Wie een tweede taal laat leert vertoont tweetalige hersenen

Als je twee talen vloeiend spreekt, hebben die dan elk hun eigen plek in je hoofd? Onderzoek van Joy Hirsch en een aantal andere neurowetenschappers in New York, dat deze week gepubliceerd is in Nature, lijkt het begin van een antwoord op die vraag te geven: het ligt eraan wanneer je die tweede taal geleerd hebt. Wie tweetalig opgevoed wordt, houdt daar deels een andere ‘organisatie’ van de hersenschors aan over dan degenen die als ‘vroeg-volwassene’ een nieuwe taal leren.

Uit de klinische literatuur waren wel gevallen bekend van mensen die na een hersenbeschadiging hun moedertaal niet meer spraken en overschakelden op een tweede taal, of die na een operatie problemen kregen met een of meer van de talen die ze kenden. Elektrische stimulatie van de hersenschors (vaak door neurochirurgen gebruikt om te bepalen waar er vooral níet gesneden mag worden) liet ook iets soortgelijks zien: daarmee blijk je soms een van de talen die iemand spreekt te kunnen ‘uitschakelen’.

Over hoe en waar taal in de hersenen zit, is nog veel onduidelijk, maar de onderzoekers hebben zich beperkt tot de twee gebieden in de linker hersenhelft waarvan al sinds de vorige eeuw vaststaat dat ze belangrijk zijn voor taal: het gebied van Broca (in de voorhoofdskwab) en dat van Wernicke (wat verder naar achteren, in de slaapkwab).

Zes ‘vroeg-tweetaligen’ en zes ‘laat-tweetaligen’ moesten in stilte in beide talen een gebeurtenis beschrijven. Tijdens die opdrachten werden met behulp van magnetische velden afbeeldingen, zogeheten fMRI-scans, gemaakt.

Bij iedereen lichtte zowel het gebied van Broca als dat van Wernicke telkens op, maar de bij de laat-tweetaligen was er in het gebied van Broca een duidelijke anatomische scheiding te zien tussen de twee talen. Tussen de eerste en de tweede taal werd bij alle zes een afstand gemeten, variërend van 4,5 tot 9 millimeter. Bij de vroeg-tweetaligen was die afstand er niet, en het gebied van Wernicke liet bij beide groepen nauwelijks of geen verschil tussen de talen zien.

Resultaten die vooral nieuwe vragen oproepen. Bijvoorbeeld: wat gebeurt er precies in ‘Broca’, en wat in ‘Wernicke’? Wat zegt dit over de ‘kritieke periode’ voor taal, ons tot in de puberteit aldoor afnemende vermogen een taal tot in de puntjes te leren beheersen? Hoe zit het met mensen die meer dan twee talen goed beheersen? Kun je ook zes gescheiden gebiedjes hebben? En hoe goed moet je kennis van een taal zijn voordat je een duidelijk afgebakend stukje hersenschors hebt ontwikkeld?

Commissie bepleit formele erkenning gebarentaal

Telkens moest een adviescommissie uitleggen wat gebarentaal is. Terwijl het er haar alleen maar om ging dat degene die de gebarentaal nodig heeft deze ook kan gebruiken.

De Nederlandse Gebarentaal moet formeel erkend worden. Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen. Bij het onderwijs aan dove kinderen dient tweetaligheid het uitgangspunt te zijn, waarbij kennis van gebarentaal de basis moet vormen voor het zo goed mogelijk leren van het Nederlands. Er dient geïnvesteerd te worden in onderzoek, opleidingen en leermiddelen. Het is nodig de tolkenvoorzieningen uit te breiden, en naast meer ondertiteling zou er een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal moeten komen. Cultuuruitingen moeten voor subsidie in aanmerking komen.

Dat zijn hoofdlijnen uit Méér dan een gebaar, een vandaag verschenen advies van de Commissie Nederlandse Gebarentaal met 66 aanbevelingen aan het kabinet.

“Voor kinderen die al vóór hun derde verjaardag doof waren, geldt dat gebarentaal de enige taal is die zij op een natuurlijke manier kunnen verwerven” schrijft de commissie die onder leiding stond van prof.dr. Anne Baker, hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De commissie werd in 1996 in het leven geroepen door de staatssecretarissen Terpstra (Welzijn) en Netelenbos (Onderwijs).

Uitgangspunt in het rapport is dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal, omdat taal een cruciale rol speelt in de cognitief-sociale ontwikkeling van kinderen. Formele erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is daarom volgens de commissie een principiële aangelegenheid.

Dat elke dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal ontwikkeld heeft, en dat die talen stuk voor stuk alle essentiële kenmerken van menselijke taal hebben – alleen het kanaal is een ander, luisteren en spreken worden vervangen door kijken en gebaren – is al tientallen jaren bekend.

Heel lang heerste de overtuiging dat het gebruik van gebaren het leren liplezen en spreken, en dus de integratie van doven in de horende maatschappij, in de weg zou staan. Pas sinds kort is tweetaligheid het uitgangspunt bij alle doveninstituten in Nederland, maar nog lang niet alle docenten daar hebben voldoende kennis van de Nederlandse Gebarentaal. Medewerkers van doveninstituten dienen dan ook op korte termijn een intensief nascholingsprogramma te volgen. Dan kan in het dovenonderwijs de Nederlandse Gebarentaal consequent als instructietaal gebruikt gaan worden, en kan het tegelijk als apart vak in het programma opgenomen.

Integratie van dove leerlingen in het reguliere onderwijs is mogelijk vanaf het niveau van de middelbare school, maar dan moeten ze wel recht hebben op een doventolk. Het aantal tolkuren waarop een dove recht heeft (in onderwijs, op het werk en in de privésfeer), moet in elk geval drastisch omhoog. In 2010 moet de huidige capaciteit vertienvoudigd zijn, vindt de commissie. In dat jaar zou ook de gefaseerde invoering van alle voorstellen gerealiseerd moeten zijn.

Sommige aanbevelingen (zoals over meer ondertiteling op televisie, ook door de commerciële) komen ten goede aan alle ongeveer 900.000 Nederlanders met een gehoorbeperking, andere aan kleinere groepen. Het aantal potentiële Nederlandse Gebarentaalgebruikers heeft de commissie becijferd op 15.000. De commissie schat dat er in het eerste jaar vijf miljoen nodig is voor een goede start bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Daarbij hoort dan ook de oprichting van een Lexicografisch Instituut – dat bestaande gebaren zal inventariseren, en tegelijk voor een zekere standaardisatie en ontwikkeling van de gebarenschat kan zorgen – en de instelling van een leerstoel Nederlandse Gebarentaal.

Staatssecretaris Nuis komt pas in september met een reactie op de aanbevelingen over cultuur en de media. Zijn collega Netelenbos wil wel al reageren: “De omvang van de groep zelf vind ik niet relevant. Het is ook een kwestie van leerrecht en leerplicht. Daar zijn momenteel nogal wat gehandicapte kinderen van verstoken. Dat kan niet.” Over het gevraagde geld laat ze zich niet uit. “Eerst maar eens kijken wat er sowieso al kan.”

Staatsecretaris Terpstra is optimistisch over de te verwachten effecten van het advies. “Ik ben ook zo blij met het rapport omdat er van alles in staat waar je meteen mee kunt beginnen. We zullen al dingen meenemen op Prinsjesdag, in de actualisatie van De perken te buiten, het meerjarenprogramma voor gehandicaptenbeleid. Kijk, natuurlijk is het makkelijker steun te vinden voor iets  waar de halve wereldbevolking van afhankelijk is, maar dit is zó essentieel voor mensen. Ik ben bereid om het gevecht aan te gaan.”

Dyslectici minder goed in het verwerken van snelbewegende beelden

Het begon net te lukken: de woorden ‘leesblindheid’ en ‘woordblindheid’ worden steeds vaker vervangen door de term ‘dyslexie’ (Grieks voor ‘niet kunnen lezen’).

Daar werd ook op aangedrongen, omdat nog nooit iemand had kunnen aantonen dat er iets mis was met het gezichtsvermogen van de vijf à tien procent van de bevolking die ondanks een normale intelligentie en ontwikkeling toch problemen hebben met (leren) lezen.

Dat is nu wél, althans een klein beetje, gebeurd. In Nature van 4 juli wordt een neurologisch onderzoek beschreven van G. F. Eden en vijf co-auteurs dat aangeeft dat dyslectici minder goed zijn dan anderen in het verwerken van snelbewegende beelden, dat wil zeggen: van willekeurig wisselende puntjespatronen op een scherm. ‘Blind’ blijft weliswaar een veel te sterk woord (in het dagelijks leven merkt niemand er iets van), maar er lijkt bij dyslectici wel degelijk een kleine afwijking te bestaan in hun visuele systeem.

Zes dyslectische mannen werden vergeleken met acht probleemloze lezers, die in alle andere opzichten (IQ, leeftijd, sociaal-economische klasse) vergelijkbaar waren met de dyslectici.

Het onderzoek bouwde voort op een aantal dingen die al bekend waren. Zo zijn er veel meer dyslectische mannen dan vrouwen, en is er meestal een aantoonbaar probleem met het decoderen van klanken. Dyslectici hebben bijvoorbeeld van kleins af aan meer tijd nodig om te bepalen of twee klanken rijmen, en ook degenen die in de loop van hun leven heel behoorlijk hebben leren lezen, blijven haperen als ze een nieuw (onzin)woord moeten voorlezen. Bij dergelijke taken blijkt een kleiner deel van de taalgebieden in de linker hersenhelft actief dan bij niet-dyslectici.

Daarnaast was ook bekend dat beweging in een bepaald gebiedje (V5 genoemd) in het achterhoofd verwerkt wordt. Is je V5 kapot, dan kun je geen beweging waarnemen, en verdwijnt iemand die (bewegend) met je staat te praten aldoor ‘uit beeld’.

Met behulp van een zogeheten fMRI-scan, een relatief eenvoudige en goedkope methode om een goed beeld van activiteit in de hersenen vast te leggen, is bij de zes dyslectische mannen uit het onderzoek vastgesteld dat hun V5-gebiedje bij het zien van bewegende puntjes veel minder actief was dan dat van de controlegroep. Ook op de weg naar V5 toe zijn er afwijkingen te zien.

Wat betekent dit nu? Hoe hangen al die dingen samen? Dat is niet zomaar duidelijk. Chris en Utah Frith van het Instituut voor Neurologie in Londen suggereren in een ander artikel in dezelfde aflevering van Nature dat tijd, of beter nog timing,  misschien het cruciale punt is. Zowel het snel decoderen van klanken als het decoderen van snelle bewegingen lukt dyslectici niet zo goed als niet-dyslectici.

Misschien ook, stellen ze, levert dit onderzoek ooit de mogelijkheid al heel vroeg vast te stellen dat iemand leesproblemen zal krijgen, omdat het hersengebiedje in kwestie al volgroeit is bij de geboorte. Je zou zelfs bij een baby al op een scan kunnen zien of de activiteit in en naar V5 afwijkt.

Maar voordat daar iets definitiefs over te zeggen valt, zal er nog veel meer onderzoek (bijvoorbeeld ook bij vrouwen en kinderen) gedaan moeten worden.