook aannemelijk. Bij ‘sissen’ zet Van Veen het er wel bij, bij ‘loeien’ niet. Als de rek uit het elastiek van uw onderbroek is, hoort u dan de hele dag iets als ‘lubber, lubber’? ‘Lubberen’ is klanknabootsend gevormd zegt Van Veen, evenals ‘flater’ (voor blunder). Dat laatste zou ik me nog kunnen voorstellen als ‘flater’ iets te maken heeft met het Latijnse ‘flatus’ (wind), maar daar lees ik niets over. Zo kan ik in die sector nog wel even doorgaan: ‘poepen’ is klanknabootsend, ‘schijten’ en ‘scheet’ niet. 

‘Roddelen’ is onomatopeïsch,’lispelen’ niet. Kunt u hier nog brood van bakken? Dan volgt nu het sterkste verhaal. De etymologie van trut, dat volgens Van Veen behalve ‘kut’ ook ‘weke brij’ betekent. Trut is ‘klanknabootsend voor het doffe geluid van kokende pap’. Wie dat bedacht heeft verdient een prijs, maar Van Veen vermeldt nergens wie wat bedacht heeft.

Enfin, wie wil weten welke woorden echt oergermaans zijn en welke we hebben overgenomen van andere talen kan bij Van Veen zijn hart ophalen. Wie wil weten hoe en waarom woorden overgenomen zijn zal daar in de meeste gevallen zelf naar moeten raden.

Heimwee gestapeld op heimwee

DE EERSTE VROUW
door Nedim G
ürsel
Vertaling Erik Jan Z
ürcher
Uitgever Meulenhoff, 118 p., f 29,50
 

‘Bulldozer‘ schijnt de bijnaam te zijn van de huidige burgemeester van Istanbul. Complete wijken zijn al platgewalst en vervolgens volgebouwd met hotels en wolkenkrabbers.

Naast de drijvende en daarom altijd wiebelende Galatabrug waar je onderlangs om de paar meter een opdringerig wervende restauranthouder tegen het lijf loopt, wordt op het ogenblik hard aan een nieuwe gewerkt. Of onder die nieuwe Galatabrug ook visrestaurants en kroegen zullen worden gebouwd weet ik niet, De sfeer op dat merkwaardige stukje niemandsland dat nu nog ligt te deinen, precies tussen Europa en Azië in, zal in ieder geval nooit meer dezelfde zijn.

‘Istanbul is gevallen, niet in 1453, maar nu. ‘ zegt Nedim Gürsel ergens in zijn net uit het Turks vertaalde boek De eerste vrouw. Zou de  ‘bulldozer ‘ dit ook gelezen hebben dacht ik bij heel wat passages. Blijkbaar niet, het verhaal (een novelle volgens de omslag), is al zes jaar oud en het slopen gaat nog steeds door. Of anders heeft de ondernemende burgemeester Gürsels werk afgedaan als het sentimentele geleuter van iemand die tegen de vooruitgang is.

Licht sentimenteel is Gürsel hier en daar ook wel, maar wat wil je bij een verhaal dat eigenlijk alleen over afscheid nemen gaat?  Over afscheid nemen van moeder, maagdelijkheid en vaderland om precies te zijn. Samen zorgen die voor een wel erg rigoureuze breuk met het verleden, een extra pijnlijk volwassen worden.

Een  ‘ik ‘ en een  ‘hij‘ zijn de hoofdrolspelers in De eerste vrouw. De  ‘hij ‘ is de puber-uitgave van de  ‘ik‘, en gezien de persoonsgegevens die over de auteur vermeld worden, maak ik me sterk dat  ‘ik‘, ‘hij‘ en Nedim Gürsel allemaal dezelfde zijn. Gürsel en ‘ik‘ hebben in ieder geval beiden Turkije moeten verlaten; ze wonen in Parijs en komen beiden van het Turkse platteland.

Autobiografisch of niet, de tegenstrijdige gevoelens van een geile zestienjarige puber worden overtuigend beschreven. Ze passen ook wonderwel bij de mengeling van walging en genot die Istanbul bij hem oproept: de kleuren, de drukte, de aanblik van lekkere hapjes, het kabaal, de stank van rotte vis en bedorven olie.

Hij wordt er misselijk van, maar zwelgt er tegelijk in. Het verhaal begint met een bezoek aan de  ‘Straat der Bordelen‘. Een jongen uit de provincie, alleen in de grote stad, eenzaam op het strenge internaat waar hij zonder inspraak naartoe gestuurd is, vast van plan zijn maagdelijkheid te verliezen. Klassieke thema’s, en het wordt nog erger: de prostituée die hij bezoekt vloeit in zijn hoofd samen met de herinneringen aan zijn moeder. Moeder en hoer. En moeder was natuurlijk een Madonna in haar optreden.

Toch is het gebrek aan originaliteit in de thematiek niet echt hinderlijk. Gürsel kan zo meeslepend schrijven dat je er zelf plaatsvervangend melancholiek van wordt. Heimwee gestapeld op heimwee: de puber verlangt naar zijn kindertijd, met de zachtheid en zekerheid van een lieve moeder en de  ‘ik‘ verlangt naar Istanbul, naar zijn puberteit en daarmee vanzelf ook weer naar zijn kindertijd. De dramatiek van het gegeven wordt nog verhoogd doordat de moeder dood is gegaan, niet lang nadat  ‘hij‘ naar Istanbul is vertrokken. Een afscheid zonder afscheid te kunnen nemen.

De ‘ik‘ van nu dwaalt door de straten van Parijs en wordt wakker  ‘naast de vrouw van wie hij houdt‘, maar meer komen we niet te weten. Alleen dat hij zich voorneemt nu eens alles wat hij net beschreven heeft op te schrijven.

Dat laatste is mij te veel een goedkope truc om een eind aan het verhaal te breien. De breedvoerige passage waarin hij zijn bedoelingen uit de doeken doet is overbodig. Het verhaal is rechtvaardiging genoeg van zichzelf.

Maar Gürsel heeft duidelijk wat moeite met de compositie van zijn novelle en herhaalt zichzelf het hele verhaal door. Een rood pennetje dat hier en daar het exuberante taalgebruik een tikje minder exuberant had gemaakt, en en passant de stukjes van het verhaal die al uitvoerig aan bod geweest waren, geschrapt had, zou De eerste vrouw een perfecte novelle hebben kunnen maken.Nu moet het boek het vooral hebben van de sfeer die het weet op te roepen.

De Turkse titel (Kadınlar kitabı, de eerste en laatste i horen zonder puntje, uitspraak is grofweg ‘kaadunlár kietabbuh‘) zou letterlijk vertaald  ‘Vrouwenboek ‘ of  ‘Boek over vrouwen‘ hebben opgeleverd. Dat de vertaler niet gekozen heeft voor iets dat zo feministisch klinkt, is begrijpelijk. Voor Gürsel zijn vrouwen schitterende, fascinerende wezens. Het aantrekkelijkste op aard, iets van een andere wereld. En dus onbereikbaar.

Een vrouw op een voetstuk is altijd een vrouw op afstand. Gürsels novelle past wat dat betreft in een lange, maar nou niet bepaald feministische traditie.

Solliciteren

Baanbrekende brieven, Uit het leven van een sollicitant door Clemens van Diek 95 blz., geill., Uitgeverij De Haan/Unieboek 1989, f 14,90 ISBN 90 269 4026 2

In de meest waanzinnige functies kun je je brood verdienen in deze wereld: ‘hoofd van de hoofdafdeling’, ‘kei van een tekstredacteur’, ‘zware m/v’, ’top brands manager’, ‘wittenskiplik ündersiker’ en ‘ervaren milieumanager’ zijn maar een paar van de mogelijkheden. Ze komen uit echte advertenties zoals u er in dit zaterdagse exemplaar van NRC Handelsblad ook wel weer een stel zult kunnen vinden.

Vaak verdienen advertentieschrijvers straf vanwege de modieuze leukigheid of juist de duisternis van hun teksten, maar in de praktijk zijn het de reflectanten die de sigaar zijn: zij moeten erachter zien te komen wat men zich in bedrijf X of op ministerie Y voorstelt bij een ‘plaatsvervangend hoofd’ of een ‘vakantiekracht’. Zij moeten hun best doen tegen de stroom andere gegadigden in te roeien met een opvallende brief in precies de goede toon. En zij krijgen meestal dat vreselijke standaardbriefje vol wij-wensen-u-veel-succes-bij-volgende-sollicitaties in de bus,áls ze al iets krijgen.

Miljoenen Nederlanders zullen inmiddels het gevoel dat een ‘afje’ oproept kennen. Voor hen heeft Clemens van Diek de afgelopen jaren een beetje wraak genomen.

Van Diek heeft een baan (als econoom aan de universiteit van Tilburg) en geen behoefte aan een andere. Zijn sollicitatiebrieven die nu met de antwoorden in Baanbrekende brieven, uit het leven van een sollicitant gebundeld zijn, waren nep. Ze speelden in op het taalgebruik en de eisen in de advertenties en waren meestal bedoeld om de opsteller van de advertentietekst in de zeik te zetten.

Daar slaagt hij niet altijd in: hij mag verscheidene keren op een sollicitatiegesprek komen. Werkelozen van Nederland, dit is een leerzaam boekje: wie een brief met opgeklopte lucht en kreten aan Esprit stuurt kan zó aan de slag bij de vlotte jongelui.

Ook Panorama dat ‘een kei van een redacteur’ zocht, wilde Van Diek wel eens zien na een brief vol kwinkslagen over ‘steentje bijdragen’, ‘keihard journalistiek product’ en ‘een worp naar de functie doen’. Geheel onbegrijpelijk is dat niet: enig schrijftalent kan Van Diek niet ontzegd worden.

Zijn gevoel voor humor grenst hier en daar nauw aan meligheid. Wie niet kan lachen om een sollicitatiebrief aan een beveiligingsbedrijf met als aanhef ‘Baas’, waarna een A-viertje geblaf, gegrom, gehap en gesmak volgt, culminerend in ‘jam, jam, slijm, slijm, lik, lik, zit, pootje’, moet het boekje maar niet kopen.

Maar bij wanhopige solliciteerders moet de omkering van allerlei zaken (achterin het boek zitten nog wat voorbedrukte briefkaarten die bijvoorbeeld de standaard afwijzingsbrief persifleren: ‘Ik dank u voor de genomen moeite en wens u veel succes met het schrijven van uw toekomstige afwijzingsbrieven.’) toch tenminste een bevrijdende glimlach kunnen veroorzaken.

Oh ja, dat de firma Kluwer Van Diek niet onmiddellijk als ‘puzzelaar’ in dienst heeft genomen is onbegrijpelijk: zijn sollicitatiebrief is een inventieve puzzel, gebaseerd op een kruiswoordraadsel dat ook een stel cryptische omschrijvingen telt. Ik heb de puzzel opgelost. Ik zou hem aangenomen hebben.

Diekmans boekje leert in ieder geval dat het niet allemaal aan de sollicitant ligt. Misschien troost dat. 

Woestkwaad achter de babyloopwagen

Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
door J. van Donselaar
482 blz., Coutinho 1989, f 59,50
ISBN 90 6283 745 X geb.

De Europese kampioenschappen voetbal hebben vorig jaar behalve een titel en een volksfeest ook nog een nieuw woord opgeleverd: bobo.

Ruud Gullit bezigde die term met zoveel overtuiging en enthousiame dat de sportverslaggeving in Nederland onmiddellijk niet meer zonder kon, terwijl het ook in andere bevolkingslagen al gauw bleek te barsten van de bobo’s.

‘Bobo’ is de afkorting van de onplezierige mensensoort ‘bondsbons’. Dat dacht ik tenminste, en u waarschijnlijk ook. Maar sinds ik J. van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands gelezen heb, hebben de bobo’s er een betekenisdimensie bijgekregen: in het Surinaams-Nederlands (en het zal niemand ontgaan zijn dat Gullit van Surinaamse afkomst is) is ‘bobo’ een aanduiding voor ‘sufferd, slome’. Als scheldwoord moet het Gullit al prettig in het gehoor gelegen hebben.

Voetbal is een inspirerende sport. Gullits beroemdste voorganger heeft het Surinaams-Nederlands met een prachtig begrip verrijkt: bij het spelen van bingo spreekt men niet van ‘veertien’ maar van ‘Johan Cruijff’ (voor de jonge lezers: veertien was jarenlang het rugnummer van Cruijff).

Grappig, of zoals ze in Suriname zeggen: ‘schuin’. Net als de gewoonte om tegen een roodharige ‘brand 21’ te roepen, naar de rode vlammen van de grote brand in Paramaribo, in 1821.

Voor alle duidelijkheid: Surinaams-Nederlands is geen aparte taal. Het valt nog het beste te vergelijken met zoiets als het Vlaams-Nederlands. Ook dat kenmerkt zich door een makkelijk thuis te brengen accent, een woordgebruik dat licht afwijkt van het standaardnederlands, (onder andere omdat er woorden gebruikt worden die de standaardnederlander ouderwets of plechtig voorkomen) en door zinswendingen die net een tikje anders zijn.

Over uitspraak en grammatica gaat van Donselaars boek niet, het is een woordenboek. Mooi uitgegeven in zo’n band die vanzelf open blijft liggen zonder dat je daarvoor de rug hoeft te breken en met een vuilafstotend kaftje. Zo’n 6600 woorden staan erin, woorden die volgens van Donselaar gebruikt worden in Suriname wanneer Surinamers Nederlands spreken. Nederlands is nog steeds officieel de eerste taal in Suriname, maar voor veel mensen is het een tweede of zelfs derde taal.

Echt verwonderlijk is het daarom niet dat er in het Surinaams-Nederlands nogal wat woorden zitten die direct of indirect (namelijk in vertaling: ‘buik hebben’ voor ‘zwanger zijn’) uit het Sranan Tongo komen, de moedertaal van de meeste Creolen. Ook zit er nogal wat Engels in zowel het Sranan als het Surinaams-Nederlands, zodat het Nederlands in Suriname soms op een onontwarbare kluwen lijkt.

Af en toe is van Donselaars collectie woorden dan ookaanvechtbaar. In hoeverre wijkt het Surinaams-Nederlands af van het gewone Nederlands (en dat is het criterium voor opname in het woordenboek) wanneer het gaat om het gebruiken van ‘anyhow’ of ‘by the way’ of ‘bodyguard’? Hebben het Nederlands en het Surinaams-Nederlands onafhankelijk van elkaar dezelfde woorden geleend?

Van Donselaar bracht, schrijft hij zelf, ruim vier jaar in Suriname door voor botanisch onderzoek. Die belangstelling moet er de oorzaak van zijn dat een ontstellende hoeveelheid ruimte in het boek is gaan zitten in benamingen voor alles wat groeit en bloeit in Suriname.

Nu moet gezegd dat daar de prachtigste dingen fladderen, kruipen en floreren: koffiemamavlinders, mickeymouseplanten, palmkoningkevers, oorbelbloemen, toddejakkies, zwampzuurzakken, pankoekoewiwiri’s, papajaboontjesdieven, patatteluizen, en ga maar door, op iedere bladzij kom je de Surinaamse natuur tegen.

Of het daarbij ook altijd om Surinaams-Nederlands gaat is de vraag: mijn moeder heeft ook ieder jaar een bloeiende amaryllis op de vensterbank staan, en voor heel veel planten en dieren bestaat er helemaal geen Nederlandse naam.

Dat laatste kan zelfs door een botanische onbenul gemakkelijk opgemaakt worden uit de lijsten die achterin het woordenboek staan van wetenschappelijke namen voor planten en dieren, met daarachter de Surinaams-Nederlandse vertaling en, indien aanwezig, de Nederlandse.
Het woordenboek telt nog een extra lijst: Nederlandse woorden met daarachter hun Surinaams-Nederlandse vertaling.

Op zichzelf genomen kun je die natuurlijk ook eigenhandig destilleren uit het eigenlijke woordenboekgedeelte dat het Surinaams-Nederlands als ‘ingang’ heeft, maar het is aardig om op een rijtje te zien staan wat er zoal anders is.

Een ‘wandelwagentje’ wordt een ‘babyloopwagen’, een ‘washandje’ een ‘badlapje’ en de plant die wij ‘kerstster’ noemen heet in Suriname’biefstuk’. Mooi is ook ‘woestkwaad’ voor ‘woedend’ en ‘praatwater’ voor ‘alcohol’.

In het lijstje achterin ontbreekt een deel van de uitdrukkingen en uiteraard zijn daar ook de begrippen die alleen in Suriname bestaan of bestonden niet terug te vinden. ‘Je mond loopt teveel’ is de uitdrukking voor ‘je praat teveel’ en een geweldig geslaagd feest wordt ‘een feest als een feest genoemd’.

Aan ons niet zo roemruchte verleden dankt het Surinaams-Nederlands de inmiddels verdwenen mensensoorten ‘zoutwaterneger’ (uit Afrika over zee aangevoerde negerslaven), ‘creolenmama’ (oude plantageslavinnen die overdag de slavenkinderen verzorgden) en ‘dresneger’ (slaven die in het plantageziekenhuis zieke slaven verzorgden).

Een bron van woorden zijn de wintigodsdienst en de familie: een jongere broer of zus heet in het Surinaams-Nederlands altijd ‘broertje’ of ‘zusje’, opa en oma worden ‘ouma’ en ‘oupa’ genoemd.

Opvallend is het aantal van een (merk)naam afgeleide soortnamen: jenever heet in Suriname ‘bols’, sigarettevloeitjes hebben allemaal de naam ‘job’ en een luxe slipper met goud en kraaltjes wordt ‘delilah’ genoemd, naar de film ‘Samson and Delilah’ waarin zulke slippers gedragen werden.

Een eeuwigdurende bron van creativiteit in iedere taal en elk dialect is verder de geslachtsdaad en wat daar zoal bijkomt. Het mannelijk lid draagt in Suriname namen als ‘derde been’, ‘middenvoet’ en ’tussenbeen’, het vrouwelijke equivalent wordt wel ‘centenbak’ genoemd en de daad zelve duiden de heren aan met ‘persen’, ‘beren’ of ‘prikken’.

Enfin, een en ander kan natuurlijk leiden tot een ‘lekke pijp'(gonorrhoe).
 

Vertaalproblemen

Vertalen. Een eerste kennismaking
door H.W. Hollander
118 blz., Prisma Pocket 2670, Het Spectrum 1988, f 14,90
ISBN 90 274 2192 7

Als het in de Nederlandse journalistiek / gebruik was en bovendien ook nog chic / om boeken met een rijmpje te bespreken  / dan had u hier niet van opgekeken.

Het idee is minder dwaas dan het nu lijkt: in de eerste eeuw voor Christus schreef Lucretius zijn beroemd geworden gedicht De Rerum Natura, ‘Over het wezen der dingen’. Een serieus werk over wetenschap. In onze cultuur gaat dat niet samen, een wetenschappelijke verhandeling in dichtvorm dat vloekt. De vorm zou hedendaagse Nederlandse ogen te veel afleiden van de inhoud.

Conventies en gewoontes: iedere cultuur en iedere taal heeft weer andere. Een ramp voor vertalers. Want wat moet je nou met zo’n boek van Lucretius? Moet dat voor een ‘eerlijke’ weergave in het Nederlands poëzie blijven? En wat voor poëzie dan?

De mogelijkheden in het Nederlands zijn heel anders dan die in het Latijn. De gewoontes overigens ook: in het Nederlands is een gedicht al snel iets dat rijmt, in het Latijn is een gedicht veeleer een tekst met een perfect kloppend metrum.

Lucretius is een van de voorbeelden die H.W. Hollander aanhaalt in zijn boekje Vertalen. Een eerste kennismaking. Een boekje waaraan weinig toe te voegen of af te dingen valt. Hollander zet voor iedereen die wel eens iets van vertalen wil weten op een rijtje waar er moeilijkheden te verwachten zijn.

Niet alleen zijn woord-voor-woord-vertalingen vrijwel altijd onmogelijk, een vertaler heeft soms ook te maken met de bekendheid van een bepaald begrip. Iedereen in Nederland weet dat Haarlem een stad is, maar wie een VVV-folder wil vertalen voor Amerikaanse toeristen zal er vaak verstandig aan doen ‘Haarlem’ weer te geven met ’the city of Haarlem’.

En wat te doen met woordspelingen of toespelingen? Hoe los je op dat in sommige culturen ‘wit’ de kleur van de dood is? ‘Wit’ botweg met ‘zwart’ vertalen?

Hollander geeft geen oplossingen voor vertaalproblemen. Die bestaan ook niet echt. Alles hangt af van de omstandigheden, de soort tekst, de ‘doelgroep’. Open deuren? Ja. Maar nog steeds niet genoegzaam bekend.

Iedereen die denkt dat ‘ze’ binnenkort wel een vertaalcomputer zullen uitvinden mag die gedachte wat mij betreft niet langer hardop uitspreken zonder dit boekje van Hollander (of een soortgelijk inleidend werkje) gelezen te hebben.

En ondanks het feit dat Hollander mij wel eens iets te dik doet en plattitudes wel erg graag illustreert met chique diagrammen, beveel ik dit boekje ook van ganser harte aan voor alle opdrachtgevers van vertalers (vertaalbureaus: een origineel relatiegeschenk!). Hollander maakt in ieder geval duidelijk dat iets van de ene taal omzetten in de andere vaak een heidens karwei is.

Wie daarbij kwaliteit wil hebben moet begrijpen dat kwaliteit synoniem is met tijd en dat het nooit volmaakte perfectie kan betekenen.

Vreemde kwibussen en gevaarlijke engerds

De Profs, Vijf fameuze Nederlandse wetenschappers, door Tom Verheul
Uitgeverij Aramith, 109 p., f 27,50

Willem Wagenaar snellend door de gangen in een lange wapperende jurk, Jaap Goudsmit stralend boven een aidsvirusje, Kristofer Schipper die een stokje wierook aansteekt op zijn huisaltaar: rare jongens die wetenschappers moeten de kijkers naar De Profs gedacht hebben. Tom Verheul interviewde vorig jaar voor de VPRO-televisie ‘Vijf fameuze Nederlandse wetenschappers’.

Vier van de vijf gesprekken heb ik gezien, en bovenstaande beelden zijn me sterk bijgebleven. De serie werd overigens prompt bekroond met de prijs voor de beste wetenschappelijke film (de Jaap S. Nieuwenhuis-legpenning) en nu is er een boek van gemaakt dat dezelfde titel meekreeg als de tv-programma’s.

Laat ik het maar meteen zeggen: ik vind het boek beter. Maar nog steeds niet goed genoeg. Verheul portretteerde de vijf heren naar mijn smaak te veel als vreemde kwibussen, types die dingen doen waar wij als gewone mensen geen weet van hebben of zelfs maar zouden kunnen krijgen. Hij laat bovenal de buitenkant van hun vak, positie of persoon zien en vraagt maar zelden door naar de inhoud van hun onderzoek. De inleidingen die anderen dan Tom Verheul voor de boekversie bij elk van de interviews geschreven hebben, kunnen dat maar ten dele goedmaken, al scheelt het genoeg om mij het boek te doen verkiezen.

Wat had ik dan gewild? In twee van de vijf gevallen is daar een eenvoudig antwoord op te geven: lees in Max Pams God dobbelt niet de gesprekken met de taoïsmekenner Rik (=Kristofer bij Verheul) Schipper en de deeltjesversneller Simon van der Meer (tevens Nobelprijswinnaar) nog eens na, dan ziet u het direct. Pams indertijd in Vrij Nederland gepubliceerde verhalen zitten beter in elkaar, lezen prettiger en hebben meer inhoud dan de interviews die Verheul met dezelfde mensen hield. Gaf de televisieserie tenminste nog letterlijk een beeld van Schipper en Van der Meer, op schrift is iedere meerwaarde verdwenen.

Wat heeft Max Pam dat Tom Verheul niet heeft? Een grote dosis nieuwsgierigheid naar en interesse in wetenschappelijk onderzoek, denk ik, en de bereidheid zich daar dan ook in te verdiepen. Maar het allerbelangrijkste is misschien nog wel dat hij beroemde onderzoekers niet met een mengeling van heilig ontzag en een gevoel van ‘aapjes-kijken’ benadert.

Als het goed is, bestaat er een verschil tussen journalistiek en wetenschapsjournalistiek, maar ik ben bang dat Verheul (en nogal wat mensen met hem) dat niet met me eens zou zijn. Onthullend vind ik wat hij in het voorwoord bij De Profs schrijft. In eerste instantie was hij stomverbaasd geweest dat de profs in kwestie zich pertinent wilden beperken tot hun eigen specialisaties en liever geen uitspraken deden over die stukken van hun vakgebied waar ze niet in thuis zijn.

Na een tijdje begint Verheul daar begrip voor te krijgen, en hij vat het zo samen: ‘Ligt de kracht van een wetenschapper in een streng bewaakte beperking, voor de journalist ligt roem in het verschiet als hij zich weet te ontwikkelen tot iemand met een gezaghebbende mening op zoveel mogelijk terreinen; hij heeft zich het recht verworven zijn persoonlijke mening tot opinie te maken.’

Iemand die verbaasd is dat toponderzoekers zich bij hun leest wensen te houden heeft niet begrepen wat wetenschap is. Bij het portretteren van wetenschappers is dat beslist een hinderpaal. En iemand die opinies verwart met kennis van zaken maakt een grove fout. Want het ging hier niet om meningen, het ging uiteindelijk om onderzoeksresultaten.

Vragen naar het abnormale geheugen zoals Verheul bij Wagenaar deed (Wagenaar wilde daar niets over zeggen) is principieel anders dan vragen naar iemands ideeën over pakweg het huwelijk of het Rooms-katholicisme. Een integere wetenschapper weet dat je héél veel van iets af moet weten wil je een verantwoord oordeel kunnen vellen. In veel vakken is het voor één persoon allang niet meer mogelijk om alle ontwikkelingen te volgen. Dat je je daarom niet bevoegd voelt om op dezelfde manier over de specialisaties van je collega’s te praten als over die van jezelf lijkt me niet meer dan normaal.

Ik geloof dan ook niet dat er roem in het verschiet ligt voor de wetenschapsjournalist die op zoveel mogelijk terreinen thuis is. Om de juiste vragen te kunnen stellen, om je niet in de luren te laten leggen (en er wordt in de wetenschap wat gebeunhaasd!) heb je veel voorkennis nodig. Het ontbreken van voorkennis zorgt voor het ‘Viruly-effect’ dat erg veel mensen kennen: de grote vliegheld moet eens gezegd hebben dat hij zo graag kranten en tijdschriften las, want daar kon je zo verschrikkelijk veel van leren. Alleen de stukken over vliegen, die sloeg hij altijd over, want die krioelden van de fouten.

Nu wil ik Verheul niet te hard vallen. Hij heeft natuurlijk twintig keer mooiere, interessantere en betere programma’s gemaakt dan het gros van wat zich keer op keer achter de tv-knop blijkt te bevinden. En het sterft in dit land van het volk dat zich – in nog veel ergere mate dan Verheul voor journalisten propageert – bezondigt aan het hebben van een mening zonder daarbij enige feitenkennis te vertonen.

Het koor van kakelende kippen rondom hersenonderzoeker Dick Swaab is daar het recentste voorbeeld van. Verbijsterend om te zien hoe alle media hun zendtijd en kolommen wijd open zetten voor ‘de mening’ van rijen mensen die geen flauwe notie bleken te hebben van waar de hele ‘affaire’ om draaide. Ik begrijp eerlijk niet hoe iemand daar luid en duidelijk stelling in durft te nemen terwijl hij zelfs niet de moeite heeft genomen om Hans van Maanens interview met Swaab in het Parool, waar de deining mee begon, (goed) te lezen.

Maar misschien begrijp ik het ook wel: het werkt. Bijna niemand heeft het in de gaten. Van Swaab zal nog lang door velen gedacht worden dat hij een griezel is. En daarmee vertegenwoordigt hij de andere kant van het beeld dat in brede kring over wetenschappers bestaat: je hebt maffe genieën (de vijf van Verheul) en je hebt gevaarlijke engerds.

De taak van de wetenschapsjournalist is nou net om daar verandering in te brengen. Daarom ben ik zo streng voor Verheul en vind ik het niet terecht dat hij die penning gekregen heeft omdat hij in staat zou zijn geweest ‘een groot publiek te interesseren in een moeilijk te visualiseren onderwerp: het werk van vijf vooraanstaande wetenschappers.’ De cursivering is van mij. Verheul heeft zich immers nauwelijks gericht op het werk, maar veel meer op de buitenissige mensensoort ’toponderzoeker’.

Gevolg is dat de inleiding bij het gesprek met Jaap Goudsmit veel spannender is dan het gesprek zelf. Dat die man van hot naar her vliegt en praatjes houdt geloof ik graag, maar ik lees ademloos door als het over het griezelig slimme gedrag van het aidsvirus gaat.

Zo is ook het gekeuvel met de astronoom Oort wel aardig, daar gaat het niet om, maar het krijgt pas reliëf als je je realiseert dat ons heelal de afgelopen zestig jaar op een onwaarschijnlijke manier ‘uitgedijd’ is en dat Oort dat voor een goed deel op zijn geweten heeft: toen hij begon bestond in de ogen van de wetenschap eigenlijk alleen ons eigen Melkwegstelsel en wist niemand veel van de structuur ervan. De oerknal en het idee dat het heelal sindsdien aldoor uitdijt zijn nog maar jonge theorieën.

Nu is lang niet iedere ‘prof’ in staat op een begrijpelijke manier uit te leggen waar hij zich mee bezighoudt. Dat zal Verheul ook wel parten hebben gespeeld. Maar iemand die dat zeker wel kan is de geheugenspecialist Willem Wagenaar. Al jaren en jaren sla ik geen stuk van zijn hand in NRC Handelsblad over.

Toch is ook bij het interview met hem weer de inleiding het helderst en inzichtgevendst. Daarin wordt duidelijk dat de pers  (althans een deel daarvan) ten onrechte over Wagenaar heen viel na zijn getuigenis bij het proces tegen Demjanjuk, de man die tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘Ivan de Verschrikkelijke’ geweest zou zijn.

Wagenaar heeft in Israël niets anders beweerd dan dat de identificatieprocedure aantoonbaar onzorgvuldig was geweest en dat mensen de gekste dingen vergeten of verkeerd reconstrueren in hun geheugen. Over de schuldigheid van Demjanjuk (die geïdentificeerd werd op basis van een rijtje foto’s waarop alleen hij aan het van te voren bekende, grove signalement voldeed, en die zei zich allerlei zaken slecht of niet te herinneren) sprak hij met geen woord. Natuurlijk niet. De bewijsvoering was ondeugdelijk, maar daarmee was noch Demjanjuks schuld, noch zijn onschuld bewezen.

Jammer is het dat Verheul in het eigenlijke interview niet doorvraagt naar Wagenaars onderzoek naar zijn eigen geheugen. In de hoop meer te weten te komen over de strategieën waarvan we ons bedienen bij het oproepen van herinneringen hield Wagenaar zes jaar lang schriftjes met gebeurtenissen in zijn eigen leven bij. Het enige onderzoeksresultaat dat de kijkers kregen te horen, was dat het noemen van een dag en een datum niet per definitie voldoende is om de gebeurtenissen van die dag weer naar boven te brengen in het geheugen. Nauwelijks schokkend. Wat voor soort extra aanwijzingen wél werkt werd niet duidelijk, terwijl me dat nu juist zo bloedje interessant lijkt om te weten.

Aanzetten en aanknopingspunten zat dus eigenlijk in De Profs, en het boekje kopen kan ook absoluut geen kwaad (er is toch al zo weinig op dit gebied, de wetenschapsjournalistiek is, zeker op televisie, nog steeds niet aan grote-mensen-schoenen toe), maar daar staan te veel gemiste kansen tegenover.

Nog eentje: neem onze nationale held, Nobelprijswinnaar Simon van der Meer. Die geeft doodleuk en eerlijk toe dat zijn geldverslindende onderzoek een grote gok was, dat hij gewoon geluk heeft gehad, en dat de resultaten van zijn werk geen enkele maatschappelijke toepassing hebben. Het was aardig geweest even door te praten over het ontzag dat in brede kring leeft voor moeilijk te volgen  onderzoek naar elementaire deeltjes. Opent dat ontzag beurzen die voor anderen gesloten blijven? Hoor je daarom ineens niets over die vreselijke ‘maatschappelijke relevantie’? Vragen genoeg voor volgende interviewers.

Nootje: Op mijn knipsel stond stom genoeg geen datum. De publicatieweek is daarom een heel klein beetje een gok.

‘Die angst voor leenwoorden is allemaal xenofobie’

Korte geschiedenis van de Nederlandse taal door Joop van der Horst en Fred Marschall (illustraties), 136 blz., geill. geb., Nijgh & Van Ditmar, 1989, f 34,90 ISBN 90 236 7794 3

‘Kun je zingen?’ vraagt Joop van der Horst en hij neemt, ondanks mijn antwoord, welgemoed plaats achter de piano. Boven de gedragen klanken van Mijne Moedertaal uit roept hij: ‘Dit is nog echt “Neerlands bloed zwelt in d’aadren”.’

Het lied ‘Mijne Moedertaal’ (wie of haar ook klein-ee-re, min ik als mijn va-der-land, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neer-landsch, ja mijn Neer-landsch, dat hou ik steeds in ee-re!) is een van de talloze illustraties uit het boekje Korte geschiedenis van de Nederlandse taal dat deze week verschenen is.

Het allerprachtigst uitgegeven werkje is gebaseerd op twee van van der Horsts activiteiten: de eerstejaars colleges historische taalkunde die hij aan de Universiteit van Amsterdam geeft en een serie radiopraatjes die hij voor het NOS-programma Wat een Taal (toen nog ‘De Taalshow’) maakte.

Wie zijn stem van de radio kent zal die in zijn ‘Korte geschiedenis’ direct terughoren. Van der Horst formuleert helder, kort en vaak licht ironisch.

Kleine hoofdstukjes, apart te lezen, behandelen telkens een eeuw Nederlands (eerst de voorgeschiedenis en dan van 1200 tot nu) en de invloeden die cultuur, politiek en sociale omstandigheden daarop hebben ofwel hebben gehad. In een ander lettertype worden er voorbeelden gegeven, een extra hoofdstukje is gewijd aan België en nog een ander aan het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams Nederlands (‘Omdat iedereen daar altijd naar vraagt’, aldus van der Horst).

En iemand die zelfs het altijd gortdroge verhaal van de uiteindelijke afstamming van het Nederlands van het Indo-Europees nog leesbaar weet te brengen kan schrijven.

Wie meer wil weten (van der Horst: ‘we weten ongeveer tien keer zoveel als er in dit boekje staat’) kan zijn voordeel doen met de uitvoerige literatuurlijst. De rode draad in het boek, of misschien wel de boodschap, luidt vanaf het eerste hoofdstuk (‘Taalverandering’): taal verandert en daar verander je niets aan.

Maar ook de houding tegenover taal blijft niet dezelfde. Het gloedvolle lied ‘Mijne Moedertaal’ roept de vraag op wat er toch veranderd is dat een dergelijke tekst tegenwoordig absoluut niet meer ‘kan’.

Het antwoord komt in de vorm van een ware uitbarsting. Van der Horst: ‘Omdat we goddank na 1945 eindelijk eens afkomen van dat vreselijke nationalisme. Om de een of andere reden steekt dat aan het eind van de zeventiende eeuw in heel Europa de kop op. Dan is ineens iedereen trots op zijn eigen landje, zijn eigen vlag, zijn eigen ras en dat soort akelige dingen meer.’

’Dat nationalisme heeft 250 jaar lang de geschiedenis van Europa verpest en verziekt. En daaraan is ook al die ellende over leenwoorden te wijten. Tot in de zeventiende eeuw was het niks bijzonders om woorden uit andere talen over te nemen.’

’Net zoals het een volstrekt gewone zaak was dat er bij de oprichting van de Leidse universiteit Franse, Engelse, Italiaanse hoogleraren en noem maar op, betrokken waren. Het was normaal dat je voor biologie gewoon de beste wilde hebben. Maar dan krijg je ineens dat terugdeinzen voor vreemdelingen, waar we nog steeds niet helemaal overheen zijn, en de angst voor leenwoorden houdt daar gelijke tred mee.’

’Het idee dat vreemde woorden het Nederlands besmetten, al dat gepraat over het volkseigen, het is allemaal xenofobie. Iedere beschaafde Nederlander vindt LePen een engerd, maar gaat het om Engelse woorden in het Nederlands dan is een vergelijkbaar nationalisme als die man uitdraagt plotseling gewoon.’

‘Bij de vertaling van de Statenbijbel werd het juist als een prestatie gezien om links en rechts woorden te plukken. In 1637 was iedereen zeer tevreden met het resultaat. Dat moet je je nu eens voorstellen.’

’Maar men is ook het slachtoffer van de schaalvergroting die sindsdien is opgetreden. Als mensen zeggen dat er vroeger geen woorden uit het Engels binnenkwamen dan vergeten ze dat er toen geen intensieve contacten met Engeland waren. Wat er nu met het Engels gebeurt, gebeurde vroeger tussen Vlaanderen, Brabant en Holland. Die contacten waren net zo intensief en die hebben juist gezorgd voor wat wij nu standaardnederlands noemen.’

U stelt in uw boekje dat er in Nederland pas sinds het eind van de vorige eeuw sprake is van een standaardspreektaal.

‘Ja, een standaardschrijftaal was er al eerder. Iedereen schreef om maar eens iets te noemen, kijken, maar dat werd in de verschillende delen van Nederland bijvoorbeeld als kieken of kaiken uitgesproken. Pas na 1870 komen mensen als Multatuli en Kollewijn, – die man die bekend is geworden om zijn voorstellen voor spellingsvereenvoudiging – met hun “natuurlijkheidsstreven” en  ontstaat er verzet tegen de schrijftaal-cultus. ‘

’Wil je de schrijftaal en de spreektaal meer op elkaar laten aansluiten dan moet er zoiets zijn als een standaard, een norm. Blijkbaar was die tegen die tijd gegroeid. Want nog de hele zeventiende en achttiende eeuw kom je overal berichten tegen dat mensen moeite hadden elkaar te verstaan.‘

’En zelfs nog veel later. Over Huizinga werd geklaagd omdat hij Gronings sprak, ook tijdens zijn colleges. De studenten vonden hem moeilijk te volgen. Ik denk ook dat het Latijn dat vroeger op de universiteiten werd gesproken, en het Frans van de betere standen een praktisch doel dienden. Dat was niet alleen distinctiedrang. Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet. Dat iedereen het standaardnederlands tenminste als tweede taal kende bestond niet.

‘Ik denk dat de eenwording van Nederland een van de peilers is waarop het onstaan van die standaard rust. Het groeit in de praktijk, omdat er behoefte aan bestaat. Wanneer mensen bijeen

komen voor de Staten-Generaal willen ze met elkaar kunnen praten. Je ziet ook dat in Frankrijk de standaardtaal heel ver doorgedrongen is, en in Frankrijk heb je al sinds de veertiende eeuw een centraal gezag. Standaardduits daarentegen bestaat nog steeds niet.’

U zegt dat een standaardtaal vanzelf groeit, en dat veranderingen in taal zich ook min of meer autonoom voltrekken. Kunt u verklaren waarom zoveel mensen denken dat dat zaken zijn die je van bovenaf kunt opleggen?

‘Ja, iedereen denkt dat altijd, zelfs bij de Taalunie, maar de mogelijkheden van de overheid en van het onderwijs zijn veel kleiner dan men aanneemt. Er bestaat een naief vertrouwen in instanties en organisaties.’

’De overheid kan soms wel iets doen natuurlijk. De positie van het Nederlands in België valt deels toe te schrijven aan een aantal wetten, maar het prestige van het Nederlands is voor een veel groter deel te danken aan de economische welvaart van de Vlamingen.’

‘Invloed is een rare zaak.Men moet die ook willen ondergaan. Hoe lang heeft het onderwijs nu al gehamerd op het verschil tussen hen en hun? En zit dat er nu in? In de schrijftaal min of meer ja. Of neem omdat en doordat. Dat is zeker een zinnig subtiel onderscheid, maar driekwart van de Nederlanders maakt het niet.’

’Heeft het zin daar dan op te blijven hameren? Het blijft toch een boekenonderscheid. Zelfs de mensen die denken dat ze het “goed doen” doen dat in hun spraakgebruik vaak niet, ook al ontkennen ze dat. Je weet niet van jezelf hoe je praat.’

’Allerlei taalveranderingen worden ook niet opgemerkt. En dat is maar goed ook. Taal is op zijn best als je er niet over na hoeft te denken. Het is net als met een paar schoenen: pas als je ze niet voelt zitten lopen ze lekker.’

Beste Boeken 1988

Intrigerend: de flarden oorlogsjeugd van Armando in De straat en het struikgewas (De Bezige Bij, f 29,50).

Altijd goed: de nieuwe A.F.Th. van der Heijden. Het leven uit een dag (Querido f 15,-).

In een ruk uitgelezen: Bart Vos Himalaya Dagboek (Nijgh & Van Ditmar, f 29,50). Ik begrijp nu zo mogelijk nog minder van bergbeklimmers.

Smakelijke kluif: Douglas Hofstadter, Metamagische Thema’s, op zoek naar de essentie van geest en patroon (Contact, f 99,-), vertaling van zijn speelse en slimme columns uit de Scientific American.

Mooi journalistiek: Raymond van den Boogaard, Moskou aan zee, beschouwingen en schetsen uit de Sovjetunie, (Meulenhoff, f 32,50) en H.M. van den Brink, Boven de grond in Washington en New York, berichten uit een nieuw Amerika, (Meulenhoff, f 16,90), de neerslag van respectievelijk een correspondentschap in Rusland en een in de Verenigde Staten voor NRC Handelsblad.

Boeiende biografieën: Nienke Begemann over Victorine (Bert Bakker, f 39,90), een krachtige dame vol tegenstrijdigheden in letteren- en kunstland, en Marjorie Wallace over De zwijgende tweeling June en Jennifer die niet zonder en ook niet met elkaar kunnen, en zich eenzaam, in stilte, volstrekt synchroon door het leven bewegen tot er een uitbarsting van seks en geweld volgt die hen in de gevangenis doet belanden (An Dekker, f 35,-).

Origineelste en leukste taalboekje: dr. H.J. Verschuyl, Cryptogrammatica, het geheim van het cryptogram (Kosmos, f 14,50), over hoe cryptogrammen in elkaar zitten en stiekem ook vaak over hoe taal in elkaar zit.

Oefenen voor later

Handhaaft en Beschaaft, Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, een documentaire  tekst Gertjan Aalders,  fotografie Bert Janssen en Geert Job Sevink 192 blz., geill., Stichting Discursief Groningen 1988, f 39,50 ISBN 90 800214 15

Het Studenten Corps: wie lid is geweest had het voor geen goud willen missen, wie geen lid werd is tot op de dag van vandaag blij en trots zich nooit met dat ballenzootje geafficheerd te hebben. Verhitte discussies tussen ex-leden en ex-niet-leden leiden hooguit tot nog meer onbegrip, and never the twain shall meet

Of toch? Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (vrij vertaald: Handhaaft en Beschaaft) heeft drie buitenstaanders (onder wie twee fotografen) de kans gegeven een jaar lang alle corpsactiviteiten van binnenuit te bezichtigen.

Resultaat: een boek met veel foto’s en beschrijvingen van nogal uiteenlopende taferelen. En al blijft deze ‘documentaire’ naar mijn smaak te veel een aaneenschakeling van onsamenhangende beeld- en tekstfragmenten, toch biedt het boek de kans enig inzicht te krijgen in de wonderlijke wereld waarin steeds meer studenten jarenlang uit eigen vrije wil wonen.

Het corps levert je tijdens de groentijd in één klap een hoop bekenden op in de vreemde stad en daarna structureert het je leven met allerlei bijeenkomsten, feesten en rituelen.

Dat moet de aantrekkingskracht zijn, maar je moet er wel iets voor overhebben. Gesard, opgejut en uitgeput worden als feut bijvoorbeeld.

De mores zijn streng en merkwaardig. Wat te denken van de vuurfeut die, brandweerhelm op, tatutatu, uitrukt om ouderejaars zodra die dat verlangen van een vuurtje te voorzien? Of van Maartje de typ-geit die in een van de (naar verschillende thema’s ingerichte) feutenkampen volcontinu op een typmachine zit te hengsten?  Van in de gietende regen dagen achtereen boompjes uittrekken, met maar een heel klein beetje slaap tussen de dagen?

Een band schept zo’n introductie natuurlijk wel, en dat is dan ook precies de bedoeling. Met die band is het daarna eenvoudiger voor de jongens om zich half ontbloot en bier zwetend in te vechten op de sociëteit, en voor iedereen om een jaarclub te vormen.

En dan maar oefenen voor later. Het gevoel voor hiërarchieën wordt er in ieder geval vast goed ingehamerd. Het eerbiedige gedoe tegenover de senaat en ‘oude tradities’ doet bepaald anachronistisch en soms ronduit belachelijk aan.

De zwart-wit plaatjes laten hele jonge jongens en meisjes zien met veel te grote sigaren en veel te sjieke galajurken. Of echte verkleedpartijtjes. Want er wordt vanalles georganiseerd waarbij de leden al hun spreek- en/of acteertalenten kunnen oefenen. Maar er zijn ook concerten, en de Varsity-roeiwedstrijden. 

Enerzijds zijn de regels en riten strikt, anderzijds kan alles. Er wordt zo te zien bijzonder veel gelachen en gedronken, en er is alle ruimte voor meligheid (elkaar bekogelen met boerekoolprakken). Dat de groepsprocessen wel eens uit de hand lopen waarna de kranten weer schande spreken over het wangedrag van die rechtse ballen is niet geheel onbegrijpelijk voor wie Handhaaft en Beschaaft gelezen en bekeken heeft.

Er zou interessant te filosoferen zijn over de kennelijke behoefte van veel studenten om aan de ene kant vreselijk uit te spatten (‘kroegjolen’ et cetera) en aan de andere kant strakke structuren van buitenaf opgelegd te krijgen (de ‘culturen’ in de verschillende corpshuizen liegen er vaak niet om. De jongste zorgt voor het vuilnis, de oudste is de baas en een vriendin mag geen sleutel van het huis hebben).

Gertjan Aalders die de tekst van het boek schreef doet dat niet. Hij heeft ‘participerende journalistiek’ willen bedrijven, ongeveer in de traditie van de reportages in de kleurenbijlage van Vrij Nederland. Juist omdat hij alleen de losse evenementen beschrijft slaagt hij daar niet echt in. Over hoe het dagelijks leven van een corpsbal eruit ziet ben ik niet genoeg te weten gekomen. Of het plezier dat uit de foto’s en interviews spreekt de notoire niet-leden op andere gedachten zal brengen blijft dan ook de vraag.

De universele mens bestaat niet meer

CULTURAL LITERACY, what every American needs to know, door E.D. Hirsch jr. Uitgever Vintage Books, 251 p., f 21,70. Importeur Van Ditmar

Wie kan lezen is daarmee nog niet cultureel geletterd. Een woord, een naam, een begrip, een uitdrukking kunnen spellen is niet hetzelfde als die dingen ook kunnen thuisbrengen. Om werkelijk deel uit te kunnen maken van een cultuur moet je kennis van die cultuur hebben. De cultuur van Amerika laat zich vangen in 5000 namen, zinsneden, data en concepten. Iedere Amerikaan zou die moeten kennen en dat dat nu niet het geval is ligt aan de scholen.                

Ziedaar in het kort de boodschap van E.D. Hirsch jr.,terug te vinden in zijn boek Cultural Literacy. Het is een boodschap die hij met veel verve uitdraagt, deze week zelfs in Nederland. Hirsch opent vrijdag 18 november het door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) georganiseerde symposium over ’Cultureel Alfa-bètisme in Nederland’. Dat ‘alfa-bètisme’ is wel een mooie vertaling en tegelijkertijd ook een interpretatie van Hirsch’ ‘geletterdheid’.

Een gemeenschappelijk arsenaal aan kennis hebben om uit te putten, betekent ook dat alfa’s bèta-kennis moeten bezitten en bèta’s alfa-kennis. Dat het daar nogal eens aanschort kunnen we rustig als een gegeven aannemen.

Dat de algemene ontwikkeling (laten we zo ‘cultural literacy’ maar vertalen) van nieuwe generaties schoolverlaters zoveel minder zou zijn vind ik moeilijker te aanvaarden. Hirsch haalt het ene schokkende rapport na het andere aan.

Wat die rapporten waard zijn is moeilijk te zeggen als je niet precies weet op wat voor onderzoek ze gebaseerd zijn. Hirsch rept van wat ‘algemene-ontwikkeling’ testen lijken te zijn, die na tien jaar zoveel slechter gemaakt worden.

Wat ik graag zou willen weten is of er precies dezelfde vragen gesteld werden. Een cultuur verschuift in tien jaar: er komen nieuwe dingen bij, andere zaken raken op de achtergrond, en vooral wat tot de geschiedenis behoort wordt méér.

Hirsch is geschokt dat zoveel schoolkinderenniet weten wanneer de Tweede Wereldoorlog speelde, maar vergeet daarbij een beetje dat die voor de nu opgroeiende jeugd net zo hard geschiedenis is als de Amerikaanse Burgeroorlog.

Om te laten zien hoe weinig kinderen weten haalt hij een verhaal aan van een leraar Latijn die na een paar weken lesgeven zijn klas vertelt dat het Latijn een dode taal is. De klas moet dat even verwerken totdat iemand zijn vinger opsteekt en vraagt wat er dan in Latijns-Amerika  gesproken wordt. Dom? Cultureel ongeletterd? Het lijkt mij niet zo’n gekke vraag van een beginnend middelbaar scholier. En nogmaals: zouden eerdere generaties nu werkelijk zoveel meer hebben geweten?                 

Dat er minder sprake is van een gemeenschappelijke kern van kennis heeft misschien eerder te maken met de gestage groei van die kennis en de daarmee gepaard gaande specialisaties dan met het aldoor slechter wordende onderwijs (dat trouwens ook nog eens door veel grotere groepen van de bevolking gevolgd wordt). De ’homo universalis’ bestaat al heel lang niet meer.

Desalniettemin is het een intrigerende kwestie. De gedachte aan een algemene ontwikkeling die werkelijk algemeen is heeft aantrekkelijke kanten. Want de gaten die ‘geletterden’ en ‘gestudeerden’ in hun kennis hebben zijn dikwijls merkwaardig en merkwaardig groot.   

Prinses op de erwt

Hoe kun je die gaten dichten? Hirsch’ oplossing is simpel: je stelt vast welke begrippen en kreten een bepaalde cultuur ‘dekken’, en je zorgt dat iedere school daar een lijst van krijgt die als leidraad bij het onderwijs dient.

Zelf geeft hij in zijn boek zo’n lijst. Met 5000 namen, woorden, citaten en dergelijke ben je er wel zo ongeveer zegt hij. Zijn lijst bevat de meest uiteenlopende zaken. Een geletterde Amerikaan moet weten van de prinses op de erwt, van Johannes Vermeer, van Tsjernobyl, van Das Kapital, van Columbus, van Louis Armstrong, van New Deal, van Sartre, van de Rubicon, van de rozenoorlogen, van ROM, van DNA, van zeebenen, van Superman en Tarzan, van Shirley Temple, van Ronald Reagan, van zwarte gaten, van Catch-22, van Mendel, Medusa en M*A*S*H.

Maar, en nu komt het, niet van: Assepoester, Americo Vespucci, Popper, New Age, Gorbatsjov, Lolita, Marlon Brando, War of the Worlds, Bill Haley, Germaine Greer, Neil Armstrong, Alan Turing, Masters & Johnson, de Beauvoir, James Bond, Michael Jackson. Enzovoort enzovoort.             

Het probleem is duidelijk: een lijst die de Amerikaanse cultuur beschrijft is al heel snel willekeurig. Hirsch heeft de lijst samen met anderen gemaakt en zich verbaasd over hun onderlinge eensgezindheid. Ik ook.

Dat een dergelijke lijst nooit compleet en altijd deels afhankelijk van toevallige belangstelling zal zijn begrijp ik heel goed. Maar dit is te gek. Hirsch’ inventarisatie is op veel te veel punten aanvechtbaar. Ook over zijn uitgangspunten valt zwaar te twisten: hij vindt dat hij een beschrijving moet geven van de culturele geletterdheid zoals die nu is. Met als uitzondering: technische en bèta-wetenschappen-zaken. Want daar weten de mensen niet genoeg van.

Tja. Er zijn nog wel meer gebieden te bedenken waar de gemiddelde Amerikaan niet genoeg vanaf weet.     

En niet alleen de gemiddelde Amerikaan. Hirsch die zichzelf ongetwijfeld ‘geletterd’ zal vinden, bewijst in zijn boek hoe relatief dat begrip is. Voor mij is het volslagen onbegrijpelijk dat een ‘Professor of English at the University of Virginia’ denkt dat hij de argumenten die hij in het hoofdstuk over taal geeft, kracht bij kan zetten door aan te komen dragen met werk van de linguïst Jespersen uit 1922!! En daar laat hij het bij, de complete moderne theoretische taalkunde bestaat voor Hirsch niet.

De dingen die hij over de standaardisatie van talen beweert (de grammatica, de uitspraak, alles is nu vastgelegd en daarmee stilgezet!) zijn dan ook alleen maar ergerlijk te noemen.        

En toch is het een leuk boek. Sinterklaastip: laat Trivial Pursuit in de winkel liggen, geef Hirsch cadeau. De lijst is goed voor urenlang plezier met vrienden en familie (‘Staat dat erin? Heeft-ie dat? Niet? Oh, schande! Maar dat toch wel? Enzovoort). Ik spreek inmiddels uit ervaring.

Noot: Dit boek en de middag bij de KNAW leidden tot een Nederlandse editie, waaraan ook ik meewerkte. Na heel wat drukken en edities staat het Cultureel Woordenboek tegenwoordig online. Hier: http://www.cultureelwoordenboek.nl/. Met een hoofdstuk taal dat wat beter in elkaar zit dan dat van Hirsch ;-): http://www.cultureelwoordenboek.nl/index.php?ch=24

Domme dialogen

Percies! 31 eigentijdse conversaties door Jan Kuitenbrouwer  126 blz., Uitgeverij Bert Bakker, f 14,90 ISBN 90 351 0714 4

Meer dan een kwart miljoen Nederlanders kocht Turbo-taal. Ladingen brieven kreeg Jan Kuitenbrouwer, en een column in het CJP-magazine die nog meer brieven oplevert. Er worden scripties over het boekje geschreven en zure stukjes in de krant. Na meer dan een jaar staat het nog altijd hoog in de hitlijsten. Uitgever Aramith is inmiddels naar Bloemendaal verhuisd.

En nu is er een nieuwe Kuitenbrouwer uit: Percies! 31 eigentijdse conversaties, een verzameling van Kuitenbrouwers trendy dialogen die de afgelopen drie jaar in Intermagazine verschenen. Weer is het een prettig handzaam boekje, met goud op de voorkant, en voor een ideale cadeauprijs.  Eerste oplage: 25.000.

Alleen is de uitgever dit keer Bert Bakker. Kuitenbrouwer bij monde van zijn vriendin: ‘Aramith vond het geloof ik niet zo goed in zijn fonds passen, maar dat kunnen ze beter zelf uitleggen.’

Aramith: ‘Het past prima in ons fonds, maar wij wilden het pas later uitgeven, omdat we bang waren dat Percies! Turbo-taal zou kannibaliseren. Ja, inderdaad, het resultaat is dat dat nu toch gebeurt. En door een ander. Kijk, Jan was opgehouden met die column en wilde dat boekje beslist nu uitgeven. Erg jammer. Bakker schijnt een groot voorschot betaald te hebben.  Maar Jan is voor ons bezig met een opvolger voor Turbo-taal. Weer een nieuw onderwerp. We houden dat nog maar geheim, want het is ons al eerder overkomen dat mooie ideeën gejat werden.’

Heeft Aramith werkelijk reden om de pest in te hebben? Ik denk het wel. Kuitenbrouwers conversaties zijn misschien flauw, maar tjongejonge, wat heb ik er weer om moeten lachen. En wat weet hij die types puur op grond van hun taalgebruik neer te zetten. Bij de schooljeugd zal Percies! wel niet zo inslaan, maar de dertigers – en de veertigers ook nog net –  zullen er geheid hun omgeving, en zichzelf, in herkennen.

Er gaan wat gruwelijkheden over de tong. De dikke namen (‘tournedos Giacometti’), de foute citaten (‘what’s in a name, zoals Churchill zei’), het geleuter van kunstenaars (‘Accident Art, noem je dat? Ja. Of CrashKunst, wat je wilt’), de smoezen, de nieuwe truttigheid die leidt tot huwelijk en kerkgang (‘Die, die, die… geborgenheid. Dat gevoel van tesamenheid met mensen die het óók allemaal niet precies weten.’), het late verlangen naar een ‘kiddo’, de domheid van televisiepresentatoren (‘Ja, dames en heren, dat lijkt me best een applausje waard!’), het hoongelach van minister ‘Dolf de Korting’ bij de gedachte aan opstappen (‘Gewoon: hóp, wegwezen? Hohohohoho! Hahahaha! Nou mevrouw Verburg, ik moet zeggen, van de politiek heeft u weinig begrepen, maar gelukkig heeft u van humor meer verstand!’), Kuitenbrouwer heeft al zijn grote en kleine ergernissen kwijt gekund.

En er zitten werkelijk prachtige vondsten in het boekje: een meta-gesprek over Meta, het gaat over een ‘ernstige comme-il-faut-pas’, over ‘Authen Teak-olie’ en over ‘ethisch in de eighties’.

Ik hou Percies! naast Turbo-taal in de kast, al was het alleen al om over twintig jaar vol nostalgie de ‘eighties’ van de plank te kunnen trekken.

DIERENTUINEN

Zoo Culture  door Bob Mullan en Garry Marvin, 171 blz., Weidenfeld & Nicolson, Londen, 1987 ISBN 0 297 79222 9

In het hartje van Istanbul ligt het Gülhanepark. De entree is  een paar dubbeltjes en voor dat geld kan het publiek op een bankje onder de bomen picknicken en het stukje park dat dierentuin is bekijken. De niet-moslim bezoeker die zich onder de Istanbulezen mengt wandelt daar tot zijn verbazing eerst langs een lange rij hokken waarin zich uitsluitend varkens en honden bevinden: een wroetende big naast een Duitse Herder die weer een Pekineesje als buurman heeft enzovoort.

Moslims eten geen varkens en houden geen honden als huisdier, wat overigens niet wegneemt dat in het Gülhanepark de apen op de grootste publieke belangstelling mogen rekenen. Lachend en druk commentaar gevend verdringt men zich om de apekooien, die er, net als de behuizing van de andere dieren, een stuk schameler uitzien dan wij in Nederland gewend zijn.

Een toerist in een Turkse dierentuin kan dus na een uurtje het volgende over het fenomeen dierentuin concluderen: welke dieren getoond worden hangt deels af van welke dieren men gewoon is op te eten of in huis te nemen, apen spreken tot de verbeelding van ieder mens en er is een verband tussen enerzijds de rijkdom van een land en anderzijds de entreeprijs en inrichting van de dierentuin.

Bob Mullan en Garry Marvin hebben aan het begin van hun boek Zoo Culture vele hoofdstukken nodig om hetzelfde te constateren. Erg boeiend om te lezen is dat eerste deel niet, ook al omdat Mullan en Marvins verdere beweringen hooguit de typering open deur verdienen.

Ik doe een greep: we lijken op apen, dus kunnen we ons er beter mee identificeren dan met vogels, dus is het bij de chimpansees drukker dan bij de arenden. De mensen weten weinig van dieren en zijn geneigd ze menselijke behoeftes en emoties toe te schrijven (‘Ah, kijk nou, hij heeft honger.’ ‘Zie je dat? Hij lacht!’), ook als dat nergens op slaat (een aap die ‘lacht’ is bang). Voor het publiek is de dierentuin groot vermaak, speciaal geschikt voor kinderen. Als de mensen in krotten wonen kun je niet verwachten dat de dierentuin vol paleisjes staat.

Daar kijkt u zeker wel van op? En dat gaat bladzij na bladzij door in zo’n half wetenschappelijk stijltje vol citaten en ander oud nieuws.

Verklaard wordt er eigenlijk niets (waarom lopen zoveel mensen warm voor vogels in hun achtertuin, maar zo weinig voor vogels in de dierentuin?). De auteurs hebben voor hun boek wel de halve wereld rondgereisd. En natuurlijk levert dat laatste wel eens een beschrijving van iets aardigs op: de namaak-dierentuin in Disneyland bijvoorbeeld of de krokodillenbroedplaats in Bangkok.

Maar naast dat het allemaal zo belabberd opgeschreven is hindert ook nog het voortdurend de lucht in schietende vingertje van Mullan en Marvin: een dierentuin mag geen circus worden! (hun boek over circussen verschijnt dit jaar zegt de achterflap, dat belooft wat.) Shows en dergelijke zijn eigenlijk uit den boze.

Waarom vraag je je af? Dierentuinen bestaan, de dieren die er leven zijn zoals de schrijvers zelf opmerken een rare variant ergens tussen wild en huisdier in geworden. Terug kunnen ze niet, een identieke leefwereld als die waar ze vandaan komen kan ze nooit geboden worden. Het publiek een authentiek beeld geven is dus sowieso uitgesloten, laat het dan plezier  beleven aan lachende dolfijnen die een vis opvangen.

Mullan en Marvin zijn iedere keer opnieuw verontwaardigd over het ‘antropocentrisme’ van dierentuininrichters en -bezoekers, maar dat lijkt mij eerder een gegeven om je eens in te verdiepen dan iets om je boos over te maken. 

Maar, eerlijk is eerlijk, wie doorbijt wordt toch af en toe met een smakelijk hapje beloond: het tweede deel van Zoo Culture behandelt onder andere de geschiedenis van het fenomeen dierentuin, en die is de moeite waard. Lodewijk XIV, vertellen Mullan en Marvin, was de eerste met een behoorlijke collectie wilde beesten en dat was toen iets heel sjieks, iets waar hooggeplaatste gasten vanaf een speciale plek waar je alles kon overzien naar mochten kijken.

De koloniën waren daarna in Europa eeuwenlang een onuitputtelijke bron voor nieuwe excentrieke dieren, en langzaam maar zeker ontwikkelde de dierentuin zich tot een commerciële en puur volkse aangelegenheid met weinig cultureel aanzien.

De vermaaksfase zijn we nog steeds niet te boven, ook al vindt inmiddels elke dierentuin-directeur dat hij een opvoedende taak heeft en mensen moet voorlichten over zaken als uitstervende diersoorten en de omstandigheden waaronder dierentuinbewoners in de vrije natuur leven. Bezoekers blijken daar nauwelijks voor te interesseren te zijn. Het volk wil brood voeren aan de olifanten en spelen met de chimpansees.

Dierentuinen zeggen meer over mensen dan over dieren. Daarin hebben Mullan en Marvin gelijk.

Grapjes van Hofstadter

Metamagische Thema’s. Op zoek naar de essentie van geest en patroon door Douglas. R. Hofstadter 839 blz., geïll., Contact 1988, vertaling Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters (Metamagical Themas, 1985), f 99,-  ISBN.: 90 254 6570 6

Wie de Scheldlijn belt wordt uitgescholden dat hij zo gek is de Scheldlijn te bellen. Dat zou Douglas Hofstadter zeker bevallen. Hij is dol op zulke zelfverwijzingen en dubbele bodems.

En wie zijn werk leest moet bijna wel door zijn enthousiasme aangestoken worden. Een paar weken geleden is de vertaling verschenen van zijn Methamagical Themas.

Het is duur, het is dik, maar u moet het kopen. Ook als Gödel, Escher, Bach nog steeds – gedeeltelijk of helemaal – een goed voornemen staat te zijn op uw boekenplank. De Metamagische Thema’s zijn weliswaar voor een groot deel dezelfde als de ‘GEB’ (om met Hofstadter zelf te spreken) -thema’s, maar het boek is anders geaard door zijn herkomst: het is een verzameling van de columns die Hofstadter tweeëneenhalf jaar lang voor de Scientific American schreef, aangevuld met nog wat losse artikelen.

Alle stukken zijn, als gevolg daarvan, in principe afgeronde gehelen en u loopt dus niet het gevaar om de draad kwijt te raken als u het boek een tijdje terzijde legt.

Bovendien: Hofstadter is zo’n veelzijdig man dat u misschien ook niet in alles waar hij het over heeft geinteresseerd bent, al moet ik zeggen dat hij dikwijls zo meeslepend schrijft dat je vanzelf geinteresseerd raakt.

Zelf kan ik geen noot lezen, maar bijvoorbeeld de passage over de muziek van Chopin vond ik uiterst boeiend. Hofstadter weet het te verkopen. Zijn boeken staan ook altijd vol plaatjes met voorbeelden, foto’s, tekeningen die illustreren of verduidelijken. Zo laat hij zien dat geen van de kenmerken van een ‘A’ (de streep links, de streep rechts, het liggende streepje in het midden, de schuinheid, of wat dan ook) een absolute voorwaarde is voor het herkennen van een ‘A’. In de gekste vormen zien we toch meteen die ene letter.

Patroonherkenning. Hofstadter is er een ster in, en als geen ander is hij in staat die patronen bloot te leggen. En of het nu gaat om de nucleaire toestand in de wereld, of de programmeertaal LISP, of de Turingtest, iedere keer komt hij weer terecht bij zelfverwijzing, zelfverstriktheid, recursie, gelaagdheid, dubbele bodems en grapjes.

Voor de liefhebbers: er staat weer een prachtige dialoog van Achilles en de Schildpad in dit boek waarin voortdurend gespeeld wordt met de vorige (GEB)dialogen en de rol van de schrijver. Die converseert als het ware via zijn personages me’t die personages.

VERTALEN

Verwarrend zijn de columns vaker, en dat is natuurlijk ook de bedoeling. Hofstadter knabbelt de hele tijd aan het randje van wat een mens nog bevatten kan. Vervreemdingseffecten zorgen voor botsingen in het hoofd van de lezer. Een mooi voorbeeld van een extra dubbele bodem vond ik zijn opmerking dat de Wet van Hofstadter: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter’, zelfs voor zijn bedenker, Hofstadter zelf dus, opgaat. Ik ben erg gehecht geraakt aan die wet; ook terwijl ik deze recensie zit te schrijven blijkt weer dat hij waar is.

Overigens, als u Hofstadters wet begrijpt, dan begrijpt u meteen wat recursie is: deze wet roept als het ware binnenin zichzelf zichzelf aan.

Metamagische Thema’s (de Engelse titel Metamagical Themes is een anagram van Mathematical Games, de naam van de column van Hofstadters voorganger in de Scientific American, Martin Gardner) begint met een aantal stukken over zelfverwijzing en zelfverstriktheid in taal. Daarbij moet mij wel van het hart dat het hier, anders dan Hofstadter doet voorkomen, niet zozeer over ’taal’ en ‘zinnen’ gaat, als wel over logisch-filosofisch getinte problemen.

Het begint natuurlijk allemaal weer met de paradox van Epimenides de Kretenzer die zei dat alle Kretenzers leugenaars zijn. Een variatie op dit thema is ‘Deze zin stelt dat hij een paradox van Epimenides is, maar hij liegt’.

Zinnen die op de een of andere manier – er zijn er vele – naar zichzelf verwijzen kunnen ook zo’n merkwaardig effect geven: ‘Om ‘deze zin’ te begrijpen moet je alle aanhalingstekens in ‘hem’ negeren.’ ‘Ik ben niet het onderwerp van deze zin.’ ‘Hoe zou deze zin zijn als hij niet zelfverwijzend was?’ Ook smakelijk zijn: ‘Dit is een zin met ‘uien’, ‘sla’, ’tomaat’, en ‘een bordje frites erbij’.’ en ‘Dit is een hamburger met klinkers, medeklinkers, komma’s en een punt aan het eind.’

Of wat dacht u van: ‘Als je er niet naar kijkt, is deze zin in het Spaans.’ en: ‘Deze zin die u nu voor u heeft, bracht verleden jaar een maand in het Hongaars door en is pas kortgeleden terugvertaald naar het Nederlands.’

Vertalen. Daar heeft Hofstadter het ook over. Dat in vertaling lezen zorgt voor een extra dimensie. Maar wat een heidense klus moet dat vertalen geweest zijn! Lof, lof, lof, voor degenen die het gedaan hebben.

Alleen al voor de moed eraan te beginnen. Natuurlijk gaat er wel eens het een en ander verloren nu (een dubbelzinnigheid die voortkomt uit het feit dat ‘lies’ zowel ‘ligt’ als ‘liegt’ betekent verdwijnt ongewild), maar er zijn ook zoveel vondsten. Bij die zelfverwijzende zinnen bijvoorbeeld. ‘Do you read me’ (leest/begrijpt u mij?) is ‘Ik ben uitgelezen’ geworden. Daar zit keurig ook een dubbele betekenis in de vertaling, zij het een heel andere dan die in het Engels.

Hofstadter bemoeit zich zelf met alle vertalingen. Met plezier. Sterker nog, toen hij eind vorig jaar even in Nederland verbleef, vertelde hij al die vertalingen ’the biggest thrill’ van zijn succes te vinden. Op de Chinese vertalers van Gödel, Escher, Bach stuurde hij een Engelstalige vriend die Chinees kent af. Zelf maakt hij de ene vertaling na de andere van een oud Frans versje, voor de lol, en om te proberen het nog mooier te maken.

‘Ik ben een enorme perfectionist’ was zijn verklaring, ook voor het feit dat elk van zijn columns hem zeker vijftig à zestig uur kostte. Enorm sceptisch was hij in november over de mogelijkheid een column over seksistisch taalgebruik te vertalen. Er staat nu ook een noot bij dat hoofdstuk dat de vertalers toch een poging gewaagd hebben, ondanks dat de schrijver voorstelde het stuk wegens onvertaalbaarheid weg te laten.

RACISME

Het seksisme in taalgebruik zit Hofstadter namelijk bijzonder hoog. En wat hem nog veel hoger zit is dat iedereen er best aan de borreltafel over wil kletsen, maar het verder absoluut geen belangrijk onderwerp vindt.

Hij maakt zich hier zowel in zijn boek, als wanneer je hem ernaar vraagt, minstens even boos over, als over de ‘overkill’ aan kernwapens in de wereld, aan welk geëngageerd thema hij ook een paar columns gewijd heeft.

Zijn seksistische ogen zijn hem indertijd geopend door het inmiddels overbekende verhaal van de vader en de zoon die een auto-ongeluk krijgen: vader op slag dood, zoon levensgevaarlijk gewond. In het ziekenhuis trekt de chirurg bleek weg: ‘ik kan die jongen niet opereren, het is mijn zoon.’ Rara hoe kan dat? Inderdaad. De chirurg was natuurlijk zijn moeder.

Hofstadter wil ons ook de ogen openen. Hij doet dat met een goedbedachte en nogal ingenieus in elkaar zittende analogie. Hij geeft een racistische versie van seksisme. Alles wat ‘man’ is heeft hij vervangen door ‘blanke’. Het onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ bestaat niet, er zijn alleen ‘blij’s’ (blanke hij’s en zij’s) en ‘zwij’s’ (zwarte hij’s en zij’s). Het stuk is bovendien een parodie op de column van taalpurist William Safire (Hofstadters pseudoniem luidt dan ook William Satire).

Oordeelt u zelf over die onmogelijke vertaling: ‘Er schuilt veel schoonheid in een zin als ‘Alle blanken zijn als gelijken geschapen.’ De voorleiders die de Onafhankelijkheidsverklaring opstelden, hadden gevoel voor de poëzie van de taal.(…) Wat voor kwaad schuilt er in vertrouwde uitdrukkingen als ‘Blanke overboord’, ‘Op de blanke af’, of ‘Als de nood aan de blanke is’? ‘

Zo gaat dat een aantal bladzijden door. En het is schokkend om te lezen, al gaan analogieën zoals ook Hofstadter moet weten, natuurlijk nooit helemaal op. Zelf probeert hij naar zijn zeggen te oefenen in niet-seksistisch taalgebruik, en in niet-seksistische beelden (bij chirurg niet meteen aan een man denken).

Toen ik hem ernaar vroeg noemde hij dat ‘vooral een bijzonder verhelderende ervaring.’ Een werkelijke oplossing biedt het allemaal niet, en die ziet hij ook niet, hoewel hij duidelijk langer – en een stuk verstandiger – over dit punt heeft nagedacht dan de meeste mensen. Immers, je kunt ook niet voortdurend hij/zij zeggen of schrijven, want daar wordt iedereen gek van; en alle ‘hij’s’ door ‘zij’s’ vervangen, of af en toe eens een, leidt verschrikkelijk af van de tekst.

Het Engels heeft nog een andere mogelijkheid, en daar maakt Hofstadter gebruik van: je kunt ‘they’ (zij-meervoud) heel dikwijls op één persoon laten slaan, en het is sekse-neutraal. In het Nederlands gaat dat moeilijker, ook al is het niet helemaal uitgesloten zoals Hofstadter dacht. Hij ondergroef zijn eigen stelling door als voorbeeld te geven: ‘Als je naar de tandarts gaat, en ze boren een gat in je kiezen..’ Hij is blijkbaar toch beter in het Nederlands te vertalen dan hij zelf denkt.

Er vallen nog ontelbare zaken meer over Metamagische Thema’s te zeggen, maar ik laat het tot slot bij nog een paar opmerkingen: als u nog zo’n kubus van Rubik heeft liggen dan wordt het tijd hem af te stoffen. Hofstadter wijdt er tientallen inspirerende pagina’s aan.

En als u moeite heeft u iets voor te stellen bij aantallen of getallen die meer dan drie nullen bevatten, dan is het hoofdstuk ‘Onbenulligheid’ (overigens een schitterende vertaling van ‘Number Numbness’) verplichte maar ook lekkere kost. Het lukt Hofstadter werkelijk om de grootste onbenul een beetje gevoel voor machten van tien bij te brengen. En als u harder op zoek bent naar een perfect recept om anderen te bedriegen dan kunt u ook in dit boek terecht.

Een stilte die ineens explodeerde

DE ZWIJGENDE TWEELING door Marjorie Wallace, Vertaling José Rijnaarts, Uitgever: An Dekker, 270 p., f 35,-

‘Wie zwijgt stemt toe.’ Dat denkt de wereld. Wie zijn mond houdt ontbreekt het blijkbaar aan niets. Wie niet van zich laat horen kan daarom stilletjes zijn gang gaan.

Tot ongeveer hun negentiende jaar sprak de tweeling Gibbons alleen maar met elkaar. Tegen anderen mompelden ze hooguit wat moeilijk verstaanbare woorden. Op hun achtste aten ze zwijgend hun maaltijden aan de familietafel. Een paar jaar later waren ze er ook niet langer toe te brengen om in een kamer te verkeren met hun ouders, broertje of zusjes. Uitzondering vormde een tijdje hun kleine zusje Rosie. ‘De tweeling is erg verlegen,’ zeiden hun ouders.

Toen ze zeventien waren werden ze op heterdaad betrapt: ze stonden op het punt een school in brand te steken. Het zwijgen was een soort stilte voor de storm geweest. Vijf weken vol inbraak en brandstichting kwamen ten einde.

June en Jennifer Gibbons verdwenen de gevangenis in. Ze zijn veroordeeld tot een verblijf voor onbepaalde duur in de Broadmoorkliniek, een gevangenisinrichting voor gevaarlijke psychisch gestoorden. ‘Psychopate pyromanen’ luidde de diagnose. Ze zitten er al jaren. Misschien dat een van de twee binnenkort naar een gewone psychiatrische kliniek wordt overgeplaatst.

De zwijgende tweeling is een verbijsterend verhaal, opgeschreven door een journaliste die hun proces bijwoonde. Zij zoekt de tweeling later op en sluit voorzover dat lukt vriendschap met de twee die verder niet veel bezoekers zien.

Daarnaast krijgt Marjorie Wallace (die in de flaptekst overigens ineens “Marjolein” heet) vuilniszakken vol geschriften mee van de ouders van Jennifer en June. Want die willen dat het verhaal van hun dochters verteld wordt. Dat gebeurt ook. Het boek is nu net in het Nederlands vertaald.

In plaats van te praten schrééf de tweeling, lijkt het. Dagboeken, brieven, romans, gedichten, Marjorie Wallace heeft kilo’s dichtbeschreven vellen in kriebelhandschrift doorgewerkt.

Haar conclusie: niemand heeft ooit iets van de twee zusjes begrepen. Ze zwegen niet omdat ze toestemden, niet omdat ze zo verlegen waren en zelfs niet omdat ze gewoon gek waren. Ze bleven zwijgen omdat niemand kans zag de stilte te doorbreken, omdat niemand de ernst van de situatie kon of wilde inzien.

De omgeving gooide het op die verlegenheid, en verder ontweek men ze maar liever omdat ze zo griezelig deden. Altijd maar giechelen of onverstaanbaar praten met z’n tweeën, en bovendien hadden ze de krankzinnige gewoonte ontwikkeld om zich heel traag en volstrekt synchroon te bewegen.

Als iets hen niet beviel of als ze bang waren, verstijfden ze in de meest letterlijke zin des woords. Urenlang, zelfs nachtenlang als het moest. Wanneer ze in de gevangenis aankomen bijvoorbeeld staan ze de hele avond als standbeelden in hun cel.

Uiteindelijk worden ze door een bewaarster op bed getild: “Toen zij de kamer uitliep keek Mrs. Junor achterom en zag dat zij zich nog steeds niet ontspanden; hun hoofden stonden onder precies dezelfde hoek schuin op het kussen. (…) Zij kon hen niet in die pijnlijke houding laten liggen. Zij stak haar hand uit naar het meisje in het bovenste bed en drukte haar hoofd op het kussen, maar de ogen van het meisje bleven open en staarden recht voor zich uit. Met een gebaar vol medelijden en tederheid sloot zij haar de ogen. Zij huiverde even en deed toen hetzelfde bij het andere meisje. Zij had het gevoel dat ze doden aflegde.”

De volgende ochtend ligt de tweeling nog precies zo. Hun po is leeg, en tot verbazing van de bewaarster zijn hun bedden droog. ‘Als ze zich bedreigd voelden, leken hun lichaamsfuncties te bevriezen. Zij hadden een enorme wilskracht.’ schrijft Wallace.

Ooit had het er nog even op geleken dat iemand tot hen doordrong. Een lerares van de bijzondere school waar ze op hun veertiende terecht komen, wordt gegrepen door hun ‘geval’ en trekt een tijd lang heel veel met de tweeling op.

Cathy Arthur krijgt de zusjes zelfs zo ver dat ze boodschappen en antwoorden op vragen inspreken op de bandjes die voor hen achtergelaten worden. Cathy is ook degene die erachter komt dat de onverstaanbare ‘geheimtaal’ van June en Jennifer die als het getsjilp van vogeltjes klinkt, gewoon snel Engels met verkeerde klemtonen is.

Met ‘geheimtalen’ is er meestal iets dergelijks aan de hand. Voor zover bekend verzinnen kinderen nooit helemaal uit het niets een nieuwe taal. Alleen de buitenwereld is natuurlijk bijzonder gevoelig voor de magie en de romantiek van het idee. De gevangenisbewaarsters dachten ook voortdurend dat er hogere machten in het spel waren bij de tweeling Gibbons.

Toch is de taalvaardigheid van de tweeling een van de dingen die me het meest verbaasd hebben in Wallace’ verhaal. Cathy Arthur krijgt een baby en kan zich niet langer met de tweeling bemoeien.

Als snel komen die thuis terecht, waar ze zich met schriftelijke schrijf- en andere cursussen, opsluiten in hun kamer. Dat ze daar romans schreven is geen grapje, het waren echt complete boeken. De stijl in de stukjes die Wallace citeert, is misschien wat cliche’matig af en toe, maar iedere leraar op school zou dolgelukkig zijn met leerlingen die zo goed formuleren, en zo’n ruime woordkeus hebben.

Anderzijds hoeft na de boeken van Christopher Nolan, die fysiek domweg niet in staat is om te praten of te gebaren, niemand meer ongelovig te reageren op een goede taalbeheersing die ‘passief’ is opgedaan.

Dan is er de inhoud van de geschriften. Die is merkwaardig gewoon. Die verkrampte geschifte meisjes zijn doodgewone mensen. Ze willen vrienden, contact. Ze willen spannende dingen meemaken, ze willen vrijen, drinken. Ze willen beroemd worden met hun schrijfsels.

En ze willen dat iemand hen komt verlossen. Ze fantaseren over successen en vriendschappen. Doodongelukkig en eenzaam zijn ze. En ze maken elkaar gek.

Hun onderlinge strijd over wie het eerst ontmaagd wordt, over wie het gevangeniseten vandaag opeet en over nog een heleboel dingen meer, wordt dikwijls tot bloedens toe uitgevochten. Ze beloeren elkaar continu en vallen dan af en toe als wilde beesten aan. Inmiddels zijn ze op verschillende afdelingen ondergebracht.

Ik blijf met wat vragen zitten. Wallace neemt een ambivalente houding aan ten opzichte van de ouders van June en Jennifer. Dat is ook wel te begrijpen, want zonder hun medewerking had dit boek er nooit kunnen komen.

Ik kan me voorstellen dat Wallace dat vóór al het andere laat tellen, maar regelmatig proef je toch ook in haar verhaal een zekere verbazing over hoe het zover heeft kunnen komen. Welke ouders accepteren het in vredesnaam om alleen nog maar via briefjes met hun dochters te communiceren? Welke ouders kunnen er mee leven het dat hun kinderen nooit van hun kamer afkomen? Welke ouders voeren al die schriftelijke opdrachten uit?

Een citaat uit het boek: “Als zij naar een t.v.-programma wilden kijken, legden ze een briefje neer. ‘Wij willen vanavond om zeven uur naar Toppop kijken. Kamerdeur openlaten alstublieft.’ Ze zaten dan dicht tegen elkaar aangekropen op de trap en keken door de open deur naar het scherm. Als iemand de de kamer uitkwam om naar de w.c. of de keuken te gaan, verdwenen zij, om pas terug te keren als de gang weer leeg was.” En dat jaren achtereen! Dat is toch onbegrijpelijk?

Ook blijft in het duister hoe het allemaal begonnen is. Waarom is de tweeling nooit normaal gaan praten? Ze kunnen het wel. Aan de telefoon, en op bandjes doen ze het ook.

De suggestie wordt gewekt dat de overgang naar een nieuwe school, waar ze de enige zwarte kinderen waren, er geen goed aan heeft gedaan. Ook zouden ze een licht spraakgebrek gehad hebben voordat ze aan hun tongriem geopereerd werden. Niemand schijnt er uiteindelijk het fijne van te weten.

Wallace laat ook getuigen aan het woord die menen dat Jennifer een kwade genius is die June in haar macht heeft. Onder een van de foto’s in het boek staat: “Jennifer geeft June hun geheime teken.” Zo expliciet komt dat in het verhaal nergens voor. Tegen het eind van het boek wordt Jennifer ineens de sympathieke partij. Zij is ook degene van de twee die op de open afdeling zit, en binnenkort waarschijnlijk naar een gewone psychiatrische kliniek kan.

June heeft zich niet weten te bevrijden, Jennifer wel, suggereert de uitgeverij in een nawoord. Wie zal het zeggen?

Ook hartsvriendinnen hebben hun problemen

BITTERSWEET Facing up to feelings of love, envy and competition in women’s friendships. door Susie Orbach en Luise Eichenbaum Uitgever: Century, 178 p. Importeur Van Ditmar, f 40,80. In het Nederlands vertaald als VAN VROUW TOT VROUW Uitgever: Bert Bakker, 180 p., f 24,90

Een hartsvriendin? Weet waar u aan begint. Sinds een jaar of tien loopt het niet meer zo soepel tussen dikke vriendinnen. Want sinds die tijd moeten wij dames kiezen tussen carrière maken of kinderen krijgen.

Daarom zijn we jaloers als onze vriendin een vriendje krijgt, of een baby, of een leuke baan. En dan gaan er ineens allemaal nare negatieve gevoelens een rol spelen in onze ooit zo perfecte verhouding met een andere vrouw. Maar er is hoop: vertel Marie of Els of Pia wat voor secreet u haar de laatste tijd vindt, en alles komt weer goed.

Toegegeven, bovenstaande samenvatting van Bittersweet, facing up to feelings of love, envy and competition in women’s friendships van de hartsvriendinnen Susie Orbach en Luise Eichenbaum is wat gechargeerd, maar erg veel meer valt er op die 178 pagina’s nu toch ook weer niet te lezen. Susie Orbach zou u overigens kunnen kennen van het boek Fat is a feminist issue, in het Nederlands vertaald als Mooi dik is niet lelijk.

Het boek gaat alleen over vrouwen van tussen de 25 en de 40: de eerste generatie pilsliksters, die zich dus niet echt kan spiegelen aan moeder, maar door moeder nog wel gewoon ‘klassiek’ is opgevoed.

Voor Orbach en Eichenbaum staat onomstotelijk vast dat die opvoeding de grote boosdoener is. Die maakt dat we de grens tussen onszelf en anderen niet goed kunnen trekken. Dat hebben we niet geleerd. Vrouwen halen hun gevoel voor eigenwaarde uit het ‘opgaan in anderen’. Merged attachment, is het toverwoord dat telkens opduikt. Omdat we daaraan lijden kunnen we niet in opstand komen tegen onze vriendinnen, dat zou immers zijn of we onszelf verwijten maakten.

Sceptisch ben ik vooral over de algemene geldigheid van een dergelijk beeld. Er zullen vrouwen zijn voor wie dit alles opgaat, maar mij maak je niet wijs dat we allemaal hetzelfde zijn.

Bovendien zie ik uiteindelijk ook niet veel verschil tussen de problemen van hartsvriendinnen zoals Orbach en Eichenbaum die schetsen, en de problemen die gewone gelieven kunnen krijgen. Wie zich sterk betrokken voelt bij een ander zal geregeld tegen sterke gevoelens van allerlei aard aanlopen. En dan doet het er helemaal niet zo veel toe of die ander een vriend, een vriendin, een echtgenoot, een kind of een broer is.

Nieuw lijkt me de ellende waar Orbach en Eichenbaum over spreken nauwelijks. De verwijdering tussen verknochte vriendinnen als een van tweeën een vriendje krijgt is zelfs niet anders dan klassiek te noemen. Een echte oplossing zou ik er niet voor weten.

Zij trouwens ook niet. Met hoe meer mensen je een hechte band hebt, in des te meer stukjes zul je jezelf moeten verdelen. En als er eentje bij komt (vrijer, baby, andere vriendin) blijft er minder over voor de rest. Dat die rest daar niet altijd op zat te wachten haalt je de koekoek. Maar met een beetje geluk went iedereen min of meer aan de nieuwe omstandigheden.

En een hartsvriendin die als een gek aanrent achter de eerste de beste knul die ze tegenkomt, en ook na de romantische beginperiode wegblijft, dat was een vriendin die je helemaal niet wilde hebben.

Maar goed, het is denk ik inderdaad zo dat er met de komst van de carrière-voor-vrouwen een extra kaper op de tijd- en energiekust gekomen is. Of dat nu direct zorgt voor een competitie waar het harder, of in ieder geval anders, toegaat dan in de vroegere mijn-was-is-witter-dan-de-jouwe-wedstrijden tussen huisvrouwen, zou ik niet durven zeggen.

Bij veel van de ‘vriendschapsgevallen’ die Orbach en Eichenbaum bespreken kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het veel eerder om praktische dan om gevoelsmatige problemen gaat. Fatsoenlijke kinderopvang of een hulp in de huishouding zouden daar meer oplossen dan moeilijke gesprekken.

Ik verzet mij tegen de, overigens veel te wijdverbreide, gedachte dat een probleem uitspreken hetzelfde is als een probleem oplossen. Ik beweer niet dat ‘praten niet helpt’, maar zou het misschien niet zo zijn dat sommige problemen onuitgesproken blijven juist omdat er geen oplossingen voor bestaan? Iemand die werkeloos, kinderloos en manloos thuiszit zal allicht meer behoefte hebben haar vriendin-met-baan-en-gezin te zien dan die vriendin kan opbrengen. Haar vertellen dat je je daar zo ‘gekwetst’ of ‘veronachtzaamd’ van gaat voelen kan mijns inziens hooguit averechts werken.

En soms, het is hard maar waar, groeien mensen nu eenmaal uit elkaar. En alweer: dat geldt bepaald niet alleen voor vriendinnen. Het leven is nu eenmaal niet perfect.

Opvallend is overigens dat zoveel ‘voorbeeldvrouwen’ over wier vriendschap in dit boek verhaald wordt uit de therapeutische hoek komen. Logisch dat de schrijfsters daar nogal wat mensen kennen, – ze stichtten zelf een Women’s Therapy Centre in Londen en later nog een in New York – maar laten ze toch alsjeblieft niet propageren dat de hele wereld zo met elkaar om moet gaan.

Of verdwijnt bij de meeste mensen hun jaloezie echt als sneeuw voor de zon zodra ze vertellen dat ze jaloers zijn? Ook mijn wereldbeeld is beperkt, maar ik kan het me niet echt voorstellen.

Muiswitte sneeuw

Verklarend Synoniemenwoordenboek, door Riemer Reinsma, 287 blz., Sijthoff 1988, f 27,50, ISBN.: 90 218 3763 3

 

Ik weet niet hoe het met u zit, maar zelf zou ik liever een parelgrijze dan een muisgrijze jurk krijgen. Riemer Reinsma niet, want die denkt dat “parelgrijs” alleen betrekking heeft op sierstenen. Waarmee direct een belangrijk bezwaar tegen Reinsma’s zojuist verschenen Verklarend Synoniemenboek vermeld is: wat hij erin beweert is vaak aanvechtbaar.

Ik citeer voor u het begin van zijn inleiding: “Iedereen heeft zich ooit wel eens de prangende vraag gesteld: wat is het verschil tussen ‘propvol’, ‘eivol’, ‘tjokvol’, ‘bomvol’ en ‘stampvol’? Is er wel verschil? En is ‘sneeuwwit’ witter dan ‘leliewit’? Betekent ‘parelgrijs’ iets anders dan ‘loodgrijs’? Kun je ‘moedernaakt’ en ‘piemelnaakt’ zonder meer door elkaar gebruiken, of is het piemelnaakt alleen weggelegd voor jongens en mannen? Al enkele jaren heb ik de droom gekoesterd, een boek te maken dat op zulke onontkoombare vragen een weloverwogen maar resoluut antwoord geeft.”

Voor een goed begrip: dit Verklarend Synoniemenwoordenboek is niet de vervulling van Reinsma’s dromen. Wat hij eigenlijk zou willen is een soort atlas met schema’s. Hij geeft er een voorbeeld van: het woord “slank”. Dat staat dan in een kader, dat onder andere verbonden is met het kader “rank”. Tussen de kaders is een verticale lijn getrokken waarnaast we de tekst lezen: “(van een vrouw of kind) -en sierlijk van gestalte”. Mannen, paarden en vazen, denk ik dan, kunnen dus niet rank zijn.

Reinsma wil resolute antwoorden, maar verkijkt zich daarbij voortdurend op de flexibiliteit van taal. Hij stelt dat zo’n atlas met lijntjes en kaders praktisch (cursivering van hem) onuitvoerbaar is, maar dat dat niet het grootste probleem is bewijst hij met dit boekje. De opzet is alsvolgt: na de inleiding volgen tweehonderd pagina’s “hoofdwoorden” waaronder in een lopend “verhaaltje” verwante termen en hun verschillen met het hoofdwoord besproken worden (“Plooi noemt men een smalle, langgerekte diepe lijn in onder meer een huid, in kleding of in planteweefsel. Een rimpel zit in een huid of in de schil van een oude appel. Een diepe rimpel in de huid heet ook een groef. Zie ook: vouw.”), daarna volgt “een index met ruim 7.500 woorden” zegt de voorflap.

Dat twee-lijsten-systeem werkt bij een synoniemenboek plezierig, ook al is het jammer dat in de tweede (de losse-woorden-)lijst geen typografische aanduidingen zitten die duidelijk maken welke woorden hoofdingangen zijn en welke onder een ander woord behandeld worden. Bezwaren heb ik tegen de absoluutheid van de informatie in het eerste deel. De teksten die in een atlas naast de verbindende lijntjes hadden moeten komen, staan nu namelijk in de lopende tekst. En ik ben niet zo gezeglijk dat ik van Reinsma aanneem dat “gezeglijk in toepassing beperkt blijft tot kinderen”. Daarom ben ik ook van plan regelmatig de tijd te blijven doden, ook al zegt Reinsma dat je dat alleen met dieren en mensen kunt doen.

Wie echter de absolute beweringen met een dosis zout tot zich neemt, en zich door de vaak veel te abstracte omschrijvingen heen weet te bijten (“Gedijen is: zodanig groeien op een bepaalde plaats als de bijwoordelijke bepaling in de context aangeeft.”), heeft met dit boekje inderdaad “aardige lectuur” in handen “voor lezers die ervan houden woorden te ‘proeven’, ze op de tong te nemen.” Voor hen heeft Reinsma dit boekje vooral bedoeld, en ze zullen zeker hun hart op kunnen halen.

Voor een synoniemenboek dat voldoende woorden bevat om op redelijke schaal als naslagwerk te kunnen dienen, blijft het wachten op het antwoord van meneer van Dale. Hij schijnt eraan te werken.

Sjieke hoeren

Mayflower Madam, the secret life of Sydney Biddle Barrows door Sydney Biddle Barrows met William Novak   352 blz., Futura Publications 1987 (1986) f 13,35  ISBN: 0-7088-3570-8

Er is geen meisje of vrouw, of ze heeft zich wel eens afgevraagd hoe het zou zijn om geld te verdienen ‘met haar lichaam’. Vooral een sjieke escortservice spreekt licht tot de verbeelding.

Mayflower Madam is het verhaal van Sydney Biddle Barrows, een afstammelinge van een van de Founding Families die in 1620 in Amerika arriveerden op de Mayflower. Beroemde families zijn dat in de Verenigde Staten. Er is bijvoorbeeld een Society of Descendants waar op de jaarlijkse bijeenkomst de namen van de oorspronkelijke passagierslijst een voor een afgeroepen worden. Bij die namen gaan alle afstammelingen staan. Een krant gaf Barrows daarom geschokt en sensatiebelust de naam Mayflower Madam.

De mooie en jonge Barrows stond vijf jaar lang aan het hoofd van een bijzonder succesvolle escort-service, Cachet genaamd, waar heren voor minimaal $100,- per uur ‘young ladies’ konden huren. Barrows verslag over de gang van zaken daar bevat allerlei interessante gegevens. Mannen vragen het meest naar lang, blond en veel boezem. Ook hebben ze het idee dat het altijd nog lekkerder, mooier en beter kan.

Zoveel klanten vroegen naar een extra speciale dame, dat Barrows op een bepaald moment een deel van de meisjes in een speciale klasse stopte. Met plezier betaalden de heren daar nog fabelachtiger prijzen voor.

Een paar maanden geleden werd een aflevering van Miami Vice door Veronica uitgezonden die op dit boek geïnspireerd was. In zulke series bestaat de wereld (Amerika) steeds uit goeien en kwaaien, en de kwaaien dat zijn altijd de anderen.

In Mayflower Madam zijn de meisjes en de klanten van Cachet, maar bovenal Barrows zelf ‘de goeien’. ‘De kwaaien’ dat zijn om te beginnen alle andere escortservices in de stad: die sturen hun ordinair geklede vrouwen midden in de nacht naar louche hotels, waar hen niet-nagetrokken engerds wachten.

Een dame van Cachet arriveert niet later dan een uur ’s nachts, en dan nog alleen in de beste hotels bij heren die hun papieren kunnen laten zien. ‘Kwaaien’ zijn ook de mannen die kinky dingen willen. Aan viezigheden zoals twee meisjes naar een meneer sturen, of wie dat lekker vond aan zijn bed vastbinden werd bij Cachet niet gedacht.

Maar een klant die opgewonden raakt van kappertje spelen, en gezeten in een kappersstoel zelf voor zijn bevrediging zorgdraagt onder het kappersschort wordt natuurlijk grif geholpen.

Overigens is prostitutie in de Verenigde Staten volstrekt illegaal. Hoer én hoereloper lopen gevaar en Barrows zit officieel (zelfs voor haar eigen boyfriend!) ook in de ‘mode accessoires business’. Ze hamert er voortdurend op hoe schandelijk het is dat ‘onze belastingcenten’ worden gespendeerd aan politiemannen die in een hotelkamer prostitutie gaan zitten (en liggen) uitlokken, terwijl de straten vol rovers en moordenaars lopen.

De manier waarop Cachet uiteindelijk opgerold wordt, doet aan een aflevering van een misdaadserie denken. Voordat er een inval in het kantoor van Cachet plaatsvindt staan er agenten te posten, wordt de vuilnis onderzocht, de telefoon afgetapt.

Maar Barrows krijgt nauwelijks straf, want men kan onmogelijk haar in de gevangenis zetten en de sjieke klanten, waar overzichtelijke lijsten van bestaan, laten lopen. Haar levensverhaal kan Sheila duur verkopen, iedereen wil het hebben. Zo gaat dat in tv-series en soms ook in het echt.

Lucy Irvine

Weg van huis, memoires van een wegloopster  door Lucy Irvine, 239 blz., vert. H.M.C. Westerveld, De Kern 1987, paperback, f 24,90  (Runaway, Penguin 1986, f 17,50) ISBN: 90 325 0288 3

Weg van alles, man en vrouw op een onbewoond eiland  door Lucy Irvine, 279 blz., geïll., vert. Hugo Kuipers, De Kern, 1984, gebonden f 36,90 (Castaway, Penguin 1983, f 17,50) ISBN: 90 325 0198 4

Engeland. Het begin van de zomer. De zon schijnt, bijen zoemen, het riviertje in de verte kabbelt onweerstaanbaar aantrekkelijk. Lucy Irvine is twaalf en zit in de Latijnse les. Ze droomt van in een bootje op het water dobberen en doet vervolgens waar iedereen wel eens naar gesnakt heeft: ze vraagt de juffrouw met de dubbele onderkin of ze naar de wc mag en loopt weg.

Thuis trekt ze haar volwassenste broek aan, gooit wat appels in een tas, ze loopt even bij haar vader Richard langs (“Ik ben weggelopen.” “Oh ja? Vind je dat niet een beetje te vroeg?”) en arriveert dezelfde middag nog liftend (“Beetje jong om dit te doen he’? Pas goed op jezelf meisje.”) in de jachthaven van Chisester.

Vroeger, voordat “de stille oorlog van vader Richard en moeder Kay luider werd”, had het gezin daar vaak het weekend doorgebracht op hun boot. Die is er nu niet meer.

Lucy ontvreemdt tijdelijk een bootje en drijft daar een uur of twee in rond. Droom vervuld. Maar: “Vrijdagavond-gezinnen begonnen te arriveren, die hun auto’s, volgeladen met proviand voor een boot-weekend, uitlaadden. Net als wij vroeger. Naar hen te kijken gaf me een onbehaaglijk gevoel en al gauw legde ik het bootje aan de wal.”

Bij een stelletje motorrijders vindt ze een paar dagen lang witte bonen om te eten, een slaapzak om in te slapen en avontuurlijke ritjes achterop. Tot ze de uitdaging aanneemt zelf een rondje te rijden. Gevolg: een kapotte motor en een kapotte kaak. Lucy belandt in het ziekenhuis waar men haar dagboek leest en ervoor zorgt dat ze me’t een maatschappelijk werkster (“Ze herhaalde voortdurend hoe blij mammie en pappie zouden zijn me weer gezond terug te zien”) richting huis vertrekt. Ze schaamt zich bitter over de rotzooi die ze ervan gemaakt heeft.

Kay, haar moeder, is woest. Althans volgens Marianne, Lucy’s vijftien maanden oudere zusje. “Omdat je weggegaan bent en het eerst aan pap verteld hebt.”

Sardientje

Lucy wil niet terug naar dezelfde school. Ze komt terecht op een kostschool, St. S., waar de leuze “vrijheid” hoog in het vaandel staat. Dat levert een heel pakket regels op. Lucy eet een keer een sardientje onder de lakens. Haar schoolgenootjes zien het. “Vrijheid voor dieren betekende dat we allemaal vegetarier moesten zijn. ‘Hoe kon je?’ vroegen ze mij. ‘Ik vind sardientjes lekker.’ ‘Zie je dan niet hoe verkeerd het is om die arme kleine visjes op te eten? Wat voor recht heb je ze te doden?’ ‘Ik ben een grotere vis.’ ‘Dat is een typische fascistenopmerking!'”

Als Richard op bezoek komt vraagt hij hoe het gaat. “‘Het gaat niet,’ zei, ik botweg, zelden bang hem de waarheid te zeggen.” Richard heeft plannen. Hij wil iets beginnen in Schotland, zonder Kay voelt Lucy wel.

Richard is vaak niet thuis en Lucy maakt kennis met de allang vermoede “andere vrouw”. Edwina valt niet tegen. Zij en Richard vertrekken naar Schotland om een hotel te beginnen. Lucy gaat een tijdje naar een open tehuis en maakt ruzie met haar moeder of negeert haar. “Ik kon het niet helpen dat ik haar op de een of andere manier de schuld gaf dat Richard weg was.”

Op zekere dag komt het al verwachte telefoontje: Richard vraagt Lucy naar Schotland te komen. Daar blijkt haar een druk leven van hard werken te wachten. “In dat vroege stadium in de evolutie van het hotel waren Richard en Edwina op alle fronten aan het experimenteren. Ze hadden geen van beiden ooit tevoren in een hotel gewerkt, noch haringen gerookt of varkens gehouden. Maar ze hadden een beeld van wat zij als gasten graag zouden willen en hun normen waren compromisloos hoog.”

Lucy wordt op alle fronten ingezet, en al heel snel begrijpt ze dat het hotel nooit een gewoon thuis voor haar kan worden. “Dat jaar en in de daaropvolgende jaren stuiterden Marianne en ik als jojo’s van noord naar zuid heen en weer tussen onze twee niet-thuizen.”

Geheime vreugden

In de Schotse Hooglanden leert Lucy wel de natuur liefhebben. Ze heeft een pony en ze maakt lange wandelingen in haar eentje. “De geheime vreugden en eenzaamheid van de puberteit waren nodig om mijn ogen te openen voor de mysteries van dat bruine, dreigende landschap.”

De Schotse Hooglanden zijn de plek voor allerlei ontdekkingen. Als Marianne door de barkeeper ontmaagd is besluit Lucy dat ze er ook meer van wil weten. Ze sommeert de met een zwaar Glasgows accent sprekende man haar te kussen.

“Even was alles vreemd en prachtig. Toen was ineens zijn tong in mijn mond, die als een stuk vochtige ham heen en weer ging. Ik was op dat moment zo geschokt dat ik op geen enkele manier kon reageren.” Nog minder aangenaam zijn haar aanvaringen met de sadistische kok. Ze daagt hem uit (“de vrouw in mij was al enige tijd bezig te ontwaken”) en dat komt haar op een gebroken pink te staan. Leerzaam, vindt ze zelf.

Na de zomer doet Jem, de gedichten citerende saxofoonspeler met het ooglapje, zijn intrede. Even lijkt er een verhouding te ontstaan (“Ik vond de mengeling van arrogantie, oprechtheid, komedie en kwetsbare trots in hem steeds aantrekkelijker”), maar wanneer duidelijk wordt dat Lucy nog maagd is, buigt het geheel om naar vriendschap.

Haar muziekleraar meneer F., die ook schildert, is uiteindelijk degene die haar na een naaktschildersessie van haar maagdelijkheid afhelpt. “‘Ik heet Sebastian,’ zei hij, rolde langzaam naar mij toe en ging met zijn hand van mijn kruin naar mijn tenen. En vice versa. Het was niet al te pijnlijk en er was ook niet al te veel bloed. En in de korte, zoete slaap daarna was ik me de hele tijd bewust dat ik de kleine gescheurde tederheid binnen in me koesterde als een gewonnen prijs.”

Maar meneer F. heeft een verloofde in Stockholm. Jem trekt rond en stuurt kaartjes uit Spanje. Lucy wil ook weg. Als ze zestien is vertrekt ze met alleen dertig pond en een rugzak, die ze Beverly gedoopt heeft.

In Griekenland gaat het mis. Drie maanden is Lucy onderweg als de man die haar een lift geeft op een afgelegen plekje wil gaan zwemmen. Lucy wil niet flauw doen omdat ze net op een kop koffie getrakteerd is, en gaat mee.

Onder bedreiging van een speergeweer dringt hij al snel met zijn “zware vleesrol” die op een “dikke witte slak” lijkt bij haar binnen. “Hij stootte drie keer voor hij helemaal in me was en bij iedere stoot trok mijn lichaam krampachtig samen en probeerde waanzinnig hem weer uit te drijven. Maar hij zat nu als een vuist diep in mij begraven, keer op keer tegen dezelfde kneuzing stompend. Almaar ging het door en de zon scheen nog steeds en de aarde gaf niet mee. Hij pakte mijn gezicht en draaide het om zodat ik hem zag. ‘Lach!’ beval hij woedend. ‘Lach!'”

Na afloop doen ze alletwee of het allemaal een spelletje geweest is. Lucy stapt weer bij hem in de auto en neemt Beverly op schoot om het trillen van haar benen te verbergen. Als de man vier vriendjes heeft opgepikt die op de achterbank gaan zitten lachen om zijn verhalen springt Lucy uit de wagen.

Gele jeep

Toevallig pikt een arts haar op. Als die hoort dat ze “violée” is, wil hij haar naar het ziekenhuis brengen, maar “de gedachte aan een lichamelijk onderzoek was ondragelijk” voor Lucy.

Naar de politie gaan, wat ze wel wil, heeft volgens de dokter geen enkele zin: zelfs als ze haar daar zouden geloven hoeft ze niet op enig medeleven te rekenen. Een meisje dat in haar eentje lift…

De dokter zet haar af op het grote Syntagmaplein in Athene. Uren loopt ze daar verdwaasd en huilend rond. Een man met een gele jeep houdt haar uiteindelijk staande. Het lukt hem Lucy’s argwaan te overwinnen door haar aan de telefoon met zijn vrouw te laten praten.

Hij neemt haar mee naar huis waar Lucy sumier over het gebeurde vertelt, zich uitgebreid kan afsoppen (“ik kon mezelf er niet toe brengen me tussen de benen aan te raken”), drinkt en eet, en een nachtje op het balkon slaapt.

Maar ze moet weer door. Turkije en een kibboets in Israel wachten. Een dokter in Tel Aviv zegt haar dat ze zwanger is. Haar angst bewaarheid. Ze bezat zich en bidt dat de “zwarte teek” binnenin haar loslaat. En dat ze die Griek mag vinden. Pas als ze later haar bloed wil verkopen om aan geld te komen hoort ze dat ze helemaal geen kind verwacht. Voorlopig schuift ze een gordijn voor haar herinneringen.

Maar dat het daar niet voor altijd kan blijven, blijkt als ze niet lang daarna in een dicht op elkaar gepropte rij mensen op de bus te wachten staat. “Alle lippen waren samengeklemd en de ogen stonden op oneindig. Toen drukten twee kalme, doelbewuste handen en een derde tegen mij aanpersend ding tegen mijn heupen.” Lucy pakt haar mes, wacht tot de handen naar voren komen, voelt en snijdt dan de kloppende aderen (“de man was druk bezig klaar te komen”) op de tast open. De man vlucht en de nu een beetje gerafelde gordijnen gaan weer voor Lucy’s herinnering.

In de jaren die volgen werpt de nachtmerrie met de Griek een schaduw over Lucy’s leven. Een paar maanden nadat ze terug is in Engeland, (waar niets veranderd is, Kay is ongelukkig, Marianne is al een tijdje alcoholiste) wordt ze wakker in een psychiatrisch ziekenhuis.

“Het kwam nooit in me op het verhaal van de Griek aan de dokter te vertellen. In plaats daarvan zette ik een dwaalspoor uit, en gedroeg me nu eens wild en extrovert en was daarna dagenlang teruggetrokken in een depressieve schulp. In het gekkenhuis zitten gaf me een vrijbrief om krankzinnig te doen en daar maakte ik overvloedig gebruik van.”

In de inrichting leert ze Addie kennen. Met hem en zijn vriend Julian vertrekt ze naar een primitief, afgelegen huisje in Mole’s End, waar ze eindeloze wandelingen maakt, helemaal tot rust komt, en tussen de bedrijven door ook nog de hele wereldliteratuur inhaalt.

“De onopzettelijke nabijheid van die twee mannelijke, maar niet vragende lichamen, en de sfeer van Mole’s End, zorgden meer voor mijn genezing van de ineenstorting na de verkrachting dan welke behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis ook.”

Nog een keer gaat Lucy door het lint: na een harde confrontatie met haar vader en een stukgelopen verhouding met Adrian Massell, een docent die een echte goeroe voor haar is, (“Ik zag toen nog niet hoe ik in de indrukwekkende Massell heimelijk een Richard aanbad, met wie ik de liefde zou kunnen bedrijven”), slaan de stoppen door.

Ze breekt in in het huis van Massell, snijdt zichzelf daarbij veel ernstiger in haar hand dan ze doorheeft, en richt een enorme puinhoop aan. Net op tijd belt ze zelf een ambulance. Deze gebeurtenis komt haar op twee jaar voorwaardelijk te staan, e’n de verplichting zich onder psychiatrische behandeling te laten stellen. Met een keur van pillen verlaat ze al snel het hospitaal.

Zelfopgelegde regelmaat en een hele reeks verschillende baantjes maken dat Lucy langzamerhand ‘normaal’ wordt. Ze blijft alleen het gevoel houden dat er nog zoveel andere wegen voor haar open liggen. Dan ziet ze een advertentie: “een schrijver zocht een ‘vrouw’ om samen met haar een jaar lang een overlevingsoefening uit te voeren op een onbewoond, tropisch eiland.” Ze gaat, en het boek dat ze over dat jaar schrijft (Weg van alles) zal maandenlang in de Engelse toptien staan.

Het is ook een ongemeen spannend verhaal, waarin bijtende zandvliegen, opdrogende waterbronnen en een dieet van vis, vis en nog eens vis er samen bijna voor zorgen dat Lucy niet langer “een grotere vis” is.

Net op tijd komen de bewoners van naburige eilanden (ze horen allemaal bij Australie) met water en voedsel, en redden Lucy en “G.”, de schrijver die aan schrijven niet toekomt, van de hongerdood.

G. verwerft zich snel een plaatsje in hun midden doordat hij zo handig is met motoren. In ruil voor zijn werkzaamheden komt er nu geregeld voedsel binnen. Lucy en G. maken uitgebreid kennis met de gewoontes en rituelen van de eilandbewoners. Maar het overlevingsexperiment is daarmee wel afgelopen. Om ook iets in te brengen gaat Lucy dan eindelijk met G., – die veel ouder is, en onaantrekkelijk in haar ogen – naar bed. Toch blijft hun verhouding moeizaam: ze verschillen te veel. Er zit niets anders op voor Lucy dan het eiland dat ze zo intens is gaan liefhebben, achter te laten.

In de epiloog van het wegloopboek Weg van huis staat dat ze het eilandboek Weg van alles schreef om haar belofte na te komen aan Marianne, dat ze haar alles zou vertellen als ze ooit nog terugkwam.

“En terwijl ik dat deed, vocht Marianne met haar demonen. Ik ben er trots op te kunnen zeggen dat ze nu, naast nog vele andere dingen, een heel bijzondere tante is voor het nieuwste avontuur in mijn leven – een zoon. Ook Kay leidt nu een heel eigen, gevuld leven, en de ongelukkige dagen van gezinsmoeilijkheden liggen nu ver achter ons.” Een voorlopig happy end.

De boeken zien eruit of ze zo weggelopen zijn uit de Boekcorner van Goos Verhoef. Stijl en vertaling zijn, zoals uit bovenstaande citaten wel duidelijk zal worden, dikwijls navenant. En pas bij het bekijken van Weg van alles blijkt dat de omslagfoto van Weg van huis, – een meisje gehurkt bij een meer, duistere bergen, sombere luchten – niet zomaar een sfeerplaatje is, maar inderdaad Lucy Irvine laat zien.

Middenin Weg van alles bevindt zich namelijk een kleine collectie kleurenfoto’s: de aankomst, stroken haaievlees die hangen te drogen in de zon, het bouwen van de hut, de eilandbewoners, G., en Lucy zelf natuurlijk: half ontbloot op visvangst, wandelend over het strand, met G. gezeten onder hun een-pruim-per-dag-boom. De kiekjes vormen het bewijs dat alles echt gebeurd is.

Daar zit ook de grote aantrekkingskracht van deze twee boeken: Lucy Irvine doet alsmaar dingen waar iedereen wel eens van droomt. Wie heeft zich nou nooit voorgesteld hoe het is om op de bonnefooi op reis te gaan? Of wat je allemaal op een onbewoond eiland kan doen?

Aan de andere kant krijgen we groot gelijk dat wij al die dingen niet durven: mooi dat Lucy alleen op reis prompt verkracht wordt, en mooi dat ze bijna verhongert op dat eiland. Maar het levert meeslepende verhalen op, die mij in ieder geval probleemloos uit de slaap hielden. Over die stijl lees ik wel heen, en als er een volgend boek komt wil ik het direct hebben. Ik ben namelijk hevig in Lucy Irvines leven geinteresseerd geraakt. En dat komt omdat ze er zo boeiend en eerlijk over schrijft.

De Britse regisseur Nicholas Roeg verfilmde in 1987 Castaway. Amanda Donahoe speelde Lucy Irvine en Oliver Reed was haar tegenspeler. Medio maart wordt de film op video uitgebracht.

Sivili’zasi

Al jaren ben ik jaloers op de mensen die de titel Je weet niet wat je weet voor een taalboek verzonnen. Want dat is het precies: zo’n beetje ieder aspect van taal barst van de fenomenen waar niemand moeite mee heeft, maar waar we ons totaal niet van bewust zijn.

Worden we erop gewezen dan staan we onszelf verbaasd te bekijken. Is dat waar? Doen we dat heus? Zeggen we dat echt zo? Ik heb net weer zo’n boek gekregen dat ook Je weet niet wat je weet had moeten heten: de ABN uitspraakgids.

Als u dit leest dan kunt u Nederlands lezen, en bent u dus op dezelfde manier verpest als ik. U denkt dat u dingen zegt die u helemaal niet zegt, en omgekeerd zegt u soms meer dan u denkt. Ik mag althans aannemen dat we in dit opzicht niet fundamenteel verschillen.

Maar u kunt dat zelf testen: de uitspraakgids van de onvolprezen professor Paardekooper ligt ervoor. Tweehondervijftig bladzijden woorden met hun fonetische weergave erachter. Van aai=aj, via civilisatie=sivili’zasi en fysiek=fi’zik naar zwoerd=zwurt.

Het is natuurlijk helemaal niet de bedoeling, maar deze woordenlijst had op mij het effect dat een echt goed boek heeft. Daar kan ik ook niet meer mee ophouden en het kost me mijn nachtrust.

Urenlang lig ik ongemakkelijk en gespannen in bed, continu in de aanslag om het licht uit te doen. Op de wekker kijk ik expres niet. En dan word ik ’s morgens bovenop een verkreukelde bladzijde wakker; het licht aan. Katsweim las ik toen ik mijn ogen opendeed en kerzbom en kers’fers.

‘Vervreemdend’ is de juiste omschrijving. Een fonetische weergave brengt je weer terug naar de lagere school. Je kent niet alle tekens van buiten en je moet ook weer echt spellen omdat het automatisme van in een oogopslag een woord of een halve zin herkennen, ineens ontbreekt.

Het leukste is dus in de linkerkolom beginnen en dan kijken hoe snel je in de gaten hebt om welk woord het gaat.

Het moeilijkst lijken in eerste instantie de woorden met veel buitenissige tekens zoals oey voor ‘ui’, ø voor ‘eu’ en y voor de lange u. Dat levert boeytemyr en løkert op, waarbij die stomme e’s ook nog eens op hun kop staan. De n in ‘buitenmuur’ is natuurlijk verdwenen, want die wordt alleen bij echt voorlezen uitgesproken.

Daarom verdwijnen ook alle n-en die we aan het eind van een werkwoord schrijven. Maar met een half nachtje doorlezen heeft u dat wel onder de knie.

Wat niet went zijn de woorden die er in fonetisch schrift uitzien als een gewoon woord, maar een ander woord aanduiden. Bar is bijvoorbeeld baar, bom in werkelijkheid boom, bit biet en en staat voor een.

De korte klinkers hebben een apart teken, maar de korte a is gewoon een ander lettertype a. Bakker ziet er daarom uit als baker. Het is ook een heel merkwaardige gewoonte in het Nederlandse spellingssysteem om een korte klinker aan te geven door de medeklinker die erop volgt te verdubbelen. In pitten, putten, potten en petten spreekt echt niemand twee t’s uit, ook al denken we van wel omdat we zo gewend zijn aan het woordbeeld.

Grappig is het ‘platte’ effect dat veel fonetisch gespelde woorden geven. Vroeger sprak in romans de schillenboer of willekeurig welke andere Jan-met-een-pet van ‘karrebonaatjes’, ‘polisie’, ‘kollussaal’ of ‘vliegensflug’, maar we zijn natuurlijk allemaal onderhevig aan de wetten van de fonologie.

Ook als we de woorden uit deze gids achter elkaar zetten. Als we praten dus. Paardekooper wijdt daar wat interessante opmerkingen aan in zijn inleiding. Mooi gevonden vond ik de mogelijkheden van vinden. Als dat ‘van mening zijn’ betekent dan kun je al sprekend de d of de t altijd weglaten (ikfinnutgoet), maar is vinden ‘het resultaat van zoeken’ dan mag het nooit (ikfintutwasgoet). Probeert u maar, het klopt voor alle personen (offinnudatonzin?).

Het is de vraag of zo’n uitspraakgids naast zijn vermakelijkheidswaarde ook zin heeft. Buitenlanders en dialectsprekers hebben er iets aan, maar voor de meeste moedertaalsprekers van het Nederlands zal er maar weinig nieuws in staan. Die zullen hooguit willen opzoeken of notoir nu ‘notoor’ of ‘notwaar’ is, en of je ‘sjem’ of ‘djem’ tegen jam moet zeggen. Veel wijzer worden ze er niet van want van Paardekooper mag het allemaal.

P.C. Paardekooper: ABN uitspraakgids. Uitgegeven door Heideland-Orbis. f 22,50.

Mevrouw is dood

Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen Samengesteld en ingeleid door Emma Brunt  200 blz., geïll., Thomas Rap 1987 F 35,-  ISBN: 90-6005-262-5

Dappere dames, veile vrouwen, kankerende kenaus, wilde wijven? Zeg maar wat u zoekt, alle types zijn te vinden in de necrologieen van vrouwen die Emma Brunt onlangs onder de titel Mevrouw, ik groet u verzamelde.

Hoewel, de vrolijke vrouwen zijn zo te zien wat ondervertegenwoordigd. Het lijkt wel of voldoende bekendheid verwerven voor een necrologie in krant of tijdschrift, moet samengaan met een moeilijk, een opofferend, of toch tenminste een ‘voorvechtersbestaan’.

Brunts collectie is om drie redenen de moeite van het lezen waard. We kunnen kennis maken met ruim veertig vrouwen die in ieder geval geen van allen een doorsnee leven geleid hebben. Sommigen van hen zijn nog steeds beroemd (Aletta Jacobs, Carry van Bruggen, Haya van Someren-Downer, Mathilde Willink), van anderen (Rosa Manus, Jacoba van Heemskerck, Gesina van der Molen) hoorde ik eerlijk gezegd voor het eerst.

De biografieën (want dat zijn het natuurlijk meestal) bevatten gekke details. Over het inlevingsvermogen van Ank van der Moer bijvoorbeeld, die door haar rol in ‘Virginia Woolf’ een kettingrookster werd! Of over Annie Romein die in Leiden als ze met Jan langs een terrasje wandelde nageroepen werd met “ha, het vrije huwelijk”.

Met de meeste van die dames zou je, net als Brunt trouwens, graag een keertje kennis maken. Al was het maar om te zien in hoeverre het beeld dat bij hun dood geschetst werd, klopte met de werkelijkheid.

Dat is een andere interessante kant van Mevrouw, ik groet u: tussen de regels door vallen er soms vreemde dingen te lezen. Brunt geeft er in haar inleiding een paar voorbeelden van. Wat te denken van de kinderarts Cornelia de Lange die ‘alleen’ heette te leven, maar ineens wel dertig jaar samengewoond bleek te hebben met een vriendin? En mejuffrouw Kersbergen, wilde die soms zo graag het klooster in vanwege een ongelukkige liefde?

Deze verzameling geeft ook een goed van de grote verandering in stijl die necrologieën blijkbaar doorgemaakt hebben. Nog in 1951 begon men in het Algemeen Handelsblad zo: “Een ontroerend bericht: Maria Viola is heengegaan. De ragfijne geest, die in de laatste jaren reeds begon te doven, is uit het tengere lichaam ontvloden.” Marguerite Yourcenar werd onlangs wel anders herdacht.

Naast dit alles is het boek gewoon aangenaam leesvoer, een soort bloemlezing met interviews, gedichten, proza en journalistiek werk. Dikwijls zijn de stukjes ontroerend, dat brengt het onderwerp met zich mee, en bij vlagen wordt het zelfs grappig.

Zo publiceerde de Telegraaf na de zelfmoord van Mathilde Willink een brief van Anton Heyboer aan Henk van der Meyden, die aldus begint: “Henk, De Telegraaf komt overal. Dus Mathilde zal dit zeker lezen.” Waarna een verslag volgt over hoe hij Mathilde geprobeerd heeft “vrij te maken”, net als zijn andere meisjes.

Prachtig tenslotte, zijn de paginagrote foto’s, die soms meer duidelijk maken dan de teksten. Esther de Boer-Van Rijk moet je gezien hebben om te begrijpen dat ze triomfen vierde als Kniertje (“de vis wordt duur betaald”).

Noot: De laatste alinea’s ontbraken toen deze recensie verscheen. Merkwaardigerwijs had de eindredactie er een lang citaat van Rudi Wester over Yourcenar voor in de plaats gezet.

Ik buig voor niemand

IK BEN WEL GEK MAAR NIET GOED door Liesbeth den Uyl Uitgever: Veen, 95 p., f 19,50

Echt gek is ze niet, eerder goed. Zeker in sommige dingen. Liesbeth den Uyl heeft een knap oog voor dikdoenerij bijvoorbeeld. En ze is nooit te beroerd dat te tonen. Meneren die niks anders weten te doen dan dure namen noemen, kunnen erop rekenen in de zeik genomen te worden.

Onrechtvaardigheid bestrijdt ze desnoods met lichamelijk geweld: als in Italië een man een vrouw aan haar haren door het restaurant sleept waar de familie den Uyl zit te eten, dan haalt Liesbeth ze persoonlijk uit elkaar. Heeft ze met een stel vriendinnen eindeloos op een taxi staan wachten en wordt die vervolgens op brute wijze ingepikt door een voordringende vent, dan trekt ze die man botweg de auto uit.

‘Kordaat’ is het woord dat bij veel van haar optredens past. Soms leidt dat tot hilarische verhalen, maar op andere momenten kun je alleen maar denken: wat dapper. Zelf noemt ze de 25 korte stukjes in Ik ben wel gek maar niet goed ‘verlate dagboeknotities’. Dat is zo te zien een adequate omschrijving. Het zijn allemaal gebeurtenissen waarvan je je als lezer voor kunt stellen dat ze op de een of andere manier in iemands hoofd blijven hangen.

Nare dingen: een maandenlang uitgestelde miskraam, een uiterst benauwende tandartsbehandeling, een bijna-tasjesroof.

Rare dingen: een dochter en later een hond die je op afstand hoort ‘roepen’.

Grappige dingen: de prinsessen Beatrix en Margriet die op eigen instigatie voor je gaan staan om je de gelegenheid te geven je eigen decolleté op een verdwenen oorbel te doorzoeken.

Liesbeth den Uyl heeft regelmatig verkeerd in kringen waar wij gewone mensen niet mogen komen. Het gebeurt maar heel zelden dat we in simpele bewoordingen een verhaal van binnenuit kunnen lezen over de rituelen in Buckingham Palace of het rose marmeren bad van de minister president van Malta.

Overigens moet Liesbeth den Uyl er niet veel van hebben. ‘Ik buig voor niemand’ zegt ze, en schudt de voltallige Engelse koninklijke familie keurig de hand. Omdat er een heel vliegtuig alleen op hen staat te wachten mag echtgenoot Joop zijn luxe Maltezer ontbijt niet afmaken. ‘Aangekomen in het toestel slaat een walm van haat ons tegemoet. Men heeft meer dan een uur extra op ons moeten wachten,’ schrijft ze. En: ‘In Amsterdam prikt die haat nog in mijn vel en in mijn ziel. Ik wil het ze uitleggen, maar ik weet dat het niet kan. Nog jarenlang weiger ik nieuwe aardappeltjes uit Malta te eten.’

Joop den Uyl was de man voor ‘de gewone mensen’, Liesbeth den Uyl is dat misschien nog wel meer. Haar boekje verscheen op een ongelukkig moment: haar man was al ziek en iedereen wist dat hij dood zou gaan. Maar hij had er zelf op aangedrongen dat de publicatie en presentatie van Ik ben wel gek maar niet goed ‘gewoon door zouden gaan’.

Ach, ‘gewoon’ werd het natuurlijk niet. De pers schreef omzichtig om het pijnlijke onderwerp heen. Ze haalden alle anekdotes over den Uyl uit het boekje en vertelden die na. De dood van den Uyl, nog toekomstig of al geschied, kleurt natuurlijk het oordeel van iedereen die dit boekje las of zal lezen. Daar valt niets aan te doen.

Toch is het veel minder een onopzettelijk ‘in memoriam’ geworden dan ik verwachtte. Liesbeth is nu eenmaal niet het aanhangsel van Joop. Dat is ze nooit geweest. Natuurlijk, sommige van de belevenissen die ze beschrijft vonden in zijn kielzog plaats, maar mevrouw den Uyl heeft overduidelijk haar eigen meningen én haar eigen leven. Voor iemand die getrouwd was met een minister-president en die bovendien maar liefst zeven kinderen grootbracht is vooral dat laatste bewonderenswaardig te noemen.

Ik vind het mooi dat ze voor het nageslacht bijvoorbeeld het gekluns van haar man die zijn sjerp om de verkeerde schouder deed, bewaard heeft. Ik bedoel, je ziet het hem doen, ook al kun je het hem nooit meer zien doen.

Wat ik ervan gevonden zou hebben als den Uyl nog leefde? Een aardig boekje, dat soms interessante kijkjes in deftige keukens biedt en dat niet uitmunt door een fantastische stijl. Maar ook dan had ik alleen maar kunnen concluderen dat je Liesbeth den Uyl wel sympathiek moet vinden. Ze heeft het succes dat het boekje op het moment heeft verdiend.

Kampioenes

Forum der Letteren, tijdschrift voor taal- en letterkunde. Jaargang 28 nr 4: december 1987. Verschijnt 4 keer per jaar. Een abonnement kost f 55,-, losse nummer f 19,-.

Ruim drie jaar ligt ze er nu: de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Een dikke pil, waar taalkundig Nederland zo te zien nog lang niet over uitgesproken is. Het heeft even geduurd voor de stroom gefundeerde reacties op gang kon komen (een boek als de ANS blader je tenslotte niet even door, je zult het een tijdje moeten gebruiken om te kunnen beoordelen of het bruikbaar is), maar zolangzamerhand is het stadium waarin we reacties op reacties kunnen verwachten bereikt.

Ongeveer een jaar geleden bracht De Nieuwe Taalgids een hele serie over het onderwerp ANS en nu is er een extra dik nummer van Forum der Letteren (tijdschrift voor taal- en letterkunde) verschenen dat in zijn geheel aan de ANS gewijd is.

De kritiek tot dusver is niet altijd even mals geweest. Allereerst zijn er natuurlijk heel wat fouten en foutjes aan te wijzen in zo’n boek. Niemand die daar van opkijkt. Ook volledigheid valt niet direct te verwachten.

Maar de ANS kreeg nogal wat verwijten die veel principiëler van aard waren: opzet en uitgangspunten van het boek kregen er heftig van langs. Het ontbreken van een duidelijk fundament maakte de ANS te veel een rommeltje en te weinig een inzichtgevend naslagwerk. Bijkomend probleem: karrevrachten literatuur, vooral uit de hoek van de theoretische taalkunde waren niet verwerkt.

Anders dan de indruk die Forum der Letteren redacteuren Verhagen en De Vries in hun inleiding wekken, ging het die critici er niet direct om hun eigen snel veranderende theorieën verwerkt te zien. Ze betreurden in het algemeen het gebrek aan samenhang waarmee de ANS gegevens over het Nederlands brengt,  én ze verbaasden zich over het feit dat zoveel al jaren bekende inzichten en gegevensverzamelingen op geen enkele manier terug te vinden zijn.

In die besprekingen waren alles bij elkaar dus nogal harde woorden gevallen. Dat vormde aanleiding voor taalkundige Verkuyl om medelijden met de ANS te krijgen. Hij opent deze aflevering van Forum der Letteren met een artikel waarin hij heftig probeert de ANS een faire kans te geven. Daarom bekijkt hij een onderdeel waar de theoretici nauwelijks iets aan gedaan hebben: het systeem van de werkwoordstijden. Tot zijn spijt moet zijn conclusie voor dit onderdeel luiden: ‘het is aan te bevelen het geheel te herschrijven en dan op een solide basis’.

En dat terwijl Verkuyl alle kritiek voor de redacteuren van de ANS toch erg zuur vindt. Terecht concludeert hij dat iedereen het er zo’n beetje over eens is dat er wel ‘zoiets als een ANS’ moet zijn. Zijn voorstel voor verbetering van de huidige ANS is goedgeorganiseerde bijeenkomsten te beleggen, waar specialisten op allerlei deelgebieden proberen een redelijke consensus vast te stellen.

Hij heeft het over ‘betrouwbaar materiaal in de theoretische luwte’. Dat moet toch te vinden zijn zou je inderdaad zeggen.

Een aanzet daartoe wordt trouwens vast gegeven in het tweede deel van deze bundel. Onder het kopje ‘voetzoekers’ komen maar liefst zeventien onderwerpen (en -werpjes) kort ter sprake. Opmerkingen, aanmerkingen, aanbevelingen et cetera over constructies als ‘Verlegen als hij is’, en ‘Die boom is bijna dood’. Over ‘bloedverwantes’ en ‘kampioenes’ (die de ANS naast ‘studentes’ en ‘typistes’ voorspelt), over de ‘cineaste’ en de ‘gymnasiaste’ die wel bestaan, terwijl de ‘enthousiaste’ en de ‘gekke’ nooit als zelfstandige dame voorkomen.

Er zijn weer stukjes over ‘er’ (en er is er weer een die de complete literatuur over ‘er’ opsomt en het al jaren oude, maar prachtig overzichtelijke artikel van Hans Bennis vergeet), enfin, voor wie ervan houdt is er van alles.

Het interessantste leken mij zelf de langere artikelen aan het begin van Haeseryn en Geerts, twee redacteuren van de ANS. Immers, dit was dé gelegenheid voor hen om te reageren op de stortvloed kritiek die ze te verduren hebben gehad.

Jammer genoeg gaan ze daar niet echt op in. Haeseryn schrijft over vergelijkbare werken in het buitenland. Zijn betoog komt erop neer dat we zo achterlopen bij dat buitenland: de ‘ANSen’ die ze daar hebben zijn het resultaat van generaties werk, de ANS hier staat aan het begin, dus we moeten het haar allemaal maar niet kwalijk nemen. Ach, je zou natuurlijk net zo goed kunnen zeggen dat de ANS juist zo prettig had kunnen leren van de fouten die in het buitenland al eerder waren gemaakt. Bovendien, een frisse start kan sowieso veel traditionele ballast voorkomen.

Geerts heeft het over de normativiteit van de ANS. Hij zegt daar behartenswaardige dingen over, namelijk dat je nooit alle partijen tegelijk tevreden kunt stellen: de een wil een uitgebreide beschrijving van het Nederlands, de ander wil precies voorgeschreven krijgen wat nu goed Nederlands is.

Het ligt er maar aan waar je de ANS voor wil gebruiken natuurlijk; taalkundigen en taalleerders bijvoorbeeld hebben niet dezelfde wensen. Een constatering waar Geerts geen duidelijke conclusies aan verbindt. Ook hij vraagt eigenlijk alleen om clementie. En ook bij hem weer geen woord over de fundamenten van de ANS. Alweer een gemiste kans.

‘Ik ben er reuze op uit voor netjes aangezien te worden’

Dooddoeners en stoplappen door Inez van Eijk, 271 blz., Prisma 1987, f 19,90 ISBN 90 247 1753 9 

Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf door Inez van Eijk, 339 blz., heruitgave Prisma 1987, f 17,50 ISBN 90 274 1812 8


Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks, daar begon het mee. Een bundel clichés die volgens verzamelaarster Inez van Eijk ‘verschrikkelijk’ waren, maar stapels reacties en aanvullingen opriepen. Al snel kon er aldus een tweede boekje uitgegeven worden dat de titel Zo lust ik er nog wel een meekreeg.

Nog eens uitgebreid zijn die bundels nu samengevoegd in Dooddoeners en stoplappen. Tweehonderdzeventig pagina’s waarbij de rillingen je regelmatig over het lijf lopen, maar die je maar heel moeilijk weg kunt leggen.

Want je kent al die kreten en pseudo-antwoorden, al was het alleen al omdat je ze zelf ook gebruikt. Een willekeurige greep om u een idee te geven: ‘Opgeruimd staat netjes’, ‘Doe je dat thuis ook?, ‘Beter laat dan nooit’, ‘Je bent niet elke dag jarig’, ‘Het is maar een aardigheidje’, ‘Altijd mooi meegenomen’, ‘Ajuparaplu’, ‘Ik wil niks zeggen, maar…’, ‘Hè, hè, ik zit’, ‘Noem maar op’, ‘En meer van die dingen’.

“Hoe kan een cliché fantastisch zijn?” vraagt Battus zich in zijn voorwoord af. “Door honderden clichés naast elkaar te zetten”, geeft hij onmiddellijk als antwoord.

Inez van Eijk (47) denkt daar zelf net zo over: “De aantrekkingskracht zit hem in het feit dat je het allemaal bij elkaar ziet.” zegt ze. “Dat heeft een waanzinnig effect want het houdt maar niet op. Je legt ook iets vast: de generaties die al deze uitdrukkingen gebruiken zullen uitsterven, maar dit ligt er dan nog.”

De collectie gemeenplaatsen staat een beetje aan de zijlijn van wat zo langzamerhand een heel oeuvre genoemd kan worden. Van Eijk is waarschijnlijk het bekendst door haar serie ‘hulpen’: De Taalhulp die inmiddels aan zijn tiende druk bezig is, De Brievenhulp (vierde druk) en de pas verschenen Spreekhulp. Een Schrijfhulp is alweer onderweg.

De boekjes hebben met elkaar gemeen dat ze vlot geschreven zijn, ruim in de voorbeelden zitten en duidelijk in een behoefte voorzien. Dat betekent overigens nog niet dat de schrijfster ervan kan leven (“Ik doe er extra dingen van, op reis gaan bijvoorbeeld”). Ze werkt sinds een paar jaar bij de Robeco-groep, waar ze verantwoordelijk is voor het bedrijfsblad Safe, en incidenteel spellingscursussen geeft. Haar achtergrond ligt in het onderwijs: ze heeft zo’n twintig jaar Nederlands gegeven, op verschillende scholen,

Naast dit alles is van Eijk ook nog de schrijfster van Had ik dat maar gezegd (een boekje vol tips over nee-zeggen, lastige gesprekken voeren, solliciteren en andere zaken waarbij een zekere assertiviteit handig is) en Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf.

Een argeloze lezer komt allicht op de gedachte dat zij de normen van de jaren tachtig vaststelt. Maar zo mogen we het niet helemaal zien. Van Eijk: “Normen zijn een gevaarlijk onderwerp. Ik doe daar liever geen woeste uitspraken over, maar het is natuurlijk onmogelijk om in je eentje normen vast te stellen, of ze op te leggen aan een ander. Ik denk ook dat mijn boekjes alleen gekocht worden door mensen die graag zeker willen weten dat ze iets goed doen. Dat toegeven is al een hele stap, dus ik bereik sowieso alleen een beperkte groep. Maar wie er behoefte aan heeft ergens een norm te zoeken, wil ik best een leidraad geven.”

Maar hoe weet jij dan hoe het moet? Waar haal je zelf die leidraad vandaan?

“Uit mijn omgeving. Ik geloof dat ik een redelijk goede waarnemer ben, een oplettend mens. Dat etiquetteboekje bijvoorbeeld, dat heb ik op verzoek van de uitgever gemaakt. Mijn hart ligt eigenlijk meer bij mijn andere werk, maar het was toch heel aardig om te doen, alleen al omdat ik er zelf verbaasd over stond dat ik van de meeste dingen wel een idee had.”

“Natuurlijk heb ik er nog wel het een en ander voor geraadpleegd, maar Amy Groskamp-Ten Have las ik als kind al. Ze had toen een rubriek in Margriet of Libelle, en op de een of andere manier fascineerde me dat.”

“Ik onthield dat ook allemaal vanzelf, dus heel veel wist ik al. Van die dingen als een rij zittende mensen passeren, in de schouwburg bijvoorbeeld. Die mensen hoor je nooit de rug toe te keren, maar bijna iedereen doet dat toch. Ik niet, en dan zie ik iedereen kijken, en dan denk ik altijd dat ze allemaal denken: die weet helemaal niet hoe het hoort.”

“Maar mijn etiquetteboek is heel verdraagzaam. Allerlei waanzinnige voorschriften uit Groskamp-Ten Have, zoals dat je niet mag transpireren, vooral als vrouw niet, heb ik er natuurlijk uitgelaten. De boodschap die ik erin gelegd heb is zoiets als: dan heb je maar niet zes dezelfde borden, of een verschrikkelijk gekleed mantelpak, als je er maar voor zorgt dat het allemaal een beetje aardig is. Als je gasten ontvangt dan moet je het ze vooral naar de zin maken. Bordjes doen er niet zo gek veel toe.”

De ideeën over wat netjes is, zijn tegenwoordig heel wat minder strikt dan toen Groskamp-Ten Have haar Hoe hoort het eigenlijk? schreef. Normen zijn dus deels gebonden aan de tijd, maar waaraan nog meer?

“Aan de kringen waarin je verkeert natuurlijk, het milieu. Ik denk dat er vast nog wel mensen zijn die het beleefder vinden een cadeautje niet uit te pakken. Als kind ging mijn hart daar al sneller van kloppen, als ik het zag. Het zal toch niet waar zijn dat ze niet kijken?, dacht ik dan. Ik schrijf in een van mijn boekjes dat je juist uitgebreid moet kijken.”

“Verder hangt het vaak van de omstandigheden af. De normen voor wie je tutoyeert bijvoorbeeld zijn erg veranderd, deels onder invloed van het Engels denk ik. Ik vind het lastiger geworden. Wij tweeën tutoyeren elkaar zonder dat we daar iets over afgesproken hebben. Ik zou het ook heel raar vinden als het anders was, maar ik weet niet hoe dat precies in zijn werk gaat. Tegen de mevrouw in de boekwinkel waar ik altijd kom zeg ik soms ‘u’, soms ‘jij’.”

“Dat jij-zeggen kan aardig bedoeld zijn, maar in een winkel waar ik voor het eerst ben zeg ik in principe altijd ‘u’, al is de juffrouw nog zo jong, en ik verwacht ook dat zij ‘u’ zegt tegen mij. Bij mijn dokter wordt het van beide kanten vaak iets ertussenin. En voor brieven heb ik weer andere normen. Laatst ontdekte ik dat ik er kwaad van word als iemand die ik nog nooit gezien heb me in een brief tutoyeert.”

Maar is het niet erg arrogant om te denken dat jouw normen ook voor anderen moeten gelden?

“Nou, laat ik eerst duidelijk maken dat ik mijn eigen normen niet in een boekje zou durven neerleggen. Dat zou er heel anders uitzien dan wat er nu ligt. Het zou soms strenger zijn, maar ook minder goed te volgen, en mijn eigen toevallige ervaringen en mijn vooroordelen zouden een grotere rol spelen. Op taalgebied heb ik zelf bijvoorbeeld vrij ruime opvattingen. Ik val niet zo over germanismen, om maar eens iets te noemen. Spelfouten vind ik naar verhouding weer heel erg, vooral wanneer er een zekere pedanterie uit een tekst spreekt.”

“En slordigheid en overtolligheid storen me bijzonder. ‘Best wel’, ‘dan zeg ik van’ en al die andere dingen die Jan Kuitenbrouwer zo aardig heeft vastgelegd. Ik registreer ook iedere ‘precies’ of ‘absoluut’ die ik zelf gebruik. Maar hoe het nu komt dat de een daar wel oog en oor voor heeft, en de ander niet weet ik ook niet.”

”Neem nu dat interview met Gretta Duisenberg in de Haagse Post, waar al zoveel over te doen is geweest. Ik heb zitten gieren toen ik het las, maar ik ging tegelijk ook door de grond van plaatsvervangende schaamte. Ik ben er van overtuigd dat ze dat niet begrijpt, dat ze niet kan vatten waar ik het over heb, zeker toen ik daarna ook nog las dat ze die journalist op haar verjaardag had uitgenodigd… Zij heeft dat oog duidelijk niet, en ziet dus ook niet hoe smakeloos bijvoorbeeld al die opsommingen van beroemdheden die ze geeft zijn, of die opmerkingen over het meubilair van de vorige mevrouw Duisenberg.”

“Dat ik er niet zo’n moeite mee heb om tegen anderen te zeggen ‘doe het nou maar zo’ komt voor een deel omdat ik zo lang in het onderwijs heb gezeten. Maar ik ontleen die brutaliteit ook aan het feit dat ik veel nagedacht heb over de plaats die ik in de wereld inneem. Ik heb een heleboel dingen zelf moeten ontdekken, en dat is al heel vroeg begonnen. Ik ben enig kind, en omdat het oorlog was ben ik de eerste jaren van mijn leven heel weinig met andere kinderen omgegaan.”

“Toen ik naar de lagere school ging wist ik bijvoorbeeld niet of je tegen kinderen in de klas nou ‘u’ of ‘jij’ moest zeggen. Ik had geen idee. Diefje-met-verlos, Tanneke Toverheks, het zei me niets. Ik stond dus overal buiten in het begin, en moest me leren aanpassen door te kijken, te observeren.”

“Ik heb het trouwens nooit helemaal te pakken gekregen. Vooral de toon van het pesten, dat nabauwen, dat vond ik verschrikkelijk. Van alletwee mijn ouders heb ik een grote taalbewustheid meegekregen. Ik praatte heel keurig. Daar werd ik natuurlijk mee geplaagd, maar het kwam niet in mijn hoofd op er iets aan te veranderen. Zelf ben ik er reuze op uit om voor netjes aangezien te worden. Ik wil niet dat anderen last van me hebben, ik wil geen barricades voor ze opwerpen.”

Zo simpel ligt het volgens mij niet. Door jouw houding ga ik bijvoorbeeld niet eens heerlijk breeduit onderuit gezakt op m’n stoel hangen. Die barricade werp je dan toch op.

“Ja, dat is zo. En eerlijk gezegd komt die barricade me ook wel goed uit. Jij gaat nu ook niet met je benen op mijn tafel zitten, en dwingt me dus niet tot allerlei maatregelen waar ik helemaal geen zin in heb. Ik bepaal daarmee zelf de ruimte waarbinnen een ander mag manoeuvreren, al is die ruimte wel rekbaar. Als de ander namelijk laat merken dat hij zich realiseert dat iets hinderlijk voor mij kan zijn, dan ben ik minder geneigd me te ergeren. Het komt er op neer dat als iemand nou maar aankondigt ‘ik ga op je tenen staan’ dan vind ik het niet zo erg. Merkwaardig hoe dat werkt.”

‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’

Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Jo Daan. De Walburg Pers. 1987. 160 blz. ISBN: 90-6011-541-4

In De logologische ruimte laat Rudy Kousbroek een sprookje uit zijn taal-lab ontsnappen. Het begint zo:

“There was once a poor woodchopper. ‘This woodchopping,’ he said one day to his woman, ’there sits no dry bread in it. I work myself an accident the whole day, but you and our twelve children have not to eat.’ ‘I see the future dark in,’ his woman agreed. ‘We must see to fit a sleeve on it,’ the woodchopper resumed;’I have a plan: tomorrow we shall go on step with the children, and then, in the middle of the wood, we’ll leave them to their fate over.'”

En dat gaat dan heel Kleinduimpje lang zo door, totdat “they lived still long and lucky.”

Kousbroeks verhaal is (bijna) woord voor woord terug te vertalen in het Nederlands en stikt – niet geheel toevallig – van de uitdrukkingen. Het is feitelijk een lange leenvertaling zoals dat heet, en leenvertalingen willen nog wel eens op de lachspieren werken.

Ooit zag ik in een cursus Engels op tv een scene waarin Joop Doderer gezellig keuvelend aan de ontbijttafel zit. “I earn a good sandwich now” vertelt hij zijn verbaasde, maar overigens met beleefd zwijgen reagerende tafelgenoten. Nog een boterhammetje smerend gaat Doderer verder: “I almost have my sheep on the dry.” De rest geeft het dan op en eet hoofdschuddend door. Het was de mooiste waarschuwing tegen letterlijk vertalen die ik ooit gehoord heb.

Eigen streektaal

Maar vroeger bestond er geen Teleac en was iets als Engelse les voor slechts weinigen weggelegd. Vandaar dat de meeste Nederlanders die in de vorige eeuw naar Amerika emigreerden, bij hun vertrek uitsluitend hun eigen streektaal spraken, en letterlijk geen woord Engels.

Dat vertelt Jo Daan in haar net verschenen boek Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Het Engels dat de immigranten aan de overkant van de oceaan oppikten, zal dikwijls trekjes van Kousbroeks Kleinduimpje hebben vertoond, maar voor de betrokkenen was daar niets grappigs aan.

Hun leerschool was vaak nogal hard. Soms zaten ze maandenlang in hun eentje temidden van uitsluitend Engelstaligen, of ze leerden zichzelf dat Engels door naast hun Nederlandse bijbel een Engelse te leggen. Niet gemakkelijk.

Ik was te bissie… is een interessant, maar ook een beetje een merkwaardig boek, met een heleboel kanten. Om te beginnen is het de eerste uitgebreide beschrijving van een onderzoek dat ruim twintig jaar geleden plaats vond.

In 1966 vertrok Daan (indertijd hoofd van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertensinstituut) samen met nog een onderzoeker voor drie maanden naar de Verenigde Staten, om resten Nederlands en streektalen vast te leggen. Ze nam zo’n 75 uur Nederlands, Fries en dialect van 285 verschillende mensen op de band op. 155 van die mensen waren nog in Nederland geboren, maar vaak al heel jong met hun ouders vertrokken, en de rest bestond uit de kinderen of kindskinderen van de zogenaamde ‘eerste generatie immigranten’.

De bedoeling was dat met het onderzoek ook informatie verzameld zou worden over vroegere stadia van het Nederlands en enkele streektalen. Dat was ijdele hoop, want die bleken in Amerika netzomin als hier bewaard gebleven te zijn.

Als redenen daarvoor geeft Daan dat de mensen die afkomstig waren uit verschillende gebieden in Nederland uit godsdienstige motieven bij elkaar gingen wonen, en dan hun taalgebruik aan elkaar aanpasten. Het Nederlands diende regelmatig als lingua franca voor allerlei dialectsprekers, wat voor de positie van de dialecten in kwestie natuurlijk ongunstig uitpakte. Daarnaast hadden het kerk-Nederlands én het alomtegenwoordige Engels zoveel invloed dat er van een zuiver historisch beeld geen sprake kon zijn.

Aan de andere kant is het eigenlijk al een wonder dat er überhaupt nog Nederlands en dialect te beluisteren viel. De sprekers moesten er soms even inkomen, en de mate waarin ze de taal van hun voorouders beheersten verschilde van persoon tot persoon, maar het is toch sterk dat zelfs na een eeuw de oorspronkelijke taal van de immigranten nog niet helemaal verdwenen was.

Bovendien bleek in Withinsville Massachusetts wel nog laat-19e-eeuws Fries gesproken te worden. Een fascinerend idee, en uniek materiaal dus. Dat het Fries wel zo goed bewaard was gebleven, schrijft Daan toe aan het feit de Friese emigranten dat Fries alleen thuis spraken; in de kerk werd Nederlands gesproken. Dat voorkwam dat er een mengelmoesje ontstond.

Gegevens verzamelen over de invloed van het Engels op al die taalvariëteiten was nog een andere doelstelling waarmee men indertijd vertrok. Op zichzelf genomen bood het materiaal dat mee teruggebracht werd daar wel mogelijkheden voor, maar de uitwerking bleek een erg tijdrovend werkje.

Dikwijls moest er eindeloos teruggeluisterd worden om te kunnen beslissen of een woord nu Engels of Nederlands of Fries was. En en and klinken als ze snel worden uitgesproken hetzelfde, het Friese joe en het Engelse you zijn niet te onderscheiden, om twee eenvoudige voorbeelden op woordniveau te geven.

Die bewerkelijkheid is een van de oorzaken dat de gegevens twee decennia zijn blijven liggen. Een andere reden is dat de belangstelling voor iets als een corpus gesproken taal eind jaren zestig nogal taande. In de tussentijd heeft de taalkunde echter bepaald niet stil gestaan, zoals Daan zelf opmerkt, en dat betekent dat er nu nieuwe inzichten losgelaten kunnen worden op het materiaal.

Daan doet dat zelf overigens niet echt. Haar boek is eerder een inventarisatie dan een interpretatie van de bandopnamen. Het is mij ook niet duidelijk geworden voor wie ze het bedoeld heeft. Inhoudelijk is haar verhaal helemaal niet lastig, maar soms komt er ineens een vloed vakwoorden uit haar pen stromen die veel mensen zal laten schrikken.

Op andere punten geeft ze van jargon weer wel even een definitie tussen haakjes. Misschien wil ze alleen vakgenoten attenderen op de mogelijkheid iets met haar materiaal te doen, maar aan de andere kant lijkt ze daar zelf eigenlijk helemaal niet in te geloven. De achtergronden van degenen met wie ze gesproken heeft in Amerika én de omstandigheden waaronder dat gebeurde, waren zo verschillend, dat algemeen geldige conclusies nauwelijks te trekken vallen.

In ieder geval is er toch iets vastgelegd dat niet langer te verkrijgen is: het merendeel van de informanten moet inmiddels overleden zijn: 256 van de in totaal 285 onderzochten was in 1966 al tussen de 60 en de 80+.

Het zou zeker interessant zijn Daans suggestie te volgen om nu nog eens terug te gaan en te kijken of er nog steeds restjes van de verschillende talen te vinden zijn. Hoeveel generaties gaan eroverheen voor alles wat ‘hollands’ was verdwenen is?

Onduidelijk woordenlijstje

Behalve de toestand van twintig jaar geleden bespreekt Daan ook nog de (literatuur over de) tijd daarvoor. In vorige eeuwen kon men geen bandopnamen maken en de taalkunde stond in ieder opzicht in de kinderschoenen.

Er is over het toenmalige taalgebruik dus niet veel meer overgeleverd dan wat anekdotes en een enkel onduidelijk woordenlijstje.

Toch is ook dit deel van Ik was te bissie interessant, omdat Daan ons een beeld van de emigranten probeert te geven. Wie waren dat? Waarom vertrokken ze?

Hier springt vooral in het oog hoe geweldig groot de macht van de kerk was. Het geloof was de bindende factor bij alles, en daarmee ook bepalend voor het behoud of de verdwijning van de oorspronkelijke talen. Typerend is de man die tegen de onderzoekers eerst alleen Engels spreekt, maar zich op een gegeven moment herinnert: ‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’. Daarna blijkt hij als een echte Bartje door te kunnen gaan in de streektaal van zijn voorouders.

Bij katholieke emigranten was het Nederlands veel sneller verdwenen. In de katholieke kerk werd immers tot voor kort Latijn gesproken, en geen Nederlands. De protestanten zorgden er dus voor dat er tot in de jaren dertig allerlei Nederlandstalige kranten verschenen. In 1966 waren er ook nog dominees die Nederlands geleerd hadden, om af en toe in die taal te kunnen preken. Verrassende gegevens genoeg dus. Ik was te bissie.. (zo schreef een emigrant in een brief), is de moeite van het lezen daarom zondermeer waard.

VERWARRENDE REGELTJES

Plain English. A user’s guide door Philip Davies Roberts, 191 blz., Penguin 1987, f 17,50 ISBNNR.: 0-14-008407-x

De second floor in Amerika ligt een verdieping hoger dan de second floor in Engeland. Who en whom slaan altijd alleen op mensen, whose kan ook op dingen slaan. Een interlude is geen interval, en pas als je het streepje uit re-creation haalt betekent het recreatie. Zo’n streepje heet trouwens een hyphen in het Engels.

Niets nieuws, zegt u? Dat is dan goed nieuws. U kunt zich de aanschaf van Philip Davies Roberts’ Plain English, a user’s guide besparen.

Aan de andere kant: voor het geld hoeft u het nauwelijks te laten, en de kans dat er andere dingen in staan die u nog niet wist is tamelijk groot. Deze gebruikersgids is namelijk een Engelse variant op het genre handige-hulpjes-bij-het-schrijven, dat in Nederland vertegenwoordigd wordt door Jan Renkema’s Schrijfwijzer en Inez van Eijks’ Taalhulp. Vrijwel iedereen die regelmatig iets moet schrijven slaat die boeken wel eens op. Om te kijken hoe het ook alweer zat met hen en hun, en kopieen, reeel en financien bijvoorbeeld.

Het Engels kent weer andere verwarrende regeltjes en veelvoorkomende fouten. Het verschil tussen should en would, tussen their en they’re, advice en advise zijn een paar voorbeelden die Roberts bespreekt.

Het grootste deel van het boek bestaat uit een woordenlijst waarin allerlei soorten misverstanden worden rechtgezet: lightyears slaat op een grote afstand, niet op een lange duur, bij join together of link together kan together weg, na one or more, one of the most en one of those moeten werkwoorden de meervoudsvorm krijgen en “Alright is alwrong” (moet all right zijn). Vooral in dit deel kan Roberts het niet nalaten regelmatig zijn persoonlijke smaakstempel ergens op te drukken. Achter in terms of lezen we: “Avoid: ususally unnecessary”, en op input volgt: “an overused vogue word (…) Use ‘feed in’ or something similar”.

Hinderlijk kan ik dat niet vinden: van een boekje als dit mag je verwachten dat het flink normatief is. Roberts’ voorbeelden zijn in ieder geval duidelijk en niemand dwingt u het altijd met hem eens te zijn.

Dan zijn er ook nog die lastig te onthouden verschillen in spelling en woordkeus tussen het Brits- en het Amerikaans-Engels. Aan de andere kant van het Kanaal betaal je met een cheque, maar steek je de oceaan over dan wordt het een check. Waar een Engelsman een fortnight bij u komt logeren, spreekt de Amerikaan gewoon van two weeks. Britten spellen likeable, colour, centre, Amerikanen likable, color, center. Het zijn weetjes, meer niet, maar wie ze kent en goed gebruikt kan op waardering rekenen.

Dat geldt ook voor een juist gebruik van leestekens, afkortingen, en de aanhef en ondertekening van zakelijke of persoonlijke brieven. De conventies daarvoor verschillen vaak net een klein beetje van wat we in Nederland gewend zijn, en ze komen allemaal aan bod in ‘Plain English’.

Dat is met zijn 191 bladzijden natuurlijk niet compleet (dat na the police, the government, the committee en dergelijke het werkwoord zowel een enkel- als een meervoudsuitgang kan krijgen, heb ik bijvoorbeeld nergens kunnen vinden), maar het kan veel fouten en foutjes eenvoudig voorkomen. Wie daar behoefte aan heeft kan ook nog wat traditionele grammatica doorlezen, of een grammaticale term in het lijstje achterin opzoeken.

Een boekje om eerst een keertje door te lezen, waarna het als naslagwerk op de plank naast het Engelse woordenboek mag.

Ze hebben weer allemaal een poes

PASO DOBLE door Megchel J. Doewina Uitgever: Furie, 232 p., f 27,-

DE BORSTEN VAN MEVROUW LOZINSKI EN ANDERE VERHALEN door Ineke van Mourik, Renate Dorrestein, Ingeborg Oderwald, Astrid Roemer, Hannes Meinkema, Mirjam Boelsums, Doeschka Meijsing, Coco Snoek, Megchel J. Doewina. Uitgever: Furie,  139 p., f 24,50

ZWERFTOCHT DOOR DE HEL door Monique Wittig. Vertaald uit het Frans door Rosa Pollé, Uitgever: Furie, 125p., f 25,-

‘Wat een modern boek,’ dacht ik aldoor bij het lezen van Megchel Doewina’s Paso Doble. Dat kwam denk ik vooral door de toon: het boek is geschreven in de afstandelijke, maar beslist geestige verteltrant die hevig bij de jaren tachtig schijnt te horen. De gepassioneerdste passies en de verschrikkelijkste gebeurtenissen -het verhaal zit er vol mee- hebben nog een ironisch tintje meegekregen. En laat ik het maar meteen zeggen: mij bevalt dat wel.

Maar ook de entourage waarin een en ander zich afspeelt, doet ‘modern’ aan. Paso Doble (dat is een dans) gaat over een lesbische liefde, al is dat eerder een bijkomstigheid dan het eigenlijke onderwerp van het boek. Twee Nijmeegse dames, een filosofe die op de universiteit werkt en een ‘ex-assistente van een hoogleraar in zure regen’ ontmoeten elkaar bij een voetbalwedstrijd van NEC. Vanaf het allereerste moment steggelen ze er lustig en met veel vaart op los, en vanaf datzelfde moment vallen ze voor elkaar. Een bijzonder gelukkige toevalstreffer. Lijkt het.

De plot vertoont trekjes van een detective. Er is de duistere dood in donker Afrika van het zusje van Carolien (de ex-assistente), er zijn de versprekingen, het flauwvallen en de drankzucht van Annelot (de filosofe) en er zijn allerlei aangevers die soms teveel het karakter van weggevers hebben.

Dat is mijn belangrijkste kritiek op het boek: de intrige zit wel mooi in elkaar, maar je voelt de clou al vrij snel aankomen. Te snel. Ik zal hier dan verder ook niets meer van het verloop der gebeurtenissen verklappen.

Wel wil ik onthullen dat de voorspelbaarheid nog niet wegneemt dat Paso Doble tot het einde toe spannend is om te lezen. Meghel Doewina kan schrijven en gebruikt een ratjetoe aan ingrediënten om onze aandacht erbij te houden. Het boek heeft de vorm van een verslag: Carolien vertelt wat haar overkomen is. Ze geeft doorlopend commentaar op wat er gebeurt, op zichzelf, op de wereld. Regelmatig spreekt ze daarbij de lezer rechtstreeks aan. Tijdens een zware en nogal oeverloze discussie tussen haar en Annelot bijvoorbeeld.

Net op het moment dat ik de neiging kreeg eens een bladzij of wat over te slaan, raadt deze nogal gehaaide dame haar lezers aan om dat inderdaad te doen, wat natuurlijk een averechts effect heeft. Dat is knap.

De dialogen in Paso Doble doen soms aan Marijke Höweler denken, het tijdsbeeld dat geschetst wordt brengt hier en daar A.F.Th. van der Heijden in herinnering. Ook Reves motto dat een enorm cliché op zijn tijd het uitstekend doet in een verhaal, blijkt weer eens een waarheid als een koe. Frases als: ‘Vooruit dan maar, even erdoorheen.’, ‘..zij hadden het ook niet gemakkelijk.’ en ‘Ja, ik kan soms rake dingen zeggen.’ zijn op iedere tweedebladzijde te vinden.

Ze passen uitstekend in de praatstijl van het boek. De tegenhangster van Reves Geheime Deel is bij Doewina trouwens een ‘zwengelend klokje’, zoals blijkt uit een mooi beschreven, maar door bumsende buren (‘Albeeer, tue das nicht, nimm deine Hande weg..’) lichtelijk verstoorde vrijscene. Zo blijft zelfs deze hartstochtelijke passage luchtig.

Maar af en toe wordt de lolligheid iets te veel van het goede. Tegen het eind van het boek begon ik het eerlijk gezegd vermoeiend te vinden. Bijvoorbeeld: twee vrouwen liggen in een bed vol ongedierte. Daar krijgen we deze tekst bij geleverd: ‘Waar ze vandaan kwamen, weet ik niet, maar tegen die tijd hadden we al weer ettelijke nieuwe beestjes met de vingers vanaf het laken de kamer ingeschoten. Zij gedachteloos, ik nogal fanatiek. Mag nou eenmaal graag beestjes wegschieten. Zelf vonden ze ze het blijkbaar ook wel leuk, want ze kwamen steeds weer terug.’ Dat is niet meer geestig, dat is melig.

Wel illustreert dit citaat tevens de vaart waarmee het complete verhaal geschreven is. Alles bij elkaar een veelbelovend debuut heet dat in recensies.

Dames in crisis

Jammer genoeg biedt lesbiennes beschrijven geen garantie voor literatuur. Bij uitgeverij Furie verscheen ook De Borsten van Mevrouw Lozinsky en andere verhalen. Daaruit leerde ik om te beginnen dat Megchel Doewina een sociologe buiten dienst is die schrijft, leest, tekent en musiceert naast haar studie Latijn en Grieks.

Benieuwd naar wat ze nog meer geschreven had, sloeg ik haar verhaal als eerste op. Helaas. Het was een hoofdstuk uit Paso Doble, en dat bleek al snel het interessantste en leukste stuk van het boek te zijn.

Tjongejonge. Mijn kantlijnen stroomden bij de rest onmiddellijk vol met opmerkingen als ‘gewild’, ‘slappe verhaaltechnische trucs’, ‘mysterieus gedoe’ en ‘onzin symboliek’. Maar bovenal bleef de indruk hangen: wat valt er weer verdomd weinig te lachen. Al die verhalen gaan over dames in crisis. En ze hebben ook weer allemaal een poes. Sommige clichés hebben nu eenmaal niet het Reviaanse effect.

Misschien dat het me zo tegenviel omdat de inleiding je volkomen op het verkeerde been zet. Die vertelt dat ‘het lesbische’ als een vanzelfsprekend gegeven verwerkt is. Maar dat is absoluut niet waar. In ieder geval Ingeborg Oderwalds ‘Buurvrouwen’, Coco Snoeks ‘Gifgroen oudrose voor “zwarte” bladzijden’ en Hannes Meinkema’s ‘In de omgekeerde wereld’ gaan uitsluitend over moeizame lesbische verhoudingen. En juist ‘het lesbische’ zorgt voor problemen.

Het titelverhaal van Ineke van Mourik lijkt wel een schoolopstel van een puber. Het zit vol met interessantdoenerij. Opmerkingen als: ‘Ik leef al jarenlang in een mist. Ik heb nevelslierten in mijn hersenen, een floers voor mijn ogen, gezoem in mijn oren en een bittere smaak in mijn mond.’ De hoofdpersoon heeft het moeilijk, concludeer ik dan, maar Joost mag weten waarmee. Ze heeft ook een droom, en ik schat dat die vol symboliek zit. Bij gebrek aan achtergrondgegevens kun je echter alleen maar gokken naar de diepere bedoelingen. Ongeveer hetzelfde geldt voor Mirjam Boelsums ‘Ooggetuige’. Ook daar blijft het een raadsel waar het verhaal nu eigenlijk over gaat.

Dan is er nog Astrid Roemers ‘Cryptogram’. Over het algemeen ben ik niet zo slecht in cryptogrammen, maar deze, daar kom ik echt niet uit. Het gaat bijvoorbeeld over een ontmoeting die ‘stralend als intense leegte’, en een ‘zij’ die ‘niet aarde & vast’ is. Het betreft hier overigens een fragment uit een roman. Wie weet is een en ander in de context van het hele boek wel te volgen, maar dat is nog geen excuus dit hoofdstuk in een verhalenbundel op te nemen.

Allegorische tocht

Doeschka Meijsing en Renate Dorrestein hebben in ieder geval als voordeel dat ze kunnen schrijven. Het verhaal van Meijsing (‘De verdwijning van Louisa Jebb’) lijkt mij echter meer een aanzet tot een langer verhaal. Het is grotendeels een stukje van een manuscript van iemand uit de vorige eeuw. Die iemand is op mysterieuze wijze verdwenen. En dat is het dan. Dat vind ik een te dun gegeven. Dorresteins verhaal ‘Suiker’ steekt gunstig bij de rest af. Het gaat over een vrouw die haar grip op de werkelijkheid kwijt is sinds het overlijden van haar vriendin. Het eind van het verhaal lijkt mij wat gewild, maar dat is puur een kwestie van smaak.

Lichtelijk opgelucht dat De Borsten van Mevrouw Lozinski achter me lagen begon ik aan een derde boek van uitgeverij Furie. Zwerftocht door de hel van Monique Wittig.

Een gevaarlijke titel. Ik kan er niets aan doen, maar ik vond hem erg toepasselijk. Het boek beschrijft een allegorische tocht van Wittig met ‘haar gids Manastabal’. Dat epitheton ‘mijn gids’ alleen al ging me na drie paragrafen op mijn zenuwen werken, omdat het op iedere bladzijde minstens drie keer vermeld werd.

Maar veel erger was al die symboliek. De ‘verdoemde dienende zielen’ moeten denk ik vrouwen voorstellen, hun pikgerichte ‘aanhangsels’ zullen wel mannen zijn. De onderliggende intenties van allerlei bloederige taferelen met opgestapelde verminkte lichamen, heb ik niet helemaal begrepen, maar de boodschap van het verhaal lijkt me iets als ‘vrouw zijn is een hel’. Ook wordt de illusie gewekt dat er een hemel bestaat die te bereiken is voor wie door de hel en het vagevuur wil gaan. Wie weet.

Extra verwarrend wordt dit duistere proza nog eens door het gebruik van ‘haar’ als het ‘hun’ of ‘hen’ moet zijn. ‘Haar’ kan tegenwoordig nu eenmaal alleen maar op een vrouw slaan in het Nederlands, niet op meerdere. Als je het daar niet mee eens bent, dan kun je beter een nieuw woord bedenken dan een bestaand woord een ruimere, bij de lezer onbekende toepassing geven. En waarom zou je alles wat er gezegd wordt tussen () zetten, in plaats van tussen ‘‘? Wie het weet mag het zeggen.

De man als lustobject

DE ONVOLTOOIDE REVOLUTIE De feminisatie van sex. door B. Ehrenreich, E. Hess, G. Jacobs Vertaling: May van Sligter uitgever: Veen, 176 p., f 24,90

Het verhaal wil dat de Beatlesmaniameisjes indertijd letterlijk orgastische genoegens beleefden aan hun hysterisch gegil. Ik weet niet of dat waar is, ik heb het niemand ooit horen toegeven. In het boek De onvoltooide revolutie wordt er in ieder geval niet over gerept, terwijl de dames Ehrenreich, Hess en Jacobs de seksuele revolutie waarop de titel slaat wel laten beginnen bij diezelfde Beatlesmania. Immers, toen was er voor het eerst massaal sprake van de man (zelfs vier mannen samen) als lustobject.

Wat begonnen was bij Elvis met zijn pelvis nam in het Beatlestijdperk zulke gigantische vormen aan dat daarmee volgens de schrijfsters een echte omwenteling werd ingezet.

Een interessant vertrekpunt voor een boek dat de seksuele revolutie en wat daar zoal mee samenhangt op een rijtje wil zetten. De stelling die volgens de Inleiding aan de hand van die geschiedenis verdedigd wordt komt ongeveer hier op neer: de seksuele houding en het seksuele gedrag van vrouwen zijn de afgelopen decennia vrij sterk veranderd, maar die van mannen niet. Tot dusver is die hele revolutie dus meer iets van vrouwen geweest, ondanks het feit dat dat niet overeen komt met het algemeen heersende idee.

Het beeld dat het grote publiek van de seksuele revolutie heeft, wordt nog steeds sterk bepaald door pornowinkels voor mannen, een blad als Playboy en de bijbehorende Hugh Hefner met zijn bunnies. De revolutie is dus nog niet voltooid.

Een stelling die moeilijk in zijn geheel te verdedigen is. De zwakke schakel kan iedereen meteen zien zitten: als seks plezier voor twee is, hoe kan dan de ene partij zich ineens heel anders gaan gedragen zonder dat dat effect heeft op de ander?

Want het boek gaat over de bedverhouding man-vrouw. Masturbatie en homoseksualiteit komen maar zijdelings ter sprake. In een echte revolutie moet er natuurlijk voor alle partijen het nodige veranderen.

Dat is bij de seksuele revolutie ook gebeurd, lijkt me. Iets anders is dat niet iedere verandering een verbetering hoeft in te houden, en dat is misschien wel het punt dat de schrijfsters van De onvoltooide revolutie willen maken, ook al komen ze eigenlijk nergens werkelijk to the point. Alleen voor de pret met iemand naar bed blijkt in de praktijk niet altijd even gemakkelijk of prettig. Maar waarom niet?

Een zijdelings antwoord op die vraag wordt pas aan het eind van het boek geformuleerd. Daarvoor krijgen we eigenljk niet meer te lezen dan een lange aaneenschakeling anekdotes en citaten uit boeken, tijdschriftartikelen en interviews, met af een toe een los zinnetje weinig diepgravend commentaar.

De conclusie die Ehrenreich, Hess en Jacobs tenslotte aan hun verhaal verbinden is dat vrouwen hun seksuele revolutie niet voldoende opeisen. We mogen er trots op zijn dat ‘we de oude definitie van seks als een lichamelijk activiteit hebben bestreden.’ Seks is niet langer ‘een drama voor twee personen met voorspel en gemeenschap en met als hoogtepunt een orgasme van de man’.

Dat mogen we hopen ja, maar de huidige ‘bredere, speelsere opvatting van seks die meer in overeenstemming is met de grotere erotische mogelijkheden van vrouwen en die meer respect toont voor de behoeften van vrouwen’ heeft toch nog steeds niet voor iedereen het gewenste effect. De reden: angst.

Mannen zijn bang voor vrouwen die onafhankelijk zijn, vrouwen zijn bang hun afhankelijkheid te verliezen. Anders gezegd: alle partijen moeten wennen aan de revolutie, die niet goed los te zien is van de emancipatie van vrouwen op andere terreinen.

Ik denk dat dat waar is, maar waarom roept dit boek dan toch zo vaak wrevel op? Allereerst waarschijnlijk omdat we deze conclusie pas helemaal aan het eind lezen. En hij komt een beetje uit de lucht vallen na dat samenraapsel van verhalen, beschrijvingen, enquetes en aanhalingen waarvan de bedoeling lang niet altijd thuis te brengen is.

Een voorbeeld: wat vinden de schrijfsters nou van het idee dat de pil ervoor gezorgd heeft dat vrouwen, omdat ze toch niet meer zwanger konden worden, ineens maar met iedereen het bed indoken, ook als ze dat helemaal niet wilden?

Je hoort die redenering vaker, maar begrijpen doe ik hem niet. Je zal toch wel gek zijn om met iemand in bed te stappen alleen omdat je de pil slikt. Dat gebeurt natuurlijk ook niet. De pil wordt dikwijls als zondebok gebruikt, denk ik. Tegen je zin met iemand vrijen is stom, en hopelijk leerzaam, maar de pil kan dat niet helpen.

Het idee dat het allemaal te gemakkelijk is geworden gaat domweg niet op. Van een standje 69, om maar eens een eeuwenoud gebruik te noemen, kon je nooit een kind krijgen. Was dat een reden om daar iedereen die je tegenkwam voor uit te nodigen?

Dit soort commentaar komt in het boek niet voor. Nergens wordt langer op doorgegaan, en daarom krijg je het idee een nogal willekeurige compilatie Amerikaanse cultuur te lezen.

Want dat is nog een ander punt: dit boek gaat niet over de seksuele revolutie, het gaat over de seksuele revolutie in Amerika. Daar gaan een heleboel dingen toch anders dan hier. Ik kan me natuurlijk vergissen, maar dat je in Nederland op grote schaal Tupperware-achtige party’s kunt bezoeken waar SM-artikelen aan de vrouw worden gebracht, geloof ik echt niet.

Ook de mannenstriptease heeft hier niet echt doorgezet, terwijl die in Amerika zelfs het traditionele bowlingavondje gedeeltelijk verdrongen schijnt te hebben.

En godzijdank is in dit land ook niet veertig procent van de volwassenen een ‘wedergeboren christen’. Een malloot die de Panorama als een pornoblad ziet valt hier nog echt op. Fundamentalistische seks-ideeën in Amerika uiten zich onder andere in pleidooien om als echtgenote een onderdanige Playboy-bunnie te spelen: zo zoekt manlief zijn genot tenminste niet buitenshuis. En tegelijkertijd maak je als groene weduwe in een provinciestadje nog eens wat mee.

Betere seks bijvoorbeeld. Dat laatste is volgens de schrijfsters van De onvoltooide revolutie beslist feministisch: ‘Als we dienstbaar moeten zijn aan mannen en hun huishouden, waarom zouden we dan niet betaald krijgen.’ Van zulk feminisme krijg ik een vieze smaak in mijn mond. Van zulke commentaarzinnetjes dus ook.

Enfin, wie geïnteresseerd is in anekdotes uit Amerika moet dit boek vooral lezen, maar wie een doorwrochte analyse van de sexuele revolutie verwacht zal bedrogen uitkomen. De claim op de achterpagina dat het hier om een grensverleggend onderzoek zou gaan wordt alleen al door het verbrokkelde karakter van de teksten en de halfslachtige stellingnames van de schrijfsters niet waargemaakt. Terwijl een diepgravende studie over de de ontwikkeling van de seksuele verhoudingen in de afgelopen tientallen jaren een prachtig boek zou kunnen opleveren.

Want wie weet er een interessanter onderwerp dan seks?

HET GEHEIMZINNIGE GELUKSGEVOEL VAN EEN KATHOLIEK

Katholiek Woordenboek door drs. W.H.Th. Knippenberg & Frans Oudejans, 191 blz., Thomas Rap / De Boekerij, 1987, f 32,50 ISBN: 90-6005.2714

Zelf wilde uitgever Thomas Rap graag zijn jeugd van de boekenplank kunnen trekken, en hij gunt anderen hetzelfde. Samensteller Knippenberg daarentegen wil met het Katholiek Woordenboek juist de tegenwoordige jeugd het een en ander meegeven. Oudejans, de tweede samensteller, is eigenlijk alleen verantwoordelijk voor het vastleggen van een stel snel uit de volksmond verdwijnende en deels al verdwenen woorden en uitdrukkingen.

Een bijzonder veelkoppig en -vormig gezelschap moet derhalve bediend worden uit een en hetzelfde gebonden boekje (met paars stofomslag, hoe kan het anders) dat duizend katholieke woorden en begrippen bevat. Misschien is het achteraf gezien wel zo handig dat een “Verantwoording”, “Inleiding” of zelfs maar een flaptekst ontbreken bij dit onlangs verschenen woordenboek.

Maar daar schiet een argeloze koper niet veel mee op. De twee klassiek zoete prenten van de H. Katharina en De opneming der H. Maagd ten Hemel op de schutbladen zorgen weliswaar voor een aantrekkelijk entree, maar over de bedoeling van wat volgt maken ze niets duidelijk.

Voordat een boek beoordeeld kan worden, moet je toch minstens een idee hebben van voor wie het gemaakt is, leek me. Dus eerst de Boekerij maar eens gebeld. Daar sprak ik een dame die me vertelde dat Kees Fens ooit het idee voor een katholiek woordenboek had laten vallen bij Thomas Rap. Toen die laatste,  — van oorsprong zelf katholiek en daarnaast dol op woordenboeken —  hoorde over een archiefje dat Knippenberg (“een priester die al tegen de tachtig loopt. Als u hem belt moet u hem wel met égards behandelen hoor”) opgebouwd had, was de zaak snel beklonken.

Oudejans (“die is persvoorlichter bij het bisdom Breda”) moest ik zien als een “moderne hulpkracht” die vooral veel gezegden en uitdrukkingen had toegevoegd. Het ontbreken van een inleiding lag aan Knippenberg: “Die wilde er geen, dat hoefde helemaal niet zei hij.”

AMERIJTJE

Knippenberg aan de lijn: “Oudejans en ik hebben alletwee een concept gemaakt, maar de uitgever heeft het er gewoon niet in gezet. Heel vervelend. Nu krijgen we almaar verwijten over wat er alemaal niet in staat. Duizend woorden is niet zoveel, en het blijft natuurlijk deels een persoonlijke keuze. Ik heb vooral gedacht aan jongeren die dingen tegenkomen die ze niet kennen. Jongelui die een naam horen uit de tijd dat het Latijn nog dominant was kunnen nu in dit boekje terecht. Maar ook journalisten die bijvoorbeeld moeten weten wat de ‘Capucijnen’ precies zijn, waar hun naam vandaan komt en wanneer dat begonnen is. Of denk eens aan niet-katholieken die musea bezoeken en daar dan een monstrans zien. Die zullen zich afvragen waar die voor dient. Ik wil graag belangstelling wekken voor alles wat gaat verdwijnen. Dat geldt ook voor Oudejans. Die had al een collectie van die woorden als amerijtje (“ogenblik, kort moment. Komt van Ave Maria-tje, weesgegroet, dat immers snel gebeden was” is de omschrijving LK), dus echt dingen uit het dagelijks spraakgebruik.”

Oudejans zelf krijg ik niet te pakken, maar misschien dat uitgever Rap me kan vertellen wat er nu toch in die inleiding had moeten staan. Opnieuw de Boekerij gebeld, opnieuw is Rap niet aanwezig.

Zou ik hem later of morgen wel kunnen bereiken? “Eh nee..” zegt de mevrouw die de telefoon opneemt. En na een lichte aarzeling: “Hij is namelijk ziek.” Vlak daarop lees ik in Vrij Nederland dat Rap bij de Boekerij vertrekt. Hij is thuis en klinkt heel gezond als hij zegt: “Ja, er werkt daar een dame boven me met wie ik niet kan opschieten. Ik vind haar natuurlijk een trut, en zij zal ongetwijfeld van mij zeggen dat ik een klootzak ben. Zo gaan die dingen. Ik geloof dat ik alleen maar eigen baas kan zijn. Dan maar wat minder mogelijkheden.”

Dat van die inleiding had ook te maken met de moeilijkheden. Rap: “Laat ik het zo zeggen: dat is op een ongelukkige wijze misgegaan. Om technische en – ik kan het niet anders zeggen – gewoon lullige redenen. Er had in ieder geval in moeten staan dat dit boekje niet meer is dan een eerste poging om een verzameling katholieke volkstaal aan te leggen. Iedere aanvulling is natuurlijk van harte welkom.”

SCHUIFJE

Of Rap bij een eventuele tweede druk betrokken zal worden is niet duidelijk. Het spijt hem nog altijd verschrikkelijk dat hij het Bargoens Woordenboek aan Bert Bakker heeft moeten overdoen. Waar het Homo-Erotische Woordenboek, dat al in een ver stadium verkeert, nu zal uitkomen is nog de vraag. Maar uitkomen zal het. Raps hartstocht voor woordenboeken spreekt uit alles wat hij zegt. “Ik heb altijd de pest in als er ergens anders een woordenboek verschijnt. Dan denk ik: waarom geef ik dat niet uit? Bovendien, bij mij krijgen ze altijd nog een mooi bandje enzo.”

Maar bij het Katholiek Woordenboek spelen persoonlijke motieven een grote rol. Rap: “Ik stel er prijs op dat dit deel van de Nederlandse taal behouden blijft. Neem zoiets als het schuifje krijgen (“de weigering van de priester bij een biecht om de absolutie te geven wegens gebrek aan berouw of bereidheid een benadeelde schadeloos te stellen. Hij schoof een luikje voor het spreekrooster waarmee de biecht dus vruchteloos werd beeindigd.” LK), dat mag niet verloren gaan. “

”Kijk, ik ga allang niet meer naar de kerk, maar ik ben twintig jaar lang katholiek opgevoed. Dat kun je niet meer wegdoen. Ik bedoel, je kunt ook niet op een gegeven moment zeggen dat je vader en moeder nooit bestaan hebben. Je hebt ook met mes en vork leren eten. Vergelijk het daar maar mee. Voor mij spelen overwegingen van melancholie en mystiek een rol. Dat geheimzinnige geluksgevoel dat je kunt hebben, vooral als je jong bent.”

“Een boekje voor renegaten (=afvallige. In oorsprong vooral gebruikt voor een christen die overging tot de islam) ,” opper ik. Maar zo mag ik het niet helemaal zien. Rap: “Het gaat toch om zaken die voor een groot deel van ons volk een belangrijke rol hebben gespeeld.”

En daar heeft hij natuurlijk gelijk in. In hoeverre die zaken nog steeds een rol spelen blijft in het midden, ook in het Katholiek Woordenboek waarin de omschrijvingen voortdurend heen en weer springen tussen tegenwoordige en verleden tijd. Alleen al als tijdsbeeld is het daarom interessant. “Het weesgegroet”, lees ik “mocht nooit ontbreken in het morgen- en avondgebed.”

Sinds wanneer, vraag je je af, mag dat wel? Waarom was een gemengd huwelijk aangaan uitsluitend vroeger “ongeveer het ergste wat een katholiek kon doen”? Voor een echte katholiek moet dat nog steeds gelden, lijkt me. Immers, Periodieke Onthouding is tot op de dag van vandaag de “door de Kerk gepropageerde methode voor geboorteregeling; de enige die is toegestaan” en de onfeilbaarheid van Kerk en Paus worden ook niet in de verleden tijd beschreven.

Wie het Katholieke Woordenboek uitgebreid bekijkt kan niet anders dan concluderen dat er gerotzooid wordt met de leer. Op zichzelf is dat niet erg, en waarschijnlijk een adequate weergave van de werkelijkheid, maar ik ben bang dat het verwarring wekt bij bijvoorbeeld de jongeren die Knippenberg voor ogen had. “Wat bestaat er nu nog?” en “Wanneer was vroeger?” zullen zij zich afvragen.

En als ze zelf geen enkele katholieke opvoeding gehad hebben (evenals vele volwassenen op dit moment trouwens) dan zullen ze zich bij omschrijvingen als Onze Lieve Heer: “roepnaam van God om zijn vaderlijke liefde aan te geven” weinig kunnen voorstellen. Voor zulke mensen was het ook handig geweest om “God”, “Maria” en “Christus” wel als aparte ingang op te nemen.

En graag, heel graag had ik meer voorbeelden gezien. Ik heb nu gelezen dat er ‘Wraakroepende zonden’ bestaan, ‘dagelijkse zonden’, ‘pekelzonden’, ‘doodzonden’, de ‘Zeven Hoofdzonden’’ en de ‘Erfzonde’, maar wat nu precies bij wat hoort, waar de overlappingen zitten, weet ik nog steeds niet. Terwijl al die begrippen mijn fantasie juist zo prikkelen.

Enige schijnheiligheid is dit boekje ook niet vreemd: dat je voor het verdienen van aflaten “aan bepaalde voorwaarden moet voldoen” vertelt niet veel. Eeuwenlang konden rijken hun tijdelijke straffen met geld afkopen. Misschien gebeurt dat nog wel. Wie een oud boek leest, ik noem maar een toepassingsmogelijkheid voor dit katholieke lexicon, kan bij zulke informatie bepaald gebaat zijn.

Ook kwam ik er pas door de betekenis van ‘Halfvasten’ achter dat jongens hun meisjes tijdens de Vasten niet mee uit mochten nemen.

Anderzijds: het gaat hier om een eerste verzamelpoging, en zo te zien werd het hoog tijd. ‘Knikengeltjes’, ‘pilarenbijters’, ‘klopjes’, ‘zieltjesrijst’ en zelfs het ‘Vastentrommeltje’ zijn bij mijn weten eigenlijk al verdwenen. Voor sommigen zullen dergelijke woorden een hele wereld oproepen. Wie weet zelfs dat “geheimzinnige geluksgevoel” van Thomas Rap. Zegt het u niets, dan is er nu een mogelijkheid die begrippen snel op te slaan. Ze staan maar heel gedeeltelijk in gewone woordenboeken.

Nog één functie van dit speciale woordenboek moet genoemd. Het kan ook verwarring uit de wereld helpen, al blijft het uitkijken geblazen voor wie in de moderne tijd is grootgeworden: in ons dagelijks leven betekenen ‘leek’, ‘lichtmis’, ‘tientje’, ‘rubriek’, ‘vrouwendag’ en ‘Madonna’ heel iets anders dan in de katholieke kerk.

Wat mannen hoog zit

ABOUT MEN Reflections on the male experience, samengesteld door Edward Klein en Don Erickson. Voorwoord: Russell Baker  Uitgever: Poseidon Press, New York Importeur: Van Ditmar, 319 p., f 46,85

Een gouden idee. Er moet een Nederlandse krant te vinden zijn die het wil overnemen: iedere week een column van een man over hoe het is om een man te zijn. In Nederland wel te verstaan, want ik heb zo’n idee dat een bundel Nederlandse stukjes weer een heel ander beeld zou geven dan de verzameling uit The New York Times die net verschenen is.

About Men is de simpele kop waaronder de Amerikaanse man sinds 1983 zijn persoonlijke herinneringen, ideeen, gevoelens of gedachten kwijt kan. En hij is dolgelukkig met die mogelijkheid. Twee medewerkers van The New York Times, Edward Klein en Don Erickson, hebben zo’n 75 columns uit de afgelopen jaren uitgezocht, maar in hun introductie vertellen ze dat er iedere week 75 binnen krijgen. Ook is er geen enkele vaste rubriek die zoveel brieven oplevert als de stukjes over mannen. Wat zit de heren allemaal hoog?

Veel. Dit boek is natuurlijk maar een selectie uit een selectie, maar zo’n beetje alle facetten van mannenlevens die je maar kunt bedenken komen erin ter sprake.

Van jeugdherinneringen tot ouderdomskwaaltjes, van de Grote Liefde tot de eerste scheiding, van base ball tot oorlog. Geen studies met cijfers en dergelijke, maar individuele belevenissen. Dat is een voorwaarde voor publicatie. De schrijvers hoeven geen beroepsschrijvers te zijn, maar in ieder geval degenen die het boek gehaald hebben zijn dat heel vaak wel.

Dat valt te merken: de stukjes in About Men zijn vrijwel allemaal uitstekend en met veel vaart geschreven. En dat komt hun zeggingskracht erg ten goede.

Sommige columns zijn eigenlijk alleen maar schrijnend of anderszins ontroerend. Het verhaal van Samual Freedman bijvoorbeeld. Net op het moment dat hij het huis uitgaat om te studeren wordt zijn moeder ziek. Stoer zelfstandigheid en onafhankelijkheid oefenend laat hij de steeds alarmerender brieven van zijn vader min of meer voor wat ze zijn. Een laatste bezoek van zijn moeder bezorgt hem alleen een rood hoofd van schaamte over dat ‘stomme mens’ dat zo nodig moet zien waar hij slaapt en colleges volgt. Wie heeft er nou zijn moeder op bezoek? Nu, acht jaar later, begrijpt hij haar natuurlijk wel, maar ziet ook niet hoe het anders had gekund. Er komt alleen nooit meer een kans om het recht te zetten.

Vaders over hun zieke of gehandicapte kinderen, zonen over hun vaders, ze bezorgen je soms tranen in je ogen. Klein en Erickson hebben de stukjes overigens keurig naar onderwerp geschikt. De inhoud varieert van grappig tot triest tot irritant, maar toch is er een rode draad die, soms wat dikker, soms wat dunner, door alles heenloopt: mannen is geleerd dat ze ‘man moeten zijn’. En dat gaat aan de overkant van de oceaan nog wel even verder dan dat hij niet mag huilen.

In de afgelopen twintig jaar is er echter het een en ander veranderd. De generatie mannen die nog helemaal opgegroeid is met het idee dat zij kostwinner, held en de baas in huis zouden zijn reageert daar verschillend op.

Sommigen zijn opgelucht omdat de stoere mannelijke rol hen maar slecht afging, anderen begrijpen rationeel heel goed dat vrouwen niet voor hun onder hoeven te doen, maar constateren dat ze er moeite mee hebben tegenwoordig vriendschappelijk-afstandelijk benaderd te worden. Vooral het idee dat vrouwen mannen niet meer per definitie ‘nodig hebben’ vraagt heel wat ‘omprogrammeren’.

Instructief is ook het geworstel van Gordon Mott, wiens vrouw ergens anders een baan krijgt: de vorige keer is zij hem naar Mexico gevolgd en volgens afspraak moet hij nu met haar mee, naar Parijs, om precies te zijn. We hebben hier met een luxe stel te maken: zij heeft een dikke baan en hij is schrijver en free-lance journalist. Geld is dus geen probleem en hij kan zijn werk in principe overal doen. En dan nog heeft hij het er verdomd moeilijk mee te moeten bewijzen dat hij ‘geemancipeerd’ is.

Daar staat weer een iets ander verhaal, van John Tirman, tegenover. Onbedoeld, ook vanwege een baan van zijn vriendin, krijgt hij een jaarlang een ‘weekend-LAT-relatie’, en terwijl hij daar in eerste instantie verschrikkelijk tegenop ziet, blijkt het hem in de praktijk uitstekend te bevallen. Regelmatig een avond voor jezelf of met vrienden is leuk en prettig, en goed voor je verhouding concludeert hij.

Weer een ander zou veel voor een part-time-huwelijk voelen: vier dagen per week lijkt hem wel zat. Een interessant idee.

Wie in Amerika niet (meer) getrouwd is, moet daten. Maar waar haal je een ‘date’ vandaan? Iemand ten dans vragen op een alleenstaanden-avond is even wennen als je al vijftig bent. En wanneer de prachtige dame die met een blik van verstandhouding een telefoonnummer in je zak heeft gestopt uitsluitend zakelijke bedoelingen blijkt te hebben, dan krijgt je ego wel een hele forse douw.

Typisch Amerikaans lijkt me ook wat ik maar even samenvat als het ‘Rambo-complex’. Onlangs stond er een artikel in de krant over nep-Vietnam-veteranen. Na het lezen van About Men kan ik dat beter plaatsen, al begrijp ik er eerlijk gezegd uiteindelijk niets van. Het barst zo te zien in Amerika van de mannen die erg tegen de Vietnam-oorlog waren en zijn, maar die toch voortdurend het gevoel hebben ‘iets te missen’ en ‘hun plicht verzaakt te hebben’. Een incompleet mens voelen ze zich. Ze zouden stiekem zo graag de kans krijgen om te laten zien dat ze ‘een echte man’ zijn. En ze weten dat dat onzin is. En toch, en toch, en toch.

Hoopgevend vind ik het aan de andere kant dat gedrag, gevoelens en verwachtingen zo sterk cultureel bepaald blijken: dan kan er in de toekomst genoeg veranderen. Graag zou ik nu al zien wat er over twintig jaar onder de kop About Men verschijnt. En, ik herhaal mijn oproep, wat mannen in andere landen te vertellen hebben.

Maar voorlopig biedt dit boek al behoorlijk wat doorkijkjes. Verplichte kost voor iedereen die ook maar een beetje interesse heeft in mannen.

Inspirerende zusjes

VICTORIAN SISTERS door Ina Taylor  Uitgever: Weidenfeld and Nicolson, 218 p. f 64,85

Een biograaf met schrijftalent kan niet genoeg geprezen worden. Wie anders is zo gek overal vandaan materiaal te plukken, obscure archieven vol onleesbare handschriften door te ploegen, meters boeken te bestuderen met maar een doel: toekomstige lezers al dat werk te besparen? En wie anders kan ons de illusie geven een waar-gebeurd-mensenleven alsnog mee te maken?

Met veel genoegen heb ik mee laten slepen door Ina Taylors Victorian Sisters. Of haar beschrijving ook een correct beeld geeft van de vier zusjes Macdonald die tussen 1837 en 1925 in het Engeland van koningin Victoria leefden, weet ik werkelijk niet, maar ze schrijft er zo mooi over dat dat niet belangrijk lijkt.

Vier dochters van een methodisten-predikant die allemaal een beroemdheid trouwden of voortbrachten. De oudste, Alice, zou de moeder van Rudyard Kipling (schrijver van onder ander de Jungle Books) worden. Georgie trouwde met de in de kringen van de prerafaelieten verkerende schilder Edward Burne-Jones. Ook Agnes trad in het huwelijk met een beroemde kunstenaar: Edward Poynter, en Louisa tenslotte baarde een minister president: Stanley Baldwin. Toevallig? Volgens Taylor niet helemaal.

Vader en moeder Macdonald zagen om te beginnen graag dat hun dochters lazen en studeerden. Zaligheid kon immers alleen bereikt worden door een persoonlijk begrip van de Schrift. Daarvoor was een goede opleiding noodzakelijk. En hoewel ze streng methodistisch leefden, waren ze bepaald niet orthodox in hun opvattingen te noemen.

Toen Georgie op haar zestiende al thuis kwam met een kunstenaar hadden haar ouders zoveel vertrouwen in diens goede inborst en andere kwaliteiten dat ook het feit dat hij geen methodist was geen problemen opleverde. Georgie mocht zich verloven met Burne-Jones (toen overigens nog gewoon Jones geheten).

De hele familie verheugde zich in de inspirerende bezoekjes van Jones en zijn vrienden. Iedereen schreef gedichten of schilderde of maakte houtsnijwerk dat men elkaar dan ter beoordeling voorhield. De meisjes verschenen op schilderijen van Burne-Jones en ook in gedichten van William Morris, iemand uit de vriendenkring die levenslang een zeer nauwe band met Georgie zou houden.

Tot die tijd waren de leden uit de familie altijd erg op elkaar aangewezen geweest, omdat vader Macdonald iedere drie jaar een nieuwe standplaats toegewezen kreeg. De onderlinge band is altijd sterk gebleven, al zag men elkaar wat minder in de periode dat iedereen een eigen gezin opbouwde. Alice vertrok zelfs met haar man naar India, waar ze, weliswaar met korte onderbrekingen, zeventien jaar bleef.

Socialisme

Alice en Georgie worden het uitvoerigst beschreven door Taylor, die in haar inleiding direct bekent dat Georgie haar grootste sympathie heeft. Alice schildert ze af als een nogal krengerig, zij het geestig en scherp type. Na een paar op de klippen gelopen verlovingen is ze nooit meer van het idee afgekomen pas als ‘ouwe vrijster’ getrouwd te zijn.

Haar leeftijd was een obsessie: lang voor ze doodging had ze al maatregelen getroffen om te zorgen dat haar geboortedatum geheim bleef, ook op haar graf mocht die niet vermeld worden. In dat laatste heeft ze in iedere geval haar zin gekregen. Alice was erg gevoelig voor ‘status’ en heeft zowel haar man als haar zoon met succes gestimuleerd om carrière te maken. Maar ze hield het gevoel dat haar andere zusters verder gekomen waren dan zij.

Georgie was de schat en daarom de spil van het stel. Ze doorstond dapper de wat kinderlijk aandoende affaires die haar man met allerlei modellen had en bleef idolaat van haar genie.

Daarnaast zette ze wel een leven voor zichzelf op poten. Ze las en schreef en verzamelde behalve Morris nog wat sterke persoonlijkheden om zich heen. De schrijfster George Eliot was er maar een van.

Toen Georgie al in de vijftig was werd ze zelfs politiek actief. Haar socialistische ideeën wekten zowel bewondering als gene in en buiten de familiekring. Maar haar sociaalvoelendheid komt ook duidelijk naar voren uit het feit dat ze vrijwel doorlopend zieke familieleden bijstond en verzorgde. Bijvoorbeeld Agnes en Louisa.

Die komen er wat bekaaid af bij Taylor. Ze hebben zo te zien ook het minst gelukkige leven gehad. Agnes was de mooiste en de opgewektste van de zusjes en ze fladderde tot ze trouwde dan ook van feestje naar partijtje. Maar Poynter moet een onaangenaam mens geweest zijn. Agnes’ huwelijk was niet gelukkig, en dat uitte zich voornamelijk in veelvuldig ziek zijn. Tenslotte was dat ook voor vader Macdonald de enige te rechtvaardigen reden geweest om plichten te verzaken.

Louisa had helemaal een handje van psychosomatische klachten. Ze werd bijna tachtig, maar ze had altijd iets waarvoor ze op het vasteland moest gaan kuren. Nu was het ook nog niet best gesteld met de medische wetenschap. Het is opvallend hoe weinig verweer tegen (en kennis van) allerlei ziektes men een eeuw geleden nog had.

Het boek biedt zo aardige inkijkjes in het dagelijks leven van toen. De meest krankzinnige therapieën werden voorgeschreven, de meest afschrikwekkende experimenten uitgevoerd: wat dacht u bijvoorbeeld van een tandartsbehandeling met elektroshocks bij wijze van verdoving? Daarnaast was een kind verliezen natuurlijk meer regel dan uitzondering.

Er waren trouwens nog meer zusjes Macdonald: Carrie die toen ze zestien was aan de tering stierf en Edith, de jongste. Vooral naar die laatste ben ik heel nieuwsgierig geworden. Ze is nooit getrouwd omdat ze haar ouders moest verzorgen tot die stierven, maar ze heeft daarna wel nog van alles ondernomen. Zo nam ze een groot deel van de moederlijke en sociale taken van haar altijd zieke zusje Louisa over. Wat ze voor iemand was wordt echter niet duidelijk.

De broertjes Macdonald — ook die bestonden — hebben het niet gemakkelijk gehad. De oudste, Harry, was heel klassiek bestemd om in zijn vaders voetsporen te treden. Een naar en onmogelijk broertje werd hij daarvan: voortdurend keek en tikte hij zijn zusjes op de vingers. Faalangst maakte dat hij het uiteindelijk allemaal niet waar kon maken. Hij vluchtte naar Amerika waar hij tot zijn dood diep ongelukkig was.

Toen vervolgens het tweede broertje, Frederic, aankondigde dat hij zich nu geroepen voelde predikant te worden, waren zijn ouders zo angstig voor een nieuwe mislukking, dat ze weigerden zijn studie te betalen. Frederic moest dus zelf sappelen.

In haar epiloog gaat Taylor nog even in op de volgende generaties. De les die daaruit te trekken valt is dat vooral kinderen van beroemdheden weinig kans op geluk en succes hebben. Inmiddels is de Kipling-tak van de familie uitgestorven. Taylor heeft ze gelukkig voor de eeuwigheid bewaard en iedereen een context gegeven. Ze doet dat in het schitterende Brits-Engels dat wij hier voornamelijk van goed geacteerde BBC-series kennen. Er is al een keer een boek van Taylor bewerkt voor televisie. Voor Victorian Sisters lijkt me dat ook geen slecht idee, maar dan moet u het misschien toch eerst maar lezen.

Intelligent maar met gebrek

Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. G.A.M. Kempen. Wolters-Noordhoff, 1987. 166 blz. ISBN 90 01 46680 X

Praten met een machine die in gewone taal antwoord op de meest uiteenlopende vragen kan geven, die adviseert bij problemen en precies begrijpt wat je wil weten.

Vroeger sprak dat idee vooral tot de verbeelding van science fictionschrijvers en filmmakers, maar tegenwoordig werken wetenschappers daadwerkelijk aan de verwezenlijking van zulke apparaten. Maken ze ook een reële kans daarin te slagen?

Volgens professor Gerard Kempen wel. Onder de titel Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie heeft hij onlangs maar liefst vijftien pleidooien voor ‘kennistechnologie’, zoals hij het zelf noemt, verzameld. Het zijn allemaal lezingen en artikelen van hemzelf (soms samen met anderen) uit pakweg de afgelopen tien jaar. Het merendeel is al eens eerder gepubliceerd.

Kempen haalt in al die stukken heel wat interessante dingen overhoop. Dat valt ook te verwachten: zijn onderwerp is boeiend en bovendien bijzonder complex. De achterliggende gedachte bij dit soort onderzoek is tenslotte steeds dat we meer van onszelf gaan begrijpen als we een computer dingen proberen te leren die wij ook kunnen.

Maar ik denk dat een dergelijk onderwerp juist vanwege zijn ingewikkeldheid beter op een andere manier behandeld had kunnen worden. Wie iets uit wil leggen aan (achterflap:) ‘een breder, niet gespecialiseerd publiek van lezers die geïnteresseerd zijn in taalgedrag, computers en in de nieuwe informatiewetenschap’ moet nog veel meer vertellen en er een doorlopend verhaal van maken.

Nu lees ik in hoofdstuk acht dat Kempen een computerprogramma gemaakt heeft dat op ‘psychologisch en linguïstisch bevredigende’ wijze Nederlandse zinnen bouwt en ontleedt, en blijkt pas vier hoofdstukken later dat mijn verbaasde vraagtekens een grond hadden: de zinnenmaker is daar ineens ‘nog lang niet compleet’ en de zinsontleder ‘kwetsbaar’. Zowel argeloze als meer ingewijde lezers worden op die manier heel wat keren op het verkeerde been gezet.

Woordvolgorde

Want natuurlijk heeft ook Kempen het antwoord nog niet gevonden op alle vragen die bestaan over wat er nu precies in ons hoofd omgaat als we praten, luisteren, leren of begrijpen. Nog steeds is het vastleggen van de betekenissen van woorden iets dat hooguit ten dele lukt. Ook ‘kennis van de wereld’ is een machine maar fragmentarisch bij te brengen, terwijl die er nu net voortdurend voor zorgt dat mensen de goede interpretatie geven aan woorden en zinnen met meer dan een betekenis (‘Die vent droop met de staart tussen zijn benen af’ zal niemand letterljk nemen, omdat iedereen weet dat venten geen staarten hebben. Een computer moet je dat eerst vertellen).

Woordvolgorde blijft een ander struikelblok. Kempens ‘zinnenmaker’ heeft bijvoorbeeld moeite met de plaats van bijwoorden. Die mogen in het Nederlands bijna overal in de zin in verschijnen:

Nogmaals krabde Minous die bange hond met haar nageltjes.

Minous krabde nogmaals die bange hond met haar nageltjes.

Minous krabde die bange hond nogmaals met haar nageltjes.

Minous krabde die bange hond met haar nageltjes nogmaals.

Maar tussen het onderwerp en de persoonsvorm mag het net weer niet: ‘Minous nogmaals krabde die bange hond met haar nageltjes’ is fout. Een computer alleen al voor bijwoorden een grammaticale keuze te laten maken is niet eenvoudig, nog afgezien van het feit dat de positie van het bijwoord de precieze betekenis van de zin beïnvloedt.

Ik geloof overigens niet dat Kempen ons in zijn boek moedwillig misleidt. Het zijn zo te zien eerder zijn van enthousiasme overlopend gemoed en zijn geestdriftige verkooplust die hem de zaken her en der wat mooier voor doen stellen dan ze – in elk geval op dit moment nog – zijn.

Psychologie

Dat enthousiasme maakt ook iets goed van het gebrek aan diepgang en de herhalingen die Kempens artikelen vertonen. Hij weet overtuigend duidelijk te maken dat pogingen om de dingen die mensen kunnen in een machine te implementeren, veel kunnen vertellen over de inhoud en de structuur van wat die mensen doen.

Ook prototypen van dialoogsystemen (waarmee je in gewone mensentaal een vliegtuigvlucht kunt reserveren om een bekend voorbeeld te noemen) kunnen daarom al nuttig zijn. Het gaat weliswaar iedere keer om modellen, maar dat is in de wetenschap niet meer dan gebruikelijk. Zolang niemand vergeet dat computers anders werken dan hersenen (die laatste kunnen bijvoorbeeld wel van alles tegelijkertijd verwerken) geeft dat niet.

In Kempens eigen vak, de psychologie, is het bouwen van modellen en opstellen van fatsoenlijke theorieen nog veel te ongebruikelijk zegt hij zelf. Hij citeert in dit verband Roskam die zegt dat ‘psychologen veronderstellen dat mensen zich zus of zo gedragen omdat ze bepaalde trekken of disposities hebben, of omdat de situatie door hen op een bepaalde manier wordt opgevat.’ De experimentele psychologie observeert en meet en harkt zo allerlei factoren bij elkaar die van invloed zijn op menselijk gedrag.

Dat ‘ontbinden in factoren’ noemt Kempen de ‘analytische stijl van theorievorming’. Die bergt grote gevaren in zich. In Roskams woorden nogmaals: “In de achttiende eeuw werd het verbranden van stoffen ‘verklaard’ door aan te nemen dat brandbare stoffen een ‘brandstof’, phlogiston genaamd, bevatten, die bij verbranding vrijkomt. Onbrandbare stoffen zouden geen phlogiston bevatten… Het ‘bezitten’ van phlogiston als ‘oorzaak’ van verbranding doet denken aan het ‘bezitten’ van zwaarte als ‘oorzaak’ van vallen. In de psychologie is de voorstelling dat wij vermogens en behoeften bezitten hiermee vergelijkbaar.”

Het moet dus anders. Volgens Kempen zijn de technieken van de kunstmatige intelligentie het enige dat uitkomst kan bieden. Een computer immers kan veel en ingewikkelde gegevens snel verwerken en toetsen. Theorieën kunnen daarom veel vlugger gecontroleerd en vervolgens aangepast of uitgebreid worden.

Daar zit iets in, maar het neemt volgens mij nog niet weg dat je toch eerst een theorie moet hebben. Kempen schetst een model waarin observaties rechtstreeks de machine in gaan. Dat bestaat niet, en hij zal het ook wel niet letterlijk zo bedoelen, maar voor de duidelijkheid had hij hier (evenals op ontelbare andere plaatsen) explicieter moeten zijn. Ik moet er nu maar op gokken dat Kempen bedoelt dat psychologen anders moeten gaan werken en dat een computer ze kan helpen dat efficiënter te doen.

Maar zijn artikelen gaan niet alleen over zijn eigen vak. Het eerste deel van het boek is voor een groot deel gewijd aan de linguïstiek. ‘Taal’ vormt een belangrijk onderdeel van de artificiële intelligentie die uiteindelijk toch zoiets als ‘intelligent menselijk gedrag’ wil nabootsen. Kempen beperkt zich overigens tot het opstellen van een model voor hoe mensen zinnen bouwen en begrijpen, en gaat niet in op het verwerken of produceren van complete teksten. Dat is jammer. Verderop heeft hij het namelijk over computerprogramma’s die een samenvatting kunnen maken van stukken tekst die over een bepaald onderwerp handelen.

Graag had ik daar iets meer over gehoord, ook al werken die systemen lang niet perfect. Kempen geeft een voorbeeld van de automatische knipseldienst “wiens ‘intelligentie’ stoelde op kennis over natuurrampen, staatsiebezoeken, oorlogshandelingen enzovoorts. Toen er een telex binnenkwam over het overlijden van de paus en de schok die dit in de wereld teweeg had gevracht, vatte het systeem dit bericht samen met de woorden ‘aardbeving in Italie, 1 dode’.”

Een systeem als dit, zegt Kempen, is voorlopig niet meer dan een ‘idiot savant’: in een domein blinkt het uit, zaken daarbuiten worden krampachtig op dat ene domein betrokken of er wordt helemaal aan voorbij gezien.

Beetje vreemd

Kempens ideeën over hoe mensen zinnen maken lijken op het oog wel plausibel. Een beetje vreemd is alleen dat hij theoretisch taalkundigen verwijt dat hun modellen niet ‘psychologisch reëel’ zijn. Maar die theoretici onderzoeken alleen wat mensen weten en in principe kunnen (de competence), wat sprekers daar in de praktijk mee doen (hun performance) is nu juist het terrein van onderzoekers als Kempen zelf.

Inderdaad gooit iedereen wel eens halverwege de zin alsnog alles om en verspreken mensen zich. Kempen heeft dus gelijk als hij stelt dat we dikwijls niet vooraf een kant en klare zin construeren om hem daarna pas uit te spreken. De gedachte dat zoiets als “een team van syntactische experts, elk met een beperkt overzicht en met toegang tot slechts gespecialiseerde informatie over een type constituent” verantwoordelijk is voor de ‘zinsbouwactiviteit’ lijkt een aantrekkelijke verklaring te geven voor (sommige) versprekingen en ‘hervattingen’.

Tot slot brengt Kempen nog een stel grootse plannen en voorstellen waar geld voor moet komen. Niet alles lijkt me even haalbaar of handig. Zo stelt Kempen voor om de terminolgie uit de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) tot standaard te verheffen bij het maken van computerprogramma’s die het grammatica-onderwijs ondersteunen. Om daarvoor nu net een boek te nemen waarover aan alle kanten geklaagd wordt omdat de termen en definities die erin staan zo vaag, tegenstrijdig en zelfs fout zijn, lijkt me geen geslaagd idee.

Maar al met al zitten er wel zoveel interessante aspecten aan ‘kennistechnologie’ dat het terecht lijkt Kempen (en anderen) het voordeel van de twijfel te gunnen: dit soort onderzoek dient over voldoende fondsen te beschikken. Waarschijnlijk wordt de computer daarmee voorlopig niet meer dan een hulpje, maar wel een verdomd handig hulpje.

‘Ta ta ta… popi’

Baby Language, door M. Messenger Davies, E. Lloyd & A. Scheffler, 1987, uitgever Unwin Hyman,  f 29,60,  140 blz, ISBNNR.: 0-04-649041-8 

“Oh, dee dah, dee dah, dee da. Baba baba” is een citaat van Elinor, 13 maanden oud. Ze is een van de voorbeeld-baby’s uit het boek Baby Language. Aan echt praten is ze op haar leeftijd nog niet toe, maar ze heeft wel al bijzonder veel geleerd. De fase dat ze alleen kon huilen om uiting te geven aan haar wensen en verlangens is allang voorbij. Wat ze nu doet heet brabbelen en dat is de rechtstreekse voorloper van spreken.

Alle kinderen over de hele wereld hebben de eerste acht maanden van hun leven hetzelfde geluidsrepertoire tot hun beschikking. Eindeloos oefenen ze met “tatata”, “baba” enzovoort. Ze kunnen niet alle klanken die er maar bestaan maken, zoals vaak gedacht wordt, maar ze beginnen wel altijd en overal met dezelfde klinkers en medeklinkers. Pas na een poosje passen baby’s hun geluid aan aan de taal die om hen heen gesproken wordt. Dat begint met jargon, een soort nepwoorden, zoals ajo of popi die wel de juiste klank, maar in ieder geval voor de baby geen enkele betekenis hebben.

Merkwaardig is dat ze daarbij sommige klankonderscheidingen tijdelijk weer afleren. Brabbelt een kleintje in de wieg nog vrolijk allerlei len en r-en, als het echt gaat praten duurt het soms tot zijn vierde jaar voor het netjes lamp of regen kan zeggen. Dat betekent niet dat het geen verschil hoort tussen lamp en ramp. Kinderen begrijpen een hoop dingen veel eerder dan ze ze kunnen zeggen.

Dat geldt niet alleen voor hun taalkennis. De schrijvers van Baby Language hebben “taal” opgevat als “communicatie”. Dat geeft ze de mogelijkheid om over de meest uiteenlopende onderzoeken te vertellen. Ze doen dat overigens op een heel aardige manier. Hun boek is bedoeld voor ouders en die worden met veel begrip benaderd. Er worden allerlei tips en adviezen gegeven die gebaseerd zijn op wat er zoal over baby’s bekend is. De hoofdlijn van het boek lijkt te zijn dat die kleintjes voorgeprogrammeerd zijn voor van alles en nog wat; wanneer ouders daar iets van afweten dan kunnen ze hun kinderen beter volgen en begeleiden. Beide partijen kunnen daar hun voordeel mee doen.

Liplezen

Baby’s snappen dus meer dan je zou denken. Een van hun sterkste staaltjes vond ik dat ze met vier of vijf maanden al een beetje kunnen liplezen. Om te beginnen raken ze goed in de war wanneer ze hun moeder zien praten maar het bijbehorende geluid van een andere kant komt. Menselijke stemmen horen uit monden te komen, maar baby’s weten bovendien dat de a moet samengaan met een wijd-open mond. Dat onderscheidingsvermogen helpt ze natuurlijk enorm tegen de tijd dat ze zelf gaan praten.

Verschillende geluiden en klanken uit elkaar houden kunnen ze vrijwel onmiddellijk. Automatisch reageren pasgeborenen sterk op stemmen. Al heel snel negeren ze normale steeds terugkerende geluiden in huis, zoals het rondlopen van hun ouders. Maar horen ze daarentegen de voordeur opengaan en de voetstappen van iemand die ze niet kennen dan draaien ze snel hun hoofd in de richting van het nieuwe geluid. Het subtiele verschil tussen bijvoorbeeld een p en een b schijnen ze al na een paar weken te kunnen maken, dus lang voor ze weten wat pad en bad betekenen. Voor later is dit een onmisbaar onderscheidingsvermogen. Je moet concluderen dat baby’tjes behoorlijk goed toegerust ter wereld komen.

De schrijvers gaan ook kort in op de problemen van niet perfect uitgeruste kinderen. Blinde baby’s kunnen niet “afkijken” hoe de a gevormd wordt, en dove baby’s beginnen nooit vanzelf aan de “jargon-fase”. Die vallen na een gewone brabbelperiode soms zelfs helemaal stil. Dat de taalontwikkeling bij kinderen die zoiets essentieels als “zicht” of “gehoor” missen niet volgens schema verloopt ligt voor de hand. Dat dove kinderen uiteindelijk meer problemen hebben dan blinde ook.

Het laatste hoofdstuk van het boek is helemaal gewijd aan taalontwikkelingsstoornissen. Het geeft onder andere wat vuistregels voor dingen waar ouders op kunnen letten. Na alle andere hoofdstukken spreken die bijna vanzelf: reageert een kind niet “normaal”, dan wordt het tijd een dokter in te schakelen. De schrijvers waarschuwen er wel telkens voor om het begrip “normaal” niet al te stringent op te vatten: de individuele verschillen tussen kinderen zijn groot. Waar de een al voor zijn tweede in echte zinnen praat heeft de ander daar een stuk langer voor nodig. Alle aangegeven periodes zijn niet meer dan grove indicaties. Na het gebrabbel en de onzinwoorden komen als alles goed gaat de echte woorden. Eerst in hun eentje (“mama”, “die”, “nog”), later in combinaties van twee. Tijdens de “een-woord-fase” leren kinderen allerlei zaken te “labelen” en ze maken driftig gebruik van hun verworven kennis. Nu ze bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar een banaan (vaak in het begin nog “nana” of iets dergelijks genoemd) hebben ze de mogelijkheid hun omgeving duidelijk maken wat ze precies bedoelen als ze hun handje naar de fruitschaal uitstrekken. Een woord geeft meteen al de mogelijkheid om iets te vragen, te beschrijven of te becommentarieren.

Met twee woorden kun je nog veel meer. Kinderen van een jaar of anderhalf zijn dikwijls zelfs al in staat handig gebruik te maken van allerlei woordvolgorderegels. “Waars potje?”, “Potje zitten” en “Jantje potje” zijn gewone tweewoord-uitingen die aan duidelijkheid meestal niets te wensen overlaten. “Waars” is een samentrekking van “waar is”, maar voor kleine kinderen lijkt dat nog een woord. Het leren leggen van de juiste woordgrenzen in de doorlopende klankenreeks die gepraat nu eenmaal oplevert, is maar een van de miraculeuze vermogens die kinderen snel ontwikkelen.

Ze krijgen steeds meer grip op de grammatica van hun moedertaal. Alle kinderen worden zich bewust van regels en hebben moeite met uitzonderingen. Soms praten ze eerst een tijdje simpelweg hun ouders na door “liep” en “sliep” te zeggen, maar gaan ze op een gegeven moment experimenteren met “loopte” en “slaapte”. Imitatie kan dat laatste niet zijn, de kleine doet niets anders dan het consequent toepassen van de regels van het Nederlands.

Baby Language is een voorlichtend boek dat de meeste dingen maar kort aanstipt. Daardoor wordt het soms iets te oppervlakkig. Er valt naar mijn idee nog wel meer over taalontwikkeling te vertellen dat de gemiddelde ouder zal interesseren. Nu gaat het vooral over praktische zaken: hoe waarom en wanneer kun je een kind tweetalig opvoeden bijvoorbeeld. Wat kun je als ouder verwachten? Daarnaast onderstrepen de schrijvers in ieder hoofdstuk het belang van veel praten en optrekken met je kind. Wat je zegt, of hoe je praat is minder belangrijk: een baby heeft gewoon veel en uiteenlopende stimulansen nodig. En als je elkaar een beetje begrijpt kun je een hoop plezier hebben, is de boodschap.

De vele foto’s van druk spelende, ruziënde, lachende en drinkende kinderen maken dit sympathieke boek extra aantrekkelijk. Het zijn bijna allemaal illustraties in de meest letterlijke zin van het woord. Twee dingen vind ik jammer. Het eerste is dat het boek in het Engels geschreven is. Een Nederlandse versie zou hier niet alleen een veel grotere markt kunnen bestrijken, maar juist omdat het boek voor een groot deel over taal gaat zouden Nederlandse voorbeelden veel meer aanspreken.

Iets anders is het punt waarop het verhaal ophoudt: bij tweejarigen die in de twee-woord-fase zijn. De razendsnelle ontwikkeling die daarop volgt is minstens even fascinerend. Een vierjarige spreekt in perfect grammaticale volzinnen (al zijn passief-constructies nog een struikelblok op die leeftijd). Dat de schrijvers daar maar weinig over vertellen kan hen niet echt verweten worden. Een vervolg waarin opnieuw uiteenlopend onderzoek op een begrijpelijke manier aan ouders gepresenteerd wordt kan voorlopig nog niet verschijnen, om de doodeenvoudige reden dat er verhoudingsgewijs erg weinig bekend is over de verdere taalontwikkeling van kinderen. Vooral omdat het allemaal zo snel gaat is dat ook niet eenvoudig te onderzoeken. Een boek als Baby Language maakt extra nieuwsgierig naar de resultaten van wetenschappers die zich wel met dit onderwerp bezighouden.

Witte zwanen, zwarte zwanen

KARL R. POPPER, EINFÜHRUNG IN LEBEN UND WERK, door Eberhard Döring. Uitgever Hoffmann und Campe Verlag, Hamburg, 192 p.  Importeur Nilsson & Lamm, f 36,40

Dit jaar wordt Karl Popper 85. Eberhard Döring heeft hem al vast bedacht met een boek dat Karl R. Popper, Einführing in Leben und werk heet. Ik weet niet hoe het met Popper gaat op het moment, maar als hij nog een beetje bij is dan verschaft dit presentje hem vast geen overmatig plezier.

Wat Popper de wereld te vertellen heeft laat zich simpel in een paar punten samenvatten. Allereerst is er zijn oplossing voor het probleem dat je in de wetenschap nooit iets zeker kunt weten. Om het meest klassieke voorbeeld nog maar eens op te duikelen: dat de zon tot dusver iedere dag is opgegaan betekent nog niet dat hij dat morgen weer zal doen. Zo zit het ook met de witte en de zwarte zwanen, die onverbrekelijk met Popper verbonden zijn.

Iemand die tot dusver uitsluitend witte zwanen gezien heeft kan denken dat alle zwanen dus wit zijn. Inductie heet dat, maar inductie valt nooit te bewijzen. Omdat niemand in de toekomst kan kijken, kan niemand zeker weten dat hij nooit ergens een zwarte zwaan zal zien.

De theorie die zegt dat alle zwanen wit zijn kan daarom nooit geverifieerd worden, maar wel wat Popper noemt gefalsifieerd. Eén zwarte zwaan is daarvoor genoeg.

Hypotheses die in principe te falsificeren zijn, die mogen we van Popper ‘wetenschappelijk’ noemen. Daarmee is niet gezegd dat alle andere ideeën gedachten en stellingen onzin zouden zijn, maar met wetenschap hebben ze niets te maken. Dat niets ooit werkelijk te verifiëren valt  — een feit waar filosofen eeuwenlang erg hopeloos van zijn geworden —  is volgens Popper een gegeven waar we mee moeten leven, en waar we maar beter het beste van kunnen maken.

Kennis is dan wel nooit zeker, maar kennis kan wel groeien. Daarvoor gebruiken we volgens Popper de drie werelden, om verwarring te voorkomen liever wereld 1, 2 en 3 genoemd dan eerste, tweede en derde wereld. In Wereld 1 vinden we alle dingen die je aan kunt raken in de natuur: de levende organismen, maar ook de elementen.

Tot Wereld 2 behoort het bewustzijn dat mensen en dieren van zichzelf hebben, en Wereld 3 tenslotte bevat wat we grofweg onder ‘cultuur’ kunnen rekenen (kunstwerken, ontdekkingen, theorieën, mythen, maar ook de menselijke taal en de zaken waarin alle kennis is opgeslagen, bijvoorbeeld boeken).

Een samenspel tussen die werelden maakt dat de kennis uit Wereld 3 kan vermeerderen. Mensen bouwen als het ware voort op wat hun voorgangers al wisten. Daarbij moet zorgvuldig te werk worden gegaan: hypotheses moeten tegen elkaar worden afgewogen, en alleen een nieuwe hypothese die hetzelfde verklaart als de oude plus nog iets extra’s verdient het de oude te vervangen. theorieën zijn dus altijd maar tijdelijk, en dat bijvoorbeeld Newtons leer achteraf niet helemaal klopte is daarom niet erg of zorgwekkend.

Het idee dat kennis kan groeien heeft Popper overigens de naam ‘neo-positivist’ bezorgd. Zelf verafschuwt hij die term omdat de positivistische aanhangers van Wittgenstein uit de ‘Wiener Kreis’ nu juist degenen waren die hij te vuur en te zwaard bestreed.

Nog een kreet die bij Popper hoort is het anglicisme historicisme. Het idee dat gebeurtenissen in de geschiedenis logisch uit elkaar voortvloeien verwerpt Popper krachtig. Zelf maakte hij bewust de Russische revolutie en twee wereldoorlogen mee. Die hebben grote invloed gehad op zijn denken over totalitaire maatschappijen, of ze nu communistisch of fascistisch zijn.

Keer op keer heeft hij gewaarschuwd voor iedere heilsleer die een perfecte gemeenschap belooft. Immers, ook hier geldt: je kunt niet in de toekomst kijken. Iets als het marxisme mag daarom geen wetenschappelijke leer heten, ook al pretendeert het dat wel te zijn. Daarnaast kan de wereld er wel beter uit gaan zien, net zoals kennis kan groeien, zo kan ook de welvaart groeien. Niemand kan echter individueel welzijn garanderen. Popper propageert een ‘open maatschappij’ waarin dingen uitgeprobeerd en weer verworpen kunnen worden, De beste mogelijkheden daarvoor vinden we volgens hem in een ‘liberale’ (waarmee hij bedoelt ‘tolerante’) democratie.

Predikatenlogica

Nu zijn al deze dingen, en nog wel wat meer ook, met een beetje goede wil wel bij Döring terug te vinden. Maar wie meer van Popper wil weten dan hierboven beschreven staat moet er rekening mee houden dat Döring alles wat leuk en interessant is verstopt heeft onder een dikke laag veel te lange zinnen vol moeilijke woorden en chique Latijnse uitdrukkingen. Alinea’s van tien regels die uit een zin bestaan zijn geen uitzondering. Predikatenlogica die niet verduidelijkt of toevoegt wordt er naar mijn idee met de haren bijgesleept. Zo’n beetje de complete werken van Kant, Hegel en nog een hele rij anderen worden we geacht te kennen.

Nee, meneer Döring komt niet van de straat, dat zie je zo, maar voor een Einführung die (achterflap) kurz und leicht lesbar beweert te zijn gaat het mij allemaal veel te ver.

Popper zelf heeft altijd veel nadruk gelegd op het belang van een heldere stijl. Aan zijn eigen werk is dat ook af te lezen. Je kunt het met zijn ideeën oneens zijn, maar hij verwoordt ze in ieder geval duidelijk.

Ook Döring weet dat en vertelt het ons enthousiast. Het kost hem blijkbaar grote moeite lessen te trekken uit wat hij zelf zegt. Zo vindt hij het verschrikkelijk jammer dat niet al het werk van Popper in het Duits vertaald is, want dat maakt hem voor minder mensen ‘bereikbaar’. Vervolgens geeft hij bladzijdenlang letterlijke citaten in het Engels. Onbegrijpelijk. Wie wel Duits, maar geen Engels kan lezen heeft als gevolg hiervan niets aan Dörings boek.

Er verschijnt niet vaak een overzicht van leven en werk van Popper, zoals Döring zelf terecht vaststelt in zijn inleiding. Maar juist omdat de zijne kennis van het Engels vereist, vindt hij een geduchte concurrent in Robert Magee die in 1973 al een korte en heldere monografie schreef onder de voor zichzelf sprekende titel Popper (in 1974 als Aula in het Nederlands uitgebracht, de laatste Engelse versie dateert uit 1983).

Daarnaast is er nog de autobiografie van Popper zelf, in de Nederlandse vertaling uit 1978 (Aula 648) gewoon Autobiografie geheten, in het Engels Unended Quest en in het Duits Ausgangspunkte. Meine intellektuelle Entwicklung. In Magees boekje komt het leven van Popper niet zo uitgebreid aan de orde, en daar had natuurlijk een kans voor Döring gelegen.

Die laat hij compleet liggen. Volstrekt fantasieloos en schools breit hij stukjes citaat (oh, wat zijn citaten toch mooi!) uit Poppers autobiografie aan elkaar. Zo’n beetje het enige nieuwe feit dat hij brengt is dat Poppers vrouw inmiddels is overleden.

Voorts concludeert hij dat Popper zo’n bescheiden man is. Nu valt er over deze grote filosoof bijzonder veel te zeggen, maar hoe iemand het begrip ‘bescheidenheid’ voor ogen kan komen na het lezen van zijn autobiografie is mij eerlijk een raadsel.

Popper had beslist een mooier en inspirerender verjaardagscadeau verdiend.

Een bijna poëtisch woordenboek

Van Dale Basiswoordenboek Nederlands door Monique Huijgen en Marja Verburg 574 blz., De Ruiter 1987,  f 38,50 ISBN: 90 05 011688

“Nee, dames en heren, dit is een prachtig boek. Ik heb het nog niet helemaal uit, maar het begint met ene ‘Aagje’, en het eindigt met ‘zwoel’, dus ik denk dat ze elkaar wel krijgen.”

Zo begon de kinderboekenschrijver Karel Eykman afgelopen maandag zijn praatje in een klaslokaal van de J.H. van Dale-school in Sluis. Deetman en de vertegenwoordiger van zijn Belgische ambtgenoot hadden toen de eerste twee exemplaren van het Van Dale Basiswoordenboek Nederlands al te pakken, en de obligate toespraken over ‘cultuurgoed’ en ‘belang voor de jeugd’ waren dus achter de rug.

Ik weet het niet echt zeker natuurlijk, maar ik denk dat heel wat generaties kinderen geleerd hebben hoe je met een woordenboek om moet gaan door ‘vieze woorden’ op te zoeken.

Eijkman dacht dat misschien alleen jongetjes dat deden, maar ik kan hem verzekeren dat ook de meisjes gevoelig waren voor “de fascinatie dat dat zomaar gedrukt staat!”, zoals hij het noemde. Deze Basis Van Dale biedt oefenmateriaal te over aan de kinderen vanaf tien jaar voor wie het boek bedoeld is. Het opvoedkundige aspect is daarbij overigens niet vergeten: bij kut, lul en neuken staat keurig de aanduiding grof.

Kinderen zelf hebben trouwens erg originele ideeën over welke woorden wel en welke niet in een woordenboek thuishoren. Van Dale (in samenwerking met de educatieve uitgeverij de Ruiter) heeft eerst een proef van de letter e gemaakt en die onder andere aan wat schooljeugd voorgelegd.

In Onze Taal van januari deed Rik Schutz (medewerker bij Van Dale Lexicografie) verslag van dit vooronderzoek. Hij geeft geweldig mooie voorbeelden met motivaties. Zo kon eskimo er rustig uit, want “je zet mens er toch ook niet in”, en elders mocht ook wel weg (“gek woord”) , evenals employé, want dat is “Frans: betekent gewoon vrouw”. Echografie “is wel duidelijk” en eenrichtingsverkeer “slaat nergens op”, kortom, je zou denken dat de Grote Van Dale op een A4-tje moet kunnen als je deze richtlijnen streng toepast, stelt Schutz terecht.

Zo is het niet gegaan. De Basis Van Dale heeft 25.000 ingangen, waarvan er 900 uitsluitend Vlaams zijn. Het boek is bedoeld voor de hele Nederlandstalige markt, en dat lijkt alleen al uit commercieel oogpunt geen onverstandig idee.

Leerzaam is het ook, ik kwam bijvoorbeeld te weten dat de Vlamingen hun ‘oudtante’ groottante noemen, dat ze in plaats van ‘blut’ rut zijn en dat ze hun haar niet ‘touperen’ maar creperen.

Maar het gaat bij een woordenboek niet alleen om welke woorden erin staan, wat er achter die woorden staat is minstens even belangrijk. In dit opzicht verschilt de Basis Van Dale duidelijk van de gewone markt.

De grootste verdienste van dit naslagwerk vind ik dat het helemaal aan kinderen aangepast is, maar nergens kinderachtig wordt. Ik kan me zelfs voorstellen dat ook een volwassene meer heeft aan de omschrijving “slangetje om wondvocht weg te laten lopen” voor drain dan aan “draineerbuis”, zoals de hedendaagse Van Dale geeft.

De voorbeelden, de uitleg, het is allemaal verfrissend helder. En overal is aan gedacht: het aantal voorbeeldzinnen met “zij” in plaats van “hij” bijvoorbeeld is opvallend. Achter de vele ingeburgerde buitenlandse woorden – vaak Engels: discount, preview, gesetteld, screenen, must, maar ook femme fatale en ciao – staat de uitspraak nog eens gegeven, en meestal ook de letterlijke vertaling. Zelfs grappen als geveltoerist (voor inbreker) en gemeentepils (voor leidingwater) zijn niet vergeten.

Struikelblok

Bijzonder praktisch is de lijst voorin met aardrijkskundige namen en bijbehorende adjectieven en bewoners (Monaco, Monegaskisch, Monegask, Namen, Naams, Namenaar), ook voor niet-kinderen een bekend struikelblok.

Allerlei voor- en achtervoegsels (zoals poly- en -vriendelijk) zijn los opgenomen, en regelmatig staat er bij een woord nog wat taalkundige of gebruiksinformatie. Doordat is bijvoorbeeld een “voegwoord”, “geeft een oorzaak aan” en doch is zelfs een deftig voegwoord dat “maar” betekent. Zelfde is een “bijvoeglijk naamwoord” dat je “na een lidwoord of aanwijzend voornaamwoord” kunt aantreffen, waarna voorbeelden met dezelfde en hetzelfde volgen.

Voor schooljeugd is een kuitenflikker natuurlijk een “sprong waarbij je je voeten in de lucht tegen elkaar klapt” en helemaal niet “een kruissprong bij het dansen” of “een rare, kromme sprong” (hedendaagse Van Dale). En arsenicum is gewoon een “heel erg giftige stof”. Mij lijkt een woordenboek waar de dingen zo in omschreven staan inspirerend genoeg om kinderen bijna vanzelf het nut van zo’n ding te leren kennen.

Hier en daar wordt het boek bijna poëtisch. Blauw bijvoorbeeld kreeg de omschrijving “met de kleur van een wolkeloze lucht” mee. Correct is het wel, en het vertelt meer dan “de kleur blauw hebbend”, zoals de hedendaagse Van Dale vermeldt.

Dat typische woordenboekjargon ontbreekt volkomen in “de jongste telg van de familie Van Dale” (zo noemen ze hem zelf). Van deze nieuwe stijl, die zich bijvoorbeeld ook uit in het consequent gebruiken van “je” in plaats van “men”, zouden gewone woordenboekenmakers nog iets kunnen leren.

Andere produkten

Over de vergelijking met andere soortgelijke produkten kan ik kort zijn. Hun grootste voordeel boven de Basis Van Dale is dat ze goedkoper zijn, maar er staan dan ook veel minder woorden in. Uit Het Schoolwoordenboek van Jacob Dijkstra is meestal niet eens op te maken wat een omschrijving en wat een voorbeeld is. De opmaak van de bladzijden is niet plezierig en de uitleg is te vaak onduidelijk en soms zelfs hypocriet. Een minnaar is niet “een man die van een vrouw houdt”, maar veel eerder “iemand van wie je houdt en met wie je vrijt” (Basis Van Dale).

Heeft men bij Jacob Dijkstra in ieder geval nog zijn best gedaan om de opzet en de omschrijvingen aan te passen aan kinderen, bij Wolters’ Basis Schoolwoordenboek Nederlands is daar nauwelijks nog sprake van. Hier wel de echt woordenboekachtige betekenissen in de trant van nachtblind: “niet goed kunnende zien in het donker” en rechtspraak: “het recht spreken”. Ook nogal wat fouten en slordigheden: regie betekent niet alleen “spelleiding” en clausule schrijf je met een s.

De Basis Van Dale is duidelijk opgezet als een “echt” woordenboek. De opmaak lijkt verdacht veel op die van de volwassen moderne-talen-serie. Het is een stevige pil, die prettig in de hand ligt en die niet bij de eerste groezelige handjes onbruikbaar wordt.

Als opstap naar het grote werk lijkt het me daarom geschikter dan de schoolwoordenboeken die tot dusver te krijgen waren.

Natuurlijk ontbreken er ook dingen en is het niet altijd duidelijk op grond waarvan. Waarom wel de kamergeleerde (“geleerde die weinig weet van het gewone leven en alleen met zijn neus in de boeken zit”) en niet de salonsocialist? Dat woord is misschien een beetje “uit” (“niet langer in de mode, het tegenovergestelde van ‘in’”), maar dat hoeft geen belemmering te zijn. Achter hippie trof ik ook aan: “jongere die zich in de jaren 60 en 70 verzette tegen de bestaande maatschappij door zich anders te gedragen en te kleden”.

Een uitgestorven soort. De “oudere jongere” ontbreekt nog. Misschien zal die zich bij de volgende druk, die ongetwijfeld zal komen, wel een vaste plaats in onze wereld verworven hebben.

WOORDEN COMBINEREN

The BBI combinatory dictionary of English M. Benson, E. Benson, R. Ilson. 286 blz., John Benjamins Publishing Company Amsterdam/Philadelphia 1986  f 28,- paperback, Gebonden f 55,-. ISBN: 90 272 2037 9

‘Mijne heren,

Vanwege de nulgroei in het afgelopen jaar hebben wij besloten tot het opstellen van nieuwe richtlijnen. Daarbij is door onze medewerkers een mooi stuk werk verricht, waarmee we verrassende resultaten zullen behalen. Wij zien ons dan ook genoodzaakt onze vroegere overeenkomst met betrekking tot de prijsstelling op te zeggen. Met vriendelijke groeten,..’

In menig bedrijf zal dit soort briefjes in het Engels vertaald moeten worden door iemand die die taal wel redelijk maar zeker niet perfect spreekt. Die zal zich al snel niet zeker voelen over zijn vertaling. Dingen als ‘nulgroei’ (zero growth) en ‘richtlijnen opstellen’ (draw up guidelines) zijn met een beetje geluk in een modern woordenboek wel eens te vinden, maar hoe zit met ‘verrassende resultaten behalen’? Zou je gewoon ‘surprising results’ kunnen zeggen? En voor ‘een overeenkomst opzeggen’ ‘cancel an agreement’? ‘Een mooi stuk werk’, is dat niet heel Nederlands?

Tot voor kort was het antwoord op dat soort vragen hooguit bij toeval in een woordenboek te vinden, maar onlangs is er een dictionaire verschenen die uitsluitend over dergelijke zaken informatie geeft.

The Combinatory Dictionary of English geeft die combinatiemogelijkheden van woorden, die niet te voorspellen zijn. Het toeval bepaalt dat het ‘to decide on’ en niet ‘to decide at’ is bijvoorbeeld. Ook is er geen enkele reden te bedenken waarom ‘an agreement’ liever samengaat met ‘to break’ of ‘to denounce’ dan met ‘to cancel’.

Buitenlanders struikelen het hardst en het langst over dit soort dingen, omdat die stuk voor stuk uit het hoofd geleerd moeten worden. Moedertaalsprekers daarentegen hebben er geen enkele moeite mee.

Wij horen ook direct iets raars wanneer iemand het heeft over ‘besluiten op’ of ‘een overeenkomst afzeggen’. Die dingen pik je nu eenmaal automatisch op onderweg. Daar geen fouten mee maken in een andere taal staat erg professioneel, en het groeiend aantal mensen dat brieven, rapporten, scripties en proefschriften in het Engels wil (of moet) schrijven, kan in de Combinatory Dictionary dan ook veel nuttigs vinden.

Voorwaarde is natuurlijk wel een redelijke kennis van het Engels; vertalingen worden niet gegeven, Engelse omschrijvingen en voorbeelden daarentegen weer wel.

Handig zijn ook de ‘User notes’ die bijvoorbeeld het verschil tussen ‘She forgot to buy a newspaper’ en ‘She forgot about buying a newspaper’ uitleggen (in de tweede zin kan de krant best gekocht zijn, maar is ‘zij’ dat vergeten; in de eerste zin is dat uitgesloten). Verschillen tussen Amerikaans en Brits Engels (aan wie is de brief gericht?) worden aangeduid met ‘AE’ en ‘BE’.

Aan het eigenlijke woordenboek-gedeelte gaat nog een uitvoerige inleiding vooraf. Daarin worden allerlei soorten combinatie mogelijkheden met behulp van veel voorbeelden beschreven. Wie daar geen trek in heeft kan het rustig overslaan, maar ik vond het interessante en leerzame lectuur.

Overigens laat het boek een mooie praktische toepassing zien van het soort observaties waar de moderne taalkunde sinds een paar decennia mee werkt. Kortom, om nog even naar het begin terug te gaan: ‘a solid piece of work!’, zou ik zeggen.

Rumoer rond de stilte

Het HANDalfabet van doven, door Ruud Janssen. 160 blz., geïll., A.W. Bruna & Zoon, 1986 f 35,–  ISBN 90 229 7726 9

Voor de A leg je je vingers tegen je handpalm en steek je je duim uit, de Z schrijf je met je wijsvinger in de lucht, terwijl je je andere vingers en je duim bij elkaar houdt. Als je in Nederland bent tenminste, en als je wilt of moet spellen met je handen en vingers.

Onlangs verscheen voor de tweede keer, maar nu echt, een prachtig uitgegeven boekje met het handalfabet zoals dat door doven en hun omgeving gebruikt wordt. Vingerspellen is voor hen een van de middelen om zich uit te drukken.

Een middel dat overigens vooral niet verward mag worden met gebarentaal. Het handalfabet komt van pas op momenten dat iemand het gebaar voor een woord niet kent: dan spelt hij het gewoon uit. Hetzelfde gebeurt dikwijls met namen, al krijgen mensen waarover veel gesproken wordt op den duur een eigen gebaar. Die gang van zaken is begrijpelijk: iets uitspellen, of je dat nu met je handen of je mond doet, gaat nu eenmaal veel langzamer dan een woord gebaren of zeggen.

Maar behalve als leerboek of naslagwerk is het boek ook nog zo opgezet dat een veel breder publiek er uren in kan bladeren en lezen. Allerlei wetenswaardigheden, tekeningen en verhalen staan erin.

Het handvlagalfabet van de Nederlandse Marine, rotsgraveringen van 4000 jaar geleden, de ontwikkeling van het Phoenicisch alfabet via het Griekse naar het onze, het (blote) vrouwenalfabet van Anton Beeke uit 1970, het spijkerschrift, de optische telegraaf, je kunt het echt zo gek niet bedenken of er is een afbeelding met uitleg van te vinden in het HANDalfabet. Daartussendoor loopt de tekst van drie wat langere stukken.

Het eerste is van K. Schippers. Het heet ‘De Terloopse Universiteit’ en beschrijft Schippers’ pogingen zich in te leven in de wereld van iemand die niet kan horen. De titel slaat op het gemak waarmee iedereen die dat wel kan, helemaal gratis en vanzelf enorme hoeveelheden kennis oppikt, gewoon door te luisteren naar wat er om hem heen gezegd wordt of gebeurt.

Een overtuigend en heel leesbaar verhaal, dat gevolgd wordt door de geschiedenis van het handalfabet. Aukje Bijlsma (zelf slechthorend) heeft de historie opgeschreven in een interessant stuk over inteelt bij adellijke families. en moniken met zwijgplicht.

Wie het eerste handalfabet uitgevonden heeft weet niemand, maar het oudste getekende exemplaar dat we kennen dateert uit 1593. Een reproductie, compleet met stichtelijke Spaanse teksten bij iedere letter, gaat vooraf aan Bijlsma’s bijdrage.

Tenslotte brengt Henk Buter onder de kop ‘vingerspellen, hoe doe je dat?’ een korte cursus voor het gebruik van het handalfabet. Buter, die zelf doof is en communicatie-cursussen geeft, weet er van alles van, en vertelt bijvoorbeeld ook over de letterspelletjes en woordgrapjes die je ermee kunt uithalen (‘I love you’ in een handstand) en de onverwachte gebruiksmogelijkheden: zo vond Gert Stappenbelt in 1978 het gebaar voor autorijles uit door een L op zijn hoofd te spellen.

HANDSTAND

Ook het handalfabet zelf is inspirerend: van iedere letter wordt een foto, een tekening en een duidelijke beschrijving gegeven. Onderaan de bladzijden staan voorbeelden van de letter in kwestie, in alle soorten en maten, en uit alle tijden.

Ik heb meteen mijn naam geprobeerd. Dat valt overigens nog niet mee: net als bij gewoon leren schrijven moeten je handen er een beetje ‘naar gaan staan’. Pas met wat geduld en oefenen kun je een eigen, soepellopend ‘handschrift’ ontwikkelen.

Op die manier moeten de handstanden die in het boek afgebeeld staan overigens ook bekeken worden volgens de maker en de uitgever: je kunt ze beschouwen als een bepaalde drukletter, zoiets als de ‘Univers’ of de ‘Trinité‘.

Net als de gebarentalen verschillen ook de handalfabetten van land tot land en deels van doveninstituut tot doveninstituut. De standaardisering van die twee uitdrukkingsmiddelen gaat niet zonder slag of stoot. Immers, in oktober lag ditzelfde boekje ook al een paar dagen in de winkel, alleen stond er toen ‘Officieel Handalfabet van Doven’ en ‘in samenwerking met De Nederlandse Dovenraad’ op de voorkant. Diezelfde Dovenraad heeft toen aan uitgeverij Bruna gevraagd het boek uit de handel te nemen, omdat het, zoals ze mij schreven, “qua inhoud en vormgeving geheel buiten medeweten van de Dovenraad voor rekening van de heer Janssen tot stand is gekomen” en “het overleg en de besluitvorming omtrent de standaardisering van het alfabet nog niet afgerond was”.

Toch worden de handstanden uit het boek, inclusief de twee varianten voor de H en voor de U die ook gegeven worden, sinds augustus 1986 officieel overal gebruikt, ook door de Dovenraad. Het is ook de Dovenraad geweest die de informatie over de handstanden gegeven heeft aan de maker, Ruud Janssen, en het lijkt er nog het meeste op dat de bezwaren zich tegen hem persoonlijk richten.

Ruud Janssen is grafisch ontwerper. Hij zit al zo’n tien jaar in de dovenwereld (zelfs als er geen doven in de buurt zijn maakt hij bij het praten voortdurend gebaren) en aan het handalfabet heeft hij ruim vijf jaar gewerkt. Zelf zegt hij geen idee te hebben over de diepere oorzaak van de bezwaren van de Dovenraad.

Nadat ze eerst jarenlang op veel terreinen samengewerkt hadden, heeft de Dovenraad nu zelfs geen gesprek met hem en de uitgever willen voeren. Uiteindelijk heeft Janssen de hoop op overeenstemming maar opgegeven. Daarom ligt er nu een boek in de winkel met een andere voorkant en een herschreven ‘Ten Geleide’ waarin de Dovenraad niet meer genoemd wordt. “Jammer” en “slecht voor de doven in Nederland” noemt Janssen dit conflict. “Al met al heeft het boek nu een half jaar helemaal voor niks opgeslagen gelegen in de magazijnen van Bruna.”

De verdere exploitatie van het handalfabet, zoals Janssen het vormgegeven heeft, ligt overigens in handen van Vi-taal. Dat is een ontwerpburo voor visuele communicatie met voor zover bekend de enige gebarenwinkel ter wereld. Vi-taal is te vinden in Den Haag, op de Stationsweg 93. Het boekje en posters en ansichtkaarten met het handalfabet worden daar verkocht, maar ook tassen en truien met de handstand voor ‘I love you’. Daarnaast zijn er speciaal voor dove kinderen geschreven en getekende leesboekjes te krijgen. Titels als ‘Ik ben jarig’, die ervoor kunnen zorgen dat dove kinderen een beetje plezier krijgen of houden in lezen. De verhalen bestaan uit simpele, korte zinnetjes en soms staan er ook tekeningen van gebaren bij.

Behalve Janssen zijn alle mensen die bij Vi-taal werken doof (drie lichtflitsen achter elkaar: de teksttelefoon gaat, acht flitsen: iemand belt aan de deur). Het bedrijf is een paar jaar geleden met subsidie en zo te zien veel enthousiasme opgezet.

Alle medewerkers leven nu nog van een uitkering, maar men hoopt natuurlijk ‘self-supporting’ te worden. Het ontwerpburo maakt vignetten, briefpapier, maar zorgde bijvoorbeeld ook voor illustraties bij een wijncursus (‘hoe trek je de kurk uit de fles’).

De gedachte aan het Nederlands gebarenwoordenboek waar nu al zoveel jaar aan gewerkt wordt, maar dat er nog steeds niet is, komt bijna automatisch op. Ook hier weer problemen die eigenlijk wat duister blijven.

Een offerte met voorbeelden voor de gebaren ‘autorijden’, ‘vrachtauto rijden’ en ‘race-auto rijden’ kreeg alle lof van de voor het woordenboek verantwoordelijke projectgroep, die inmiddels ‘Verbetering van de Kommunikatieve Vaardigheden bij Dove Kinderen en Dove Volwassenen’ heet. Er leek maar een probleem te zijn: geld. Toen Vi-taal daar zelf met behulp van subsidie voor wilde zorgen ontving het een brief met de mededeling dat ‘zorgen voor geld’ niet hun verantwoordelijkheid was.

Het ging bij dit alles overigens alleen nog maar om een klein opgezet boekje dat 400 gebaren moest gaan bevatten. Zelfs zo’n klein boekje is er nu, twee jaar later, nog steeds niet. Volgens Truus van der Lem, (leider van genoemd project) in ‘Woord en Gebaar’ van deze maand vanwege een principieel meningsverschil met Ruud Janssen over de auteursrechten.

Ze verkondigt in haar brief het volgende, in woordenboekenland volstrekt nieuwe idee: ‘Naar onze mening zijn de gebaren geestelijk eigendom van de Nederlandse doven; het auteursrecht op de tekeningen en het woordenboek behoort naar onze mening dan ook aan de doven, d.w.z. aan hun eigen Dovenraad.’ Van een dergelijke redenering zouden ze bij pakweg Van Dale raar opkijken: Nederlandse woorden zijn het geestelijk eigendom van het Nederlandse volk, daarom moeten de rechten op hoe Van Dale die omschrijft en drukt bij de Nederlandse Staat komen te liggen.

Op het gebarenboek zullen we al met al nog wel een tijdje moeten wachten: een voorstel van de TH in Delft is inmiddels afgewezen en bij het ontwerpbureau ‘Total Design’ wachten ze al een half jaar op een reactie op hun rapport. Het zal wel om geld gaan. Geld, waarvan zonder enige twijfel onder andere auteursrechten betaald zullen moeten worden.

Emanciperen gaat nooit vanzelf. Ook de Nederlandse doven krijgen het zo te zien niet echt cadeau. Hoe het ook zij: een professioneel uitgegeven boekje als dat met het handalfabet kan volgens mij alleen maar goed doen.

Een maatschappij van wederzijdse bewondering

ITALIAN LABYRINTH, An authentic and revealing portrait of Italy in the 1980s, door John Haycraft Uitgever: Penguin, 314 p., f 22,95

‘Jezus was vast een Italiaan, want hij woonde tot zijn dertigste bij zijn ouders, hij geloofde dat zijn moeder maagd was en zijn moeder dacht van hem dat hij God was.’ Het Italiaanse familieleven in een mop samengevat.

Het is een klein gangetje uit het Italian Labyrinth waar John Haycraft zijn lezers in een ruim driehonderd pagina’s tellend boek doorheen voert. Hij kent de weg en is daardoor een prettige reisleider.

In 1983 heeft Haycraft, tijdens een jaloersmakende tocht samen met zijn vrouw alle uithoeken van Italië bekeken. Niet dat hij het land nooit eerder bezocht had: in zijn voorwoord zegt hij Italië al bijna een halve eeuw te kennen. Het boek beperkt zich echter tot een portret van de situatie op dit moment: de jaren tachtig, maar die waren er natuurlijk nooit gekomen zonder hun voorgeschiedenis. Die komt dus ook regelmatig aan bod.

Haycraft probeert de Italiaanse laars van top tot teen tot leven te brengen. Aangenaam koutend neemt hij ons mee van Trento en Turijn in het noorden (vol ‘gastarbeiders’ uit het zuiden), via Rome en Napels naar Palermo op Sicilië. Daarbij laat hij de obligate toeristenpraatjes achterwege, vaak ook verlaat hij de grote beroemde steden en trekt de bergen of de heuvels in naar de stadjes en dorpen die daar liggen.

En overal laat hij ons kennis maken met plaatselijke notabelen of voorbijgangers en winkeliers, die sprekend opgevoerd worden. Een levendig reisverslag gelardeerd met feiten en anekdotes is het resultaat.

Dwars door de reis heen lopen de verschillende onderwerpen die het portret bevat: het boek telt tien hoofdstukken met titels als the land, the economy, the family en the church. Het laatste hoofdstuk is de conclusie. Haycraft stelt daarin dat de Italianen erg aan de goede dingen des levens hechten, het zijn ‘pleasure people’, maar ze zullen dat niet overdrijven: drinken doen Italianen bijvoorbeeld uitsluitend tijdens het eten, om de smakelijkheid van het voedsel te verhogen.

In dit verband is het verhaal van een Engelse leraar in Palermo illustratief. Die nodigde op een dag zijn studenten op een echt Engels feestje met wijn en pinda’s. Binnen een half uur was vrijwel iedereen vertrokken omdat er niets te eten was, in allerijl gehaalde sandwiches kwamen te laat: het feest was al voorbij.

Een ander centraal begrip uit de Italiaanse cultuur, concludeert Haycraft verder, is de bella figura, in het Nederlands uitstekend te vertalen met ‘een goed figuur slaan’. Voor Italianen is dat zo belangrijk dat Haycraft zelfs over een ‘maatschappij van wederzijdse bewonderings’ spreekt: complimenten over mooie kleren, mooie auto’s en goed eten zijn van levensbelang.

Hemzelf was het op Sicilië een keer overkomen dat de man aan wie hij zijn goedkope oude horloge liet zien, meteen vroeg of Haycraft al getrouwd was toen hij dat horloge kocht. Op Haycrafts ‘Nee’ riep de Siciliaan verbaasd uit: ’En met dat horloge heb je je vrouw gekregen!’

Daarmee zijn we weer middenin de Italiaanse familie terecht gekomen, bij uitstek een ‘cliché van buitenlanders’ klaagt een dame uit het noorden van het land tegen Haycraft. ‘Net als de pizza! Het is gewoon een van die dingen die altijd met Italië geassocieerd worden.’ ‘Ja’, antwoordt Haycraft, ‘maar net als de pizza bestaat het wel’. Voor hem zijn de maffia en de camorra ook gewoon ‘broader families’. Alle families, zegt hij, vormen economische eenheden, waarbinnen iedereen op de overige leden kan rekenen en terugvallen als dat nodig is.

Zekerheid, vertrouwen en warmte vindt men daar, net als in de kerk, die in Italië overigens ook voor niet-gelovigen een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven blijft.

Belasting ontduiken

Een verklaring voor die gerichtheid op de familiekring is volgens Haycraft te vinden in het feit dat het land Italië nog maar zo jong is (ruim een eeuw). Tot voor kort was er ook niets anders dat zekerheid kon bieden: vreemde overheersers wisselden elkaar in flink tempo af.

Het verleden leeft nog hevig: mensen vertellen over zaken die honderden jaren geleden gebeurden alsof ze er zelf bij zijn geweest (over het geld dat de Venetiërs drie eeuwen terug aan de kerk schonken omdat ze de pest hadden overleefd bijvoorbeeld!). De gemiddelde Italiaan ziet de overheid nog steeds als zijn natuurlijke vijand, die hem alleen maar geld kan kosten. De bereidheid de belasting te ontduiken is nog veel groter dan in andere Europese landen.

Maar de bureaucratie met zijn af en toe volstrekt absurde regels is er ook nog stukken erger. Een simpele echtscheidingsprocedure duurt al snel zeven jaar. Het idee dat een officiële instantie er zou zijn om het publiek te dienen is in Italië een belachelijke gedachte.

Verder schijnt het echt zo te zijn dat vrijwel elke overheidsdienaar ook nog ergens anders een baantje heeft. Op ieder kantoor is er één fanatico die het werk van iedereen doet. Een wonderlijke constructie.

Je vraagt je met Haycraft af hoe dit land zich sinds het einde van de oorlog zo snel en goed heeft weten te ontwikkelen. Hij houdt het op de hechte organisatie en de loyaliteit van alle families en clans. En bijvoorbeeld op de grote hoeveelheden geld die in het arme zuiden (in Italië ‘mezzogiorno’, middag, geheten) gepompt zijn. Veel daarvan is natuurlijk in maffia-broekzakken terecht gekomen, maar alleen al het aanleggen van de autostrada naar het zuiden heeft enorme economische betekenis gehad.

Haycraft is al met al ook heel positief over de ontwikkeling van Italië in de afgelopen jaren (‘economie trekt aan’, ‘inflatie omlaag’, ‘productie gestegen’, ‘Rode Brigades opgerold’) en daarin doet hij naar mijn smaak af en toe iets te Lubberiaans aan. Hij beschrijft in zijn boek een heel stel bezoeken aan bedrijven (Olivetti, Fiat, Buitoni), maar daar praat hij telkens alleen met de directeur of de P.R.-man.

Dat wordt af en toe hinderlijk, maar ach, dan komt er gelukkig weer gauw een mooie anekdote die alles goedmaakt.

Natuurlijk kijkt Haycraft met echt Britse ogen tegen alles aan. In de inleiding van zijn boek waarschuwt hij daar zelf ook voor. Begrijpelijkerwijs barst zijn relaas van de vergelijkingen met de gang van zaken, de cijfers en de prijzen in Engeland. Een Nederlandse blik had ongetwijfeld iets anders te zien gegeven.

Haycrafts enorme verbazing over de manier waarop Italianen met kinderen omgaan (ze zijn er vriendelijk tegen, en laten ze in hun ‘kinderlijke waarde’) kan ik bijvoorbeeld niet delen, en ik blijf toch altijd wat huiverig voor uitspraken over de Italiaan. Kindermishandeling, om maar eens iets te noemen, komt ook in Italië vast wel voor. Al moet ik toegeven: veel van wat Haycraft beschrijft komt me verdomd bekend voor, en helemaal toevallig zal dat niet zijn.

Zelf wilde ik na het lezen van dit boek allerlei plekken dolgraag eens gaan bekijken. Ik denk dan ook dat Italian Labyrinth een rijke en originele reisgids kan zijn voor de toerist die meer dan alleen zon en zee zoekt op zijn vakantie.

SYNONIEMEN WOORDENBOEK

Wolters’ Woordwijzer Synoniemen door Jef Anthierens 421 blz.,  Wolters-Noordhoff 1986,  f 35,- ISBN: 90 01 96011 1

In Jaffa liggen is net zoiets als natte voeten hebben en dat is weer hetzelfde als kachel, kanon, toeter en tiereliere zijn. Maar misschien blijft u liever beneveld, of blauw, of wie weet wel aangewit.

Kent u het verschil tussen al die woorden en uitdrukkingen niet, dan kan ook Wolters’ Woordwijzer Synoniemen u niet verder helpen. Maar wilt u daarentegen wel eens een keer iets anders zeggen of schrijven dan het eeuwige ‘Ik was dronken’ dan biedt het boekje u “een lopend buffet waarin de genodigden naar eigen smaak kunnen prikken” (aldus de maker Jef Anthierens in het Woord vooraf).

Twee woorden die exact dezelfde betekenis hebben, zonder een zweempje of nuance verschil bestaan nauwelijks.

Anthierens doet daar dan ook helemaal niet moeilijk over. Hij geeft 421 rubrieken (van aandacht tot zwoel) waarin telkens een rij woorden te vinden is van uiteenlopend pluimage. Allemaal kunnen die wel min of meer op hetzelfde slaan, maar echte synoniemen kun je ze meestal niet noemen.

Bijpassende uitdrukkingen en spreekwoorden worden apart gegeven, evenals her en der een verwijzing naar een andere rubriek. Wie een speciaal woord zoekt, of niet weet in welke rubriek hij moet zijn, kan in de alfabetische lijst voorin kijken: daar staan alle woorden uit de rubrieken nog eens opgesomd.

Een praktische opzet, en wat het boekje vooral zo aardig maakt is dat er ook zoveel informele woorden en uitdrukkingen gegeven worden (voor onderwijzen ook inpompen, voor slagen ook zwijnen). Dat laatste ontbreekt volkomen in het enige synoniemenboek dat tot dusver in Nederland te koop was (Brouwers’ ‘Het juiste woord’). Van sommige dingen had ik trouwens nog nooit gehoord (schompermuilen voor lachen, flamoerik voor lafaard). Waarschijnlijk betreft het hier deels invloeden uit het Vlaams, maar het boekje brengt je wel op ideeën.

Eigenlijk is het enige dat me niet bevalt aan deze woordwijzer het formaat: het werkje is zoveel langer dan breed, dat het niet open blijft liggen. Voor een woordenboek lijkt me dat onvergeeflijk.

Daarnaast is het natuurlijk veel te klein van opzet: op 421 smalle bladzijden kun je niet zo erg veel woorden kwijt. De gebruiker grijpt daardoor te vaak mis. Op zichzelf genomen kun je dat Anthierens niet echt aanwrijven: voor een eenmansonderneming is dit fantastisch werk.

Eén omissie verdient echter speciale vermelding: waar we voor man om precies te zijn 156 andere benamingen krijgen (van dooievisjesvreter tot miereneuker), komt de vrouw in het hele boekje niet voor. Was Anthierens soms bang zich te verslikken in de takkewijven, de kletstantes, de gratekutten en de tuinbroeken?

Dyslexia lures K.O.

In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet RULES O.K… (voor de puntjes kon iedere plaatselijke ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O., een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’. Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (’to lure’ betekent overigens ‘verlokken’). ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.

Vellutino en zijn collega’s lieten bij voorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruitzagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers. Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bij voorbeeld als saw.

In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien. Die moesten ze dan direct kopiëren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bij voorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.

Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden.

Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet goed gelegd. Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (wat is dat voor dier?, hoe heet die kleur?, hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten er omheen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bij voorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hun niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.

Dat kan allemaal niet komen doordat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlotlezende leeftijdgenootjes. Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft.

Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellenstructuren in de hersenschors. Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag. Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren. Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen.

Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.

In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten. Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook erg goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst ƒ 60,20 kosten) maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij ieder die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.

Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural computers vertellen Yaser Aser Abu-mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden. En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapotgaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien.

Men denkt het flessehalsprobleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronenbundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.

Verder nog in het maartnummer: de structuur van het poliovirus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlindersoorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.

Noot: Dit stuk is het enige dat ik ooit door de telefoon gedicteerd heb. Dat ging al mis in de kop, en ook het grapje van die button ging verloren. Boven waren de verwachte ‘Neurale computers’  ‘murale computers’ geworden. Achteraf gezien allemaal niet echt onbegrijpelijk. Had veel meer moeten uitspellen. Hier natuurlijk de kloppende versie. ‘Tijdschrift’ was een rubriek in het wetenschapskatern van de NRC.

Dyslexia lures K.O.

Scientific American, maart 1987

In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet … RULES O.K. (voor de puntjes kon iedere plaatselijk ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O.! Een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’.

Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (‘lure’ betekent overigens ‘verlokken’) . ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.

Vellutino en zijn collega’s lieten bijvoorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruit zagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers.

Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bijvoorbeeld als saw. In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien.

Die moesten ze dan direct kopieren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bijvoorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.

Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden. Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet of niet goed gelegd.

Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (Wat is dat voor dier? Hoe heet die kleur? Hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten erom heen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bijvoorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hen niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.

Dat kan allemaal niet komen omdat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlot-lezende leeftijdsgenootjes.

Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft. Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellen-structuren in de hersenschors.

Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag.

Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren.

Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen. Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen, èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.

In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten.

Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook vreselijk goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst f 60,20 kosten), maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij iedereen die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.

Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural Computers vertellen Yaser Abu-Mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden.

En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapot gaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien. Men denkt het flessehals-probleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronen-bundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.

Verder nog in het maartnummer: de structuur van het polio-virus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlinder-soorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.

Nootje: dit is geloof ik het enige stuk dat ik ooit telefonisch heb doorgegeven. Geen idee meer waarom. Dat had een paar gevolgen. Dyslexia was bijvoorbeeld dyslectia geworden, maar hilarisch genoeg was Optical Neural Computers veranderd in Optical mural computers. Optische murale computers. Wat je je daar nou toch bij voor zou kunnen stellen?

Hutspottotalen en goedkoopgeldpolitiek

Mijn ervaringen met banken zijn divers, maar toch nogal beperkt. Net als iedere gemiddelde Nederlander maak ik wel eens geld over naar mijn bankrekening, en neem daar op gezette tijden met behulp van eurocheques (‘ook zo handig in het buitenland’) weer meer dan de bedoeling was van op. Maar daarnaast heb ik jarenlang iedere zomer hordes bankpersoneel van sloten koffie voorzien.

Vooral De Nederlandsche Bank heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Nog kan ik de meneer uittekenen, op de bovenste verdieping, recht tegenover de lift, die altijd snel nog een tweede kopje (zwarte!) koffie kwam halen voor ik weer naar beneden verdween.

En die aardige man in de hoek (melk, een suiker) die me door zijn verrekijker het mooiste uitzicht over Amsterdam dat er bestaat liet bekijken. Ook dat blonde stuk met krulletjes (wagen zeven indertijd) zou ik in de tram gemakkelijk herkennen. Maar voor het bankwezen heb je daar niet veel aan.

Daar gaan hele andere dingen om heb ik inmiddels ontdekt. ‘Derdenbeslag’, ‘call-geld’, ‘thuisbewaarder’, ‘hutspottotalen’ en meer van die licht tot verwarring leidende begrippen spelen er een rol. Sinds kort kan een bankemploye die zijn baas of collega zo’n vreemd woord hoort gebruiken, gelukkig snel even in het Banklexicon kijken. Een uitkomst lijkt me.

Elke bedrijfstak, ieder beroep, kent zijn eigen jargon. Een medicus, heb ik me wel eens laten vertellen, leert er tijdens zijn studie een complete taal bij: zo’n tienduizend woorden. Wie bij een bank gaat werken hoeft daar niet bang voor te zijn, maar de hoeveelheid termen die het Nederlands Instituut voor het Bank- en Effectenbedrijf nu samen met Kluwer uitgegeven heeft is toch indrukwekkend te noemen. Alles bij elkaar telt het Banklexicon 375 pagina’s, en dan zijn er nog wat bladzijden opengelaten voor wie zelf aantekeningen wil maken.

Bankjargon is voor de argeloze bladeraar een bont mengelmoesje. Veel zaken uit de juristerij (‘Algehele gemeenschap van goederen’, ‘notariële akte’) en de economie (‘kapitaalmarkt’, ‘indexatie’) natuurlijk, maar ook de moderne tijden hebben duidelijk hun intrede gedaan. Of het echt nodig is een woord als ‘computer’ nog op te nemen weet ik niet, maar het kan wel handig zijn om even op te zoeken wat ‘geponste’, ‘magnetische’ en ‘optisch leesbare informatiedragers’ zijn.

Het opnemen van een lijst met Engelse woorden en termen is zo langzamerhand voor bijna ieder woordenboek een ‘must’ geworden. Die in het Banklexicon is bijna veertig pagina’s lang. Daarna volgt dan nog een lange lijst ‘Valuta’s van diverse landen’. Alhoewel ‘valuta’s’ me nog steeds een dubbelop-meervoud lijkt, is zo’n appendix heel nuttig. De kroon, de dollar, de shilling en de mark zijn opvallend populaire munteenheden, maar dat je in Laos met kip betaalt had ik ook niet graag willen missen. De muntaanduidingen (#, $, f, om de mogelijkheden van mijn margrietwieltje, een niet opgenomen begrip overigens, maar even te geven) en hun internationale code (NLG voor de Nederlandse gulden) staan achter de alfabetisch gerangschikte landen.

Complete woordenboeken bestaan niet. Zelfs mijn lekenoog ziet in twee opslagen dat dat ook voor het Banklexicon weer opgaat. Waarom bijvoorbeeld wel ‘computer’ opgenomen, maar niet ‘printer’? Waarom wel ‘word processor’ maar niet ‘tekstverwerker’? Moedwil of misverstand?

Het boek is volgens het Voorwoord bedoeld voor een heel ruim publiek. Ook wie ‘uit belangstelling geïnformeerd willen zijn omtrent technische uitdrukkingen, speciale begrippen etc.’ moeten bediend worden. Dat laatste is ben ik bang soms wat hoog gegrepen: in de omschrijvingen wordt dikwijls heel wat voorkennis verondersteld, ondanks de doorverwijzingen en met een sterretje gemarkeerde begrippen die ook nog eens apart opgenomen zijn. Geen sterretje betekent overigens niet altijd dat een woord niet apart is opgenomen. Alweer: slordigheid of opzet?

Het taalgebruik in de betekenisomschrijvingen zou ik als ambtelijk willen omschrijven. Lange zinnen met veel inbeddingen vol ambtenaren jargon. Dat is nooit een compliment. (‘Beding krachtens hetwelk..’, ‘..inzake een door de eiser tegen gedaagde ingestelde rechtsvordering’ en meer van dat zwaar op de maag liggende proza, dat dikwijls heel gemakkelijk te vermijden is.)

Aan de andere kant wordt er wel weer ruim met voorbeelden gestrooid, en zijn er ook voorbeeld-berekeningen in het lexicon te vinden. Dat is zinnig en prettig voor de gebruiker.

Ook kan het boek een boel misverstanden voorkomen. Een ‘discount-house’ blijkt bijvoorbeeld geen winkel in de Kalverstraat te zijn waar ze schade-partijen verkopen, en ‘derdenverzet’ heeft niks met de oorlog te maken. Wie bij ‘wisselpersoneel’ aan veel part-time banen denkt heeft het fout en met een ‘CV’ bedoelen ze op de bank geen centrale verwarming of een curriculum vitae, maar de afkorting van commanditaire vennootschap. Toch praktisch om te weten.

Maar de mooiste kreet van allemaal vind ik ‘goedkoopgeldpolitiek’. Van alles kun je je daarbij voorstellen, maar wie wil weten weet wat het echt is, moet het Banklexicon maar gauw aanschaffen.

Nootje: Weet niet zeker in welke maand dit stuk verscheen, maar het jaar moet kloppen.

Wat Maria nog met Jezus had te verhapstukken

ALS JE GESPROKEN HAD, DESDEMONA door Christine Brückner.  Vertaling: Gerda Meijerink. Uitgever: Wereldbibliotheek, f 24,50

’s Avonds laat in bed ben ik een super-oratrice. Haarfijn en in exact de juiste bewoordingen kan ik dan iedereen vertellen hoe het volgens mij allemaal zit in de wereld. Niets blijft er onbesproken en ik heb onweerlegbaar gelijk.

Deze nachtelijke talenten deel ik met een flink deel van de wereldbevolking, en naar het lijkt ook met Christine Brückner. Haar verzonnen tirades van allerlei dames uit de wereldgeschiedenis (verzameld onder de titel Als je gesproken had, Desdemona) ademen in ieder geval precies die sfeer van ‘En nou zal ik eens even van begin tot eind zeggen waar het op staat’. Ze hebben dezelfde vaart, maar ook dikwijls hetzelfde verongelijkte.

Brückners idee om een stel vrouwen van uiteenlopend pluimage (letterlijk van hoer tot madonna) sprekend op te voeren is origineel, en het werkt tot op zekere hoogte ook wel. De dingen opschrijven lijkt wel wat op de dingen ’s avonds in bed bedenken: bij alle twee kan niemand je in de rede vallen. Ik geloof alleen niet echt dat Brückner de gedachten van én Gudrun Ensslin, én mevrouw Goethe, én Maria (die van Jezus Christus), én Sappho en nog zo’n zootje meer goed geraden heeft. Ik denk ook dat dat niet kan.

Brückner maakt zelf ook van de gelegenheid gebruik om haar hart eens te luchten. In Een toontje lager, juffrouw von Meysenbug! Rede van de verbolgen Christine Brückner tot haar collega Meysenbug gaat ze uitvoerig in op de verschillen tussen vroeger en nu.

De negentiende-eeuwse Malvida von Meysenbug was een voor haar tijd behoorlijk geëmancipeerde tante: ze verliet haar aristocratische familie omdat ze er zelf democratische ideeën op nahield en vond dat je alleen geld mag aannemen van mensen met wie je het volledig eens bent. Een dappere daad. Het lukte haar inderdaad om haar eigen brood te verdienen en het tot ‘vriendin en raadgeefster’ te brengen van beroemdheden als Richard Wagner, Friedrich Nietzsche en Romain Roland. Toch is Brückner niet echt onder de indruk van deze succes-story.

Immers, alles wat von Meysenbug bereikte had ze te danken aan haar achtergrond: haar naam, haar opvoeding, haar artistieke belangstelling effenden de weg. Ze kon inderdaad doen wat ze wilde: wonen in haar geliefde Italië, schrijven en daardoor onafhankelijk zijn. En ze dacht dat iedere vrouw die ‘keuze kon maken’.

Brückner neemt haar haar kortzichtige blik kwalijk: von Meysenbugs omgang met ‘normale stervelingen’ was tot een minimum beperkt, en waarschijnlijk zou het haar niet echt meegevallen zijn om ‘haar’ Ischia te moeten delen met de hedendaagse toerist. Maar weinig vrouwen hadden een boodschap aan ‘de grote gemeente van hen die het goede, hoge en schone liefhebben’.

Gelukkig bestaan er tegenwoordig heel andere zaken zoals zwangerschapsverlof, cao’s en kinderbijslag: daar zijn vrouwen meer mee opgeschoten dan met het humorloze oogklepperige idealisme van von Meysenbug.

Kort gezegd: Brückner verwijt von Meysenbug dat ze een produkt van haar tijd en haar milieu is. Dat nu, lijkt me, zijn alle mensen, ook degenen die Brückner zelf laat ‘spreken’ in de rest van haar boek. Natuurlijk zijn daar niet Klytaimnestra (van Agamemnoon) of mevrouw Luther (van Maarten) aan het woord: Christine Brückner schrijft hun gedachten op en daarom doen ze zo anachronistisch modern aan. Een gedachtenexperiment als dit kan natuurlijk heel interessant zijn, vooral als degene die het uitvoert een levendige fantasie aan een knappe stijl paart, maar ik maak bezwaar tegen het feit dat aan alles maar één gedachte ten grondslag ligt: al die dames zijn zielig.

De ondertitel van het boek luidt: Verborgen woorden van verbolgen vrouwen, de achterflap vertelt dat die verbolgenheid ‘de reactie op het zwijgen dat hen werd opgelegd’ is. Nu is het een feit dat eerder de heren met wie de dames uit dit boek iets hadden, dan de dames zelf de helden van de geschiedenis geworden zijn, maar wie zegt mij dat ze daarom allemaal ongelukkig en boos waren?

Voor mij had dit boek veel aan zeggingskracht gewonnen als Brückner bijvoorbeeld een stralend gelukkige Laura (die uit de gedichten van Petrarca) opgevoerd had, of wanneer ze Sappho een lofzang in plaats van een klaagzang had laten houden.

Gelukkig maken Brückners schrijftalent en haar gevoel voor humor wel wat goed. En persoonlijk kan ik me ook wel voorstellen dat Maria nog het een en ander met God te verhapstukken had: ‘Niemand heeft gevraagd of ik uitverkoren wilde zijn’ stelt ze. Aan haar zoon heeft ze bijzonder weinig plezier beleefd, vaak sprak hij haar niet eens aan met ‘moeder’ maar met ‘vrouw’. En nu hij dood is drijven de mensen de spot met haar, schelden haar uit, roepen haar na. Ze besluit na deze monoloog tegen God (antwoord komt er niet) voortaan niet meer te spreken: de verklaringen die iedereen haar vraagt kan ze toch niet geven. Als ze niet willen geloven kan zij er ook niets meer aan doen. Tegelijkertijd kan ze zo haar eigen twijfels (bijvoorbeeld over Johannes die door Jezus méér bemind werd dan zijn andere discipelen) het zwijgen opleggen.

Ook kan ik me wel voorstellen dat iemand als Gudrun Ensslin stampvoetend en scheldend door haar cel in Stammheim loopt. Brückner laat ook haar het slachtoffer van haar opvoeding zijn: als domineesdochter wisselt ze haar getier af met de ‘mantra’s’ van haar jeugd. Of Gudrun Ensslin het zwijgen is opgelegd vanwege haar ‘vrouwzijn’ waag ik te betwijfelen.

Als Desdemona inderdaad gesproken had zou ze het overigens volgens Brückner over zakdoekjes gehad hebben: niet over het zakdoekje dat Othello haar gegeven had en dat, als ze het kwijt is geraakt, de leidraad voor het complete drama vormt, maar over de stapels zakdoekjes die ze zelf ‘omzoomd en van borduursels voorzien heeft’ voor Othello. Hij blijkt er niet eentje bij zich te dragen.

Ik kan wel lachen om dit ‘lik op stuk geven’, maar met Shakespeare of met vrouwenemancipatie heeft het niets te maken.

PLAT AMSTERDAMS

Lik op Stuk. Het dialect van Amsterdam door Henriette Schatz, 80 blz., BZZToH, 1987 f 15,– ISBN 90 6291 245 1

Nauwelijks had ik het proefschrift van Henriette Schatz over het Plat Amsterdams besproken (NRC 26 februari) of de populaire versie van haar onderzoek kwam binnen. Lik op stuk, Het dialect van Amsterdam heet het, en eerlijk gezegd: het is me niet meegevallen.

Goed, Schatz heeft wat aardige dingen bij elkaar gebracht, over het Amsterdams van vroeger en dat van nu, en over allerlei Jiddische en Bargoense woorden die tegenwoordig ook in het Standaardnederlands te horen zijn, maar had ze het daar nou maar bij gelaten.

Helaas, Schatz vond dat ze het volk moest opvoeden, en dat volk is natuurlijk oliedom. Uit iedere bladzijde spreekt dat een gewoon mens eigenlijk nauwelijks iets kan begrijpen van wat taalkundigen allemaal aan knaps bedenken.

“Dialecten worden onderzocht door taalkundigen in een tak van de taalwetenschap die men dialectologie noemt.” Leerde ik bijvoorbeeld. Dat klinkt heel interessant, maar Schatz vergeet wel uit te leggen wat een dialect is.

Wie het boekje uit heeft, begrijpt dat eigenlijk het enige dat “typisch Amsterdams” genoemd kan worden een rijtje klanken is. Het Amsterdams heeft dus in ieder geval een eigen een accent, een woord dat iedereen kent, maar in het boekje nergens te vinden is. Of je het daarmee nu ook een dialect kunt noemen …

Kortom, Schatz beweert wel voortdurend dat ze uit wil leggen wat taalkundigen denken en doen maar komt daarmee niet verder dan het vol ontzag neerschrijven van dure woorden terwijl ze zelf van taalkunde weinig sjoege blijkt te hebben. Schatz vervalt ook in een opvallende herhaling: door het hele boekje heen, komen complete alinea’s vrijwel letterlijk terug. Domme kinderen moet je alles drie keer uitleggen?

Zonde dat de stukjes over vroeger onderzoek (zoals de negentien buurtdialecten die Winkler in 1874 nog beschreef) en de geschiedenis van Amsterdam, haar Joden, en haar onderwereld, zo verstopt zijn geraakt in deze irritante termenbrij.

Uit vrijwel iedere pagina rijst de fallus omhoog

WHAT A MAN’S GOTTA DO, The Masculine Myth in Popular Culture, door Anthony Easthope. Uitgever: Paladin, 180 p. Importeur: Van Ditmar. f 22,80

Hoe vrouwen er in reclame, films, strips en de Boeketreeks uitzien weten we zolangzamerhand wel. Er bestaat een niet al te groot arsenaal aan mogelijkheden dat reikt van huissloof tot zandloperfiguurtje, van madonna via moeder tot hoer, en van dom blondje tot gevaarlijke brunette. Maar hoe zit het met de andere sekse? Wordt het niet eens tijd de clichés die we over mannen voorgeschoteld krijgen op een rijtje te zetten? Antony Easthope vond van wel en schreef een boekje dat hij What a Man’s Gotta Do, The Masculine Myth in Popular Culture noemde.

Hij behandelt een heel scala ‘mannelijkheden’ aan de hand van stukjes uit de krant, tv-series, reclames, prentbriefkaarten, foto’s en films. Het lichaam, de geest, oorlog, sport en spel, het komt allemaal aan bod. Zelf de gore moppen, verliefdheid, en jaloezie heeft hij niet vergeten. Maar afgezien van af en toe een aardige observatie is daarmee alles wat positief is aan dit boekje wel behandeld.

Easthope heeft namelijk alles wat hij vertelt opgehangen aan Freud. En de conclusies die hij op basis van diens werk allemaal trekt…nee, heren dat ziet er helemaal niet best voor u uit.

Mocht u bijvoorbeeld gedacht hebben dat u vroeger lekker met water en zand aan het knoeien was op het strand dan hebt u het helemaal mis. Als u zo’n mooi zandkasteel met echte kantelen bouwde dan was u in feite bezig symbolisch uw ego na te maken. Immers ook dat ego wordt voortdurend bedreigd door aanstormende golven van buitenaf. Maar gelukkig bevindt u zich in goed gezelschap: Leonardo da Vinci ontwierp in 1504 ook al een fort.

Als u veel van uw vrouw of vriendin houdt en ze heeft ineens een ander, dan bent u niet jaloers omdat u bang bent haar kwijt te raken, maar dan blijkt u verzeild geraakt in een gevecht met uw moeder (namelijk uw geliefde) en uw vader (haar geliefde). Niet moeder de vrouw maar mama zelf heeft u verraden. En als u die andere vent een keer wil zien is dat niet uit nieuwsgierigheid of omdat u een beeld van de concurrentie wil krijgen, maar omdat u eigenlijk homoseksueel bent.

Gelukkig, alweer, bent u niet de enige. Ook Winston Smith, de hoofdpersoon in 1984, valt op seksegenootjes, al wil hij dat niet toegeven. Pas op de laatste bladzijde van het boek bekent hij dat hij Big Brother niet haat, maar van hem houdt.

De wereld zit echt vol misleidingen. Staat er in de krant bijvoorbeeld een stukje over het vaderland waarin van wij gesproken wordt dan moet de helft van de natie die uit vrouwen bestaat vooral niet denken dat zij daar ook bijhoren. Wij in de krant dat zijn wij mannen.

En u vond The Deer Hunter wel een mooie film? U heeft vast geen idee van wat er zich daar eigenlijk allemaal in afspeelde. Om te beginnen heeft u een goed voorbeeld gezien van de dure prijs die mannen moeten betalen om hun homoseksuele gevoelens te mogen uiten: in oorlogstijd mogen ze elkaar namelijk omhelzen en alleen daar vindt niemand het raar als ze huilen om het verlies van een vriend.

Misschien herinnert u zich de scene waarin Robert de Niro (Mike) en Christopher Walken (Nick) aan de Vietcong ontsnappen. Ze moeten Russische roulette spelen en de Niro zet op eigen verzoek een pistool met drie kogels, in plaats van een aan zijn hoofd. Hij neemt dat extra risico niet omdat er precies drie bewakers zijn en hij zo goed kan mikken, maar omdat drie het fallische getal is. En dat komt weer omdat alle mannen naast een piemel ook nog twee ballen hebben.

Uit vrijwel iedere pagina rijst de fallus omhoog. Bijna elke handeling van iemand die er een heeft komt voort uit angst hem te verliezen of uit verlangen er een te krijgen. Overal ligt het spook van de castratie-angst op de loer, terwijl ieder bezit eigenlijk een fallus is. Dat geldt ook voor vrouwen en daarom zetten mannen die het liefst op een voetstuk.

Nu ken ik ook wel wat heren die die neiging vertonen, maar ik had me nog niet eerder gerealiseerd dat dat kwam omdat ze zo beter hun fallus kunnen bewonderen.

Patriarchaat

Zucht. Meer dan 170 pagina’s lang gaat dat zo door. Het ene woeste verband na het andere legt Easthope. Soms geeft hij interessante dingen aan, bijvoorbeeld dat in de tijd van de oude Grieken de fallus nog openlijk vertoond mocht worden, graag zelfs, en dat voor Plato homoseksualiteit geen probleem was, maar nergens gaat hij dieper op in (om maar eens een Freudiaanse uitdrukking te gebruiken). Naar believen een beetje rondgoochelen met Freud is zijn enige antwoord op alle vragen die hij oproept. En niet één relativerende opmerking.

Mannen hebben simpelweg alleen maar een hoofd vol fallussen en uiteindelijk komt dat door het patriarchaat.

Ook dat legt Easthope niet uit, maar hij wil er wel wat aan doen. Deels door een boekje als dit te schrijven waarin hij het systeem goed bekeken heeft, (alsof het algebra was durft hij zelfs te beweren), en deels door te wachten: in het jaar 2411 zullen we wel toezijn aan het leven in lossere verbanden waarin vriendschap belangrijker is dan bloedverwantschap.

Easthope wil de mannelijke mythe ontmaskeren zegt hij, maar het enige wat hij doet is er met een enorme woordenbrij nog veel meer mythes bijbouwen: zijn boek gaat helemaal niet over hoe mannen zich presenteren of gepresenteerd worden, maar over hoe ze volgens hem in elkaar zitten. ‘Zo zijn mannen nu eenmaal’ is overal het uitgangspunt waarover geen discussie mogelijk is, en het blijft daarom ook volkomen duister hoe ze dan ooit zouden kunnen veranderen.

Overigens valt de stijl van deze alwetende verteller ook niet mee. Het boek barst van de herhalingen en clichématige uitdrukkingen. Had u wel eens gehoord dat een foto een momentopname is? Easthope heeft het me voor de zekerheid nog maar een keer of vijf verteld.

Dat hij sowieso geen verstand heeft van taal blijkt ook uit de volgende enormiteit: alle taal bestaat uit twee afzonderlijke aspecten, las ik, klanken en betekenissen. Omdat we zo gewend zijn geraakt aan in stilte lezen vergeten we nog wel eens dat we alleen bij de betekenis van een woord kunnen komen via de klank. Vooral de mannelijke stijl waarin kranten geschreven zijn wil ons ertoe aanzetten die klanken te negeren, net zoals een fetisjist castratie ontkent.

U begrijpt dat de steen van Rosetta dus nooit ontcijferd is en dat de woorden in gebarentalen die doven bijvoorbeeld gebruiken geen betekenis hebben, of misschien wel gecastreerd zijn of zoiets. Dat de schrijver zich in dit verband ook nog baseert op een volstrekt verkeerde interpretatie van twee begrippen van de Saussure uit het begin van deze eeuw zullen we verder maar laten voor wat het is.

De platte A van Amsterdam

“Waar vind ik hier het serviesgoed?” vroeg Prof. William Labov aan iemand van het winkelpersoneel. “Op de vierde verdieping, meneer” wist hij dat het antwoord was. “Waar zegt u?” vervolgde hij dan, en iedere keer antwoordde zijn informant, keurig voorspelbaar, opnieuw met “Op de vierde verdieping”.

Deze scène speelde zich af aan het begin van de jaren zeventig in drie New Yorkse warenhuizen: een heel chic, een minder chic en een helemaal niet chic exemplaar. Labov stelde zulke vragen overal zowel aan oudere als aan jonge personeelsleden en deed daarmee een van de inventiefste taalonderzoekjes aller tijden.

Want waarom vroeg hij iedereen naar de bekende weg? Labov had het idee dat hij een taalverandering op het spoor was: soms hoorde hij mensen in New York de r midden in een woord als fourth wel uitspreken en soms niet. Hij wist dat zo’n r vroeger nooit uitgesproken werd, zoals dat ook in het Brits-Engels niet gebeurt.

Aan het eind van een woord daarentegen (zoals in floor en fair), hoorde je de r meestal wel, en ook wanneer er na de r meteen weer een klinker volgde (zoals in very). Om nu te kijken of er inderdaad een tendens bestond om de r zowel in fourth als in floor uit te spreken vroeg hij overal naar de vierde verdieping.

Chiqueheidsgraad

En omdat je aan kunt nemen dat een verandering bij de jongere generatie zal beginnen, stelde hij de vraag aan mensen van verschillende leeftijden. De chiqueheids-graad van de warenhuizen tenslotte moest een indicatie geven over het wel of niet uitspreken van r door verschillende maatschappelijke klassen (hoger, middel en lager). Labov verwachtte dat hij de meeste r-en zou horen bij jonge mensen uit de hoogste klasse, omdat het erop leek dat de r over was komen waaien uit de betere kringen buiten New York.

Het idee daarachter was simpel: iedereen die een bepaalde status heeft (of soms ook: graag wil hebben) laat dat merken in de manier waarop hij praat, hoe onbewust dat ook gebeurt.

De ‘bewustheid’ was een laatste factor die Labov wilde testen: als mensen beter opletten zullen ze over het algemeen ‘netter’ gaan praten dan wanneer ze gedachteloos voor zich uit kletsen.

Dat verschil is goed merkbaar als je ze een stukje voor laat lezen, maar Labovs idee om zijn informanten hun antwoord te laten herhalen is bepaald ingenieus te noemen. Bijkomend voordeel: niemand had ook maar een flauw benul van het feit dat hij meedeed aan een onderzoek.

Dat laatste is dikwijls een groot probleem voor taalkundigen die ‘spontane taal’ willen bekijken: zodra hun onderzoeksobjecten dat in de gaten hebben, krijgen ze de neiging te gaan ‘monitoren’, dat wil zeggen dat ze op hun eigen spraak gaan letten, waarmee veel van hun spontaniteit verdwijnt.

Antwoordden de mensen nu ook zoals Labov gedacht had? Grotendeels wel. Zo daalde het aantal hoorbare r-en tegelijk met de maatschappelijke klasse (in het goedkoopste warenhuis vielen ze het minst te beluisteren), en was het percentage uitgesproken r-en in floor over het algemeen hoger dan dat in fourth. De ‘herhaling’ gaf inderdaad een verschil te zien: bij meer nadruk verschenen er meer r-en. Alleen in de leeftijd had Labov zich vergist: het bleek niet veel uit maken of iemand jong of oud was.

Hij stelde zijn hypothese bij voordat hij aan een groter opgezet onderzoek begon: zou het niet zo kunnen zijn dat volwassenen uit de hoogste en de laagste klasse het minst geneigd zijn iets aan hun uitspraak te veranderen, ongeacht hun leeftijd? En dat de ‘sociale ambities’ van de midden-klasse gemakkelijker leiden tot een aanpassing aan het nieuwste ‘prestige-accent’? Deze voorspelling kwam uit.

Superberoemd

Na dit superberoemd geworden sociolinguistische onderzoek zijn er nog heel veel gevolgd. Daarbij gaat het niet altijd om het opsporen van taalveranderingen, maar probeert men ook gewoon de situatie op een bepaald moment in kaart te brengen.

Steeds opnieuw blijken factoren als ‘maatschappelijke klasse’, ‘leeftijd’, en ‘oplettendheid’ een rol te spelen. Nog een andere variabele is die van de ‘sexe’: vrouwen praten vaak anders, dat wil zeggen ‘netter’, dan mannen.

De verklaring die sociolinguisten daarvoor geven is dat vrouwen over het algemeen hun status of gevoel voor eigenwaarde niet uit ‘werk’ of ‘geld-verdienen’ kunnen halen. Ze zoeken het daarom ergens anders en vertonen de neiging ‘boven-hun-stand’ te spreken.

Zo’n vijftien jaar na het onderzoek in New York is nu ook wetenschappelijk vastgesteld hoe Amsterdams klinkt. In het P.J.Meertens-Instituut (voor dialectologie, volkskunde en naamkunde) werden al jaren bandjes bewaard met opnamen van Amsterdamse mannen en vrouwen uit verschillende maatschappelijke klassen. Ze waren onderverdeeld in jong en oud, en allemaal hadden ze zowel een formeel als een informeel gesprek gevoerd.

H.F. Schatz heeft die gegevens gebruikt om erachter te komen welke klanken kenmerkend zijn voor het plat Amsterdams. In haar (overigens flinterdunne) proefschrift met de merkwaardig aandoende titel Plat Amsterdams in its social context doet Schatz verslag van haar bevindingen.

Voor een deel kunnen die door iedereen die wel eens in een Amsterdamse tram gezeten heeft voorspeld worden. Dat een echte Amsterdammer de son in see siet sakken was al lang bekend. In de hoofdstad kennen de niet-ABN-sprekers nu eenmaal het verschil tussen de s en de z niet, en in het dagelijks leven vallen er daarom regelmatig schitterende staaltjes ‘hypercorrectie’ te horen.

Zo werkte er in de City-bioscoop op het Leidseplein jarenlang een dame die met zwoele stem omriep: “Attenzie damez en heren, over twee minuten begint de hoofdfilm in Zity zez.” Alweer: als mensen erg opletten bij wat ze zeggen proberen ze met hun uitspraak in de buurt van de norm te gaan zitten, ook als ze die norm niet goed kennen en daardoor als het ware te correct gaan praten.

Met de v en de f gebeurt trouwens het zelfde: in plat Amsterdams wordt iedere v een f, (fal foor mijn part allemaal dood). In fonologentaal heet dat dat deze stemhebbende medeklinkers stemloos worden. Als u uw hand op uw strottehoofd houdt kunt u dat controleren: bij de stemhebbende z en v voelt u uw stembanden trillen, bij s en f niet.

Uit het liedje van Danny de Munk dat ik net al citeerde valt nog meer te constateren. In part hoort u een zogenaamde flap-r (je moet er je tong een beetje voor in een kronkel leggen), en in Had ik maar iemand.. eindigt had met een gepalataliseerde t-klank. Het palatum is het harde gedeelte van het gehemelte, en in het Amsterdams worden de t, de n en de s als ze aan het eind van een woord staan, na een korte klinker (zoals in pit, pin en pis), uitgesproken met het puntje van de tong tegen dat harde gehemelte.

De s gaat daar meer van sissen, en het lijkt of er een klein j-tje achteraan komt. Zoals de sj in kasje klinkt, zo klinkt in Amsterdam de s in zijn eentje, ook aan het begin van een woord trouwens (twee sjachte armen..).

Maar ook zo’n beetje alle klinkers klinken anders. Staan ze voor een n waar nog iets op volgt (zoals in kans, kunst, mens en kind) dan worden ze doffer, nasaler en lijken ineens wel wat op het Frans. De lange klinkers i en u (zien en minuut) worden langer gemaakt, maar de tweeklanken (de ui in puin, de ij in pijn bijvoorbeeld) worden korter, terwijl van de lange e en de lange o juist een tweeklank gemaakt wordt: de e wordt een soort ei (twei sjachte armen om me hein), de o een soort ou (fal foor mèn part allemaal doud).

Het is, zoals iedereen eigenlijk wel weet, voornamelijk de ‘lage sociaal-economische klasse’ die dit accent heeft. Woonbuurt, inkomen, beroep en opleiding moeten samen een indicatie geven voor iemands plaats op de sociale ladder. Welke van die factoren het belangrijkste is, of hoe ze zich onderling tot elkaar verhouden, weet niemand.

Dat maakt het interpreteren van de uitkomsten van dit soort onderzoeken nogal lastig: wat je precies meet en hoe dat komt weet je nooit precies.

Algemeen aanvaarde ideeen zijn ieder geval dat er ‘gestigmatiseerde’ en ‘prestige’-vormen bestaan, en dat taalverschillen bewust of onbewust een mogelijkheid tot ‘groepsidentificatie’ geven.

Door de manier waarop mensen praten ‘plaatsen’ ze zichzelf en worden ze andersom door anderen ‘geplaatst’. Een goed voorbeeld van een gestigmatiseerde variant van het Nederlands is het Nederlands met een Limburgs accent. Dat is niet alleen altijd onderwerp van grappen, maar niet-Limburgers denken echt dat die zuiderlingen dommer zijn.

Ook dat is wetenschappelijk bewezen. Laat je niet-Limburgers naar het gepraat van verschillende mensen op een bandje luisteren, dan vinden ze altijd de Limburgers ‘minder intelligent’ en ‘minder beschaafd’. Hetzelfde resultaat vind je zelfs als een en dezelfde persoon precies hetzelfde verhaal met en zonder accent vertelt.

Gestigmatiseerd

In hoeverre het plat Amsterdams gestigmatiseerd genoemd kan worden, is de vraag. Het geniet nu in ieder geval meer ‘aanzien’ dan pakweg een halve eeuw geleden.

Misschien dat dat de reden is voor het geringe verschil tussen oplettend en niet-oplettend spreken dat uit het onderzoek van Schatz naar voren kwam: de Amsterdammer schaamt zich niet voor zijn taal. Maar het zou ook kunnen liggen aan het feit dat degenen die aan het onderzoek meededen niet gevraagd is een stukje tekst voor te lezen. In plaats daarvan werd de graad van ‘formeelheid’ afgemeten aan het verschil tussen gesprekjes met een onderzoekerer en gesprekjes met een (zelf uitgekozen) goede vriend of vriendin. En dan is het ook nog de vraag of men wel echt in staat was de microfoon te vergeten.

Interessant is dat er twee Amsterdamse a’s bestaan: eentje voor mannen en eentje voor vrouwen. Bij navraag wordt de vrouwelijke variant echter niet als ‘typisch Amsterdams’ herkend, dat wil zeggen: er is wel een verschil tussen de Amsterdamse-vrouwen-a en de ABN-a, maar als mensen een oordeel moeten geven over Amsterdamse stereotypen dan pikken ze de mannen-a er wel uit, en de vrouwen-a niet.

Dat die twee klanken naast elkaar bestaan is wel bijzonder, maar omdat niemand het merkt, sluit het toch goed aan bij het idee dat vrouwen meer ‘standaardtaal’ proberen te spreken, omdat ze zo weinig andere manieren hebben om ‘sociaal prestige’ te verwerven.

Of je daar blij mee moet zijn weet ik niet. De Amsterdamse wethouder van onderwijs, mevrouw Wildekamp was het wel. Zij kreeg op een perspresentatie het eerste exemplaar van het proefschrift aangeboden. Wie haar iets over het onderzoek verteld had weet ik niet, maar de uitkomsten geven nou niet direct aanleiding tot blijdschap ‘omdat vrouwen het beter (sic!) doen’. Zeker niet voor een wethouder met zulke woeste ‘gelijkheidsbevorderende’ plannen als deze. (Van haar is onder andere het voorstel afkomstig om alleen nog de vrouwelijke helft van de stad te laten solliciteren naar de functie van schoolhoofd.)

Verder is er natuurlijk geen sprake van een ‘wetenschappelijk bewijs’ dat de Amsterdamse humor uitsterft, zoals Wildekamp had begrepen. Ook de jonge generatie praat plat Amsterdams, en zelfs nog een beetje platter dan de oude.

Over hoe dat komt valt weer veel te speculeren, maar naar het zich laat aanzien zal ook de komende generatie tramchauffeurs nog wel ’n Rondje fan de sjaak door de luidspreker aanbieden als de wissel weer eens niet goed staat op het Weteringcircuit.

U kunt ‘Plat Amsterdams in its social context’ van H.F. Schatz in uw bezit krijgen door contact op te nemen met het P.J. Meertens Instituut, Keizersgracht 569-571 in Amsterdam, telefoon: 020-234698. Het boekje kost f18,75.

Waarom de computer geen vertaler wordt

De computer als vertaler.  J.J. Schoorl. Uitgeverij Boom, Meppel / Amsterdam. Prijs: f 37,50

Deze Gebruiksaanwijzing an de Geyser an te brengen. NL’ stond er op de sticker die ik bij mijn nieuwe geiser kreeg. Braaf heb ik indertijd aan dat verzoek gehoor gegeven, zodat ik nog steeds iedere keer als ik de kraan opendraai met een staaltje ‘Newspeak’ geconfronteerd word. Bij mijn wasmachine zat een boekje dat me onder andere vertelde dat ik de deurafdichting rustig af mag wrijven met een doek. Of mijn tere weefsels med een voorwas behandeld moeten worden hangt af van de vervuilingsgrad.

Dit soort rare taal- en spelfouten (je vindt ze in vrijwel iedere gebruiksaanwijzing) werken ontegenzeggelijk op de lachspieren, maar tegelijkertijd maken ze een nogal onbetrouwbare indruk. Ik bedoel: je vraagt je af of Bauknecht wel echt weet wat wij vrouwen wensen. Foutloze, in duidelijk Nederlands gestelde voorschriften horen daar in ieder geval ook bij.

Maar goede vertalers zijn duur, en gebruiksaanwijzingen nogal saai om te vertalen. Je zou denken dat apparatenfabrikanten geweldig veel baat zouden hebben bij een automatische vertaler. En zij niet alleen: alle internationale bedrijven en organisaties zouden ermee geholpen zijn. Waarom is er dan nog steeds geen fatsoenlijke vertaalmachine op de markt?

Wie dat wil weten doet er verstandig aan het boekje De computer als vertaler van J.J. Schoorl eens te lezen. Daarin worden bijna alle problemen die de makers van vertaalprogramma’s op moeten lossen helder besproken.

Schoorl schept de rijstebrijberg waaruit taal met al zijn aspecten bestaat, netjes lepeltje voor lepeltje weg, echter zonder dat hij ons daarmee uitzicht geeft op een luilekkerland van vertaalmachines. Al die verschillende lepeltjes rijstebrij vormen namelijk weer nieuwe bergen of bergjes die alsnog weggewerkt zullen moeten worden. Alleen al het lezen hierover zal veel mensen hun eetlust ontnemen.

Tekstverwerker

Schoorl begint met duidelijk te maken hoe onterecht de benamingen tekstverwerker en spellingscorrector eigenlijk zijn. Een tekstverwerkingsprogramma kan niet meer dan rijtjes tekens (letters, cijfers, leestekens) en spaties onderscheiden. De volgorde van de tekens binnen die rijtjes, noch de volgorde van de rijtjes zelf ‘betekenen’ iets voor hem. Het verschuiven, verwisselen, invoegen of uitvegen van rijtjes tekens heeft alleen zin voor de gebruiker: hij is degene die ‘tekst verwerkt’, niet het programma.

Zelfs de Engelse naam wordprocessor belooft al teveel: de computer ziet geen enkel verschil tussen wat wij een woord noemen en een willekeurige letterreeks als lbrski.

Zo is er ook geen sprake van dat een met een ‘spellingscorrector’ uitgeruste ‘tekstverwerker’ ook werkelijk zou kunnen spellen. Tik ik bijvoorbeeld Ik wordt betaalt in dan volgt er geen melding dat ik iets verkeerd gedaan heb: ik, wordt en betaalt zijn alledrie bestaande Nederlandse vormen, dus staan ze alledrie in de alfabetische lijst waaruit de spellingscorrector feitelijk bestaat. Uit die lijst valt nooit op te maken dat wordt in dit geval zonder t gespeld hoort te worden, noch dat betaalt hier een voltooid deelwoord is, en dus op een d moet eindigen.

Pas als ik ik wrod betalad of iets dergelijks typ krijg ik een waarschuwing: die woorden kent mijn programma niet. De correctie mag ik vervolgens zelf uitvoeren.

Wat wijsheid

Hoe kun je zo’n dom log systeem nu wat wijsheid bijbrengen over woorden en verbanden tussen woorden onderling, zodat het teksten uit de ene taal om kan gaan zetten in een andere taal?

Daarvoor moet je het al die dingen die wij min of meer vanzelf weten precies vertellen. Zo’n spellingscorrector maakt daar een klein begin mee: die vertelt (althans in principe) welke letterreeksen wel en welke niet in een taal thuishoren. Aan die woorden kan vervolgens van alles toegevoegd worden, bijvoorbeeld wat voor sóórt woord het is.

Voor de vertaling van drukte maakt het alles uit of we met een vorm van het werkwoord drukken te doen hebben, of dat het om een zelfstandig naamwoord gaat. Uit in Hij uit zich moeilijk is iets anders dan uit in Het verhaal is uit, en dat is weer niet hetzelfde uit als in Hij komt uit China.

Vertel je de computer met welke woordsoort hij te maken heeft, dan kan hij ook op zijn ‘buitenlandse’ woordenlijst bij de juiste woordsoort gaan zoeken naar de juiste vertaling. De kans dat Het licht gaat uit er in het Frans als La legere va fini uitkomt wordt daarmee een stuk kleiner. Monikenwerk natuurlijk, om bij alle woorden nog allerlei extra’s toe te voegen.

Je zou dus kunnen proberen of je je computer niet wat algemene regels bij kunt brengen die hem in staat stellen zelf de woordsoort aan de vorm van het woord te herkennen.

Dat kan tot op zekere hoogte: een woord in het Nederlands dat op heid eindigt is bijna geheid een zelfstandig naamwoord (aardigheid, nieuwigheid, woestheid etc.), en een woord op –bare moet een bijvoeglijk naamwoord zijn (openbare, verkoopbare etc.). Het blijkt vrij goed mogelijk om een computer automatisch woorden te laten opdelen in voor- en achtervoegsels en stammen.

Maar daarmee kan hij ze nog niet vertalen. Weliswaar werken veel andere talen ook met voor- en achtervoegsels, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat ze dat ook bij dezelfde woorden doen. En zelfs als ze wel een samenstelling maken met behulp van een voor- of achtervoegsel, dan nog is er nauwelijkse enige voorspelling te doen over hoe dat woord eruit gaat zien.

Wie denkt dat onder- in het Engels under- wordt komt bij undertake voor ondernemen nog wel goed uit, maar zit met undertaker voor ondernemer al helemaal fout: een undertaker is alleen een begrafenisondernemer en ondernemer moet vertaald worden met entrepeneur. Een onderrok is een petticoat, een onderhoud een interview en Engelstaligen noemen hun onderarm forearm.

Het achtervoegsel -baar lijkt ongeveer hetzelfde te doen als able in het Engels, dacht u. Vergeet het maar. Bij eetbaar-eatable klopt het toevallig wel, maar bruikbaar wordt useful, ontelbaar countless en ontplofbaar explosive.

Enfin, zo gaat Schoorl nog een tijdje door. Met -heid, -lijk, uit- en on- is het al niet beter gesteld, en andersom, als je van Engels naar Nederlands wil vertalen gebeurt er natuurlijk precies hetzelfde.

Gewone samenstellingen zijn helemaal een komisch nummer. Stel je computer kan groente en man netjes in het Engels vertalen, dan kun je hem natuurlijk leren om van groenteman vegetableman te maken, alleen, zo’n man heet in Engeland greengrocer, en dat is weer geen groenkruidenier. En speelgoed wordt nooit playgoods, maar altijd toys. Een beroemde grap is ook dustsucker voor stofzuiger (moet zijn vacuum-cleaner of hoover), en de fraaiste die Schoorl geeft vind ik unthroughgroundily voor ondoorgrondelijk.

Maar de fabrikant van stofzuigers of wat dan ook zit natuurlijk niet te wachten op grappen in zijn gebruiksaanwijzingen, evenmin als de leden van het Europese Parlement komische notulen wensen. Al die samenstellingen zullen dus ‘met de hand’ ingevoerd moeten worden, en hetzelfde geldt voor uitdrukkingen: het is puur toeval dat Engelstaligen op het moment dat wij ‘de pijp uitgaan’ ‘de emmer schoppen’, dat moet een vertaalprogramma dus expliciet verteld worden.

Dit alles levert op zichzelf al een niet te overziene hoop moeilijkheden op, terwijl we het nog niet eens gehad hebben over woorden met meer dan een betekenis (bank is de bekendste) en dus vaak meer dan een vertaling.

Hier kan monikenwerk nauwelijks nog enige uitkomst brengen, omdat het probleem van ‘kennis van de wereld’ om de hoek komt kijken. In een zin waarin ouderlingen tijdens de dienst uit de bank vallen, weten wij mensen direct dat het wel om een kerkbank zal gaan. De juiste Engelse vertaling is in dat geval niet bench of iets dergelijks, maar pew.

Je kunt proberen om de computer enige ‘contextkennis’ te geven, door aan een woord als ouderling het kenmerk KERK vast te plakken, bijvoorbeeld.

Grammatica-regels

Treft je programma dat kenmerk in de buurt van bank aan, dan zal het kiezen voor de vertaling die ook KERK als kenmerk meedraagt. In dit geval zou dat pew moeten zijn. Waterdicht is een dergelijke aanpak natuurlijk nooit, ook een ouderling kan op een bankje in het park zitten. En daar komt bij dat het vrijwel ondoenlijk is bij alle woorden alle relevante kenmerken te geven.

Helemaal lastig wordt het een computer het verschil te laten begrijpen tussen Jan ging met zijn autootje naar zolder en Jan ging met zijn autootje naar Delft. In het Russisch bijvoorbeeld moeten die twee metten verschillend vertaald worden, maar er is verdomd veel kennis van de wereld nodig om te weten dat Jan in het eerste zinnetje zijn (speelgoed)autootje onder de arm neemt en de trap oploopt, terwijl de tweede Jan in zijn auto stapt om naar Delft te rijden.

Maar de computer moet niet alleen ‘het juiste woord’ zien te vinden, dat woord moet ook nog op ‘de juiste plaats’ komen te staan. Schoorl geeft een paar mooie voorbeelden van het ‘Stone-Coal English’ (zoals hij het noemt) dat het resultaat is van woord-voor-woord-vertalingen. Van die dingen als This book have many people even twice read in plaats van Many people have read this book even twice voor Dit boek hebben veel mensen zelfs tweemaal gelezen. Hier moeten grammatica-regels uitkomst bieden.

Schoorl boos

Ik weet niet wat voor persoonlijke frustraties Schoorl heeft opgelopen bij theoretisch taalkundigen, maar de hoge toon die hij ineens aanslaat zodra het over grammatica gaat is onbegrijpelijk.

Dat is bijzonder jammer, want de rest van zijn boekje is in een prettige en duidelijke stijl geschreven, en overal worden flinke hoeveelheden voorbeelden van gegeven. Dat houdt plotsklaps op als hij over theoretische grammatica begint. Het lijkt er nog het meeste op dat Schoorl boos is omdat taalkundigen nog niet alle volgorde-regels kennen die voor een goede vertaling onontbeerlijk zijn.

Dat is natuurlijk lastig, maar toch een wat vreemd verwijt. Zeker als vervolgens blijkt dat vrijwel alles wat vertaalprogramma-makers aan grammatica-regels gebruiken rechtstreeks uit de theoretische hoek komt. Schoorl gaat hier trouwens maar heel summier op in, en voortdurend blijkt dat hij onvoldoende thuis is in de theoretische linguistiek.

Die vreemde bozige toon ontsiert ook af en toe het tweede deel van zijn boek. Daarin schetst Schoorl kort een aantal lopende en beginnende vertaalprojecten in binnen- en buitenland.

Hoeveel zijn impressies, gebaseerd op literatuurstudie en korte bezoekjes, waard zijn weet ik niet. Hijzelf is ook nogal sceptisch over de resultaten die hij te zien kreeg. Geen enkel programma is in staat tot een goede vertaling zonder ‘hulp van buitenaf’.

Die hulp kan vooraf, tijdens of na de machinale vertaling geboden worden. In jargon heet dat pre-, inter- en post-editing. Pre-editing kan bestaan uit het simplificeren van de invoertekst (alleen woorden en constructies die het programma kent), bij inter-editing kan de computer tussentijds vragen stellen (bedoel je met bank een geldinstelling?) en bij post-editing verbetert iemand de uiteindelijk vertaling.

Schoorl geeft ruwweg een indicatie van de weg die de verschillende projecten proberen te bewandelen. Ook daar geeft hij weer de nodige uitleg bij, zodat ook mensen die alleen iets over pakweg Eurotra, Systran of Rosetta willen weten veel aan dit boek kunnen hebben.

 Wie kennis heeft genomen van het eerste deel van het boek zal overigens toch het nodige respect hebben voor de vertaalresultaten die sommige projecten weten te boeken. Maar, besluit Schoorl zijn boek: ‘de weg naar echte automatische vertalers is nog zo lang, dat van hieruit niet te zien is of hij eigenlijk niet doodloopt’.

Het onuitroeibare verlangen naar de steen der wijzen

DE KITCH VAN HET HOLISME, door Michel Korzec.  Uitgever: Veen, 112 p., f 19,90

Wat is holisme? De volgende redenering bijvoorbeeld: het kan geen toeval zijn dat in het woord holisme de stam hol zit, hol van leeg en hol van op hol slaan. Holisme is: alles hangt met alles samen, alles is ‘een’ en alles heeft betekenis. Dat geldt voor de mens, voor de wereld en voor de hele kosmos.

Holisten zeggen dat ze ‘Nieuwe Wetenschap’ bedrijven, en dat ‘De nieuwe Tijd’, ook wel ‘Het Zonnetijdperk’, is aangebroken. Ze spreken over ‘Harmonie’ en ‘De Samenzwering van de Waterman’, of over ‘Het Zachte Alternatief’ (‘Mensvriendelijkheid’, ‘Diervriendelijkheid’, ‘Een Nieuw Liefdes- en Arbeidsethos voor Vrouwen’), et cetera, et cetera. Holisten zijn in de mode.

Vorig jaar augustus verscheen in deze bijlage een artikel van Michel Korzec getiteld De kitsch van het holisme. Datzelfde stuk is nu het laatste gedeelte van een compleet twistschrift geworden. Korzec is behalve publicist fysicus en socioloog, en juist naar aanleiding van de ontwikkelingen in de fysica is de nieuwste golf holisme begonnen te rollen. De ontdekking dat de wetmatigheden in de gewone wereld anders zijn dan die in de atomaire en subatomaire wereld, heeft een aantal mensen ertoe gebracht die “onderwereld” van de quantummechanica in verband te brengen met oosterse filosofie en mystiek.

De eerste die dat (in 1979) met veel succes deed was Gary Zukav. Hij hing zijn, overigens zeer heldere, bespreking van de ontwikkelingen in de natuurkunde op aan de verschillende betekenissen die het woord Woe-Li in het Chinees kan hebben. ‘Patronen van organische energie’, ‘mijn manier’, ‘onzin’, ‘ik hang aan mijn ideeën’ en ‘verlichting’ zouden precies weerspiegelen waar het in de quantummechanica om draait. Korzec laat zien dat Woe en Li zoveel verschillende dingen kunnen betekenen dat een combinatie van die twee woorden meer dan duizend mogelijkheden oplevert, en niet alleen de vijf die Zukav eruit gepikt heeft.

Dit illustreert een van de belangrijkste kritiekpunten van Korzec op de holistische aanpak: alleen door zaken enorm te simplificeren, of door ze te vervalsen, kun je de indruk wekken dat een alomvattende synthese van alles met alles, van alle conflicten, ongerijmdheden en tegenstellingen mogelijk is.

Een fraai voorbeeld is de oceanische oer- ofwel oo-belevenis (die bestaat naast de aha-belevenis). Fritjof Capra lijdt daar bijvoorbeeld aan. Zijn boek De Tao van Fysica gaat nog een stuk verder dan Zukavs Dansende Woe-Li meesters. Het diepe gevoelen dat een oo-belevenis voor Capra is vat Korzec aldus samen: “De wereldzee rolde uit aan mijn voeten. Over mij goten de sterren een continue stroom van fotonen. De zandkorrels trilden onder mijn tenen. En ineens wist ik, voelde ik, hoe één dit alles was: siliciumatomen, water, de sterren, mijn ogen en ledematen die naar de kosmos reikten en mijn gedachten die de hele aarde en kosmos bevatten. En op dat ogenblik wist ik dat dit de dans van de Shiva was, de Heer van de Dansers zoals de Hindoes hem vereren.”

Beter dan welke passage ook laat dit stukje tekst zien hoe holistisch redeneren en voelen in zijn werk gaat. De manier waarop Korzec vervolgens aantoont dat er toch iets niet klopt is te mooi om te missen.

 Ook Michel Korzec heeft namelijk wel eens een oceanische oerbelevenis: hij staat dan bijvoorbeeld aan de Prins Hendrikkade bij het IJ, maar behalve stromen fotonen, sterren en siliciumatomen, ziet hij ook katten die stinkende haringen met paarse maden eten, en schurftige honden, en krijsende meeuwen, en een junk met luizen in zijn haar. Ook allemaal één: hijzelf en deze vader hemel, moeder aarde, tante meeuw en oom junk, broeder atoom en zuster luis, deel van het geheel dat de taoïsten dao noemen, de Christenen gemeenschap en liefde en de boeddhisten nirvana. Hier heeft u de kitsch van het holisme in optima forma en tevens een kleine proeve van hoe komisch dit twistschrift regelmatig is.

Overigens merkt Korzec over de geschriften van mensen als Capra terecht op dat ze nooit een verklarende theorie bieden voor wat zich allemaal op (sub)atomair niveau afspeelt in deze wereld. Die zal er op deze manier ook niet komen, want je kunt er dan misschien wel een holistische levensbeschouwing of wetenschapsfilosofie op nahouden, een holistische onderzoeksmethode is per definitie onmogelijk, en wordt daarom nergens gebruikt.

Naast de natuurkunde zijn er nog veel meer terreinen waarop holisten zich werpen. Capra zelf breidde na het succes van Tao van fysica zijn gebied flink uit. Onze complete cultuur verkeert volgens hem in crisis: de rationalistische en reductionistische wetenschapsbeoefening die de werkelijkheid in stukjes hakt heeft zijn langste tijd gehad, en moet daarom hoognodig vervangen worden door een ander, namelijk holistisch, paradigma. In zijn tweede, zo mogelijk nog succesrijkere boek Het Keerpunt probeert hij daarom alle ‘alternatieve’ wetenschapsbeoefening van de afgelopen vijftien jaar aan Amerikaanse en Westeuropese universiteiten bij elkaar te brengen. Zaken als het marxisme, ‘technologie met een menselijk gezicht’ en vrouwenstudies moeten een gezamenlijke theoretische basis krijgen.

Daar is op zichzelf weinig tegen, maar een overgang naar een nieuw paradigma is het niet. Zoiets vereist immers ook een passende nieuwe onderzoeksmethode, en die hebben holisten zoals gezegd niet te bieden. Daarnaast is veel van wat Capra in zijn boek beweert gebaseerd op een gebrek aan historische en/of culturele kennis, en op het overnemen van onware beweringen van anderen. Het komt er volgens Korzec op neer dat “overal waar Capra het woord mens gebruikt, ‘Amerikaanse intellectueel’ had moeten staan”. En: “Overal waar wereld of samenleving staat, dient men de campus van de universiteit van Berkely (sic) in de Verenigde Staten te lezen of Marin County uit The Serial“.

Een boel waars

Ook in Nederland ziet Korzec holistische uitwassen. Hij citeert bijvoorbeeld het een en ander uit het holistisch-feministische geraaskal waarmee de sociologe Iteke Weeda haar ambt als buitengewoon hoogleraar Vrouwenemancipatievraagstukken aan de universiteit in Groningen aanvaardde. Weeda sprak over een gesignaleerd ‘nieuw holistisch arbeidsethos’ dat samen met het ‘liefdesethos’ verweven wordt tot een ‘leefethos’ . Daarin is niets meer ‘gescheiden’. Er ontstaan ‘nieuwe soorten liefdesverbintenissen’, niet meer exclusief aan één partner gebonden, mensen zijn namelijk ‘trouw aan een roeping, niet aan een persoon’. ‘Geborgenheid’ wordt daarom voortaan in ‘gezamenlijkheid’ gezocht.

Enfin, Korzec onthoudt zich hier verder van commentaar en het lijkt me inderdaad dat dit geval voor zichzelf spreekt.

Eén vraag dringt zich bovenal op: waar komt in vredesnaam het succes van dit alles vandaan? Ook dat vertelt Korzec. Allereerst: er zit (in de woorden van holistisch politicus Roel van Duijn) ‘een boel waars’ in: het geheel is soms meer dan de som van de delen, en delen van een geheel hangen vaak met elkaar samen. Bovendien is er inderdaad veel mis met de huidige wetenschapsbeoefening, en blijkt de moderne natuurkunde verbijsterende aspecten te bevatten.

Ook is het taoïsme een mooie levensbeschouwing. Feminisme, ecologisme, systeemtheorie, gezinstherapie en vredeswetenschap, het bevat allemaal ‘een boel waars’. Maar het is niet waar dat taoïsme of welke andere oosterse filosofie dan ook beter in staat is de problemen op te lossen van bijvoorbeeld de wapenwedloop of de zin en zinledigheid van het bestaan.

Nog een aantrekkelijk punt van het holisme is dat het gemakkelijk op van alles toe te passen is, zelfs als je niet helemaal begrijpt hoe het werkt.

Korzec laat dat zien aan de hand van de ontwikkelingen in de gefingeerde wetenschap ‘hippologie’, de leer der paardachtigen: eerst was er alleen ‘paard’, toen kwamen er allerlei onderscheidingen (zebra, mustang en ook hoeven, manen, benen etcetera), maar nu is er een trend om het paard weer in zijn totaliteit te beschouwen: datgene wat een paard tot paard maakt is de paardachtigheid. Dit algoritme is bruikbaar voor de meest uiteenlopende dingen, en laat ook nog zien hoe hol de holistische kijk is.

Maar zijn grootste populariteit dankt het holisme waarschijnlijk toch aan het diep-menselijke onuitroeibare verlangen naar een steen der wijzen en naar een opheffing van de grens tussen realiteit en religie, tussen stof en geest, mens en natuur, enkeling en maatschappij.

Dat maakt ook dat holisme geen wetenschap is maar een geloof. De sprookjeswereld zonder conflicten die dit geloof ons voorspiegelt, noteert Korzec, vertoont bovendien griezelige overeenkomsten met andere ‘Gezonde Gevoelens’-filosofieën zoals het fascisme. Tot dusver zijn zulke filosofieën altijd op totalitaire maatschappijen uitgelopen, en dat lijkt me zeker iets om in gedachten te houden.

Michel Korzec heeft een prachtig met tekeningen verlucht boekje gemaakt, vol dingen die niet genoeg gezegd kunnen worden. Hij heeft ze bovendien heel leesbaar en vaak grappig opgeschreven. Eigenlijk heb ik maar op een ding kritiek: dit twistschrift is iets teveel gericht op ‘ingewijden’: er wordt een hoop bekend verondersteld en de opzet (kleine hoofdstukjes die allemaal weer een andere vraag beantwoorden) maakt de inhoud soms te fragmentarisch.

Ik ben bang dat het boek daarom, ten onrechte, maar weinig moderne holisme-adepten zal bereiken.

Over zin en onzin van Frits Staal

Frits Staal, Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap, Meulenhoff Informatief Amsterdam, 413 pag. f 45,-, gebonden: f 59,50

Filosofie is een vreemd vak. Iedereen filosofeert wel eens op een achternamiddag over ‘het leven zelf’, of over de bedoeling van ons bestaan. Misschien dat de emoties onder en over filosofen zo torenhoog kunnen oplopen, omdat het soms wel lijkt of alles tot de filosofie gerekend kan worden. De afbakening van het vak is een oud strijdpunt. Onlangs is Frits Staals Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap in een klap tot een klassieker op dit gebied verklaard en in gebonden versie bijgezet naast onder andere Plato’s Politeia.

Het wordt tijd de Opperlandse en Nijmeegs-androgyne stofwolken die onmiddellijk op het boek neerdwarrelden van de kaft te vegen en eens te kijken wat zich daarachter bevindt.

Iemand die een autobiografie schrijft, schrijft een samenvattende terugblik op zijn leven tot dan toe. Hoogte- of dieptepunten kunnen extra worden belicht, en saaie, onproductieve periodes komen alleen zijdelings ter sprake. Een simpel en doeltreffend recept, dat de lezer een meer of minder gekleurd beeld van de autobiograaf in kwestie moet geven.

Wie de intellectuele autobiografie van Frits Staal (naast filosoof ook sanskritist) gelezen heeft en uitgaat van bovenstaand recept kan slechts concluderen met een uiterst onevenwichtige man te doen te hebben. Stof genoeg, dat wel. Maar wat moet je met iemand die het ene moment in zes talen tegelijk het tijdsbegrip in verschillende culturen bespreekt en het volgende aan de borreltafel plaatsneemt om in glashelder Nederlands ‘het woord als middel’ met je door te nemen, waarna hij in vloeiend Sanskriet overgaat op ‘de oorsprong van taal’, onderwijl nog even de Chomskyaanse taalkunde en de verschillen tussen oosters en westers denken aanstippend?

Zo iemand lijkt op het eerste gezicht misschien een hardwerkende en geleerde man. Toch moet hem luiheid verweten worden. Staal heeft namelijk helemaal geen autobiografie geschreven, hij heeft een inleiding geschreven bij een aantal (twaalf om precies te zijn) van de artikelen en lezingen die hij de afgelopen dertig jaar geproduceerd heeft. Dat noemt hij een autobiografie. Op zichzelf is daar niets op tegen, maar als je het zo wil doen moet je wel voldoende materiaal hebben liggen dat geschikt is voor ‘een breder publiek’. Want voor hen is volgens de inleiding het boek bedoeld.

Nu is het onomstotelijk waar dat Frits Staal een heleboel te vertellen heeft dat voor een breder publiek interessant is, en hij heeft ook regelmatig voor niet-vakgenoten gesproken. Die lezingen (waarvan in deze bundel opgenomen een Brandende Kwestie en een verhaal voor het Amsterdams Studenten Corps) laten zien dat hij wonderwel in staat is een lekenpubliek zijn ideeën duidelijk te maken. Dat maakt het extra jammer dat de lezer bij veel van de andere essays gedwongen wordt zich door bergen citaten en bladzijden vol met tientallen begrippen uit het Sanskriet heen te worstelen.

Dat sommige van die begrippen zich niet gemakkelijk laten vertalen, en onvertaald voor een beetje ‘couleur locale’ kunnen zorgen spreekt voor zich, maar als ik in hoofdstuk vijf (‘Sanskriet taalfilosofie’) op vijf achtereenvolgende bladzijden meer dan vijftig verschillende Sanskriet-woorden tegenkom duizelt het me alleen nog maar. Het boek is een samenraapsel van gelegenheidsstukken die lang niet allemaal bij deze gelegenheid passen. Als Staal de moeite had genomen sommige van zijn essays te herschrijven, dan had er op dit moment een echte klassieker in de winkel gelegen.

Desondanks is het boek wel de moeite van het lezen waard. Juist omdat het zo breed van opzet is zullen veel mensen er een intrigerend of inspirerend stuk in kunnen vinden. Frits Staal beschikt natuurlijk over een zeldzame combinatie van kennis. Iemand die zowel in de oosterse als in de westerse filosofie thuis is kan veel vertellen. Het eerste essay in het boek bijvoorbeeld is een interessant exposé over hoe men in het oosten en in het westen in de loop der eeuwen met het begrip ’tijd’ heeft geworsteld.

Het westerse, christelijke denken heeft een rechtlijnig tijdbegrip. Dat wil zeggen: de tijd begint bij de schepping en zal ophouden bij de Apocalyps.Toch zijn God en het leven na de dood eeuwig. Een probleem dat niet rationeel is op te lossen, uiteindelijk moet je erin geloven.

Het oosterse, Indische tijdbegrip bevat eigenlijk net zo’n inconsistentie, alleen begint men daar aan de andere kant: tijd wordt in de eerste plaats als cyclisch gezien, alleen is iedere nieuwe cyclus korter en bovendien slechter van kwaliteit dan de vorige. Op die manier zou de tijd uiteindelijk ‘op moeten raken’. Toch is het voor zowel de Hindoes en de Boedhisten als de Taoisten mogelijk eeuwige verlossing te verkrijgen. Je zou dus kunnen concluderen dat het oosten en het westen in laatste instantie eenzelfde, irrationeel, tijdbegrip hebben.

Veel van zijn faam heeft Staal te danken aan wat hoofdstuk drie van dit boek geworden is: het essay ‘Zinvolle en zinloze filosofie’. Dat komt er kortweg gezegd op neer dat dikdoenerige filosofische verhandelingen over bijvoorbeeld ‘het Alles’ of ‘het Niets’ nooit iets kunnen betekenen. Dat kan waarschijnlijk niet vaak genoeg gezegd worden, maar waar het vak filosofie zich dan wel mee moet bezighouden is ook voor Staal een probleem: andere disciplines (taalkunde, logica) blijken met succes stukken van het vakgebied geconfisqueerd te hebben. Staal stelt ze zijn vakgenoten ten voorbeeld, maar maakt niet duidelijk wat er dan voor de filosofen overblijft.

Een telkens terugkerend onderwerp in het boek is het misverstand dat het Oosten een mystiek werelddeel vol irrationele dromers zou zijn. Staal wijst erop dat India en omstreken een rijke, rationele, wetenschappelijke traditie op bijvoorbeeld het gebied van grammatica en logica hebben. Sterker nog: die vakken vervullen in het oosten de rol die de wiskunde in het westen speelt, die van meest pure en “echte” wetenschap.

De al meer dan 2000 jaar oude grammatica van het Sanskriet van Panini, en de studies die daarvan gemaakt zijn, kunnen een goed beeld geven van die oosterse wetenschap. Staal maakt iets duidelijk van de ingenieusheid van deze beschrijving van een taal die zijn weerga in de geschiedenis niet kent. Hij probeert bovendien het verband aan te geven tussen het werk van Panini en dat van de taalonderzoekers uit de school van Chomsky.

Die link is zeker te leggen, maar helaas dateert alles wat Staal over Chomskyaanse taalkunde schrijft van twintig jaar geleden. Binnen de taalkunde verwachtte men toendertijd veel van de zogenaamde ‘generatieve semantiek’. Men hoopte en dacht dat het mogelijk was taal te beschrijven als een een-op-een relatie tussen syntactische vorm en betekenis.

Dat uitgangspunt bleek veel te simpel. De verwachtingen die men had kwamen domweg niet uit. In het vierde essay van zijn boek (ironisch genoeg ‘Nieuwe inzichten in de taal’ geheten) wekt Staal dezelfde verwachtingen opnieuw. Een dergelijk stuk opnemen zonder een opmerking over het feit dat de inhoud zwaar verouderd is, is natuurlijk uit den boze.

Interessanter zijn Staals eigen ideeën over taal die in het laatste deel van het boek ter sprake komen. Hij begint met een bespreking van westerse en oosterse gedachten over de oorsprong van taal. In het westen is men door het verhaal dat Adam de dieren een naam gaf nooit veel verder gekomen dan het idee dat taal het geven van namen is.

Maar in India bekeek men taal vanuit een ritueel perspectief. Rituelen zitten vol handelingen, teksten en mantra’s waar niemand direkt een betekenis aan kan verbinden. Dat vraagt om ontleding. De inzichten die het bestuderen van mantra’s en dergelijke oplevert kunnen vervolgens op gewone taal toegepast worden. Dat is volgens Staal wat Panini deed.

Het belangrijkste verschijnsel dat ontdekt werd is dat van de recursiviteit. Zowel talen als rituelen zijn recursief, dat wil zeggen: ze bevatten regels die zichzelf kunnen aanroepen. In taal kun je dat bijvoorbeeld zien in bijzinnen: in een bijzin kun je een nieuwe bijzin beginnen waarin je weer een nieuwe bijzin kunt beginnen et cetera. Klassiek zijn voorbeelden als “Dat is de vrouw die de buurman die gisteren het huis dat te koop stond gekocht heeft haat”. Staal heeft zelf een uitgebreide studie gemaakt van een Vedisch ritueel (de Agnicayana) dat al meer dan 3000 jaar oud is en nog steeds opgevoerd wordt.

Zijn idee is dat rituelen inderdaad geen enkele betekenis hebben buiten zichzelf. Het zijn ingewikkelde handelingen en mantra’s die recursieve patronen vertonen en die heel precies uitgevoerd moeten worden. Voor de onderliggende structuren van taal geldt iets dergelijks: ook daar gaat het om ingewikkelde patronen waar men zich strikt aan houdt, maar die op zichzelf genomen volkomen zinloos zijn.

Omdat rituelen en taal zulke fundamentele overeenkomsten vertonen, en omdat dieren wel rituelen maar geen taal kennen, gelooft Staal dat taal voortgekomen is uit rituelen. Nu lijkt die conclusie mij iets te gemakkelijk getrokken, recursiviteit komt bijvoorbeeld ook in de wiskunde en de muziek voor. Het zit blijkbaar op de een of andere manier in ons ingebakken. Maar daarmee is nog niet gezegd dat een van de menselijke bezigheden die recursiviteit bevatten ten grondslag zou liggen aan de andere. Dat lijkt te veel op de redenering dat de mens van de apen afstamt.

De zin van Staals boek is dat hij een aanzet geeft tot een andere manier van denken over onopgeloste vragen als: hoe komen wij mensen toch aan taal, en wat is taal voor iets? Het blijft alleen jammer dat je daarbij zoveel verouderde onzin op de koop toe moet nemen.

Liesbeth Koenen is geboren in 1958. Ze studeerde Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en werkt nu als free-lance journaliste.

Nootje: De redactie, d.w.z. K.L. Poll, zette er ‘De ideeën van Frits Staal’ boven. Weet nog hoe verontwaardigd ik was over zoveel flauwe slaapverwekkendheid.

Dwarsverbanden en grondslagen

GOD DOBBELT NIET Interviews door Max Pam, m.m.v. Rob Sijmons. Uitgever: Bert Bakker, 296 p., f 28,90

Wat wetenschappers zoal uitvoeren en uitvinden, is dikwijls maar moeilijk te achterhalen. Immers de dingen die ze er zelf over opschrijven zijn vrijwel zonder uitzondering te specialistisch om voor een groter publiek begrijpelijk te zijn. Onderzoekers die zelf bereid en bovendien in staat zijn hun bevindingen gepopulariseerd op schrift te stellen kom je maar weinig tegen, en op zichzelf behoort dat ook niet tot hun taak. In de praktijk zijn het vaak de wetenschapsjournalisten die interessant wetenschappelijk werk naar buiten moeten brengen.

Eén manier om dat te doen is te gaan praten met ‘mensen die hun sporen in de wetenschap verdiend hebben’. Dat laatste is in ieder geval wat Max Pam (regelmatig in samenwerking met Rob Sijmons) de afgelopen tien jaar veel gedaan heeft. Een deel van de interviews die hij met onderzoekers uit alle hoeken (alfa, bèta, gamma, binnen- en buitenland) maakte is nu gebundeld onder de titel God dobbelt niet. Zelf merkt hij in de inleiding of dat de belangstelling bij kranten en weekbladen voor vooral de bètavakken tien jaar terug veel te wensen overliet. Inmiddels is daar behoorlijk wat verandering in gekomen (‘Bijna elk zichzelf respecterend dagblad heeft tegenwoordig wel een wetenschapssupplement’) en dat is zeker mede te danken aan het werk van mensen als Pam en Sijmons.

Alle interviews in het boek zijn oorspronkelijk verschenen in NRC Handelsblad en Vrij Nederland, maar ze krijgen of een rijtje gezet toch iets extra’s mee, ook voor wie zich sommige van de verhalen nog herinnert. Er blijken ineens allerlei dwarsverbanden gelegd te kunnen worden. Het meest in het oog springende voorbeeld daarvan is wel een klacht uit 1979 van de natuurkundige Gerard ’t Hooft dat hij niet genoeg met zijn onderzoek kan opschieten omdat hij nog zo’n vijf jaar moet wachten of de experimentele resultaten van een grote deeltjesversneller. Dit gesprek volgt in het boek of dat met Simon van der Meer, die in 1984 de Nobelprijs won voor zijn uitvinding van de zogenaamde ‘stochastische koeling’, een procédé dat de grote deeltjesversneller mogelijk maakte.

Af en toe vermakelijk, maar ook wel schrijnend is het rijtje gesprekken over Freud. Eerst Jeanne Lampl-de Groot die nog bij de grote meester in analyse is geweest en absoluut geen twijfel over de juistheid van de leer kent. Dan volgt Jeffrey Masson die als directeur van de Sigmund Freud Archives in New York voor een schandaal zorgde door tot dusver onbekende brieven uit een kastje te vissen dat in de kamer van Anna Freud stond. Het was een door dezelfde Anna Freud weggecensureerd deel van de correspondentie tussen Freud en Wilhelm Fliess.

Al met al gaat het om een bijzonder onverkwikkelijke geschiedenis die nare doorkijkjes biedt of hoe het in de wetenschap toe kan gaan: Aan het eind van de vorige eeuw had Freud na het behandelen van een aantal vrouwen die als kind door hun vader misbruikt waren een theorie opgesteld waarin hij het ontstaan van neurosen in verband bracht met incest en verkrachting. Dat onderwerp was toen blijkbaar nog meer taboe dan nu want er volgde geen enkele reactie van zijn collega’s. Dat zulke praktijken in de beste families voorkomen was niet acceptabel.

Masson beweert nu dat Freud onder invloed van Fliess deze theorie heeft opgegeven om het respect van zijn vakgenoten terug te winnen. Freud bedacht later namelijk de elegante (welhaast Freudiaanse) oplossing dat de dames hem voorgelogen hadden: ze waren in werkelijkheid helemaal niet verkracht, maar hadden daar heimelijke fantasieën over. En daarmee was de weg vrij voor het idee van het Oedipuscomplex. Een verandering van inzicht die verregaande consequenties voor zijn verdere leer heeft gehad.

Uit de brieven die Masson gevonden heeft, blijkt dat de kwade genius bij het aanpassen van wat als de ‘verleidingstheorie’ bekend staat Fliess is geweest, iemand die sowieso al een zwarte bladzijde in de psycho-analyse-geschiedenis vertegenwoordigt: hij geloofde bijvoorbeeld dat er een verband bestond tussen de neus en het vrouwelijk geslachtsorgaan. Freud hechtte veel waarde aan zijn denkbeelden en liet Fliess een keer een stukje bot halen uit de neus van een van zijn patiëntes. Fliess voerde de operatie echter dermate knullig uit dat de dame in kwestie (Emma Eckstein) er uiteindelijk aan overleed.

Maar ook Freud zelf is inmiddels een taboe: wat Masson gevonden heeft mag niet waar zijn. Collega’s (zelfs zijn eigen psychiater) roepen trillend van woede dat het allemaal leugens zijn, of dat Masson toch minstens het fatsoen had moeten hebben die brieven voor zich te houden. En trouwens, hij is eigenlijk toch alleen maar een grote rokkenjager. Vooral dat laatste is een nogal onheus en onwetenschappelijk argument in de strijd om het beeld van Freud ongeschonden te houden. Masson is intussen wel zijn baan kwijt.

Na dit tamelijk stuitende verhaal volgt nog de visie van een antropoloog of Freuds werk: H. Thoden van Velzen praat over de toepassingsmogelijkheden van Freudiaanse ideeën in andere culturen. Maar je kijkt na het voorafgaande toch iets sceptischer tegen de mogelijkheid van Oedipuscomplexen in Afrika aan.

Gelukkig is het niet overal gekonkel. Pam is erin geslaagd zijn boek ook of andere wijze leerzaam te maken, onder meer door een aantal wetenschappers wat vooroordelen en al te hoog gespannen verwachtingen weg te laten nemen. J.J. Klant weet bijvoorbeeld perfect duidelijk te maken dat economie geen exacte wetenschap is en de Spaanse neurofysioloog José Delgado, (hij verwierf beroemdheid met het elektronisch besturen van de agressie van stieren) stelt ons gerust over de mogelijkheden om met elektroden of operaties menselijk gedrag te veranderen. Alleen wat al in ons hoofd zit kan eventueel aangesproken worden, en dan nog slechts tijdelijk. Tip van Delgado: als je vrolijk kijkt ga je je vanzelf ook vrolijker voelen.

Het is opvallend dat vooral degenen die onder letterenfaculteiten vallen over het wetenschappelijk karakter van hun vak inzitten. Gomperts en Stuiveling bijvoorbeeld lijken geen van beiden te geloven in wetenschappelijke literatuurstudie. Stuiveling komt daarbij naar voren als een steile, teleurgestelde en ondanks zijn rode afkomst bijna calvinistische man, terwijl het in Gomperts behoorlijk blijkt te stormen; die trekt geweldig van leer, tegen studenten Nederlands die niet kunnen lezen of schrijven, tegen K.L. Poll (‘een pretentieuze, holle criticus’) en Hofland (‘vergeleken bij Poll natuurlijk een wonder van intelligentie, maar toch iemand die aan het eind van zijn stukje, dat slechts uit een grote aanloop heeft bestaan, net doet of hij een gigantische sprong heeft genomen’) en en passant krijgt ook Maarten ’t Hart nog een veeg uit de pan (‘Hij heeft alle bladzijden geteld die hij van Vestdijk heeft gelezen. Dat is vervelend, zo’n hijgende hond die de krant komt brengen en aldoor geprezen wil worden’). Geen gemakkelijke man maar wel een boeiend interview.

Ook de filosofen hebben het moeilijk met de plaats en de inhoud van hun vak. Volgens Else Barth is het probleem van in ieder geval de Nederlandse filosofen dat ze niet in filosofische problemen, maar alleen in andere filosofen geïnteresseerd zijn. Dat leidt dan tot studies over de oude Marx, de jonge Marx, de dikke en de dunne Marx. Misschien is dat uiteindelijk ook de reden dat Frits Staal zich liever geen filosoof noemt. Hij en Barth hebben een afkeer van holistisch ‘wezensdenken’ (de mens is zus of zo) gemeen. Barth waarschuwt feministes zelfs expliciet niet met heelheidsprofeten weg te lopen, geen overbodige opmerking.

Een steeds terugkerend onderwerp in het boek dat dicht bij de filosofie ligt is de religie. Kan een goede wetenschapper gelovig zijn? Staal is degene die het hardste tegen het christendom fulmineert. Volgens hem leiden zeer intelligente mensen die tevens diep religieus zijn aan een vorm van schizofrenie.

Ondertussen barst het van de gelovigen in wetenschapsland. Zo is daar de filosoof van Peursen die zoals een goed Christen betaamd keurig om de hete brij heenkletst als Pam hem vraagt of dat hele idee van een persoonlijke god die alles of aarde bijhoudt niet wat kinderachtig is. Sem Dresden, ook al een filosoof, heeft alleen een hang naar mystiek. Hij praat dan ook over zijn vak of precies de manier waar Staal zo’n hekel aan heeft. En uitgerekend deze man, die onder andere van zichzelf zegt dat zijn sterkste kant de irriterende werking is die er van hem uitgaat, dat wil zeggen, hij hoopt dat die ook prikkelend kan zijn, deze man nu mag Deetman gaan adviseren over wat er met de Letterenfaculteiten gaat gebeuren.

Van een ander kaliber is het interview met Casimir dat draait om gloeilampen en de aard van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Einsteins stelling ‘Der Herrgott würfelt nicht’, waarmee hij zeggen wilde dat uiteindelijk voor ieder verschijnsel een oorzaak aanwijsbaar móet zijn, zet Casimir helder tegenover Bohrs visie dat er altijd een fundamentele onderzekerheid zal blijven. En ook ná het lezen van dit boek vol vooraanstaande wetenschappers blijft het een open vraag of God niet dobbelt.

 

Naschriftje:

Dit stuk is ietsje langer dan wat er in VN verscheen. De passage vanaf ‘Het was een door dezelfde Anna’ tot en met ‘de dame in kwestie (Emma Eckstein) er uiteindelijk aan overleed.’ werd door de eindredactie teruggebracht tot één zin. Deze: ‘Met behulp van deze brieven lanceerde Masson een aanval op Freud die hij beschuldigde van het tegen beter weten in verlaten van de verleidingstheorie.’ Ik herinner me geprotesteerd te hebben, vooral tegen het opvoeren van de verleidingstheorie zonder enige uitleg.

194 gezichten op Florence

Florence is een onmogelijke stad. Tussen pakweg april en oktober is het eigenlijk helemaal geen stad, maar een groot bijzonder populair openluchtmuseum van de Renaissance. In het complete centro storico is niet één huis of gebouw te vinden dat er niet al eeuwenlang staat, en in vrijwel iedere straat en op ieder plein is er een kerk, een palazzo of iets anders fraais dat een collectie schilderijen, fresco’s of beeldhouwwerken bevat. Teveel mensen weten dat. Wie echt een idee wil krijgen van het Florence waarin Dante, Michelangelo, Galilei en da Vinci leefden raad ik dan ook aan in de winter zijn koffer te pakken en niet te vergeten Florence, a Travellers’ Companion mee te nemen.

Reisgidsen vertellen de toerist waar hij heen moet en wie wat wanneer heeft ontworpen of gemaakt. De Travellers’ Companion serie (eerder verschenen delen over Petersburg, Moskou, Napels en Edinburgh) blaast die wetenswaardigheden een beetje leven in. Het zijn verzamelingen van gevarieerde korte stukjes tekst uit alle tijden over de steden in kwestie. Het net verschenen boek over Florence wordt ingeleid door de historicus en estheet Harold Acton die al bijna zijn hele leven in Toscane woont. Hij vertelt in het kort de geschiedenis van de stad, van de stichting door de Romeinen in 59 voor Christus, via de heerschappij van de’ Medici tot aan de laatste grote overstroming van de Arno in 1966. Samen met Edward Chaney koos hij een kleine tweehonderd fragmenten over Florence uit.

De heren hebben daarbij eigenlijk nauwelijks gebruik gemaakt van puur literaire bronnen. De stad blijkt enorme hoeveelheden authentieke annalen, reisbrieven, dagboeken en memoires voortgebracht te hebben. Over het algemeen zullen die in hun geheel snel te droog en te veel een opsomming zijn in hedendaagse ogen, maar deze kleine stukjes, per onderwerp en min of meer chronologisch gerangschikt, zijn vrijwel zonder uitzondering leuk en informatief. Voorwaarde is wel dat de lezer Florence goed kent of zich inderdaad in de stad zelf bevindt. Het boek zou waarschijnlijk te dik en te onbetaalbaar zijn geworden als er van alle besproken plaatsen en dingen een foto, schilderij of tekening in had gestaan. Nu moeten we het met her en der een getekend plaatje doen, en soms is dat jammer.

Bijvoorbeeld bij de uitvoerige beschrijving, onder andere door de maker zelf, van de Paradijspoort, een van de ingangen van het Baptisterium dat voor de dom staat. Ghiberti werkte 28 jaar aan de bronzen bijbelscènes in reliëf die deze deur bedekken. Ze zijn geweldig fraai, maar helaas alleen van een afstandje te bekijken. Toch krijgen ze een iets ander aanzicht voor wie de verhalen gelezen heeft over de wedstrijd die vooraf ging aan het toekennen van de opdracht aan Ghiberti. Een fragment vol roddel en achterklap van iemand die vond dat concurrent Bruneleschi had moeten winnen is heel levendig en overtuigend geschreven.

De meeste stukjes munten niet uit door hun fantastische stijl, maar ontlenen hun kracht aan het feit dat ze tonelen of gebeurtenissen die voorbij zijn beschrijven, terwijl de entourage waarin een en ander plaatsvond nog dagelijks te bezichtigen is; het plein voor de Santa Croce kerk waar gevechten met stieren en herten en leeuwen werden gehouden en waar men uitbundig carnaval vierde, de dom (Santa Maria del Fiore) waar Lorenzo de’ Medici bijna vermoord werd tijdens de Hoogmis, en het gebouw van de Misericordia waarheen anonieme, volledig in het zwart gehulde vrijwilligers zich spoedden zodra de klokken van de ernaast gelegen Campanile van Giotto op de afgesproken manier luidden om aan te geven dat er een ongeluk gebeurd was.

Vaak is het alleen aan kerken voorbehouden om tot in lengte van jaren hun oorspronkelijke functie te behouden. In het Bargello wordt niet langer vergaderd door de gemeenteraad, en ook worden er geen mensen meer verhoord. Tegenwoordig mag iedereen op de prachtige binnenplaats de monumentale trap naar de beeldhouwwerken van onder andere Donatello bestijgen. En in het Palazzo Pitti huizen allang geen prinsen meer maar een stuk of vier musea.

Ook het Ospedale degli Innocenti, het vondelingentehuis, staat tegenwoordig leeg en is voor publiek toegankelijk. Het is moeilijk je voor te stellen dat het in de zestiende eeuw bevolkt werd door meer dan 1300 “monden die gevuld moesten worden”. Pas na 1577 hoefden de kinderen er niet meer dood te gaan van de honger, omdat men toen voor het eerst hoorde dat koeiemelk even voedzaam was als melk van de min. Aan de uitvoering van het gebouw klopt overigens van alles niet omdat de architect, Bruneleschi, (dezelfde die de gigantische domkoepel ontworpen heeft) op reis was toen zijn model nagebouwd werd. Het Ospedale werd door het Florentijnse Wolgilde opgezet en onderhouden en heeft ervoor gezorgd dat nog steeds veel mensen in de stad de achternaam Innocenti of degli Innocenti dragen.

Onmenselijke proporties
Sommige dingen veranderen ook niet. Zoals de jonge intellectuelen van Florence, die Dylan Thomas al in 1947 beschrijft als mensen die bij hun moeder wonen en op scooters rijden. Hij is trouwens een van de weinigen in het boek met een flinke afkeer van Florence, dat hij een gruelling museum noemt waar hij helemaal ziek wordt van de vini en de contadini en de bambini. Het is vermakelijk om af en toe zo’n tekst tegen te komen tussen alle loftuitingen.

Zo beklaagt een achttiende eeuwse bezoeker van de stad zich over de omvang van de dom. Wie ervoor staat kan onmogelijk een complete indruk van de kolos krijgen, de proporties zijn onmenselijk vindt hij. Dat was ongetwijfeld ook de bedoeling van de makers, maar hij heeft wel gelijk als hij zegt dat het inderdaad gigantische gebouw alleen vanaf de heuvels buiten de stad goed te zien is. Dat de protestantse Mark Twain vindt dat Titiaans (uiteraard naakte) Venus van Urbino niet door de beugel kan (I saw young girls stealing furtive glances at her; I saw young men gaze long and absorbedly at her; I saw aged, infirm men hang upon her charms with a pathetic interest) is niet echt verbazingwekkend, maar levert wel amusante lectuur op.

Mooi, rijk en aantrekkelijk als Florence schijnbaar altijd geweest is bleef het natuurlijk toch niet gespaard voor natuur- en andere rampen. Zeer regelmatig trad de Arno buiten haar oevers en zette grote delen van de stad onder water, de laatste keer nog maar twintig jaar geleden. De pestepidemie van 1348 halveerde de bevolking letterlijk. In het boek is een passage uit Boccaccio’s Decamerone hierover opgenomen. Hij vertelt over de angstaanjagende en verbazingwekkende kracht van de ziekte die naar het leek zelfs via de kleren van een overleden pestlijder overgebracht kon worden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben de Duitsers drie van de vier bruggen over de Arno opgeblazen. Alleen de Ponte Vecchio waar sinds mensenheugenis de juweliers hun winkeltjes hebben, bleef gespaard. Een ooggetuigeverslag van een van de evacués die zich in het Palazzo Pitti bevonden is hartverscheurend.

Alles bij elkaar is deze Travelers’ Companion een inspirerend boek dat veel beroemde plaatsen en namen een context geeft. Daarnaast is het een rare vergaarbak van curiosa die soms heel nieuwsgierig maken. Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit van het fenomeen Cicisbeo gehoord. De cicisbeo wordt door een achttiende eeuwse Engelse graaf beschreven als een ‘huwelijks-aanhangsel’. Binnen een week nadat ze getrouwd zijn kiezen dames een heer uit die deze functie gaat vervullen. Vanaf dat moment gaat mevrouw alleen nog met haar cicisbeo uit. Hij is degene die haar ’s ochtends van een kopje chocola voorziet, haar pantoffels aanreikt, met haar op visite gaat en voortdurend als een soort huisslaafje op de achtergrond aanwezig is. Alleen tijdens de maaltijden is hij er niet: dan komt meneer thuis van zijn eervolle werk ..als cicisbeo. Van jaloezie is bij dit alles nooit sprake. Voorwaar, een fascinerend verhaal.

Natuurlijk is er nog veel meer over Florence te zeggen dan in dit boek gebeurt. De binnenkant van de verschillende musea bijvoorbeeld komt maar heel af en toe aan bod en verslagen uit deze eeuw, vooral van de laatste decennia, ontbreken bijna volledig. Juist in deze jaren is Florence volledig volgestroomd met de toeristen voor wie het boek bedoeld is. Door dit boek zullen het er alleen maar meer kunnen worden. Misschien dat het gemeentebestuur van de Europese Culturele Hoofdstad van het jaar dan eindelijk eens kan besluiten de musea ook na twee uur ’s middags te openen. Dat spreidt de bezoekers tenminste een beetje. En het zou prettig zijn als ze dan tegelijk de niet-ontspiegelde glasplaten voor de schilderijen in het Uffizi-museum zouden weghalen.

‘Geen grammatica! U spreekt het zo uit het woordenboek!’

Andrew Large: The Artificial Language Movement. Oxford Basil Blackwell, 1985. 239 blz. Prijs: f 85,65

Taal is wat alle mensen gemeenschappelijk hebben, alleen, een gemeenschappelijke taal hebben ze niet. Dat laatste houdt natuurlijk flink wat taalkundigen van de straat, maar voor het overige is het nogal onpraktisch. Allicht dat een aantal problemen uit de wereld zou verdwijnen als alle mensen elkaar konden verstaan.

Nu is een taal afleren bijzonder moeilijk, maar er een bijleren kan vrijwel iedereen.

Wat ligt er dan meer voor de hand dan op alle scholen in de wereld dezelfde buitenlandse taal onderwijzen? Niets, lijkt het, maar de vraag die daar onmiddellijk op volgt is: welke taal zou geschikt zijn als ’tweede taal’ voor alle mensen? Dat kan geen enkele bestaande taal zijn , want die zou altijd tegelijkertijd de eerste taal van een dus bevoorrechte groep zijn.

De oplossing lijkt simpel: bedenk een nieuwe taal die geen associaties met een bepaald land, een bepaalde cultuur of een bepaalde politiek oproept.

In dat idee zijn de afgelopen eeuwen onnoemelijk veel uren gestoken. Andrew Large geeft in zijn boek The artificial language movement een overzicht van alle inspanningen en ondernemingen op dit gebied in Europa.

Die begonnen zo’n 300 jaar geleden. Het Latijn dat de hele Middeleeuwen als ’tussentaal’ dienst had gedaan voldeed niet voor bijvoorbeeld ongeschoolde kooplieden die hun waar in andere landen wilden slijten.

Dat, èn het enorme geloof in de mogelijkheden van de wetenschap om letterlijk alles in wetmatigheden vast te leggen was blijkbaar aanleiding genoeg voor een aantal mensen om te proberen een universele taal te ontwerpen. Daarnaast zal ook zeker de romantiek van het idee een rol gespeeld hebben.

Zelf een taal bedenken heeft iets van een ver doorgevoerde kinderfantasie: met vriendjes een geheimtaal en een geheimschrift afspreken zal niet iets specifiek twintigste eeuws zijn. De naïviteit waarmee men verwachtingsvol aan de slag ging heeft overigens in onze ogen wel wat kinderlijks.

Cijfers en karakters

Zo was er het plan van de Engelse schoolmeester Cave Beck om alle woorden een cijfer te geven. Woorden uit verschillende talen met dezelfde betekenis moesten dan hetzelfde nummer krijgen. Die nummers werden min of meer Engels uitgesproken en lezen en schrijven was natuurlijk geen probleem. In de verschillende verbuigingen van de werkwoorden zat een zeker systeem, maar de stammen kregen een willekeurig getal toegewezen.

Beck had dit bedacht omdat het zoveel makkelijker te leren zou zijn dan een ander systeem uit dezelfde tijd, dat van Francis Lodwick uit Londen. Lodwick wist iets van Chinees en werd gegrepen door de mogelijkheden van een schrift dat niet uit letters maar uit karakters bestond. Hij begon met het maken van een lijst tekens die voor begrippen stonden. Gecombineerde tekens leverden dan gecombineerde begrippen op.

Beide heren waren ervan overtuigd dat hun zelf te verzinnen taal snel klaar zou zijn en bovendien eenvoudig te leren voor anderen.

Beck vergat dat mensen over het algemeen heel slecht overweg kunnen met getallen en dat rijtjes leren een bezigheid is waar je ze maar moeilijk toe kunt brengen.

Lodwick ontbrak het aan het inzicht dat concepten en de opeenvolging van verschillende concepten niet universeel zijn. Tot op de dag van vandaag kunnen mensen maar heel moeilijk wennen aan het idee dat je dingen op een andere manier zou kunnen zeggen dan in je eigen (volstrekt toevallige) moedertaal.

Die moedertaal leert iedereen bovendien zo gemakkelijk en gedachteloos dat het lijkt of taal iets heel simpels en zelfs logisch is. Daarom komen Beck, Lodwick en hun tijdgenoten er niet uit. De eindeloze mogelijkheden die taal biedt spelen hen ook parten: niemand krijgt zijn kunsttaal af. Navolgers of leerlingen hebben ze dan ook nauwelijks gehad.

Gezongen of gespeeld

In de achttiende eeuw raakt de ‘movement’ wat in het slop, volgens Large omdat in grote delen van Europa het Frans de voertaal werd. Pas in de vorige eeuw ontstaat er iets dat een ‘beweging’ genoemd kan worden.

De eerste kunsttaal uit die tijd die het bespreken waard is, is het Solresol, bedacht door de Fransman Jean François Sudre. Hij maakte een taal die opgebouwd werd uit noten. Dat had het tot de verbeelding sprekende voordeel dat zinnen in deze taal ook gezongen of gespeeld konden worden.

Het grote nadeel was dat alles met behulp van maar zeven noten gedaan moest worden. Verschillende opeenvolgingen van noten stelden verschillende woorden voor. Maar in gesproken (of in dit geval ook gezongen of gespeelde) taal kun je, als je de woorden niet kent, meestal niet horen waar het ene woord ophoudt en het volgende begint.

In het Solresol betekende do ‘nee’, re ‘en’ en mi ‘of’, maar dore ‘ik’ en doremi ‘dag’. De verwarring die dat binnen de kortste keren geeft is niet moeilijk voor te stellen.

Toch legde het enthousiasme dat Solresol opriep de basis voor de eerste kunsttaal met een echte, over verschillende landen verspreide aanhang: het Volapük van de Duitser Johann Martin Schleyer. Voor het eerst is het doel van een bedachte taal uitsluitend praktisch gericht: Volapük (wereldtaal) moet de wereldvrede bevorderen.

De taal is opgebouwd uit Duitse en Engelse stammen waarin onder andere de voor Chinezen moeilijk uitspreekbare letter r door een l vervangen is. De taal kent geen uitzonderingen in de verbuigingen en vervoegingen van de woorden. Er kwam veel kritiek op de willekeur waarmee Schleyer voor bepaalde vormen gekozen had en het Volapük is voornamelijk als de voorganger van het Esperanto de geschiedenis ingegaan.

Eindeloze ruzies

Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Ludwig Lazarus Zamenhof een artikel publiceerde over de door hem bedachte ‘Lingvo Internacia’. Hij deed dat onder het pseudoniem Esperanto (‘ik hoop’).

Dat pseudoniem werd al snel de naam van de beroemdste kunsttaal aller tijden, met de meeste aanhang. Het Esperanto is een soort mengeling van alle Romaanse en een deel van de Germaanse talen. Net als in het Volapük zijn de afleidingen regelmatig.

Zamenhof had grootse, wel wat megalomaan aandoende plannen: naast een wereldtaal bedacht hij ook nog een wereldgodsdienst (het Homaranismo) en samen moesten die voor de wereldvrede gaan zorgen.

Hoe moeilijk die te bereiken is bewijst de geschiedenis van het Esperanto wel. Eindeloze ruzies, persoonlijke wraakoefeningen, rissen afsplitsingen en onsmakelijke kinnesinne volgden op Zamenhofs lancering van zijn wereldtaal.

Het is om treurig van te worden, maar echt verbazingwekkend kun je het niet noemen. Allereerst: over gewone ‘natuurlijke’ talen maken mensen al zoveel ruzie, terwijl aan het leeuwendeel van zo’n taal absoluut niet getornd kan worden. Denk alleen maar aan de discussies en emoties over dingen als groter als en groter dan. In een taal waaraan een vaststaand fundament ontbreekt valt er over alles te twisten. Dat moet een van de redenen zijn waarom Esperanto nog steeds geen verplicht schoolvak is.

Een andere reden zit in de opzet van de taal zelf: Esperanto kent zestien regels die vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op de uitspraak van de letters en de verbuigingen van de woorden.

Maar een taal bestaat uit meer dan alleen klanken en achtervoegsels bij woorden. De precieze betekenis van woorden is niet vastgelegd evenmin als de volgorde waarin ze moeten staan.

Om een eenvoudig voorbeeld van het laatste te geven: een Nederlander zet het werkwoord in een bijzin op de laatste, een Engelsman op de tweede plaats, en dan blijven we nog dicht bij huis. Een Algemeen-Beschaafd-Esperanto-spreker aan wie je zou kunnen vragen wat goed is bestaat per definitie niet. Daarom kan er nooit sprake zijn van ‘hèt Esperanto’.

Dit laatste probleem kennen alle afsplitsingen en opvolgers van het Esperanto. Nog maar vijf jaar geleden werd de kunsttaal Glosa geïntroduceerd onder de wervende kreet ‘Geen Grammatica! U Spreekt Het Zo Uit Het Woordenboek!’.

Heeft u wel eens geprobeerd, op vakantie, een conversatie in een vreemde taal te voeren met alleen een woordenboek tot uw beschikking? Glosa was vooral ook bedoeld voor de arme boeren in de Derde Wereld, maar een Swahili-spreker zal niet echt gelukkig zijn met een taal die gebaseerd is op Griekse en Latijnse stammen en stiekem de Engelse woordvolgorde.

Dat is weer een iets ander punt: als echte neutrale wereldtaal voldoen al deze kunsttalen natuurlijk niet omdat ze met het oog de leerbaarheid allemaal gebaseerd zijn op bestaande talen. Voor Europeanen onderling levert dat misschien een neutraal en ‘eerlijk’ woordbeeld op, maar het levert ze een grote voorsprong op sprekers uit andere taalfamilies op. Die laatsten zullen ook absoluut niet zonder duidelijke regels voor betekenis en woordvolgorde kunnen.

Nattigheid

Andrew Large heeft van dit alles geen idee. Hij voelt soms wel wat nattigheid, maar hij geeft nergens in het boek een steekhoudend commentaar.

De modernste taalkunde die hij kent is die van vijftig, zestig jaar geleden. Onbegrijpelijk dat iemand die tijdenlang bezig geweest moet zijn met het uitzoeken van de geschiedenis van een op zichzelf heel interessante beweging er zo weinig over te vertellen heeft.

Daar komt dan nog bij dat de opzet van het hele verhaal erg rommelig is: Large gooit voortdurend de chronologische volgorde en de bespreking van de achterliggende ideeën door elkaar. Dat leidt tot hinderlijke herhalingen en nog veel hinderlijker onduidelijkheden.

De mensen die al die tijd en energie in het bedenken van een wereldtaal hebben gestoken hadden meer verdiend dan een saaie en warrige opsomming van hun activiteiten. Hopelijk levert het honderjarig bestaan van het Esperanto volgend jaar iets leukers op.