“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”

In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.

Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.

Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”

Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast  Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden  —  zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch  iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.

Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”

Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”

Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.

Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.       

Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”

Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”

”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”

Keuzeschakelaartjes

Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).

Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.

In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.

Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”

Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”

In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou  zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd  procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.

“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”

“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”

Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.

Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”

Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”

Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.

Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.

Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”

Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”

Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.

Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.

‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’

Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”

“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”

Verdoeme

Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is  duidelijk.”

“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”

Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”

Pijn

Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook.  En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”

Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”

Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk.  Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god.  Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”

TWEE koNIJnen AAN het SPIT

Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin.  “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”

En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal.  “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”

Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom,  ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.

Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.

CV’tje

Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem.  Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut)  en naar de woorden  ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.

Slapende Taiwanese taal wakker gekust

Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf  de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.

Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij  reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op  een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan.  Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.

Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend:  “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon.  Want zij konden het niet thuisbrengen.”

En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.

“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar,  die in Melbourne woont, maar  nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En  een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”

Koppensnellers

Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”

Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”

Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.

Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit?  Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal.  En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd,  plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”

Bananen en zeestromingen

“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de  verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”

Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “

En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag.  Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren.  Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”

“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld.  Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”

CV’tje:

Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language

Een paar woorden Siraya:

rena: moeder

pipi: kruimel, fragment

ray: gelukkig zijn

tabe: wees gegroet

ma-rimdin: donker, obscuur

mata: oog

Praten met links en rechts

Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.

Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.

Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.

Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “

“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”

Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.

Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”

”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”

Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“

Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt  95 procent linkstalig.

En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.

“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”

 

Ook apenseks gebeurt soms stiekem achter een schotje

Zitten, kijken, tellen, aantekenen. Wie doet het wanneer en waar met wie? Gedragsbiologe Liesbeth Sterck (1960) onderzoekt onder meer het seksleven van apen. Ze is hoogleraar ‘ecologische determinanten van gedrag’ aan de Universiteit Utrecht. 

Apen houden erg van seks?

‘Apen staan van oudsher bekend om hun promiscuïteit. Je ziet ze al afgebeeld op een beroemd middeleeuws wandtapijt in het museum van Cluny. Naast de eenhoorn die voor zuiverheid staat, zie je geketende aapjes. Apen copuleren rustig voor de neus van anderen, ook mensen. Het is meestal wel een kort genoegen. Bij Java-apen duurt het zes tot tien seconden. Vaak doen ze het tien keer per uur. De schaamte voorbij, kun je zeggen. Bij resusapen is het anders. Dat zijn wat multiple mounters heet, net als ratten. Mannetjes beklimmen het vrouwtje een aantal keren en het duurt zo tien minuten à een kwartier voordat ze klaarkomen.’ 

Maar soms doen ze het stiekem.

‘Dat hebben we onderzocht ja. Eerst bij resusapen en daarna bij Java-apen. Twee groepen,  met veel mannetjes en veel vrouwtjes – daar is veel seks en veel competitie om seks. Dominante mannetjes willen niet dat de vrouwtjes met lageren in rang paren. Maar vrouwtjes willen dat vaak wel.

We zagen dat ze dat uit het zicht van de alfa-man doen. Wie zich voor wie verstopt hangt af van de plaats in de hiërarchie. Bij de resusapen was het niet zo evident, maar daar was net een machtsstrijd gaande. Het kan zijn dat de nieuwe kerel het al overnam. Maar bij allebei zag je een ‘ondergeschikten-effect’.

Het rangseffect bij vrouwen is kleiner. Het alfavrouwtje paart altijd ook met minder hoge mannetjes.’  

Waarom verstoppen ze zich?

‘Ik denk toch vooral om niet gestoord te worden. Om te kunnen seksen zonder dat de dominante aap ingrijpt. Het is lastig onderzoek. We hadden een schot dat we steeds verplaatsten, want anders weet je niet zeker of ze zich actief verstoppen. Het kan een gewoonte worden. Dat de een weet: oh, als die wegloopt dan gaat ie daarheen. Maar het lukte niet goed ze gebruik te laten maken van het wandje. Dus ze zijn toch een stukje dommer dan we dachten, óf we overvroegen ze.’

Valt er bij de apen iets te leren over mensen?

‘Alleen bij apen en mensen zijn seks en vruchtbaarheid niet gekoppeld. Dat is echt bijzonder. Wij doen net als vogels aan sociale monogamie. Er is één vaste partner, maar daarnaast wordt er stiekem met anderen gesekst. Ook vrouwen gaan vreemd. Wat ik nog steeds niet begrijp is waarom mensen overal ter wereld seks verstoppen. Waarom schamen we ons ervoor? Zeker als het gaat om seks met onze eigen partner. We doen van alles om het verbond te laten zien, met rituelen en ringen en al. Waarom zouden we het dan niet voor de neus van anderen doen?’

Zaterdag 6 juli spreekt prof. dr. Liesbeth Sterck over ‘het stiekeme seksgedrag van Java-apen’. 17.00 uur. Festival deBeschaving, Botanische Tuinen, Uithof, Budapestlaan 17 Utrecht, wetenschapstent. Toegang € 28,- (hele festival)

In NRC Next verscheen dit interview een dag eerder. ‘Ze hebben tien keer per uur seks’ en ‘Liesbeth Sterck onderzoekt het seksleven van apen’ stond erboven.

Rozen, jasmijn en viooltjes bestreden de stank van de stad

Tegen zware lijflucht en andere stank werden in vroeger tijden de geuren van bloemen en planten ingezet. Daar zijn nog steeds sporen van terug te vinden in de tuinen van Paleis Het Loo, waar net de tentoonstelling ‘Bloemenpaleis Het Loo’ begonnen is. Lizet Kruyff vertelt er over het gebruik van geurplanten in de 17de, 18de en 19de eeuw. Kruyff (1949) bedrijft in archieven, bibliotheken en achter het fornuis culinaire geschiedenis, en schrijft daarover.

Wat biedt Het Loo?

‘Het heeft een prachtige tuin,  met een beroemde collectie oude sinaasappeltjes. William en Mary lieten oranjeboompjes planten. Die appeltjes van oranje waren bitter en hebben weinig vruchtvlees. Ze zijn niet winterhard, dus in de winter staan ze in de oranjerie.

Dat zijn dus niet onze lekker zoete, sappige China-appels, zoals sinaasappels heetten. De Moren brachten de bittere sinaasappelen naar Spanje. De zoete komen inderdaad echt uit China. Het  is een ander ras, dat ze al vroeg met mandarijnen zijn gaan kruisen. In China liepen ze voor met veel dingen, ook met veredelen.  

De appeltjes van oranje roken wel heel sterk. Je ziet ze op schilderijen wel zo’n appeltje vasthouden. Voor de geur, dan hadden ze iets bij zich dat lekker rook.’

Want dat was nodig?

‘Ja, mensen hebben een neus, die toch gevoelig is. En kleren wassen deden ze een keer per jaar, overal was vuilnis, grachten waren open riolen. Was het niet Lodewijk de veertiende die zich na zijn openbare toiletpotgang afvroeg waarom het toch zo stonk?

Er werd gepoogd daar iets aan te doen met rozen, jasmijn, viooltjes. Daar werden watertjes van gemaakt. Rozenwater was heel gezond, dacht men. Nou ja, je moet wat, bij gebrek aan penicilline. Van rozenblaadjes kun je heel goed vrolijk snoepen, alleen het stukje wit bij de aanhechtingen is bitter. Als je ze door de suiker roert krijg je heerlijke rozensuiker.

Vanaf de middeleeuwen zie je al hangers die mensen om hun nek of aan hun gordel hadden, met daarin dingen die geurden. Bijvoorbeeld citrusvruchtschilletjes.’

En potpourri’s?

‘Schalen met een mengsel van geurende bloemen en plantenblaadjes. Wat erin zat was afhankelijk van het seizoen. Ook kruiden en specerijen, zoals kruidnagel. Ik heb er hier ook altijd een potpourri binnen handbereik staan, waar ik doorheen kan met mijn vingers.

Op het moment heb ik tulpenblaadjes in de potpourri zitten. Ik kreeg van iemand een bos die bleek te geuren, zoals ze vroeger deden. Nu is het de tijd om rozenknopjes te plukken, en verse vlier.’

Zijn onze neuzen nu gevoeliger?

‘We zijn aan frisse geurtjes gewend geraakt. Intussen zijn het allemaal industriële producten geworden, nog steeds vaak met bloemen- en plantengeuren. Aan alles is nu geur toegevoegd: shampoo, versteviger, gel, zeeep. Mensen verschillen er ook erg in. Zelf kom ik uit een parfumeursfamilie. Tegen een warme zomerstad kan ik niet zo goed. En een supermarkt waar met vuile dweilen is schoongemaakt kan ik niet in.’

Zaterdag 29 juni spreekt Lizet Kruijff over ‘Van potpourri tot parfum’. 14.00 uur. Paleis Het Loo, Koninklijk Park 1 Apeldoorn. Toegang €5,- (plus museum) Aanmelden: info@paleishetloo.nl

De microscoop is meer ontwikkeld dan uitgevonden

Vader en zoon Huygens  stonden aan de wieg van heel wat zeventiende-eeuwse ontdekkingen en ontwikkelingen. Op dit moment is er een tentoonstelling aan ze gewijd in de Grote Kerk in Den Haag. In een lezingenreeks over hun bijdragen vertelt wetenschapshistoricus Eric Jorink (1963) van het Huygens-ING-instituut over de microscoop. Jorink is net ook Teylers-hoogleraar aan de universiteit van Leiden geworden. 

Wat had de familie Huygens met microscopen van doen?

‘Ik vat het op als een soort firmanaam. Er is een hele brede kring betrokken geweest bij de microscoop, die eigenlijk een bijproduct is van de telescoop. Rond 1620 kwam men op het idee om de lenzen anders te monteren en te slijpen. De jonge Constantijn Huygens bevond zich aan het Engelse hof toen een vriendje hem in die tijd voor het eerst door een microscoop liet kijken.

Hij was meteen zó enthousiast dat hij het een van de grootste ontdekkingen aller tijden noemde, vergelijkbaar met die van Amerika. Want er ging een hele wereld open. Tot aan zijn sterfbed toe is hij de microscoop blijven propageren. Anders dan zijn zoon Christiaan. Dat was de duizendpoot voor wie de microscoop tussen het slingeruurwerk en de vering van koetsen doorging.’  

Was  Antoni van Leeuwenhoek niet de uitvinder?

‘De uitvinder is niet bekend. Er waren al veel langer brillenglazen die vergrootten, en de eerste microscopen werkten met samengestelde lenzen: twee in een buisje. Die konden waarschijnlijk tien tot twintig keer vergroten. Later maakte Johannes Hudde, ook een vriend van de familie, een versie met een klein bolletje, die 200 tot 400 keer vergrootte. Ik vind zelf dat Jan Swammerdam ook veel bijgedragen heeft, maar ik ben zijn biograaf dus niet helemaal objectief.

Swammerdam had een programma, wilde ontdekken. Net als Huygens, die een boek wilde maken waarin die wereld van het kleine heel precies werd vastgelegd. Samen met de kunstenaar Jacques de Gheyn, die helaas overleed voor het plan ten uitvoer werd gebracht. Voor Van Leeuwenhoek was het een educatief speeltje. Die keek naar alles wat langskroop. Hij was natuurlijk wel degene die zo de eerste spermatozoën zag, en eencelligen ontdekte. Maar hij was van eenvoudige komaf, sprak geen talen, en de chique Constantijn Huygens heeft hem bij de Royal Academy geïntroduceerd.’ 

Wat moet het een sensatie zijn geweest.

‘Vooral insecten waren een succes. De haartjes op de poten van vliegen, en dat die beestjes zo gecompliceerd in elkaar zaten. Het was een grote verrassing dat de wonderen van God zich ook op dat kleine niveau openbaarden. Tot dan toe werd gedacht dat insecten uit rottend vlees en vuilnis voortkwamen. Generatio spontanea. Wat je trouwens op een warme zomerdag in je keuken ook wel begrijpt.’

Werkten die microscopen goed?

‘De allereerste zijn niet bewaard, maar je kunt niet anders dan grote bewondering hebben voor wat Swammerdam en Van Leeuwenhoek deden. Zelf zie ik bijna niets door hun microscopen.’ 

Woensdag 19 juni spreekt prof. dr. Eric Jorink over ‘Huygens en de microscoop’.  20.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Speeltje om naar vliegen en sperma te kijken’ stond er ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview in NRC Next.

De grootste schat van Egypte

Alle mummies zijn zoek. Het waren er 153, Egyptische priesters en priesteressen en hun familie. De kisten waarin ze in 1891 gevonden werden, bevatten nog veel mysteries. Classicus en Egyptoloog Christian Greco (1975) onderzoekt er een aantal. Hij is conservator van de Egyptische collectie bij het Rijksmuseum van Oudheden, waar nu een tentoonstelling over de mummiekisten loopt. 

Romantisch, zo’n negentiende-eeuwse vondst van een 3000 jaar oud graf.

‘Ja, het is spectaculair. Archeologisch een van de belangrijkste Egyptische vondsten ooit. Maar het is wel heel jammer dat hij niet wat later gedaan is. Dan was het zorgvuldiger gegaan. Ze hebben het hele graf binnen acht dagen leeggehaald, uit angst voor plunderaars. Waarschijnlijk is de grafkelder ooit gemaakt om die priesters te redden uit handen van plunderaars. Het was een tijd van onrust.

Er zijn alleen al 660 onderdelen van die mummiekisten. En dan nog losse voorwerpen, zoals 77 houten Osiris beelden, drie waaiers en elf bloemenguirlandes. Beneden in de grafkelder werd een lijst opgesteld van alles wat er gevonden was, door de ene archeoloog, en boven ook een door de andere, maar er was geen tijd die te vergelijken.

De kisten werden heel snel naar de Nijl gebracht en van Thebe naar Cairo gevaren. Alles kreeg toen weer een ander nummer. En dat leidde tot problemen toen de vondsten verdeeld werden.’

Waar is alles uit de grafkelder?

‘De Egyptische overheid heeft de kisten verdeeld onder zeventien bevriende landen, waaronder Nederland. Dat is trouwens te danken aan de toenmalige directeur van ons museum, Willem Pleyte. Eerst zouden ze naar zes grote mogendheden gaan, maar hij wees onder meer op de bijzondere collectie die Leiden al had. We hebben hier onderdelen van vier kisten-sets.

De mooiste dingen zijn in Egypte gebleven. Je ziet daar nooit iemand rondlopen, maar in een hoek van het museum in Cairo, op dezelfde verdieping waar Toetanchamon staat, is veel tentoongesteld.

De mummies zelf zijn geen van alle meer te traceren. Die zijn uit hun linnen wikkels gehaald, en het valt niet te reconstrueren uit welke kist ze kwamen. Ze zijn allemaal in Egypte gebleven.’

Maar over de kisten valt wel genoeg te ontdekken?

‘We hebben net van eentje vastgesteld dat de mummieplank, die bovenop de mummie gelegen heeft, de binnenkist en de buitenkist waarschijnlijk helemaal niet bij elkaar horen. Het is duidelijk af te lezen aan de iconografie. Te zien aan de lijsten is er een verwisseling met een kist in Cairo opgetreden.

Dezelfde set blijkt hergebruikt te zijn, wat heel bijzonder is. We kunnen onder meer aan de pruikschilderingen zien dat er eerst een vrouw in gelegen heeft, en daarna een man.’

Wordt dat binnenkort ruilen?

‘Nou, dat zie ik niet snel gebeuren. Mijn grote droom is een andere: dat we een virtuele 3-D-reconstructie kunnen gaan maken van de hele grafkelder, met de twee galerijen. Dat je de kisten een voor een terug kunt plaatsen.’

Dinsdag 11 juni spreekt dr. Christian Greco over ‘De mummiekisten van de Amon-priesters’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28  Leiden. Toegang: € 5,-

Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen

Zelfbeschadiging roept afkeer en angst op. Marcia Kroes pleit voor acceptatie en begrip. In het nieuwe handboek voor psychische aandoeningen is het nu voor het eerst een aparte stoornis. “Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”

Witte strepen, in alle maten. Haar armen zitten er van boven tot onder mee vol, en ook haar buik en benen zijn letterlijk getekend. Het is waar Marcia Kroes (1969) zichzelf gesneden heeft. Ze verbergt het niet. Al zó lang niet dat ze soms vergeet waarom mensen naar haar kijken.

Met haar ministekeltjeshaar en gepiercete oren ziet ze er stoer uit. Tegelijk spreekt er zachtheid uit haar blik, haar gebaren, haar woorden. Ze spreekt vloeiend welzijnsjargon, en steekt daar met evenveel gemak de draak mee. Bij de talloze trainingen, lezingen, workshops en cursussen die ze geeft, komt dat allebei van pas.

In haar eigen geschiedenis zitten zo veel vreselijke dingen dat ze een uitputtende opsomming verbiedt. Dat geeft maar een verkeerd idee. Tenslotte leeft ze al een hele tijd een behoorlijk normaal leven, met haar partner Marga, een eigen huis, werk, hobby’s en vrienden. Maar verslaving, verwaarlozing en verkrachting bepaalden grote delen van haar jeugd. Ze leerde ook erover te zwijgen, voor de buitenwacht ging alles altijd goed. De gevolgen: psychoses, depressies, nachtmerries en herbelevingen.

En van jongs af aan zelfbeschadiging. “Dat woord gebruiken we liever dan dat veel te heftige automutilatie of zelfverminking,” zegt ze. ‘We’ dat zijn al die anderen die het ook doen, in het bijzonder degenen die net als Kroes zoeken naar begrip, erkenning, taboedoorbreking.

Want bijna iedereen gruwt en griezelt ervan. Ook de dokter en de verpleging op de eerste hulp en het personeel in psychiatrische instellingen hebben er grote moeite mee. Dat je een mes in jezelf zet. Je brandt, krabt, je haren uittrekt. Welbewust. Het gaat dwars tegen heel veel intuïties in. Dus roept het afkeer op en angst.

Maar Marcia Kroes praat erover alsof het niet meer dan logisch is, een normale menselijke reactie op abnormaal leed. “Snijden breekt de spanning,” zegt ze. “Het geeft even rust in je hoofd. Geen chaos, maar opluchting. Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen. Het is werkelijk het enige dat helpt. En ik draag de littekens nu ook aan de buitenkant. Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”

Dat het eigenlijk zo begrijpelijk is, draagt ze waar en wanneer het maar kan uit. Vaak zijn het hulpverleners die vragen om haar hulp. Als het niet zo’n rare manier van zeggen was zou je Marcia Kroes ‘Mrs. Zelfbeschadiging Nederland’ noemen. In de jaren negentig nam ze het initiatief voor een steungroep voor lotgenotencontact. Zoiets bestond niet. Nu is dat de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging, die ook aan voorlichting en onderzoek doet. Voor haar werk kreeg ze in 2010 de jaarlijkse Ab Harrewijnprijs ‘voor initiatieven aan de onderkant’.

Je zou verwachten dat niemand zo enthousiast is als zij over het feit dat zelfbeschadiging voortaan een opzichzelfstaande diagnose kan zijn volgens de DSM — het veelbesproken handboek voor psychische aandoeningen, waarvan net een nieuwe versie is uitgekomen. Dan heet het ‘Niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis’ (de afkorting is NSSI, Non-Suicidal Self-Injury). Maar Kroes staat niet zomaar te juichen.

“Ik weet dat veel mensen er wel blij mee zijn, maar ik denk: weer een diagnose? Ik heb laatst nog eens goed geteld: ik heb er al negen gehad. Van borderline via bipolaire stoornis en depressie tot weer borderline. Het is bijna een sport onder lotgenoten: diagnoses verzamelen. We lachen er soms om. Maar het helpt mij niet om nu ook nog het etiket ‘zelfbeschadiging’ opgeplakt te krijgen. Dat is een algemener punt: die officiële diagnoses zeggen helemaal niks over mij. Je ziet ook dat mensen het gaan omdraaien: ik snij mezelf wánt ik heb borderline. Maar zo is het niet.”

Hoe is het dan wel? Kroes probeert het uit te leggen: “Je bent nog jong, klein, en anderen gaan over al je grenzen heen. Ik was bijvoorbeeld altijd aan het kijken, kijken, kijken naar mijn vader: hoe is de stemming, gaat hij niet ontploffen? En altijd bang voor de deliriumaanvallen van mijn moeder. Normaal eten heb ik nooit geleerd, want er was geen normaal eten, er werd niet gewoon gekookt. Nog steeds heb ik een obsessie met eten, wissel ik veel te veel en veel te weinig eten af, net als heel veel anderen die zich snijden. We begrijpen dat van elkaar. Je hebt een hekel aan jezelf en aan je lichaam gekregen. En je kan geen kant op met al je gevoelens. Je kunt het niet zeggen. Dus loopt de spanning op. Pas als je jezelf pijn doet, ben je daar even van verlost.”

”En het begint vroeg. Ik weet eigenlijk niet anders dan dat ik dat verlangen had mezelf pijn te doen. Eerst beet ik in m’n hand. Anderen lieten zich uit een boom vallen, of reden met hun fiets tegen de muur. In de puberteit wordt alles heftiger, ook dit. Maar nog nooit heb ik iemand ontmoet die op z’n veertiende zomaar ineens dacht: laat ik eens gaan snijden.”

Nog iets komt steeds terug in haar verhalen, en ook in die van anderen, zoals Sanne Janssen die een paar jaar geleden het boek Groter zal ik zijn, het aangrijpende verhaal van een meisje over haar zelfbeschadiging schreef: snijden is geweldig verslavend. Wie het doet, verlangt er intens naar. Het is als het snakken naar een glas, een shot, een snuif, een hijs. Kroes: “Snijden is hetzelfde als aan de whisky gaan. En als het alleen aan mij lag dan deed ik het aldoor. Het zijn anderen die het zo verschrikkelijk vinden.”

Die reacties van anderen zitten haar hoog. “Als we het maar niet meer doen. In de GGZ is het idee: ‘We leren het ze wel af’. Alle behandelingen worden ook altijd gestopt als we terugvallen in zelfbeschadiging. Ik vond het een grote teleurstelling er niet over te mogen vertellen toen ik was opgenomen – nadat ik me m’n hele jeugd min of meer staande had gehouden, stortte ik in. Voor mij was het logisch, dat snijden, en ook het niet eten. Ik kan het wel uitleggen. Maar dat was de bedoeling niet. Ik moest erover zwijgen.“

”Toen was het ook nog standaard dat je bij binnenkomst meteen een contract tekende dat je het niet meer zou doen. Het gebeurt nu minder, maar ik hoor het soms nog. Bij twee of drie overtredingen moet je weg. De meiden – het zijn meestal meisjes – voelen dat als een straf, en het maakt alleen de druk groter en dus de drang om te snijden erger. “

“Het werd indertijd ook mijn eigen verantwoordelijkheid genoemd. Dus als ik gesneden had, en gehecht moest worden, lieten ze me zelf naar het ziekenhuis gaan. Alleen. Een half uur in de regen op de bus wachten. En in het ziekenhuis laten ze je op de eerste hulp ook vaak extra wachten. Of ze doen ruw, onaardig. Want je hebt het toch zelf gedaan? Nog steeds, hoe flink ik verder ook ben, heb ik echt Marga nodig die meegaat.”

Maar hoe moet het dan? Kroes: “Ik vraag iets anders: gewoon kijken, accepteren. Wat ruimte. Ik droom van toegankelijke, laagdrempelige, liefdevolle zorg. Als je griep hebt, krijg je een kopje thee, en troost, en aandacht. Dat vindt iedereen gewoon. Maar als je zo beschadigd bent dat je alleen soms rust kunt voelen als je jezelf pijn doet, dan wordt het afgedaan als aandachttrekkerij. Ik was indertijd ook stomverbaasd: dat anderen op allerlei manieren macht over mijn lichaam hadden en het schonden was kennelijk oké, maar als ik dat zelf deed dan was ineens iedereen in paniek.”

Zou de erkenning van zelfbeschadiging daar niet juist veel aan kunnen doen? Kroes benadrukt het optimistisch te bekijken, en te hopen dat er meer onderzoek komt, want er is weinig bekend. Maar ze blijft terughoudend: “Betrokkenheid en contact komen niet uit een boek. En ik vrees dat de hulpverlening straks weer gaat komen met iets dat ik niet wil.”

“Ik merk dat ik wantrouwend ben. De aanpak is mij vaak te symptomatisch. Gericht op overlast voor anderen voorkomen. Ze vragen je wel: ‘red je het thuis?’, maar niet: ‘voel je je lekker in je eigen huis?’ Voor de buitenwereld doe ik het geweldig, maar ik voel me helemaal niet geweldig. In mijn binnenste blijft een wond zitten, en die wil nog steeds niet weg.”

“Ook afgelopen jaar werd me weer beloofd dat groepstherapie me van mijn eetproblemen zou afhelpen. En dat EMDR-therapie, waarbij je je ogen heen en weer laat gaan terwijl je terugdenkt aan je trauma’s, me zou verlossen van alle herbelevingen. Het schijnt heel goed te werken, al weet eigenlijk niemand hoe. Alleen bij mij niet. En de eetobsessie verdween ook niet.”

”Voor het eerst in jaren zat ik weer op de eerste hulp, omdat ik me gesneden had. En nou denk ik: misschien moet ik accepteren dat er niet meer is, dat ik zo goed en zo kwaad als het gaat door moet gaan met leven zoals het nu is. Wat in elk geval echt zou helpen is begrip bij hulpverleners. Bijvoorbeeld voor het feit dat snijden een echte functie heeft, voor ons positief voelt. Dus ze moeten het niet alleen maar ontwijken. Ik wil in feite alleen maar een menselijke benadering en verwacht helemaal geen oplossing, maar steun en meedenken zónder onmogelijk waar te maken beloftes. Want ook als die wond blijft, kun je daaromheen een heleboel goede en mooie dingen bouwen.”

Maar wil ze dan niet van dat snijden af? “Jawel. Snijden is niet oké, niet goed voor lichaam en geest. Daar zijn we het allemaal over eens, ook bij de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging. Dus ja, ik vind het een probleem dat ik mezelf snijd. Maar het snijden zelf en de wonden zijn niet zo interessant. Erg vind ik dat ik er nog steeds behoefte aan heb. Mezelf dus blijkbaar nog steeds zo weinig waard vind. Dus daar moet het om gaan bij de hulpverlening: mensen zich beter gaan laten voelen over zichzelf. Zodat ze zichzelf de moeite waard vinden om het anders te doen, en ze dat snijden niet meer nodig hebben.”

***

Zelfbeschadiging is vooral een probleem bij pubers 

Cijfers zijn er niet veel. Vast staat dat vooral pubers zichzelf snijden of pijn doen op andere manieren (krabben, branden, haar uittrekken, met het hoofd bonken). Gemiddeld worden per jaar 600 jongeren tot 25 jaar in een ziekenhuis behandeld nadat ze zichzelf met een scherp voorwerp verwond hebben. Maar wie zich snijdt, probeert dat juist verborgen te houden.

In een Rotterdams onderzoek uit 2007/2008 zei een op de tien middelbare scholieren zichzelf wel eens met opzet te hebben beschadigd. Bij zo’n 4 procent van de meisjes en bijna 3 procent van de jongens gebeurde het meer dan een keer. Uit onderzoek onder Australische jongeren bleek het gedrag voor 90 procent te verdwijnen voor hun twintigste. Van degenen die er daarna mee doorgingen was 93 procent vrouw.

Sommigen zien ook in extreem weinig of juist veel eten (anorexia en boulimia nervosa) een vorm van zelfbeschadiging.

Brits onderzoek onder mensen die vanwege zelfbeschadiging op een eerste hulp waren geweest, liet zien dat ze een grote kans hadden vroeger dan gemiddeld te overlijden. Ook aan doodsoorzaken zoals als hart- en vaatziekten. Zelfbeschadiging gaat vaak samen met een slechte lichamelijke gezondheid.

*** 

De definitie van zelfbeschadiging

Tot nu toe wordt zelfbeschadiging gezien als een (mogelijk) kenmerk van een heel stel diagnoses, waaronder borderline, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en schizofrenie. Maar in de nieuwe editie van de DSM, het ‘diagnostisch en statistisch handboek van psychische aandoeningen’, kan het ook een op zichzelf staande aandoening zijn. Als iemand aan deze kenmerken voldoet:

A. In het afgelopen jaar heeft de persoon op 5 of meer dagen opzettelijk schade aan zijn of haar lichaam toegebracht. Deze beschadiging heeft naar alle waarschijnlijkheid pijn, bloeden of blauwe plekken veroorzaakt en werd gedaan met de intentie dat het zou leiden tot licht of matig lichamelijk letsel. Verder werd het gedrag niet uitgevoerd omwille van een sociaal-gesanctioneerde reden (zoals het aanbrengen van een tatoeage of piercing). De persoon had geen suïcidale intentie toen hij/zij het gedrag stelde en de zelfbeschadiging was niet gering, zoals het pulken aan een wond of nagelbijten.

B. De zelfbeschadiging gaat samen met 2 van de volgende verschijnselen:

  • Negatieve emoties of gedachten (angst, woede, negatieve gedachten over zichzelf) die onmiddellijk voorafgaand aan het gedrag optreden.
  • Voorafgaand aan het gedrag, was de persoon gepreoccupeerd met het uitvoeren van het gedrag en had hij/zij moeite om eraan te weerstaan. Deze periode kan kort zijn, maar kan ook meerdere uren in beslag nemen.
  • De persoon ervaart vaak de aandrang om het gedrag te stellen, ook al voert hij/zij het niet bij iedere aandrang uit.

 

C. Zelfbeschadiging, en de gevolgen ervan, leiden tot psychisch onwelbevinden of problemen op verschillende levensgebieden (werk, school, relaties).

D. De zelfbeschadiging treedt niet op tijdens een psychose, delirium of intoxicatie (drugs, alcohol). Het gedrag kan niet toegeschreven worden aan een andere stoornis.

Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben

Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met  dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.  

Wat leveren die artikelen voor beeld op?

‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.

Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.   

Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’

Het dier is overal?

‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we  bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’

Maar verandert de blik niet ook?

‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af?  Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.

Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’ 

En het verguizen van dieren?

‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’

Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’.   14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.

‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.

Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op

Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).

Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?

‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’ 

De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.

‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.

Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.

Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’

Maar het leverde wel speciale liederen op?

‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.  

Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’  

Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?

‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.  

De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’

Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.

Genen fluisteren of schreeuwen in een levenslang concert

Ze spreekt over een concert van onze genen. Die staan niet alleen aan of uit, maar ze kunnen ook luid schreeuwen of juist fluisteren. Marianne Rots (1970) is hoogleraar Moleculaire Epigenetica aan het Universitair Medisch Centrum Groningen.   

Zit het met erfelijkheid heel anders dan we dachten?

‘In 2000 was er de ‘schets van het boek des levens’. Voor het eerst was de volgorde van ons hele DNA beschreven. De hoop was om de posities in het genoom te vinden die ziektes zoals kanker en diabetes kunnen voorspellen. Dat kan door het DNA van patiëntengroepen te vergelijken met het DNA van mensen die die ziekte niet hebben. Maar dergelijke ‘markers’ voor erfelijke aanleg terugvinden in het genoom bleek niet goed te lukken. Dus was de vraag: waren ze er niet, of keken we niet goed?’ 

En?

‘Het kan nog steeds dat we niet goed kijken, maar er speelt ook iets anders. Van dat hele grote genoom bleek uiteindelijk maar 1,2 procent de blauwdruk te zijn met de codes voor eiwitten. Dat is maar een heel klein stukje van die drie miljard bouwstenen die ons DNA bevat. In de rest van het DNA zitten allerlei regulerende mechanismen. Bij veel ziektes functioneren regulerende gebieden niet goed.’ 

Maar wat is epigenetica dan precies?

‘Epigenetica betekent zoiets als ‘bovenop het DNA’.  In elke lichaamscel die je hebt zit hetzelfde DNA, maar een niercel heeft een andere set genen aanstaan dan een levercel, en die onthoudt hij ook bij celdeling. Welke er aan gaan, dat is epigenetica. Op het hele genoom zitten wat ik maar even vlaggetjes noem, die signaleren of een gen aan of uit moet, en ook of het harder of zachter moet ‘werken’.

Hier zit de link tussen nature en nurture: je genen-set is waarmee je geboren wordt, maar allerlei omgevingsfactoren beïnvloeden welke genen harder of zachter aanstaan. Daar gaat wel eens iets mis, en dat  kan resulteren in serieuze ziekten zoals kanker. In mijn laboratorium hebben we nu een techniek ontwikkeld om veel te hard schreeuwende genen blijvend de mond te snoeren, of zwijgende genen weer aan te schakelen, door nieuwe ‘vlaggen’ neer te zetten. Dat kan heel precies. Het is echt een revolutie in de biologie.’ 

Maar je blijkt te kunnen erven wat je moeder heeft meegemaakt of gedaan?

‘Ja. En je vader. Bij mannen die voor hun veertiende hebben gerookt bijvoorbeeld verandert er iets aan hun erfelijk materiaal, wat ze later kunnen doorgeven aan hun kinderen.

Maar de nadruk ligt steeds op nadelige effecten die doorgegeven worden, terwijl wat ik geweldig vind nou net de andere kant van epigenetica is: je kunt veranderingen ook zelf terugdraaien.

Neem rokers. De werking van hun tumorsuppressorgenen, dus de genen die de kans op kanker onderdrukken, raakt gedimd. Die genen worden dichtgezet. Maar dat is omkeerbaar, bijvoorbeeld met de juiste voeding. Van broccoli blijk je gezonder te worden.’

Zondag 26 mei spreekt prof. dr. Marianne Rots over ‘Epigenetica en het bouwplan van ons lichaam’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,-,  studenten € 5,-

Schuilen en pret maken in de spannende St. Pietersberg

Als jochie kwam hij er altijd al met zijn vader: de spannende St. Pietersberg met zijn mergelgrotten. Nu reconstrueert Kevin Amendt (1988) al zo’n vijf jaar delen van de geschiedenis van de beroemdste berg van Nederland, onder andere voor het Institute Europa Subterranea. Naast zijn baan bij een bedrijf in straatmeubilair. 

Wat gebeurde er in de grotten?

‘Het gaat om honderden kilometers, een onderaardse wereld. Er heeft zich altijd veel afgespeeld voor de bevolking. Er zijn verhalen van jongens die er kwamen voor hun plezier, konijnen gingen vangen en opeten. Maar ook waren het schuilplaatsen. Bij elk vreemd leger, en er kwam er nogal eens een langs daar, dook de bevolking de gangen in. Want die huurlegers werden nooit betaald en gingen dan plunderen. De mensen namen hun vee mee, maar ook hun meubels. Die gangen worden al vanaf 1300 gegraven voor bouwstenen.’ 

Wat is er bijzonder aan de periode vanaf 1898?

‘Toen werd er voor het eerst echt iets voor het toerisme gedaan op de oostelijke helling, bij de hoeve Lichtenberg. Er werd een weg aangelegd, er kwam een uitkijkplatform en een restaurantje in de vorm van een Zwitsers chalet. Daar kon je rondleidingen krijgen. Nogal prijzig ook. Ik heb een ANWB-gidsje uit de jaren tien. Dat kostte dacht ik een gulden, het soort bedrag waar een arbeider een week voor werkte. Maar daar kwamen de chique Maastrichtse families in een koetsje voor aan. Dan kregen ze de fossielen te zien, en schilderingen, bijvoorbeeld van de mosasaurus die in de berg gevonden is. Veel daarvan is nu trouwens verdwenen.’

Want daarna werd alles anders?

‘Ja, Martin Verbeek, bekend als de Belgische cementkoning, die goed van centen verdienen wist, kocht de berg in 1921. Daar kwam veel protest tegen, uit de buurt maar ook landelijk van natuurorganisaties, en met Kamervragen. Dat is goed te volgen in de landelijke pers. Maar het mocht allemaal niet baten. De kalkafgraving begon. Dus toen kwam er voor het eerst een cementfabriek, wat de later de beroemde ENCI zou worden, de Eerste Nederlandse Cement Industrie.

Daar is altijd gedoe om gebleven. In de jaren twintig zeiden ze: ach, ze werken met een pikhouweel en een schep. Dan zijn ze nog tachtig jaar bezig, en dat zou maar een kleine strook zijn. Maar op ansichtkaarten uit 1925 zie je al stoomgraafmachines, en ging het dus veel sneller. In de jaren dertig werd er al in het plateau gegraven. Enfin, om de tien, vijftien jaar wordt het zo verteld dat iedereen het weer accepteert. En ook wordt steeds afgesproken dat de ontginning zal ophouden. Nu weer in 2018.’

Wat missen we nu al?

‘Het landschap van toen. En ik ben niet zo goed thuis in flora en fauna, maar die schijnen heel bijzonder geweest te zijn daar op dat kleine stukje. Er groeiden bijvoorbeeld kalkminnende planten.’

Woensdag 15 mei spreekt Kevin Amendt over ‘De Pietersberg, de omgeving hoeve Lichtenberg in de periode 1898 -1921’. 20.15 uur.  Hostel Stayokay Maasboulevard 101,  Maastricht. Toegang: gratis (donatie wordt op prijs gesteld)

‘Schuilen en feesten doe je in de St. Pietersberg’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Fototentoonstelling met pokken, grimassen en syfilisvlekken

Al vanaf 1840 werden er mensen met ziektes gefotografeerd. En nadat Kodak in 1888 met de eerste doos-camera kwam, werd het onder dokters populair patiënten vast te leggen. Medisch historica Mieneke te Hennepe (1975) is conservator in Museum Boerhaave en bereidt een tentoonstelling voor over medische fotoportretten.

Wat voor ziektes werden er vastgelegd?

‘Ziektes die aan de oppervlakte te zien zijn. Gewonde soldaten uit de Amerikaanse Burgeroorlog horen tot de vrij vroege foto’s. Huidziekten waren interessant om vast te leggen. Veel orthopedie ook: mensen met een scheefgegroeide rug bijvoorbeeld. En psychiatrie zie je veel. Hysterie en dergelijke kon je aan de lichaamshouding en de gezichten afzien. Iets later zag je ook dat de patiënten poses gingen aannemen. Ze spelen er een heel spel mee, overdrijven hun gezichtuitdrukkingen. Het is duidelijk geënsceneerd.’ 

Inzoomen kon nog niet?

‘Nee, niet zoals dat later mogelijk werd. Er worden echt portretten gemaakt, je ziet aan alles dat het vanuit die conventie gebeurt. Pas later krijg je een neutrale achtergrond. Wel zijn er soms stukken afgeknipt van de foto. Of het deel dat ziek was werd ingekleurd, bijvoorbeeld een aangedaan oog. Er werden fotografische atlassen gemaakt, soms echt extreem goede, en artsen onderling wisselden regelmatig foto’s uit.’

De patiënten waren herkenbaar?

‘Dat werd al vrij snel een punt van discussie. Ze wilden niet de hele persoon laten zien, alleen de ziekte, maar het nieuwe medium gaf de hele werkelijkheid. Ze hadden het over ‘accuraatheid en levensechtheid als nooit tevoren’. Wel kregen mensen soms een zak over hun hoofd, of hun hoofd werd in doeken gewikkeld. We hebben hier bijvoorbeeld zo’n foto van een man met elefantiasis aan een balzak. Gruwelijk: een gezwel van bijna een meter breed, dat op een tafeltje ligt.

Zolang het om dokters onderling ging was het geen probleem. Maar ja, er is wel het verhaal van een avond met een geneeskundig genootschap waar plaatjes vertoond werden. De man die het apparaat bediende zei op een gegeven moment: die patiënt lijkt erg op mijn schoonzuster. De dermatoloog die de foto had genomen, maakte zich er toen snel met een smoesje vanaf. Hij had die vrouw beloofd niemand te vertellen over haar ziekte.

De privacywetgeving in Amerika is deels terug te voeren op toen. Net als het portretrecht. Want indertijd had je ook voor het eerst dat er fotootjes van bekende mensen in kranten en bladen kwamen.’

Hebben die oude medische foto’s nu nog een functie?

‘Wat ik heel mooi vind, is dat het ook een tijdsbeeld geeft van ziektes die we niet meer kennen. Of niet zo erg: syfilis gaf verschrikkelijke plekken over het hele lijf voordat er antibiotica was. En we hebben foto’s van de pokken. Toen dodelijk, nu uitgeroeid. Maar je realiseert je ook het leed. Soms moet ik bij foto’s wel een paar keer slikken. Die pijn, die schaamte waar mensen mee moesten rondlopen.’

Woensdag 8 mei spreekt dr. Mieneke te Hennepe over ‘Portret van een patiënt: fotografie in de geneeskunde’. 16.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Het gezicht van ziekte’ was de fraaie kop die NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview zette.

De zuidpoolalg leeft helaas steeds meer in het donker

Milieukundige Ronald Visser (1970) is net terug van dertien weken Antarctica, waar eind januari voor het eerst een Nederlands laboratorium geopend werd — met uitzicht op een gletsjer en Ryder Bay. Visser is biochemisch research-analist bij de afdeling Ocean Ecosystems van de Rijksuniversiteit Groningen, en werkt ook als gids en expeditieleider op cruiseboten in de poolgebieden. 

Wat moest er gebeuren op Antarctica?

‘Met speciale pvc-buizen hebben we watermonsters genomen op steeds vier verschillende dieptes, en op drie verschillende afstanden van de gletsjer. Die gaan gefiltreerd en diepgevroren terug naar Nederland, waar ze geanalyseerd worden.’ 

Om wat voor onderzoek gaat het?

‘Het draait om algen in zee, die de basis vormen van  de voedselketen. Die keten is kort op Antarctica, dus als er iets met de algen gebeurt, heeft dat direct gevolgen. Wat er nu speelt is dat de gletsjers smelten. Steeds sneller, door de opwarming van de aarde. Gletsjers zijn oude sneeuw, dus dat is zoet water. De gletsjer vermaalt de rotsbodem van de vallei waar hij doorheen stroomt. Dan krijg je daar dus troebel en zoet water. Dat is slecht voor de algen. Door die troebele laag kan er ook minder licht komen bij diepere lagen. Welke consequenties dat allemaal voor de groei en de grootte van de algen heeft moet onderzocht worden.’ 

Wat moet je kunnen om daar te werken?

‘Je moet leren om veilig op een Greenpeace-achtig bootje de oceaan op te gaan. Met z’n tweeën. Dat hebben we een week moeten oefenen in Engeland, voor een officieel diploma. Wel een beetje jammer is dat je dan vervolgens maar een kwartiertje alle kanten uit mag varen. Maar dat is voor de veiligheid.

Anderen hebben een kraancursus moeten doen, om de boten in het water te kunnen laten . En iedereen moet weten wat je moet doen met een gebroken been als je 200 kilometer van een dokter vandaan bent. Dus een speciale EHBO-cursus.

Van te voren wordt ook wel gekeken of je enigszins in de groep past. Je zit met mensen uit allemaal verschillende culturen, en je deelt een kamer met twee of drie anderen. Dat is wennen, al denk je van te voren: ach, we zijn allemaal Europeanen. Maar onze directheid bijvoorbeeld blijkt zelfs voor wie er op voorbereid is toch schrikken. Andersom moesten wij leren dat de voorzichtige manier van uitdrukken van de Britten toch een serieuze  waarschuwing kon betekenen.’

Er waren toch wel verschrikkelijke ontberingen?

‘De temperatuur is altijd een teleurstelling als ik dat vertel. We zijn er in de zomer, en dan is het tussen de min 3 en plus 8 graden. Dat laatste was trouwens wel een record. Gemiddeld was het geloof ik 2 graden. Maar de terugweg op de boot was wel heftig: eerst windkracht 9 à 10, en daarna zelfs 12. Dan is zo goed als iedereen zeeziek. Verder is het echt keihard werken, een heel hectisch leven, waarbij je 66 uur werkt in zes dagen.’

Vanavond spreekt Ronald Visser ing. over ‘Onderzoek op Antarctica, een kijkje achter de schermen’. Arctisch Centrum, Aweg 30 Groningen. 19.30 uur. Toegang: € 2,-.

 

In de ‘Harige Oorlog’ waren lange, lustige lokken de inzet

Mogen mannen wel lang haar, zijn de lokken van vrouwen niet te lustig? Tussen 1640 en 1648 woedde er in Nederland een heuse ‘Harige Oorlog’, waar Latinist Dirk van Miert in dook. Van Miert (1974)  is docent bij de afdeling geschiedenis van de UvA en onderzoeker aan het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis. 

Waar ging de kwestie over?

De vraag was wat de apostel Paulus nu eigenlijk bedoeld had toen hij schreef dat de natuur leerde dat lang haar mannen tot oneer is, maar vrouwen niet. Indertijd riep het wel enige hilariteit op, maar het is ook een serieuze kwestie. Het had te maken met wat ‘de nadere reformatie’ heet. Na de synode van Dordrecht in 1618 probeerden predikanten de samenleving nog verder te reformeren. Ook op het gebied van gedrag.

Dus fulmineerden ze dat het de spuigaten uitliep met het zedeloze gedoe. Men gaat naar balletten, heeft ontblote schouders en dan dat lange haar. Van de kansel gingen ze bijvoorbeeld te keer over de dochters van de burgemeester, die er als hoeren uit zouden zien met hun wijduitstaande haren met vlechten en versieringen. Geil ende dartel heette dat.

Er kwamen gedichten, pamfletten en traktaten over uit. Echt alle media werden ingezet. Met woordspelingen over bijvoorbeeld ‘scheerzieke haarkloverijen’, en ‘het scheelt geen haartje’. Soms vrij melig. 

Waar kwam dat lange haar vandaan?

Het was een mode die uit Frankrijk kwam overwaaien. Lodewijk de dertiende was kaal, en die ging pruiken dragen in 1620. Pas later in de zeventiende eeuw werden pruiken populair, daarvoor lieten veel mannen hun eigen haar lang groeien. Het was heel wuft al die mannen met lange krullen. De predikanten vinden ze verwijfd. 

Draait het allemaal om de Bijbel?

Ja, maar niet om de gewone dogmatiek. Voor het eerst wordt de Bijbel in een historische context bekeken. Ze vragen zich af: hoe zit dat met die Korintiërs aan wie Paulus schreef? En de Bijbel zegt ook dat een lange haardracht bij sommige joden een teken van gewijdheid was, een belofte aan God en dus eerbiedwaardig. Het ging over de haardracht van monniken en hun tonsuur.

Discussies gaan ook over wat is lang. Over de schouders? Of op de oren ook al? Maar dat is tegen de kou. En wat is haar? Leeft het of is het dood? En wat deden de Grieken? Echt álles wordt erbij gehaald.

Dit speelde een paar jaar na de verschijning van de Statenvertaling. Die had allemaal aantekeningen in de marge, over woordbetekenissen en vertaalbeslissingen. Doordat die vertaling in twintig jaar tijd het hele land veroverde, was het niet meer het terrein van geleerden, maar kon iedereen meediscussiëren. De predikanten legden het uiteindelijk af.

Duurde de volgende haarstrijd tot de Beatlestijd?

Nou, het is tussendoor nog wel een paar keer opgeflakkerd. Grappig is wel dat in 1973 een preek uit 1643 over dat lange haar opnieuw is uitgegeven.

Dinsdag 23 april spreekt dr. Dirk van Miert over de ‘Harige Oorlog’. 12.20 u. Broodje Kennis, Spui25 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden via spui25@uva.nl  020 525 8142.

‘De oorlog tegen geile, dartele haarlokken’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Oorsuizen ontstaat meer in de hersenen dan in de oren

Twee miljoen Nederlanders hebben het: een voortdurende piep, een brom, of gesuis in hun oren of hun hoofd. Tinnitus. Kris Boyen (1986) onderzocht de hersenen van tinnituspatiënten. Ze is audiologisch wetenschapper en werkt inmiddels als postdoc op de KNO-afdeling van het Universitair Medisch Centrum Groningen.

Wat is tinnitus precies?

Oorsuizen is de bekendste naam. Je hoort continu geluid, zonder dat er geluid van buitenaf is. Je hoort het alleen zelf en je kunt het niet afzetten.  Als het langer duurt dan vijf minuten heet het al tinnitus, en heb je het dag in dag uit dan is het chronische tinnitus. Het levert bijvoorbeeld problemen op met in slaap vallen, of een boek lezen. Een kerstfeestje of verjaardagsvisite wordt met angst tegemoet gezien. In vier op de tien gevallen gaat ernstige tinnitus ook nog samen met overgevoeligheid voor geluid, hyperacusis.

Het komt heel veel voor, maar de meesten kunnen het goed aan. Naar schatting 40.000 Nederlanders hebben er heel veel last van. Die kunnen depressief worden, hun werk kwijtraken. Er zijn zelfs gevallen bekend van mensen die een einde aan hun leven hebben gemaakt, omdat ze het niet meer verdroegen.   

Hoe komt het?

Door te veel hard geluid, maar ook stress en emotie lijken een rol te spelen. Het is nog niet duidelijk. Je treft het bijvoorbeeld bij mensen uit de industrie, en ik ken ook een dirigent. Voor mijn promotieonderzoek heb ik hersenscans van slechthorende patiënten met tinnitus vergeleken met scans van andere slechthorenden. Tinnitus gaat bijna altijd samen met gehoorverlies.

Geluid gaat eerst naar de hersenstam, om dan via de thalamus de auditieve hersenschors te bereiken, waar het geïnterpreteerd wordt. De thalamus is een knooppunt voor alle typen informatie die binnenkomt. Bij de hersenstam is er geen verschil te zien tussen de onderzochte groepen, maar bij de tinnituspatiënten is de samenwerking van de hersenstam met de hersenschors minder sterk. Dus we denken dat er iets mis is met de thalamus die daartussen zit.

We hebben daarnaast naar de grijze massa gekeken, waar ook informatie verwerkt wordt, en ook daar zijn er verschillen. We weten alleen niet wat door wat komt. 

Maar het zit dus niet in de oren?

Nee, heel lang is gedacht dat het de beschadiging van de trilhaartjes in je slakkenhuis was. Maar het doorknippen van de connectie tussen dat slakkenhuis en de hersenschors bleek niet te helpen. Soms werd de tinnitus zelfs harder. 

Is er iets aan te doen?

Nog niet. We zijn ook pas net aan het ontdekken hoe het komt. Misschien dat we net als bij Parkinsonpatiënten ooit iets kunnen met elektrodes diep in de hersenen. Nu moeten mensen het doen met trucjes als zeegeluiden afspelen bij het inslapen.

Je kunt wel proberen het te voorkomen. Niet naar die grote feesten gaan bijvoorbeeld, of in elk geval niet bij de boxen staan. Ik waarschuw mijn jongere broers. Die MP3-spelers zijn ook echt gevaarlijk. 

Woensdag 17 april spreekt dr. Kris Boyen over ‘Hersenonderzoek bij tinnitus’. 19.30 uur Wijkzorgcentrum Greunshiem, Tjotterstraat 16 Leeuwarden. Toegang: gratis. Ringleiding, schrijftolk en tolk gebarentaal aanwezig.

Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood

Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland, zette de grootste schimmelcollectie ter wereld op, en toch kent bijna niemand Johanna Westerdijk (1883-1961). Vorig jaar kwam haar biografie uit, Een beetje opstandigheid, geschreven door wetenschapshistorica Patricia Faasse. Faasse (1964) is zelfstandig onderzoeker en verbonden aan het Descartes Centre in Utrecht.

Wat was Johanna Westerdijk voor iemand?

Een kordate dame, die overal op afstoomde. Tante Hans noem ik haar voor mezelf. Heel bekend was haar motto, dat ze boven de deur van het lab had laten beitelen: Werken en feesten vormt schoone geesten. Ze vond dat wetenschap toegankelijk moest zijn voor iedereen die geschikt was, die toewijding, ambitie en lef had. Ze was zelf tegen nogal wat onzichtbare grenzen aangelopen. In Nederland kon ze niet promoveren vanwege onvoldoende vooropleiding,  in Duitsland kon ze zich niet inschrijven aan de universiteit omdat ze geen religie had.

Dus zette ze als hoogleraar de deur wagenwijd open. Bijna de helft van haar 56 promovendi was vrouw. Maar er werkte op het lab ook een boer van Tholen, die schimmels interessant vond. 

Waar was ze hoogleraar in?

Plantenziektekunde, fytopathologie. Ze werd buitengewoon hoogleraar in 1917, aan de universiteit van Utrecht. En in 1930 werd ze hetzelfde ook nog eens in Amsterdam. Beide in deeltijd dus, want ze gaf vanaf haar 23ste al leiding aan het Phytopathologisch Laboratorium in Amsterdam, en vanaf 1907 ook aan het Centraal Bureau voor Schimmelscultures. Die werden in een fraaie villa in Baarn ondergebracht.

Ze begon met zo’n 70 schimmels. Toen ze vertrok in 1958 waren het er 11.000. Het is nog altijd de grootste schimmelcollectie ter wereld. Ze vond onder meer de schimmel die de iepziekte veroorzaakt. Daarom wordt die in het Engels Dutch elm disease genoemd.

Wat deed ze met die schimmels?

Ze heeft het wel eens een soort dierentuin genoemd, want het was een levende collectie. Pas veel later werd vriesdrogen mogelijk. Alles moest elke drie maanden overgeënt worden. De schimmels hadden ook verschillende hoeveelheden licht en donker en voedsel nodig. ‘Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood’, zei ze. Dat was een geweldige organisatie. Ze reisde ook de hele wereld af en had overal contacten. Er zijn acht archiefkasten vol met correspondentie. Iedereen liet schimmels determineren bij haar. Dat draaide ook commercieel heel goed. Ze was ook een topmanager. 

Geen een smetje?

In de oorlog speelde de uitvinding van antibiotica. Dat is uiteindelijk door Engeland en Amerika ontwikkeld, maar in Europa was ook iedereen op zoek. Er was een grote toename in het aantal aanvragen voor de penicilliumstammen. Ze gingen ook naar Duitsland. Daarvoor is Westerdijk nog ondervraagd door de zuiveringscommissie na de oorlog. Maar niet veroordeeld. Ik zie het als de consequentie van haar principe om wetenschap los van alle politiek, of ras of godsdienst te beschouwen. Ze zei: ik ga alleen over het biologische. Ze was heel tolerant.

Vrijdag 12 april spreekt dr. Patricia Faasse over ‘Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar  van Nederland.’ 11 uur. Atria Vijzelstraat 20 Amsterdam Toegang: € 5,-. Aanmelden via: 1001vrouwen@atria-kennisinstituut.nl

Betelgeuze is een rode superreus die je soms goed kan zien

Sterren worden rood en reusachtig voordat ze beginnen uit te doven. Astronoom Rien Dijkstra (1976) promoveerde op ze, maar tegenwoordig doet hij zijn sterrenkundig onderzoek pro deo in zijn vrije tijd. Hij heeft een baan als IT-programmeur. 

Zijn er veel rode reuzen?

Niet heel veel tegelijkertijd. Veel sterren worden uiteindelijk wel rode reuzen, maar het  is een fase die relatief kort duurt. Onze eigen zon wordt ook een rode reus. Maar ik zou er geen levensverzekering op afsluiten, want dat is pas over zo’n 5,5 miljard jaar. Het is de oppervlaktetemperatuur die de kleur bepaalt. Rode reuzen zijn met hun 3000 graden relatief koele sterren. De gele zon is zo’n 6000 graden. Als we in plaats van de zon een rode reus hadden dan verdwenen Mercurius, Venus, onze aarde en misschien ook Mars daarin.

En dan zijn er ook nog rode superreuzen?

Die zijn nóg groter. Zoeen zou in ons planetenstelsel tot aan Jupiter komen, of misschien zelfs de baan van Saturnus bereiken. Rode superreuzen zijn zeldzamer. De massa die sterren aan het begin van hun leven hebben, bepaalt of ze een rode reus of superreus zullen worden. De superreuzen zijn veel massiever. Als sterren meer dan acht keer de massa van de zon hebben kunnen het rode superreuzen worden. 

Dat gebeurt niet altijd?

Nee, niet elke massieve ster wordt een rode superreus. Van de levensloop van die massieve sterren hebben we nog niet alle details in kaart. Mijn eigen onderzoek gaat over de omgeving van rode reuzen. Ze verliezen veel materiaal, dat verder afkoelt naarmate het verder weg raakt. Microscopische roet- en zanddeeltjes bijvoorbeeld. Ik heb ijs op zanddeeltjes bestudeerd. De stoffen die een ster uitstoot kun je in het infraroodspectrum zien. Dat  materiaal vertelt iets over de ster zelf, bijvoorbeeld hoe hij pulseert, dus inkrimpt en weer uitzet.

In bepaalde fases verdwijnt elk zicht op de ster zelf. Dan zie je alleen nog gas en stof. Bij rode reuzen is op den duur zo veel materiaal weg dat de kern zichtbaar wordt. Wat er dan overblijft heet een witte dwerg. Die zijn ongeveer zo groot als de aarde, maar hebben wel minstens de helft van de massa van de zon. In extreme gevallen, als zich heel veel materiaal van een naburige ster verzamelt op zo’n dwerg, dan wordt die zo zwaar dat hij explodeert.

Maar massieve sterren doorlopen na de rodesuperreusfase nog een paar fases. Uiteindelijk exploderen ze als supernova. Dan laten ze neutronensterren achter, of zwarte gaten. Het is allemaal een kringloopproces, een nieuwe generatie sterren gebruikt het materiaal dat oude sterren de ruimte in sturen. 

Zijn er rode reuzen in de buurt?

Dat vind ik een van de mooie dingen van rode reuzen: je kunt er een paar soms zelfs met het blote oog zien. De ster Mira in het sterrenbeeld Walvis is de bekendste. En in Orion heb je een rode superreus: Betelgeuze. 

Zaterdag 6 april spreekt dr. Rien Dijkstra over ‘Rode (super)reuzen: hoe Goliath in David verandert’. 10.30 uur. Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-.

Ook onder planten heb je schreeuwers en fluisteraars

Ongelukkiger dan een ‘kasplantje’ kun je in het spraakgebruik niet worden. Maar planten als heel erg passieve organismen zien, is volkomen ten onrechte volgens Marcel Dicke (1957). Hij is hoogleraar Entomologie (Insectenkunde) aan de universiteit van Wageningen  en gespecialiseerd in de relatie tussen planten en insecten. 

En, kunnen planten praten?

Ja, maar natuurlijk is dat wel beeldspraak. Ze gebruiken geen klanken maar geuren. Planten bewegen, communiceren, vergiftigen hun vijanden, hebben strategieën. Het gaat alleen op een iets andere manier dan dieren doen.

Maar als je buiten loopt is het een grote kakofonie van geurstoffen. We merken dat niet of nauwelijks, maar met de juiste antenne kun je het opvangen. Net zoals we dwars door radiogolven heen lopen, die we pas met een radio-ontvanger waarnemen. Onder planten heb je ook schreeuwers en fluisteraars. En er wordt afgeluisterd, en misleid. 

Hoe kom je daarachter?

Het begon ermee dat we wisten dat spint aantrekkelijk is voor roofmijten. Spint heet zo omdat de spintmijten de plant inpakken met witte webjes, en het is een echt gevaar voor planten.  Aan de koffietafel zeiden we een keer: stel nou dat je die plant was, en ze gaan aan je vreten, hoe krijg je dan de vijanden van spintmijten zover dat ze je te hulp komen? We dachten: in een chemische wereld kan dat met geur- en smaakstoffen.

We hebben er zes jaar over gedaan om te bewijzen dat de bonenplant inderdaad om hulp riep met geurstoffen als hij belaagd werd door spintmijten.

Dat viel nog niet mee. Elk stukje bewijs stuitte op ja-maars. Intussen zijn we dertig jaar verder en is duidelijk dat alle planten hetzelfde doen. Zelfs als insecten in de stengel zitten of in het bladweefsel, en je ze niet kunt zien, weet de plant nog een vijand te lokken met geurstoffen als hij aangevreten wordt.

Het werkt dus?

Dat de wereld nog groen is, laat het succes zien. We kennen nu al een half miljoen soorten vegetarische insecten, en 300.000 planten. Een plant die aangevreten wordt stoot zo’n twintig stoffen uit. Er zijn er nu zo’n 1500 à 2000 verschillende geïdentificeerd. De combinatiemogelijkheden zijn letterlijk eindeloos. Zoals een parfumeur met dezelfde potjes steeds weer nieuwe parfums kan maken, en zoals je met een beperkt aantal lettergrepen altijd weer iets anders kunt zeggen. 

Het gaat steeds verder. Recent hebben we kunnen bewijzen dat ook de vijanden van de vijanden van de planteneters kunnen worden ingezet. En zelfs vogels die rupsen eten blijken de geurstoffen te gebruiken die vrijkomen in reactie op vraatschade.

Nog een advies voor de tuin?

Nou, de kennis is vooral in de landbouw en in kassen toe te passen. Elke kasbouwtuinder heeft tegenwoordig voor zijn komkommers insecten als werknemer. Voor de tuin is mijn algemene tip: heb een beetje geduld. Planten zijn niet zo hulpbehoevend als we denken. Dus niet bij een paar beestjes al ingrijpen. Planten kunnen zelf ook veel.

Vanavond spreekt prof. dr. Marcel Dicke over ‘Kunnen planten praten?’. 20.00 uur Bibliotheek Dommeldal, Dorpsstraat 113 Mierlo Toegang: € 7,50 (€ 5,00 voor bibliotheekleden)

‘Planten zijn ook geen lieverdjes’ zette NRC Next boven een ingekorte versie van dit stukje.

Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding

Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden. 

Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?

Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.

Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.

Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.

Het is wel een abstracte stap.

Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort.  De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.

Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.

Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?

Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund. 

Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?

Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.

Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’.  20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50,  studenten gratis

 ’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.

Wie het breed had liet het breed hangen

Het zijn de jaarringen van de interieurgeschiedenis: de opeenvolgende lagen behang op de muren. Kunsthistoricus Richard Harmanni (1962) noemt het een wondere wereld. Hij is voorzitter van de stichting Historische behangsels en wanddecoraties, die een collectie met duizenden voorbeelden van meer dan twee eeuwen papierbehang bezit.  

Wanneer begonnen we met behang?

In ‘behang’ zie je het woord ‘hangen’ terug. In eerste instantie had je onder meer tapijten die langs de muur hingen. Die hielpen tegen vocht en kou, en het was handig als je ze mee kon nemen, bijvoorbeeld naar je buitenhuis. De uitdrukking ‘wie het breed heeft laat het breed hangen’ dateert van toen.

De oudste voorbeelden van sierpapier werden tegen plafonds geplakt. Dat was eind zestiende, begin zeventiende eeuw al. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ontstond er meteen sierpapier, waar ook kasten mee beplakt werden.

Maar in de achttiende eeuw begint men papier te bedrukken als wanddecoratie. Dat gaat met de hand, op handgeschept papier, met behulp van blokdrukken. Dat waren houtsnedes met patronen, voor elke kleur was een nieuwe drukgang nodig. Het was iets voor de beter gesitueerden, al was bedrukt textiel vaak duurder. Papier aan de rol kwam pas rond 1850. Met drukcilinders werd het mogelijk duizenden rollen per dag te produceren. 

Toen werd het gewoon.

Op den duur werd er elke twee, drie jaar behangen. Vooral toen je nog kolenkachels had, was dat door de roetaanslag nodig. Vanaf 1900 was er ook naturel behang, zonder grondlaag en met een eenvoudig motiefLater kreeg je het bekende rauhfaser, met die kleine bobbeltjes. Je ziet alle modes komen en gaan. We kunnen dateren tot op een jaar of tien. In de negentiende eeuw had je een periode dat ze geplooide stoffen namaakten. Behang was vaak druk en fel gekleurd. Toen het voor het eerst mogelijk werd om chemisch blauw te maken, raakte blauw erg in de mode.

Het is enkele tientallen jaren uit geweest, behang. Maar jongeren zijn er weer dol op, en dan liefst één wandje met een toch wel heftig patroon. 

Waar kun je historisch behang zien?

Het museum Meermanno in Den Haag heeft het oudste behang in situ. Het is daar in de jaren negentig van de achttiende eeuw ingebracht. In het buitenland is er onder meer het Tapetenmuseum in Kassel en het Victoria & Albert Museum in Londen heeft veel behang in de collectie.

Maar in Nederland kun je eigenlijk nergens terecht. Wij hebben geen tentoonstellingsruimte, en de mooie behangcollectie van het vroegere Sikkens Schildersmusuem in Sassenheim is tegenwoordig opgeslagen. Het zou het mooist zijn als we die collecties konden samenbrengen en tentoonstellen.

Interesse in de zeven lagen behang in mijn achterkamer, die teruggaan tot 1930?

Zeker, vooral als we precies weten waar het vandaan komt hebben we soms wel interesse. Maar je kunt het nog beter laten zitten. Het is de archeologie van het huis. 

Woensdag 13 maart spreekt dr. Richard Harmanni over ‘Historische behangsels’. 14:00 uur Bartholomeus Gasthuis, Lange Smeestraat 40 Utrecht. Toegang: gratis.

 ‘Lagen behang als jaarringen’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview.

Tragedie op een askist

Heel veel oude, klassieke literatuur bestaat niet meer. Soms zijn er wel nog verwijzingen of tekstfragmenten over, maar archeoloog en classicus Ruurd Halbertsma (1958) heeft nog een bron aangeboord: afbeeldingen. Hij is conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden en bijzonder hoogleraar museumarcheologie in Leiden.

Welke afbeeldingen zijn ‘stille getuigen’?

In 1826 kocht een Nederlandse kolonel in Livorno veel Etruskische kunst en bracht die met een marinetransportschip naar Leiden, de basis van de museumcollectie. Er zaten tientallen askisten bij. Stenen kistjes van ongeveer een halve meter hoog. Op het deksel zie je de overledene liggen, en aan de voorkant zit een reliëf. Veel bloedige, dreigende verhalen worden daar afgebeeld. Vaak zijn het verhalen uit de Griekse mythologie. Je ziet bijvoorbeeld een reus die stenen gooit naar een schip. Dan weet je: dat is Polyphemos, de cycloop waaraan Odysseus wist te ontsnappen.

En er zijn ook scènes uit verdwenen Griekse tragedies?

Van de 63 tragedies van Euripides bijvoorbeeld zijn er 19 bewaard. Soms heb je een hit met zo’n verloren theaterstuk. Zo is er een askistreliëf van een man in een lijkgewaad bij het bed van een jonge, glimlachende vrouw, die hem uitnodigt. Vreemd.

Tot je denkt aan Protesilaos, de eerste gedode Griek in de Trojaanse oorlog. Hij was net getrouwd en wordt neergemaaid. Zijn jonge vrouw is en zak en as, en de goden laten hem nog drie uur bij haar zijn. Vandaar de lijkwade. Zij maakt na zijn vertrek een eind aan haar leven. Een echte Griekse tragedie. Euripides schreef er een met de titel Protesilaos.

Hoe weet je wat wat is?

Reconstrueren is altijd de core business van archeologie. Neem een afbeelding van twee mannen met zwaarden in de hand, die een derde naakte man bedreigen. Wat kan dat zijn? Naakte mannen dan weet je: sport. En er is het verhaal van Paris. Die is te vondeling gelegd, omdat zijn moeder te horen had gekregen dat ze verwoestend vuur zou baren. Als achttienjarige jongeman wint hij een sportwedstrijd vóór de zonen van de koning. Die zijn beledigd en trekken hun zwaard. Dat zie je op de afbeelding.

Maar dan komt Afrodite uit de lucht aanzetten, en zegt: dit is jullie broer. Hij wordt opgenomen in de familie. Daarover ging Alexandros van Euripides, weten we.

Dit is overigens dezelfde Paris van de gouden appel, die voor de mooiste godin is. Hij moet beslissen wie dat is: Hera, Athena of Afrodite. Hera belooft roem, Athena succes in de strijd, maar Afrodite belooft Paris de mooiste vrouw. Dat is Helena. Die krijgt hij uiteindelijk ook, maar er was één probleem: ze was al getrouwd. Dat levert de Trojaanse oorlog op.

Is het niet gek, Griekse tragedies op Etruskische askisten?

Ja, dat is zeer raadselachtig. Van de Etrusken is nog steeds weinig bekend. We kennen hun taal niet. Ze gebruiken het Griekse schrift, maar we weten niet wat er staat.

Donderdag 7 maart spreekt prof. dr. Ruurd Halbertsma over ‘Stille getuigen – verdwenen theaterstukken in het Rijksmuseum van Oudheden’. 15.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Stille getuigen’ boven een ingekorte versie van dit stukje.

De wiskunde is ontwikkeld om te weten waar Mekka ligt

De wiskundige patronen in Iraanse moskeeën zijn zo razendknap en mooi dat Jan Hogendijk er geen woorden voor heeft. Hij raadt vurig aan er als toerist te gaan kijken. Hogendijk  (1955) studeerde wiskunde en Arabisch en is hoogleraar geschiedenis van de wiskunde aan de universiteit van Utrecht

Veel wetenschap begon in de Islamitische wereld?

Dat is een emotioneel onderwerp. Er zijn twee groepen: degenen die zeggen dat de hele moderne wetenschap daar begonnen is, en degenen die menen dat er nooit iets vandaan is gekomen. Het is iets ertussenin, vind ik. De Arabieren maakten de Griekse werken als eersten bekend in West-Europa. Door de renaissance is dat hier vergeten geraakt.

Maar als het gaat om echt origineel werk dan is het probleem van het vinden van de richting waarin Mekka ligt een goed voorbeeld.

Ze gebruikten wiskunde om te weten waar Mekka ligt?

Daar blijken zelfs prachtige apparaatjes voor te bestaan, waarop je het kunt aflezen. Er zijn er in Iran waarschijnlijk veel meer, maar in Europa dook de eerste op in een antiekwinkel in 1995. Ik ken er nu drie. De theorie die nodig is ze te maken, dateert uit de tiende, elfde eeuw.

Het is interessant dat ze een wiskundig probleem maakten van de vraag waar Mekka precies ligt. Je kunt ook zeggen: hier vanuit Utrecht ga ik eerst naar Bunnik. Dus die kant moet je als moslim op bidden. Tegenwoordig zou de weg naar Mekka via Schiphol lopen.

Zo werd er eerst naar gekeken, maar later wilden ze het zo doen zoals de vogel vliegt. Wat je daarvoor nodig hebt heet boldriehoeksmeetkunde. Dat gaat over het uitrekenen van sinussen en cosinussen op een bol, dat je als je een paar lijnen en cirkels kent er meer kunt geven. De twee methodes zie je soms nog terug in het stratenplan van steden, onder andere in Cairo.

Hoe zit dat dan?

Een stadsuitbreiding begon vaak rondom een moskee. En een moskee is rechthoekig en heeft altijd wanden parallel en loodrecht op de richting naar Mekka. Bij de traditionele  methode staat de moskee anders dan bij de wiskundige. Zo kun je dus soms een wijk dateren.

Onze cijfers en de nul zijn toch Arabisch?

Nou, het zijn Hindoe-Arabische cijfers, die eigenlijk uit India komen. In de achtste en negende eeuw werden ze bekend in de Arabische wereld. Maar ze werden niet vreselijk veel gebruikt, alleen voor hele grote getallen. Astrologen en astronomen deden indertijd het meeste rekenwerk, maar dat ging meestal over cirkels en graden en minuten en seconden, en dan is 360 het maximum.

In Europa werd met Romeinse cijfers gerekend, ook nadat de Arabische wel bekend waren. Pas in de veertiende, vijftiende eeuw werden ze in Italie ingevoerd, omdat dat het beste werkte in het handelsrekenen. De nul danken we overigens aan de sterrenkundigen van Babylon. Dat waren astrologen. Astrologie was heel lang de ruggegraat van de exacte natuurwetenschap.

Woensdag 27 februari spreekt prof. dr. Jan Hogendijk over ‘Wiskunde en islamitische cultuur’. 19.30 uur.  Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘wiskunde en islamitische cultuur’ en met de streamer ‘de vraag waar Mekka ligt zagen ze als een wiskundig probleem’. Ze waren vergeten m’n naam erbij te zetten.

 

Wij mensen zijn een samenraapsel van meerdere organismen

De stamboom van het leven is eigenlijk eerder een soort kippengaas volgens paleontoloog Jelle Reumer (1953). Hij is directeur van het Rotterdamse Natuurhistorisch Museum, bijzonder hoogleraar in Utrecht, columnist en schrijver van een stapeltje publieksboeken over evolutie. 

Wel een heel breed onderwerp: de ontwikkeling van het leven.

Daarom wil ik nog een ondertitel aan de lezing geven: met samenwerking kom je verder. De directe aanleiding is een net verschenen artikel in Nature over placentale zoogdieren. Die moet je onderscheiden van buideldieren en ook van eierleggende zoogdieren zoals het vogelbekdier. Alleen bij zoogdieren met een placenta nestelt het eitje zich in in de baarmoeder. Dat heeft een virale oorsprong. Virusgenen maken die truc mogelijk.

Als je een virus bent, breng je de afweer van je gastheer om zeep en neem je iets van diens metabolisme over voor je eigen stofwisseling. Een embryo doet dat ook langs slinkse wegen. 

Hoe zou dat dan gegaan kunnen zijn?

Er zal ooit een infectie van een virus zijn geweest die leidde tot wat in het Engels ‘horizontal genetransfer’ heet. Een uitwisseling van genen tussen organismen die geen familie van elkaar zijn. Als er meer externe elementen bij komen dan kom je bij de endosymbionten van Lynn Margulis: de organismen die in organismen leven. Zo zijn alle mitochondriën, de energiecentrales van de cel, eigenlijk bacteriën. Ze hebben ook een beetje eigen DNA.

Nog een stap verder in de evolutie zijn bladgroenkorrels.   

Planten zijn verder geëvolueerd dan dieren?

Ja, want ze kunnen hun eigen voedsel maken. Alle dieren en schimmels zijn afhankelijk van het opeten van dingen uit hun omgeving, maar planten hebben genoeg aan zonnebaden en een beetje water. Met zonlicht, water en kooldioxide maken ze suikers. Uit de verbranding daarvan halen ze hun energie.

Zelf zullen we niet zover evolueren, want dan zouden we om genoeg zon te vangen een huidoppervlak ter grootte van een voetbalveld nodig hebben. Er bestaat wel de groene zeenaaktslak, die heeft wiercellen binnenin zijn lichaam.

In het grijze verleden had je een bacterie die dingen kon die een andere bacterie niet kon, en die fuseerden dan en werden een eencellige, die eigenschappen combineerde. Wij zoals we hier zitten zijn een samenraapsel van meerdere organismen. Onze darmflora alleen al heeft tussen de vijfhonderd en duizend soorten bacteriën, die we nodig hebben om de yoghurt, de boterhammen en de lasagne met paard te verteren. 

Organismen kunnen dus maar moeilijk afgeperkt worden?

De crux is dat al die stambomen niet kloppen. Het vertelt maar het halve verhaal. Met die uitwisselingen alle kanten uit krijg je geen keurige vertakkingen, het lijkt meer op kippengaas. In stambomen van het leven zie je daarom ook nooit korstmossen. Die passen er niet in, want ze zijn een samenstel van schimmels en wieren. Net zoals er zonder bodemschimmels geen bomen kunnen bestaan. Die zorgen namelijk in het wortelstelsel dat bomen voedsel kunnen opnemen uit de grond. 

Zondag 24 februari spreekt prof. dr. Jelle Reumer over ‘de ontwikkeling van het leven’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,- (studenten € 5,-)

NRC Next zette ’s ochtends ‘De ontwikkeling van het leven’ boven een ingekorte versie van dit interviw.

Waarom er geen boeren in de hel zijn

Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.

Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?

Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot. 

Was grappen maken gevaarlijk?

Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die. 

Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?

In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.

Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.

Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht. 

Waar gaan de meeste grappen over?

Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.

Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel. 

Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’.  19.30 uur  Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

Vanwege de restyling stond deze niet in Next.

Zeespiegel stijgt steeds minder door krimpende gletsjers

Overal op de wereld smelten de gletsjers, al een hele poos. Daar stijgt de zeespiegel meer van dan gedacht. Natuurkundige Paul Leclercq (1979) bouwde een  databank met gegevens over intussen 382 verschillende gletsjers van bijna alle continenten. Hij is onderzoeker bij het IMAU, het instituut voor zee- en atmosferisch onderzoek van de Universiteit Utrecht.  

Hoeveel meer water zit er in de zee door gletsjers?

Uit mijn gegevensverzameling blijkt zo’n negen centimeter zeespiegelstijging sinds 1800 toe te schrijven te zijn aan gletsjers. Er zijn er honderdduizenden.

Het grootste potentieel aan smeltwater zit natuurlijk in de poolkappen. Die kunnen leiden tot 65 meter stijging, alle gletsjerwater dat er nog is zou niet meer dan dertig à vijftig centimeter opleveren. Maar tot voor kort kwam ongeveer de helft van de zeespiegelstijging van gletsjers. Gletsjers krimpen sinds het midden van de negentiende eeuw.

Het bijzondere is wel dat de hoeveelheid die jaarlijks smelt vrij constant is, hoewel het steeds warmer wordt. Een verklaring zou kunnen zijn dat er minder kan smelten naarmate ze kleiner worden, en dat je daarom steeds hogere temperaturen nodig hebt om dezelfde hoeveelheid te laten smelten.

Hoe weten we hoe hard ze smelten?

Voor mijn promotieonderzoek heb ik gegevens uit heel veel bronnen verzameld. Dat kunnen luchtfoto’s zijn, maar vooral in Europa zijn er ook langlopende projecten. In Oostenrijk en IJsland bijvoorbeeld bestaan er gletsjers waar ze als sinds 1900 of 1930 elk jaar heengaan om hem op te meten. De markering is dan bijvoorbeeld een grote steen, en dan gaan ze met een touwtje vanaf dat punt kijken Van de laatste vijftig jaar zijn er ook satellietbeelden.

En in Zwitserland is er iemand die zijn leven gewijd heeft aan overal oude schilderijen en tekeningen bekijken en vergelijken met nu. Die heeft ook de archieven van Alpenverenigingen uitgespit. 

Zijn er nog meer manieren?

Je kunt de geschiedenis ook reconstrueren aan de hand van de morenen. Een morene is een wal van stenen. Dat moet je zo zien: de gletsjer neemt grond en stenen mee van boven van de berg, en spuugt die beneden uit. Daaraan kun je dingen aflezen. Hoe oud zijn de stenen? Is er plantengroei op? Of korstmossen? Zo kun je de leeftijd bepalen, wat je weer kunt gebruiken bij temperatuurbepalingen.

En in bosgebieden breken gletsjers soms bomen helemaal af. Dan gaan ze er als een bulldozer overheen, en kun je aan de overgebleven stronk en wortels soms tot op het jaar nauwkeurig zien wanneer dat gebeurde. Lukt het niet met jaarringen dan kun je een koolstofdatering doen. Die is tot op vijftig jaar nauwkeurig.

Wat hebben we aan deze kennis?

Als je modellen voor de toekomst wil maken heb je dit nodig. Het voordeel is ook dat je onafhankelijk van alle andere manieren de temperatuur kunt reconstrueren. Het zegt niets over waar de opwarming vandaan komt, maar laat wel zien dat er wereldwijd gemiddeld bijna een hele graad bijgekomen is sinds 1850.

Zondag 10 februari spreekt dr. Paul Leclercq over ‘Gletsjers en de zeespiegelstijging’ 13:00 uur Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Als gletsjers kleiner worden smelt er ook minder water’ zette NRC Next hier ’s ochtends boven.

Bevrijd van sprakeloosheid

“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten.  Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.” 

Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie.  Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”

Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.

Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,”  vertelt El Hachioui opgewekt.

Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”

En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.

Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.

De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg  kan.  De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of  straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b?  Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.

Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had.  Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen.  Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”

Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”

Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.

Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“

Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.

Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”

Hanane El Hachioui

Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.  

Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.

———————————————

WAT IS AFASIE?

Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen.  Meestal na een beroerte, een CVA,  wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).  

In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.  

Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.

 ——————————————–

VOORSPELMODEL 

Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:

  • in de eerste week
  • na twee weken
  • na zes weken
  • na drie maanden
  • na zes maanden
  • na een jaar

Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.

Daarnaast werd de  Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.  

Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.

Uitkomst:  hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.  

Europa gaat naar Mercurius: de hel van het zonnestelsel

De missie heet BepiColombo, en gaat helemaal naar Mercurius. In 2015 is het zover. De Europese Ruimtevaartorganisatie ESA en organisaties en de industrie uit een heleboel andere landen bouwen bijzondere satellieten en instrumenten. De Nederlander Jan van Casteren (1953) is de eindverantwoordelijke voor alle aspecten van het project. Hij studeerde lucht- en ruimtevaarttechniek. 

Waarom is Mercurius de hel van het zonnestelsel?

Het is een planeet van extremen. Het is de kleinste, en hij staat het dichtst bij de zon. Aan de zonnekant loopt de temperatuur op tot 450 graden, aan de nachtkant is het min 175 graden. Om er te komen is er evenveel energie nodig als voor een reis naar Pluto, dat op zeventig keer de afstand van de aarde naar de zon staat. Mercurius staat maar op eenderde van die afstand, maar doordat je af moet remmen tegen het zwaartekrachtveld van de zon kost het zoveel energie. 

Wat hebben we er te zoeken?

Mercurius blijft een beetje een raadsel. Met Venus en Mars is het een van vier aarde-achtige planeten. Waarin de verschillen precies zitten is nog de vraag. Mercurius is bijvoorbeeld veel zwaarder dan je zou verwachten, en de ijzeren kern blijkt niet helemaal gestold. Hoeveel er wel gestold is kun je afmeten aan een bepaalde slinger in de draaiing van de planeet. Maar dat kan alleen van dichtbij. Het zijn ontbrekende stukjes van de puzzel van onze ontstaansgeschiedenis.

Voor het eerst gaat het hele oppervlak nauwkeurig in kaart worden gebracht. De ESA-satelliet gaat behoorlijk dicht langs het oppervlak, tot zo’n 400 kilometer. In een hogere baan gaat er een tweede satelliet draaien, die door de Japanners gebouwd wordt.   

Wat is er nodig voor de reis?

Om te beginnen de zwaarste raket die we kennen: de Ariane V. De voortstuwing gaat voor het eerst met een zogeheten ionenmotor. Die heeft xenongas als stuwstof, en ten opzichte van normale aandrijving is dat een grote verbetering: het is tien keer zo efficiënt. Van de zeseneenhalf jaar dat BepiColombo onderweg is, moeten die ionenmotoren het tweeëneenhalf jaar doen.

Maar die agressieve omgeving vereist ook veel. We hebben veel technieken speciaal hiervoor ontwikkeld, of verder ontwikkeld. De satelliet is een soort sandwich in een pizzaoven als hij aangekomen is. Van de zes kanten mag er één nooit de zon zien. We hebben thermische dekens met wel vijftig verschillende laagjes ontwikkeld. En warmtepijpen en een radiator die opgenomen warmte weer naar buiten kunnen werken. De zonnecellen wisselen we af met rijen spiegeltjes, en ze staan niet recht op de zon, anders wordt het te heet. We hebben heel veel geëxperimenteerd en nagebootst. 

Het duurt allemaal wel erg lang.

Ja, je hebt hier een lange adem voor nodig. De eerste plannen zijn van 1995, en ik ben hoog en breed met pensioen als hij aankomt. Maar ik hoop wel in het vluchtleidingscentrum te zitten dan. 

Zaterdag 2 februari spreekt ir. Jan van Casteren  over ‘BepiColombo ESA’s missie naar Mercurius – de hel van het zonnestelsel’. 10.30 uur. Nationaal Ruimtevaart Museum, Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-

‘In 2015 naar Mercurius, de hel van ons zonnestelsel’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Serendipiteit is wat alfa’s, gamma’s en bèta’s bindt

De wereld het mooie laten zien, én het belang, van ongezochte vondsten in kunst, cultuur en wetenschap is al tientallen jaren de missie van oogheelkundige Pek van Andel (1944). Hij  zorgde eigenhandig dat het woord ‘serendipiteit’ – de term gaat terug op een oud sprookje – in het woordenboek kwam te staan. Van Andels MRI-scan van een copulerend stel was goed voor een IgNobelprijs. 

Serendipiteit speelt een rol in alle wetenschappen?

Ze zeggen altijd dat alfa’s, bèta’s en gamma’s geen gemeenschappelijk vocabulaire hebben, maar dit is een gelukkig uitzondering. Al zie je het het meest in empirische vakken zoals de biochemie.

Het standaardvoorbeeld is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Die zag dat een van zijn kweken met de steenpuistbacterie gedeeltelijk schoon was. Daar zat een schimmel, penicillium notatum. Fleming heeft het zelf nog eens nagespeeld. Die  zwart-wit film is te zien in het museum dat in het St. Mary’s Hospital aan hem gewijd is. Maar hij was wel degelijk op zoek naar een antibioticum. Dus het was pseudo-serendipiteit: een gezochte vondst langs ongezochte weg. 

Wat is wel een goed voorbeeld?

Wel echte serendipiteit is de ontdekking van röntgenstraling. Röntgen vroeg zich af of hij niet hallucineerde. Hij hield een portemonnee onder wat hij zelf x-stralen noemde, en zag toen behalve de munten ineens ook de botjes van zijn duim. Toen heeft hij zijn vrouw gevraagd haar hand te laten vastleggen op de gevoelige plaat. Dat is de beroemde röntgenfoto geworden met alle handbotjes en ook haar trouwring

In het dagelijks leven zijn er ook ongezochte vondsten?

Ik heb al menig haring verdiend door de haringboer te vertellen wat hij nou eigenlijk verkocht. Dat is een rake misser. De maatjesharing moet ontstaan zijn doordat iemand vergat het gelletje, dat is de alvleesklier, bij het kaken eruit te halen. En dat produceert een enzym dat de haring voorverteert, doet ‘rijpen’. Dat maakt hem zo lekker.

En de fiets. Baron Drais had een houten fiets, zonder trappers en ketting. Een loopfiets. Hij merkte  dat je door het stuur in evenwicht kunt komen en blijven, als hij afwisselend zijn linker- en zijn rechtervoet afzette. De clou van de fiets is dat. Rond 1820 is daar veel over geschreven. Het mooie vind ik dat elk kind en elke asielzoeker dat werkingsmechanisme opnieuw moet ontdekken, alleen weten we nu dat het kan.

Kan iedereen leren ongezochte vondsten te doen?

Vroeger dacht ik van niet, en noemde ik het een gave. Maar talent is een beter woord. Dat kun je activeren en ontwikkelen, een zetje de goede kant uit geven. Maar er is meer nodig: ruimte en tijd. Een verrassende waarneming doen is een ding, zo’n bermbloem ook plukken en cultiveren moet kunnen. Ik ijver er allang voor om daar rekening mee te houden. Bijvoorbeeld bij NWO, dat het meeste onderzoeksgeld beheert. Ze doen het wel al een tijd bij het reumafonds: een vast percentage van het onderzoeksgeld gaat naar serendipiteuze zaken.

Vanavond spreekt drs. Pek van Andel over ‘Serendipiteit, de ongezochte vondst’. 20:00 uur. Aula universiteit, Minderbroedersberg 4-6 Maastricht. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Wat delen de haring, de fiets en de penicilline?’

Niemand wandelt van Bali naar Australië

Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis. 

Waar is de Javamens nu?

Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens. 

Wat bracht hem weer in beeld?

De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.

Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals. 

En, hadden ze daar gelijk in?

Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die  twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n  driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.

Dus geen prehistorische Javanen in Australië?

Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen. 

Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’

Portretten moeten ‘radicaal uit de ziel van den schilder’ komen

‘Wat me het meeste, veel en veel meer dan al het andere, in mijn beroep boeit – dat is het portret, het moderne portret’, schreef Vincent van Gogh in 1890 aan zijn zus. Renske Suijver (1984) verdiepte zich in die moderne portretten. Ze is onderzoeker bij het Van Gogh Museum. 

Wat maakte de portretten van Van Gogh modern?

Het begon bij de impressionisten, die doorbraken de bestaande tradities. Door bijvoorbeeld hun minnaressen ten voeten uit, op groot formaat te schilderen. En niet in chique kleding, maar informeel, in hun peignoir. Dat was choquerend.

Tot de jaren zestig van de negentiende eeuw was het portret een ondergeschikt genre. Nobele dames en heren die zich exact lieten naschilderen. Dat was dus meestal commercieel werk. Het heette dan ‘portret van mevrouw…’. Maar de impressionisten wilden juist een bepaald type neerzetten, zoals ‘de jonge Parisienne’. Vaak gaven ze alleen een voornaam. Renoir schilderde zijn minnares ‘Lise’.

Op het moment is er van Renoir in de Hermitage een portret van de actrice Jeanne Samary te zien. Nu het Van Gogh Museum gerenoveerd wordt, is een belangrijk deel van zijn werk te zien in de Hermitage. Tegelijk loopt daar een tentoonstelling van de impressionisten, waar bijvoorbeeld ook een sterk portret hangt van Cézanne, van een roker.

 Maar Van Gogh was toch geen impressionist?

Nee, hij hoorde er zelf inderdaad niet bij, maar hij zag hun voorbeeld in Parijs. Je kunt prachtig zien hoe kleur toen ineens belangrijk werd. Van Gogh had natuurlijk in Nederland ook portretten gemaakt. Heel veel karakteristieke koppen van boeren, maar allemaal even donker. Denk maar aan De aardappeleters. In Parijs gaat hij een totaal ander palet gebruiken, met primaire, heldere kleuren.

De tijd was voorbij dat op schilderijen alleen de adel en historie te zien waren. Ook schrijvers als Zola en Balzac probeerden de maatschappij van dat moment vast te leggen.

Maar exact naschilderen mocht juist niet?

Nee, en dat had waarschijnlijk ook iets te maken met de fotografie, die toen ingeburgerd begon te raken. Hij schrijft daar ook over aan Theo, zijn broer. Wacht, hier is het citaat: ‘Geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. – Hoe meer photos men bekijkt, hoe meer men dit voelt dunkt mij.’ 

Weten we intussen niet alles al van Van Gogh?

Ja, dat zou je denken. Maar er is zoveel materiaal. Alleen al die brieven van hem, waarin het ook zo vaak over andere kunstenaars gaat. En er is nog altijd een overweldigende belangstelling van over de hele wereld. Van Gogh is daarom ook een schoolvoorbeeld in de kunstgeschiedenis.

Ik heb zelf net zijn schetsboekjes onderzocht op wat erin te vinden is over zijn atelierpraktijk. Dan zie je bijvoorbeeld schematische tekeningetjes van een perspectiefraam, mogelijk de instructies voor een timmerman. Er komt een facsimile-uitgave van die boekjes.

Zaterdag 29 december spreekt Renske Suijver MA over ‘Moderne portretten: van Renoir tot Van Gogh’. 14 uur. Auditorium van de Hermitage Amsterdam, Amstel 51 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.

‘Een portret komt radicaal uit de ziel van de schilder’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Andromedastelsel nadert Melkweg onbeleefd snel

Het kan niet, zegt astronoom Diederik Kruijssen (1985). Op geen enkele manier hadden de Maya’s kunnen voorspellen dat de wereld komende vrijdag vergaat. Dus houdt hij die avond een lezing – over echte bedreigingen van de aarde. Kruijssen is onderzoeker aan het Duitse Max-Planck Institut für Astrophysik. 

Mogen we toch nog één keer uitleg over de Maya’s en hun kalender?

‘Het is heel suf eigenlijk. Als je in meer detail naar die kalender kijkt, dan zie je dat hij cyclisch is. Net zoals er bij ons elk jaar een nieuw jaar begint, met dagen en maanden. De Maya’s hebben ook een jaar, van 360 dagen, maar daarnaast nog meer cycli, die langer duren. Nu komt er een cyclus ten einde van 394 en 1/3 van onze jaren. Dat is alles. En als dat het probleem is dan had de wereld ook in 1618 al vergaan moeten zijn, en trouwens in 1224 ook al.

Maar de Maya’s zouden onmogelijk een van de vele fenomenen hebben kunnen voorzien die een einde aan de wereld kunnen maken. Ons einde komt, dat is zeker. Maar niet deze week.‘

Wat zijn dan mogelijke eindes van de wereld?

‘Een enorme zonne-uitbarsting wordt wel eens genoemd. Die geven een golf aan elektrisch geladen materiaal. Dat zien wij als het noorderlicht. Dan kunnen satellieten verstoord raken – in 1859 is het hele telegraafnetwerk al eens platgelegd. Maar of het echt gevaarlijk is? Een groot deel van de straling gaat naar de polen, en bereikt geen mensen.

Maar de zon leeft niet eeuwig. Die gaat uiteindelijk groter en helderder worden, en slokt dan op een gegeven moment de aarde op. Voor die tijd hebben wijzelf dan allang het loodje gelegd door de extreme steiging van de temperatuur hier. Nog een gevaarlijk verschijnsel: zelf werk ik aan botsende sterrenstelsels. Dat gebeurt ook voortdurend in het heelal.’ 

Waarop is er nou echt op relatief korte termijn kans?

‘De inslag van een planetoïde is een reëel gevaar. Dat gebeurt vaker. Zo zijn bijvoorbeeld de dinosauriërs hoogstwaarschijnlijk weggevaagd. En honderd jaar geleden is er in Siberië eentje net boven de grond geëxplodeerd. Dat had een kracht van duizend atoombommen. Het is lastig te voorspellen wanneer de volgende komt. Zien we hem aankomen en is het volgende week zover, dan zit er niets anders op dan een feestje te bouwen,  maar duurt het langer dan is het niet per se het einde. Je zou zo’n planetoïde kunnen laten afwijken, of bombarderen.

Dingen aan zien komen is trouwens niet simpel. Alle telescopen kijken naar heldere objecten, dus er moet maar net zonlicht op weerkaatsen. En zijn hele kleine vage stipjes in de verte echt iets?’

Het zijn allemaal zulke onbegrijpelijk grote schalen.

Ja, ik wijs er graag op dat het Andromedastelsel onze Melkweg nadert met de onbeleefde snelheid van meer dan 100 km per seconde. Gelukkig duurt die botsing nog even, want Andromeda staat drie miljoen lichtjaar verderop.  

Vrijdag 21 december spreekt dr. Diederik Kruijssen over ‘De Aarde bedreigd?’. 20:00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 5,-

‘Ons einde komt echt wel, maar zeker niet deze week’, zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Het kindeke Jezus, gemaakt op een pottenbakkersschijf

Jubelende engelen, de aankondiging door een boodschapper van god. In de Bijbelverhalen rond de geboorte van Jezus Christus zitten volgens Elsbeth Rooker (1963) allerlei elementen die in het oude Egypte al gewoon waren. Rooker is egyptoloog en religiewetenschapper. Ze geeft vaak lezingen en heeft ook een vertaalbureau.

Het Nieuwe Testament en het oude Egypte hebben dingen gemeen?

Het was heel gewoon om mensen die iets bijzonders konden godenzoon te noemen. Pythagoras bijvoorbeeld, die naast de bedenker van de stelling van Pythagoras ook filosoof, vegetariër en nog veel meer was, werd ook godenzoon genoemd. Tegenwoordig doen wij het trouwens bij de spelers van Ajax ook weer.

De Egyptische farao’s werden ook godenzonen genoemd. Toen ze minder macht kregen, kwamen ze met een goddelijk geboorteverhaal. Het is onder meer uitvoerig beschreven in een mythe op de muren van het graf van farao Hatsjepsoet, die in werkelijkheid een vrouw was, maar zich voordeed als man, en ook met een baard werd afgebeeld. Die had dus zeker een sterk verhaal nodig. 

Wat wordt er verteld?

Het verhaal komt ook in Luxor en elders voor. De farao is niet de zoon van een gewone sterveling. De god Amon Re stuurt Thot om aan te kondigen dat hij een kind geboren laat worden. Uit een koningin die een soort doorgeefluik is. Net als Maria. Bij haar kondigt de aartsengel Gabriël Jezus aan. Thot is bij de Grieken onder andere de god Hermes geworden, ook een boodschapper.

Amon komt in de gedaante van de farao de slaapkamer van de koningin in, en houdt dan het levensteken aan haar neus en handen. Zo wordt het kindje verwekt. De levenskracht van de god stroomt naar de moeder. Op  Middeleeuwse plaatjes zie je het licht als de kracht van God.

Hoe gaat het dan verder in zijn werk?

Bij de Egyptenaren zit de magie in de ka-kracht, die de dingen stuurt. Die krijgt dat kindje ook. Ze vertellen het in Egypte allemaal wat plastisch. Het kind wordt gemaakt op een pottenbakkersschijf, in twee exemplaren zelfs – een is de ziel, de ka. Amon erkent hem meteen. Heel schattig, hij kust hem. 

Hoe zou die verwantschap in verhalen ontstaan kunnen zijn?

Theologen waren de intellectuelen van toen, en  iedereen kende elkaar. Dat is niets nieuws. Door de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, in 70, zijn niet alleen de joden verspreid geraakt, de christenen ook. Je kunt je zelfs afvragen wat er van het christendom was geworden zonder die verwoesting. Misschien waren ze dan een sekte van het Jodendom gebleven. Maar nu kwamen veel vroege christenen in het intellectuele leven in Alexandrië terecht. Vergeet niet: er is een paar honderd jaar overheen gegaan voordat de evangeliën waren geschreven en vastgesteld. Daarin zitten veel verhalen die al rondgingen in het Oosten, en die werden gebruikt. Wat op zichzelf niets zegt over de inhoud. Iedereen kan geloven wat hij wil. 

Zondag 16 december spreekt drs. Elsbeth Rooker over ‘De Egyptische wortels van het geboorteverhaal’. 13.30 uur. Museum Orientalis, Profetenlaan 2, Heilig Landstichting. Toegang: gratis. Aanmelden: info@museumparkorientalis.nl of 024-3823110.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Godenzonen maak je met een pottenbakkersschijf”

Warme tijd in ver verleden leverde het gas dat we nu snel verstoken

Tientallen jaren was Jan de Jager als geoloog voor Shell op zoek naar olie en gas in de bodem. Hij bewoonde alle continenten behalve Antarctica. Tegenwoordig is De Jager (1950) bijzonder hoogleraar Regionale en Petroleum Geologie aan de Universiteit van Utrecht. 

We leven op tropische resten en woestijnen?

Ja, het stukje continent waarop Nederland ligt is dwars door alle klimaatzones heen steeds verder naar het noorden gedreven. De kolen uit de Limburgse mijnen zijn bijvoorbeeld het product van de bomen en planten die hier groeiden in de tijd dat we pal op de evenaar lagen.

De gemiddelde temperatuur op aarde was niet altijd hetzelfde. Nu is die ongeveer veertien graden, maar in het geologische verleden is het vaak boven de twintig graden geweest. We zitten nu eigenlijk in een vrij koude periode.

De continenten zoals we die nu kennen zijn pas zo’n 150 tot 50 miljoen jaar geleden gevormd. Ze bewegen nog steeds uit elkaar, ongeveer met de snelheid waarmee je nagels groeien. Als je volgend jaar naar New York vliegt, ligt het ietsje verder dan nu. 

Kunnen we wel eens iets zien van dat verre verleden?

Nou, de Ardennen zitten vol met koraalresten van bijna 400 miljoen jaar oud. Daar komen die grijze stoeptegels en vensterbanken vandaan die je in veel van onze steden ziet. Als je daar goed naar kijkt zie je nog echt herkenbare stukjes schelp en koraal. Onder het Groninger gasveld zit overigens ook een enorm fossiel koraalrif van dezelfde ouderdom. 

Hoe weet je wat er zich onder onze voeten bevindt?

Je begint met zogeheten seismische profielen maken. Met behulp van trillingen die terugkaatsen krijg je een indruk van de structuur en de breuken in de ondergrond. Met boringen kun je zien welke gesteentes er zitten. Of het klei, zand, kalk is. Veel kennis van de ondergrond komt uit de olie-industrie. Daar hebben ze het geld en de middelen.

Maar voorspellen blijft lastig. Ik heb meegemaakt dat zich bij een niet al te spectaculaire exploratieboring op een onverwacht niveau een onbekend reservoirgesteente bleek te bevinden. Dat is toen onder de grootste geheimhouding — vanwege de concurrenten — verder onderzocht. Het bleek een van de grootste gasvelden van de laatste twintig jaar te zijn. Maar meer dan de helft van wat vaak het Slochterengas wordt genoemd  is intussen op. Ik denk niet dat het schaliegas, waar zoveel over te doen is, in Nederland echt soulaas gaat bieden. 

Moesten indertijd niet alle gasfornuizen worden aangepast?

Misschien moet dat over een aantal jaren weer. Indertijd is besloten het Slochterengas niet te zuiveren van de vijftien procent stikstof die erin zit. Als we straks gas moeten gaan importeren, moet de apparatuur aangepast worden aan gas zonder stikstof. Over een jaar of tien produceren we niet meer genoeg voor eigen consumptie. Maar voor die tijd is het al over met de pakweg twaalf miljard euro die het gas de staat nu elk jaar oplevert. 

Zondag 9 december spreekt prof. Jan de Jager over ‘Nederland door de geologische tijd’. 13.00 uur. Naturalis, Pesthuislaan 7 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Kolen stoken uit de tijd dat dit land op de evenaar lag’

Magere chocola die toch vet smaakt, dankzij nanodeeltjes

Mayonaise die net zo romig smaakt en voelt als altijd, maar bijna helemaal uit water bestaat. Met behulp van nanodeeltjes (de schaal van een miljoenste van een millimeter) kan die gemaakt worden. Alleen is volgens Ruud Peters (1960) nog niet duidelijk hoe en of zulke deeltjes door ons lichaam verwerkt worden. Hij is onderzoeker bij het Rikilt, het Instituut voor Voedselveiligheid van de Universiteit van Wageningen. 

Hoe kan het eigenlijk dat hele kleine nanodeeltjes zich heel anders gedragen dan grotere deeltjes?

Je moet dat zo zien: het gaat om de hoeveelheid oppervlakte tegenover de inhoud. Als je iets in tweeën zaagt heb je meer oppervlak, je krijgt dan twee snijvlakken erbij. Snij je alles nog eens  doormidden dan worden het er weer meer. Hoe kleiner hoe meer oppervlak dus. Dat blijkt veel uit te maken. Neem bijvoorbeeld aluminium. Als het gewoon folie is, doe je daar je brood in, maar op nanoniveau lanceren ze er de spaceshuttle mee. Dan is het heel brandbaar spul in de boosterraketten aan de zijkant. 

En als we het in eten stoppen?

Dan kan het bijvoorbeeld voedselbederf tegengaan. Nanozilverdeeltjes zijn antibacterieel. Mijn vrouw heeft contactlensdoosjes waar ze in zitten, en er zijn ook koelkasten waar ze in het plastic aan de binnenzijde zijn verwerkt. Maar je kunt er ook structuren mee bouwen, bijvoorbeeld in de vorm van een nanovoetbal.

En je kunt mayonaise maken van bolletjes vet – met binnenin water. Dan heb je maar een heel dun laagje waar calorieën in zitten. Dat scheelt zo negentig procent, schat ik. Het mondgevoel is hetzelfde als bij gewone mayonaise. Volgens datzelfde idee wordt er ook chocolade gemaakt. Normaal gesproken zit er cacaovet binnenin, maar hier stopt men silica in, zand dus. Het is te koop. Google maar eens op slim chocolate

Waarom eten we niet massaal die chocola dan?

In de consumentenperceptie staat het tegen. Een paar jaar geleden gebruikten bedrijven ‘nano’ bijna als een marketing tool. Als je nu op internet kijkt, zie je dat niet meer. Als het in voeding zit, vinden mensen het toch een beetje eng en daardoor lijkt het enigszins op de discussie die we hebben gehad over GMO’s, genetisch gemodicificeerde organismen. Veel mensen zijn bang voor grote ongelukken. 

Hoe terecht is de angst?

We weten het nog niet, maar we zijn het nu aan het testen. Daarvoor hebben we inmiddels een aantal technieken ontwikkeld. Gewoon kijken onder de elektronenmicroscoop alleen kan niet, want grotere deeltjes uit de voeding zitten dan in de weg en benemen je het zicht op de nanodeeltjes. In modellen kunnen we nu het gedrag van sommige nanodeeltjes volgen tot ze de maag verlaten. Stel dat ze vervolgens gewoon door de darmen heengaan en bij de volgende toiletgang uitgescheiden worden, dan kan er geen gevaar zijn, want het lichaam neemt ze dan niet op. Maar dat weten we dus nog niet. 

Zondag 2 december spreekt prof. dr. Ruud Peters over ‘Nano in voeding’ als onderdeel van een nanoweekend. 12.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Goed voor de slanke lijn: nanochocolade met zand’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Noot: In allebei de kranten bleef mijn foute nanoschaal staan. Ai. Het is niet een miljoenste van een centimeter, maar van een millimeter. Zoals hierboven nu wel juist staat.

Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn

Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?

Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.

Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.   

En die mannen zetten de toon?

Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.

Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810. 

Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?

Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek. 

Is nationalisme kwalijk?

Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen. 

Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00

‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.

Sterrenkunde? Geweldig, maar je hebt er niets aan

Op onze buurplaneet Mars — half zo groot als de aarde, en een heel stuk kouder – rijdt sinds een paar maanden Curiosity rond, dat officieel het ‘Mars Science Laboratory’ heet, en inderdaad een compleet laboratorium is. Tot grote vreugde van sterrenkundige Kees de Jager (91), die het op de voet volgt.

Waar hebben ze Curiosity neergezet?

Een ongelooflijke technische prestatie: in een vallei, de Gale-krater, met middenin een berg van vijf kilometer hoog. Daar zijn nu gedetailleerde opnames van en dan zie je gelaagdheid, verschillende sedimenten die van vochtig tot droog lopen. Dat is dus materiaal dat vroeger in zee gelegen heeft. Er zijn nu voor het eerst ook brokstukken ijs gezien bij een inslagkrater. Die moeten uit de diepe onderlagen gekomen zijn, en je zou verwachten dat ze zullen smelten. 

Zijn er meer interessante dingen bekend intussen?

Wat ik ook hartstikke leuk vind, is wat er te zien is bij een bepaald deel van een grote kloof die over Mars loopt. Die is 6000 kilometer lang, en zo’n tien kilometer diep, met steile wanden waar de aarde omlaag is gestort.  Ooit is die ergens getroffen door een object van buiten, dat zo groot was dat het aan weerskanten van de kloof een krater heeft gemaakt. Alleen zijn die gaten zo’n 150 kilometer van elkaar verschoven. Dat is een soort continentenverschuiving. Daarvan dacht iedereen altijd dat dat op Mars niet kon. De aarde heeft een warme binnenkant, en daar drijven onze continenten op. Je weet niet wanneer die inslag op Mars geweest is, dus ook niet hoe lang dat verschuiven geduurd heeft, maar 150 kilometer is een end.    

Hebben we er ook iets aan?

Het is geweldig, maar je hebt er niets aan, zeg ik altijd over sterrenkunde. Weet je, als je van een tweede planeet de ontstaansgeschiedenis kent dan scheelt dat al zoveel. Tot zo’n dertig jaar geleden kenden we maar één planetenstelsel, het onze. Toen namen we aan dat alle stelsels er wel zo ongeveer zo uit zouden zien. Intussen blijken er totaal andere planetenstelsels te bestaan. Ik denk nog wel eens terug aan Jan Janssen, een slim schooljongetje dat sterrenkunde wilde gaan studeren, toen ik net assistent was in 1949. Na een jaar hield hij ermee op. Er is niets meer te ontdekken, ze weten alles al, zei hij. Ik zei dat dat niet waar was, maar natuurlijk kon ik hem niet vertellen wat we dan niet wisten. Hij is toen pastoor geworden. In de Bijbel staat alles wel al vast. 

Waar bent u zelf het benieuwdste naar?

Nou, ik zou het toch wel prachtig vinden als er leven gevonden werd. Ik verwacht het eigenlijk niet hoor.  Het is een tegenvaller dat er geen methaan in de atmosfeer blijkt te zitten. Dat gas wordt uitgestoten door levende organismen. Maar misschien was het er ooit wel, en is het verdwenen in de ijle atmosfeer van Mars. 

Dinsdag 13 november spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Mars, een bijzondere planeet’. 19.30 uur. Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-

NRC Next had ’s ochtends ongeveer dezelfde kop: ‘Astronomie is geweldig, maar je hebt er niets aan’

Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren

Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. 

Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?

Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld,  aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.   

Waarom zou hij dat willen?

Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.

De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn. 

Hoe ging het verder?

Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren. 

Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?

Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.

Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.

‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

In de beerput vind je het leven van gewone mensen terug

Een beerput die opengaat is voor archeologen een feest. Want daarin verdween van alles. Martin Schabbink(1964) vond al een keer 35 drinkglazen in één put. Hij is archeoloog, gespecialiseerd in de Middeleeuwen, en doet opgravingen in het oosten van het land voor Archeologisch Adviesbureau RAAP. 

Onder Winterswijk ligt een grachtengordel?

We hebben op een paar plaatsen een gracht aangetroffen. Winterswijk is een heel oud stadje. Uit ongeveer de achtste eeuw. Dat was de tijd dat er veel zendelingen het geloof hier kwamen verspreiden. In de twaalfde en dertiende eeuw was Winterswijk een belangrijke plaats voor het hof van de bisschop van Münster. Het hof kwam in strijd met de graaf van Gelre, een machtswellusteling die uit was op territoriumuitbreiding.

Waarschijnlijk is toen besloten om ter bescherming grachten te graven. In zestiende en zeventiende eeuwse bronnen wordt ook nog gesproken van grachten in de achtertuinen. We hebben houten palen gevonden in de gracht, en die zijn gedateerd op de twaalfde eeuw. Dus het past allemaal als stukjes van een puzzel in elkaar. Er moeten op veel meer plekken onder de huizen nog restanten zijn. Het is een bijna achtvormig geheel, rond een kerk die er nog staat. Er ligt daar ook nog ergens het hof Starckenrode verborgen. 

Is de Achterhoek zo rijk aan vondsten?

Het is een kastelenregio bij uitstek, en was zeker geen achtergebleven gebied. Vooral in steden gaat het tegenwoordig goed met de archeologie. Nieuwbouw in uitbreidingswijken loopt met de crisis niet zo hard. Dus heb je ook minder de verplichte archeologische speurtochten die eraan voorafgaan. In het buitengebied gaat het vaak om boerengemeenschappen, veel meer dan verkleuringen in de grond vind je niet. In een stad vind je echte, tastbare dingen, bijvoorbeeld in beerputten.

Wat zit daar dan in?

Bijvoorbeeld in ’s Heerenberg, een idyllisch stadje onderaan een kasteel, vonden we een beerput die hoorde bij één huis dat relaties had met de heren van Den Bergh, dat wisten we. In de put hadden we maar twintig centimeter originele beervulling. We hebben daar 35 verschillende glazen gevonden. Dat is echt uniek. Je ziet er de luxe aan af. Er zat ook een pijpaarden Madonna met kind in, en een versierde houten drinkbeker. We hebben in ’s Heerenberg trouwens kunnen vaststellen dat het stadje er eerder was dan het kasteel, terwijl men dacht dat de stad juist rond een kasteel was gegroeid.   

Wat is het mooiste om te vinden?

Historici gaan over de edelen, ridders en bisschoppen. Het leven van de gewone man, daar kunnen archeologen veel meer een beeld van krijgen. Ook van de heidense gebruiken. En van de misdaad. In een beerput achter een herberg in Harderwijk hebben we een offerblok gevonden, een houten kistje met ijzer beslag, waar geld voor kaarsen in ging. Die was vast gestolen en snel in de beerput geflikkerd. Er zat nog één zilveren muntje in. 

Op dinsdag 30 oktober spreekt drs.Martin Schabbinkover ‘Middeleeuwse zaken in de Achterhoek’. 19.45 uur.  Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, gebouw ’t Brewinc, IJsselkade 13, Doetinchem. Toegang: € 2,00

In NRC Next stond hier ’s morgens boven: ‘Schatgraven doe je in de Achterhoekse beerputten’

We herkennen een karikatuur eerder dan een gelijkend portret

Liever dan hun eigen eieren, rollen meeuwen grote plastic namaakeieren hun nest in. Liever dan naar gewone vrouwenlippen kijken mannen naar roodgeverfde exemplaren. Carel ten Cate (1953) ziet datzelfde verschijnsel vaker. Hij is  hoogleraar gedragsbiologie en wetenschappelijk directeur van het Instituut Biologie in Leiden.

Wat bedoelt u met ‘supernormale schattigheid’?

Dat gaat om het verschijnsel supernormale prikkels. Mensen en dieren reageren overdreven op overdreven, niet-natuurlijke kenmerken. Meeuwen die net uit het ei komen, pikken meteen naar de snavel van hun ouders. Kennelijk zijn ze zo voorgeprogrammeerd. Niko Tinbergen was degene die erachter kwam waar dat precies in zat. Hij maakte van karton uiteenlopende meeuwenkoppen en snavels. De kleintjes bleken te reageren op een rode vlek op de snavel, op kleurcontrast en op lengte. Toen Tinbergen ze een breinaald voorhield met een roodgeschilderde punt en witte bandjes reageerden de kuikens daar sterker op dan op een kloppende, normale meeuwenkop. Supernormale prikkels roepen dus supernormaal gedrag op.  

Hoe kwam Tinbergen daar zo bij?

Als je naar beesten kijkt zie je allerlei verschillen in kleuren, vormen, veren. Zo worden ze geboren. Maar ze gedragen zich ook verschillend. Tinbergen kon niet geloven dat alle gedrag aangeleerd is, zoals de behavioristische psychologen in Amerika volhielden. Tinbergen ging het systematisch uitzoeken. Hij kreeg er in 1973 de Nobelprijs voor, die hij onder andere deelde met Konrad Lorenz, de andere grondlegger van de gedragsbiologie.

Lorenz constateerde dat onze favoriete huisdieren grote ogen hebben,en een beetje een bol voorhoofd, en een vrij platte snuit. Net als baby’s. Dat is later ook bevestigd in echt onderzoek. 

Daar zit de schattigheid?

Schattigheid is nauw gekoppeld aan babykenmerken. Dat is met scorelijsten precies na te gaan: hoe meer babykenmerken, des te schattiger vinden we het. Schattigheid roept het gevoel op ervoor te willen zorgen. Dat is goed te begrijpen als je het evolutionair bekijkt: het is natuurlijk van levensbelang geweest dat als er een kind geboren wordt de omgeving er vanzelf voor wil zorgen. Dit is los van iedere rationaliteit ontstaan.

Je ziet het in cartoons. Donald Duck, Micky Mouse en Tom Poes hebben in de loop van de jaren zelfs steeds ‘kinderlijkere’ uiterlijke kenmerken gekregen. 

Dus overdrijven heeft effect?

We zijn ook gevoelig voor andersoortige overdrijvingen. Bekende personen herkennen we beter van karikaturen dan van kloppende tekeningen. Intuïtief overdrijft een karikaturist kenmerken waarop iemand al verschilt van het gemiddelde: een grotere neus wordt een enorme neus. Gezichten herkennen doen we onder meer op dat soort dingen. Mannen- en vrouwengezichten houden we ook uit elkaar met behulp van systematische verschillen: de zwaardere kaaklijn bij mannen, de grotere ogen en rondere vormen bij vrouwen. Zo’n fashionable klein baardje dat in de mode is, maakt die onderkaak wat zwaarder. Mascara en lipstick zetten de vrouwelijke elementen extra aan.

In de reclame wordt er ook veel gebruik van gemaakt. Fotoshoppen is niet voor niks zo’n succes. 

Zondag 28 oktober spreekt prof. dr. Carel ten Cate over ‘Supernormale schattigheid’.  14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Mannen vallen echt meer op roodgeverfde lippen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

In NRC Handelsblad was het wat ingekort.

Japanners tappen als enigen in de wereld geen moppen

Lachen is een heel raar ding, vindt Giselinde Kuipers, die zich al twintig jaar met humor bezighoudt. Kuipers (1971) is hoogleraar cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en sinds kort hoofdredacteur van het internationale wetenschappelijk tijdschrift Humor.

Waar is lachen voor?

Het is vooral een signaal aan anderen. Eigenlijk is het gek dat we een oprisping van het lichaam aanmoedigen waarbij je adem stokt,  je tranen in je ogen krijgt. Toch zoeken we er steeds naar. Ik merk het zelf als ik een lezing geef: ik wil heel graag dat de zaal lacht. Je voelt contact, dat je bij elkaar hoort. Het kan daarom ook heel onaardig zijn om te lachen, een manier om anderen buiten te sluiten. Lachen geeft heel sterk de groepsgrenzen aan. Als je verderop hoort lachen is dat bijna ongemakkelijk, dan wil je graag weten  waar het over gaat. 

Klopt het dat vrouwen geen moppen kunnen vertellen?

Ik heb ontdekt dat je het moet trainen. Je onthoudt een mop door hem te vertellen. Maar je moet zelf heel erg geloven dat het grappig is. Dus er echt staan, je breder maken, en niet zoals vrouwen nog wel eens doen komen met ‘ik weet niet of ik hem goed vertel’ of  ‘er kwam een, of nee, er waren twee mannen…’. 

Maar hoger opgeleiden houden niet zo van moppen tappen.

Nee, die leren meestal ‘dat doen wij niet’. Met ironie kan het weer wel. Ik heb er veel mensen over ondervraagd. Moppen zijn kort samengevat niet geciviliseerd, niet intellectueel en niet authentiek. Want je vertelt een verhaal dat je niet zelf bedacht hebt, dat niet ingewikkeld is en de vorm ligt vast. Je weet: dit wordt grappig. Dus lachen móet. Dat is ook zo. Weinig zo pijnlijk als een mop waar een stilte op volgt.

Maar wat hoger opgeleiden goede humor vinden is dat het scherp en gevat is. Er moet creativiteit in zitten. Het is ook niet altijd prettig, er mag iets schuren. Denk maar aan Freek de Jonge die onaardig is tegen zijn publiek. Of Hans Teeuwen met zijn ‘kijk, de mensen praten altijd wel over de joden en zo, maar die Duitsers waren ook geen lieverdjes hoor!’ Kortom, het is niet voor de gezelligheid. Lager opgeleiden vinden het dan ook sneu. Die kijken niet op tegen het gevoel voor humor van hoger opgeleiden. Zij gebruiken moppen juist voor de sfeer.

Is moppen tappen universeel?

Daar lijkt het wel op, en je hebt ook over de hele wereld dezelfde grappen. Alleen doen ze het niet in Japan. We hebben er hard naar gezocht, maar er is daar geen equivalent van het vertellen van een kort verhaal met een clou. Ze waren er vroeger wel. Ik heb de indruk dat de mop ook bij ons een beetje aan het uitsterven is. We hebben nu zoveel andere communicatiemiddelen.  

Woensdag 17 oktober spreekt prof. dr. Giselinde Kuipers over ‘Goede humor, slechte smaak’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis. Mee- en terugkijken op www.sg.uu.nl.

In NRC Next stond er ’s morgens de wat dik aangezette kop ‘Moppen tappen wordt met uitsterven bedreigd’ boven dit interview.

 

Vrouwenspinnen eten mannetjes omdat ze erg eiwitrijk zijn

Het spinnenrijk is een kleurrijke wereld vol webweeftechnieken en vangmethodes, volgens arachnoloog (spinnendeskundige) Peter Koomen. Al 300 miljoen jaar bestaat de spin. In Nederland zijn er 620 soorten, wereldwijd meer dan 43.000. Koomen (1960) is conservator bij het Natuurmuseum Fryslân in Leeuwarden. 

Zijn die kriebelpootjes wat we eng aan spinnen vinden?

Moeilijk te zeggen, want ik heb die angst niet. Er was hier iemand op de afdeling die in therapie is gegaan toen we een spinnententoonstelling gingen maken. Het gevoel dat ze op je kunnen springen, was de angst waar het om draaide, begreep ik. Vooral in wc’s en badkamers. Daar zitten onze gewone trilspinnen ook meestal: in een kunstmatige versie van de rotsblokken en grotten bij beken, die ze gewend zijn vanuit het Middellandse Zeegebied waar ze oorspronkelijk vandaan komen. ‘s Zomers zijn ze buiten, maar nu komen ze allemaal binnen. 

Springen spinnen inderdaad?

Springspinnetjes wel. Maar niet op mensen, die zijn veel te groot. Springspinnetjes zijn relatief laat in de evolutie ontstaan, en ze hebben knotsen van ogen. Naar verhouding dan  — ze zijn meestal maar een paar millimeter groot. In de zon op de stenen van je huis kun je ze zien zitten, op zoek naar vliegjes om te bespringen met een omtrekkende beweging. Op Borneo heb je er die doen of ze mieren zijn. Daar lijken ze sprekend op. Alleen hebben ze geen zes maar acht poten, waarvan er dan twee als een soort voelsprieten in gebruik zijn. 

Aan die acht poten herken je de spin, leert iedereen op school.

Ja, maar dat hebben mijten, teken en hooiwagens ook. Een echte spin heeft vier paar poten, maar ook twee paar monddelen, acht ogen en spintepels aan het end van zijn achterlijf. Ze hebben gifkaken en bespugen hun prooi zo’n beetje met sappen die helpen verteren. Dan zuigen ze ze uit. Ze eten ze dus niet helemaal op, alle harde delen blijven buiten.

Datzelfde basispatroon of bouwplan zie je ook bij degenkrabben op de Molukken. Die zijn een soort levend fossiel. De spin is ook verwant aan de schorpioen. Er zijn restanten gevonden van wat ze maar een zeeschorpioen noemen van wel drie meter lang.

Eten vrouwtjesspinnen echt de mannetjes op na de paring?

Niet altijd. Bij de kruisspin bijvoorbeeld tokkelen de mannetjes met hun pootjes een liedje op het web van het vrouwtje dat daar hangt.  Daar wordt ze rustig van. Ze herkent er eentje van haar eigen soort. Maar na de paring wordt ze ongedurig. De mannetjes zijn veel kleiner. En spinnen eten wat klein is en beweegt. Hij moet dan maken dat hij wegkomt. Als hij het overleeft, kost het hem vaak een of meer pootjes. Het zijn proteïnen. Spinnen eten ook vaak de restanten van hun web weer op, ook eiwitten. We weten trouwens nog steeds niet goed hoe ze uit dode vliegen en water draden maken die sterker zijn dan kevlar.

Dinsdagavond 9 oktober spreekt drs. Peter Koomen over ‘De evolutie van spinnen’. 20.00 uur. Natuurmuseum, Gerrard Noodtstraat 121 Nijmegen. Toegang: € 3,50 (inclusief consumptie)

‘Alleen de spin snapt hoe hij draad als kevlar maakt’ kopte NRC Next ’s morgens.

Rotte vis ruik je sneller dan rozenblaadjes

Rotte vis en rozen, stinksokken en sinaasappel. De proefpersonen van medisch biologe Sanne Boesveldt (1980) krijgen allerlei geuren onder hun neus. Hoe het zit met eten en ruiken is een van de dingen die ze onderzoekt bij de afdeling ‘humane voeding’ van de universiteit van Wageningen.

Hoe ging dat met die rozengeur en vieze sokken?

We wilden weten hoe mensen daar op reageren. We hebben zowel reactietijden gemeten als gekeken welke hersengebieden actief worden. Er blijken smaakgebieden voor voedselgeuren te zijn die actief worden bij eetgeuren. En we reageren sneller op voedsel dan  op andere dingen, en sneller op onaangename geuren dan op aangename. Dus de rottende vis nemen we het snelste waar. Net zoals we ook sneller reageren op plaatjes van spinnen dan van bloemen. Biologisch gezien is dat begrijpelijk: bij wat gevaarlijk kan zijn moet je snel weg kunnen.

Hoe gaat ruiken eigenlijk?

Via twee routes. Van buitenaf door je neus en van binnenuit door je mond. Daarom gaat zo’n  tachtig procent van het proeven ook via je reukvermogen. Al is het niet helemaal hetzelfde. Ik vind zelf bijvoorbeeld bier heerlijk ruiken, maar ik lust het niet. Hoe iets ruikt is belangrijk voor je beslissing of je het gaat proeven. Schenk je een glas zuurgeworden melk in dan weet je meteen: dat ga ik niet drinken.

Na de neus gaat het door naar de hersenen, waar de informatie wordt verwerkt en geëvalueerd. Onderin hangen daar twee sliertjes met een bolletje, de bulbus olifactorius, en van daaruit gaat het naar de primaire reukcortex. Die ligt vlak naast hersengebieden voor emoties en herinneringen. Daarom kan een geur je zo sterk treffen, zelfs al weet je niet wat je precies ruikt: oh, zo rook het bij mijn oma.

Er is geen woord voor niet kunnen ruiken.

Jawel, er is de medische term anosmie. Er is ook een vereniging van. Sociaal is het een groot punt. Niet alleen ruik je een gevaarlijke gaslucht niet, je ruikt ook jezelf niet. Daar kunnen mensen heel onzeker van worden. Dan spuiten ze zichzelf helemaal vol met deodorant en after shave.

Daarmee verhullen we overigens allemaal onze eigen lucht, terwijl het aannemelijk is dat die belangrijke functies heeft. Ouders halen een T-shirtje dat hun eigen baby gedragen heeft er zo uit, en ze kunnen ook de geur van hun verschillende kinderen uit elkaar houden. En voor het vinden van een partner lijkt het ook te tellen.

Vindt iedereen hetzelfde lekker of vies?

Deels wel, we hebben een aangeboren aversie tegen bitter bijvoorbeeld. Maar natuurlijk zijn er individuele en culturele verschillen. En wat je verwacht scheelt. Er is een mooi onderzoek naar een molecuul die zowel in kaas- als in zweetvoetengeur kan zitten. Vertel je mensen dat het Franse kaas is dan reageren ze heel anders dan degenen die horen dat ze zweetvoeten ruiken. Ook hun hersenen. 

Zondag 7 oktober spreekt dr. Sanne Boesveldt tijdens Kennis op zondag over ‘Eten met je neus’. 16.30 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: tussen 5 en 15 €  (voor hele programma, www.kennisopzondag.nl).

In NRC Next stond hier ’s ochtends boven: ‘Je brein verzint het verschil tussen kaas- en zweetlucht’

Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’

Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de  Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.

Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.

Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.

Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.

Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.

Wat bracht u bij dit onderwerp?

Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.

Waar dient grappen vertellen voor?

Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.

Laatst nog een goeie gehoord?

Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.

Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis.  Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl

’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.

Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.

Thuis goed Turks of Twents leren is prima voor het kind

Het barst van de vooroordelen over het verschijnsel meertaligheid volgens taalkundige Jacomine Nortier. Maar dat zij zelf Nederlands leren niet belangrijk zou vinden, is ook een misvatting. Nortier (1957) is universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht, en kent intussen ongeveer acht talen, maar ze groeide eentalig op.

Ben je alleen meertalig als je van kleins af aan verschillende talen leert?

We doen hier heel streng. Ik begin vaak een lezing en vraag dan wie zich meertalig noemt. Dan gaan er hooguit een paar handen omhoog. Vervolgens zeg ik: if I continue in English, you understand what I am saying, dus waarom noem je jezelf dan niet meertalig?

Wat is het bekendste vooroordeel over meertaligheid?

In Nederland denkt iedereen dat met meer talen opgroeien ten koste gaat van de standaardtaal. Dat je niet goed Nederlands leert als er thuis Turks of Berber of Twents gesproken wordt.  Alle politici roepen het. Ook op scholen krijgen ouders ongenuanceerd het advies van de leerkrachten om Nederlands tegen hun kind te praten, ook als dat hun moedertaal niet is.

Raken kinderen niet in de war van meer talen tegelijk?

Nee. Kinderen kunnen heel goed zonder enig probleem met twee of zelf drie of vier talen tegelijk opgroeien. De problemen komen eerder door het opgroeien in taalarme milieus dan door meertaligheid. De helft van de schoolkinderen met een taalachterstand is autochtoon Nederlands. Als ik het grof stel: de Tokkies zijn hartstikke eentalig, en die schoppen het ook niet ver. Belangrijk is een taalrijke omgeving: dat je veel met kinderen praat, ze voorleest, liedjes zingt, en niet alleen dingen met ze bespreekt uit het hier en nu bijvoorbeeld.

Waarom?

Je moet als kind leren wat ‘voor’ en ‘achter’ is, dat ‘een’ en ‘een’ samen ‘twee’ is, wat het begrip ‘gisteren’ inhoudt. Onderliggende concepten dus. Heb je dat al geleerd in bijvoorbeeld het Berber dan is het een kwestie van vertalen als je Nederlands gaat leren. Dat gaat makkelijk.

En iedereen denkt altijd dat we vooral economisch waardevolle talen moeten leren. Een kind dat naast het Nederlands met het Engels opgroeit, krijgt nooit te horen dat die taal niet deugt.

En nog iets: we weten helemaal niet hoeveel kennis je van een taal nodig hebt om goed met je kinderen te kunnen praten. Dat is lastiger dan tegen volwassenen: ook na zes jaar schoolfrans sta je op de eerste de beste camping met je mond vol tanden voor een Franse kleuter. Dus ouders verplichten Nederlands te spreken als ze de taal niet goed kennen, is ook daarom onverantwoord.

 Het is natuurlijk vaak ook handig, maar zijn er nog meer voordelen aan meertaligheid?

Gemiddeld zet Alzheimer vier jaar later in als je meertalig bent. Die onderzoeken gaan overigens meestal over mensen die die talen echt actief gebruiken in hun dagelijks leven. Dus nu nog snel een cursus Russisch gaan doen helpt waarschijnlijk niet.

Woensdag 19 september spreekt dr. Jacomine Nortier over ‘Voor(oor)delen rond meertaligheid’. 13.00 uur. Drongo Festival Meertaligheid, OBA Oosterdokskade 143 Amsterdam. Toegang: € 10,- (voor hele festival)

NRC Next kortte het stuk in en kopte ’s ochtends: ‘Meertaligheid beschermt je tegen alzheimer’

Wie huilt en lacht, laat anderen zijn kwetsbaarheid zien

De eerste glimlach maakt van een baby een medemensje. En huilt het zachtjes dan willen we ervoor zorgen. Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) buigt zich over de ontwikkeling van lachen en huilen. Hij is universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.

Ontwikkelt huilen zich?

Naar het beginnen van huilen is ongelooflijk veel onderzoek gedaan, en dat lijkt aangeboren voor de binding met de moeder, een “akoestische navelstreng”. Tamelijk systematisch gaan mensenbaby’s krijsen als ze verlaten worden, zonder tranen. Tranen zijn echt menselijk. Geen enkel dier huilt met tranen. Wel met geluid, en hoe dichter ze evolutionair bij ons zitten, des te groter wordt de akoestische gelijkenis. Bonobo’s klinken het meest als mensen.

Volgens Ad Vingerhoets, dé tranenonderzoeker, gaan kinderen pas met tranen huilen als ze zich ook zelfstandig kunnen verplaatsen. Dan kunnen ze die tranen laten zien aan degene voor wie ze bedoeld zijn. Krijsen wordt natuurlijk ook door anderen dan de ouders gehoord en dat kan dus gevaarlijk zijn. Heel plausibel.

Maar dat lijkt meer waarschuwend huilen.

Eigenlijk wordt huilen pas echt menselijk bij adolescenten. Dan heb je zoveel cognitieve en morele ontwikkeling doorgemaakt dat je sentimenteel bent, en door een boek, film of muziek bewogen kunt raken. Voor humor als oorzaak van lachen heb je ook een zekere ontwikkeling nodig.

Maar een man mag niet huilen…

Cultuur is ook een punt ja. In de achttiende eeuw huilde elke beschaafde man zich te pletter. Dat was toen normaal. Nu mogen ze inmiddels ook weer.

Vaak wordt er gedacht dat lachen en huilen tegengesteld zijn, maar het is ambivalenter. Ik herinner me dat we de slappe lach kregen bij de kist van mijn overleden vader, en niet meer op konden houden. Een soort chaotische ontlading.

Er is een prachtig boek van de Duitse filosoof Plessner, uit 1941, Lachen und weinen. Zijn opvatting is dat we  lachen en huilen als we een grens bereikt hebben, en even niet meer weten te handelen. Dan vallen we terug op een lichamelijke reactie.

Maar wat is nou het belangrijkste nut?

Uiteindelijk verbinden lachen en huilen, via ons inlevingsvermogen. Het is ook extreem sociaal. In je eentje hardop lachen is lastig. Ik denk dan zelf meteen aan wie ik het wil gaan vertellen. En bij in eenzaamheid huilen gaat het snel om mensen in een depressie. Een vroegere collega bij de VU vertelde zijn medewerkers dat ze een kind pas mochten gaan onderzoeken nadat ze ermee gelachen hadden.

Het maakt je ook ongevaarlijk. Daarom laten Rutte en Samsom zich ook zo graag lachend zien. Ze laten het publiek zien dat ze in die politiek verbonden zijn, daar samen iets van moeten maken.  Samen huilen zou nog beter zijn. Denk maar aan Wiegel die pas weduwnaar was en op tv in tranen uitbarstte toen weduwnaarspensioenen ter sprake kwamen. Dat was echt, maar het heeft de VVD geen windeieren gelegd. De evolutionaire kracht van huilen en lachen is dat je je kwetsbaarheid laat zien.

Woensdag 12 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘De ontwikkeling van lachen en huilen’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis. Mee- of terugkijken: www.sg.uu.nl

 NRC Next kopte ‘Lachen naast de doodskist, omdat je het niet meer weet’.

Voedsel en macht hebben veel met elkaar te maken

Macht moet je etaleren, ook aan tafel. Dat deden dus de pausen – en hun keuken en tafelmanieren werden een voorbeeld, zegt Peter Rietbergen (1950) van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoogleraar cultuurgeschiedenis schreef Bij de Paus aan Tafel. Culinaire Cultuur in Rome en Europa tijdens de Renaissance en de Barok aan de hand van twee pauselijke kookboeken, uit 1470 en 1570.

Wat stond er in die kookboeken?

Niet alleen wat er gegeten werd, met welke ingrediënten, maar ook hoe je het opdient en in welke sfeer je het beste eet. Er was voor het eerst meer op de markt dan in de middeleeuwen – uit het Verre Oosten, en uit Amerika. Gerechten werden anders, gevarieerder, en, als je macht wilde tonen, ook bewerkelijker. Bijvoorbeeld een gevulde kwartel die in reebout ging, waarmee een wild zwijn werd gevuld.

Maar eigenlijk gingen die boeken ook over hoe je moet leven. Je moest je beheersen, en niet met zijn allen tegelijk graaien in de schotels en dan met je vette vingers rondzwaaien. Lepels en vorken kwamen later, maar er werd rondgegaan met water, en servetten werden belangrijk. Eten werd een ritueel waarmee je liet zien beschaafd te zijn. Tafelmanieren zijn nog steeds een onderscheidend criterium in de maatschappij.

Waarom speciaal de paus?

De paus was uniek: Christus’ plaatsvervanger, hoofd van de wereldkerk, en tot 1870 ook nog koning van een derde van wat nu Italië is. Aan zijn hof kwam heel Europa, om te zien hoe macht eruit zag, en hoe het hoorde. Tafelcultuur was een centraal element in diplomatie. In elke religie stond voedsel centraal in de relatie tussen de bovennatuur en de mensen. Voedsel en macht hingen fundamenteel samen. Dat toont de eucharistie in de katholieke kerk, het avondmaal in de protestante. Maar bovendien moest ieder vorst zorgen dat zijn onderdanen geen honger leden, anders verloor hij zijn macht.

De banketten waren dus machtsvertoon?

Ja, dikwijls werden honderden toeschouwers uitgenodigd. Die zagen de paus of de kardinaal-staatssecretaris dineren met de machthebbers van de wereld, en beseften hoe machtig de paus-koning was. Soms maakte een hofschrijver een verslag van zo’n banket. In druk, met illustraties, zag een nog groter publiek dan hoe de machtigen leefden. En de twee pauselijke kookboeken leerden Europa wat en hoe je at, in drie of vier gangen. Een gang kon bestaan uit 20 of 30 verschillende gerechten, een heel banket dus uit wel 140 gerechten.

Was wat ze aten lekker?

Naar onze smaak was veel erg zwaar, en de combinatie van vis en vlees of van zoet en hartig in één gerecht was veel gewoner. Regelmatig maak ik voor mijn gasten tonijn in kleine stukjes, met gedroogde pruimen en zure kersen, en in olie gesmoorde gesnipperde ui. Daarbij gegiste witte wijn, wat agresto heette – witte wijnazijn kan ook – en peper en kaneel, en eventueel wat gember en saffraan. Dat gaat in de oven, en is heel lekker.

Zondag 9 september spreekt prof. dr. Peter Rietbergen over ‘Voedsel en religie’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next publiceerde een ingekorte versie van dit interview op woensdag 5 september, onder de mooie kop ‘Niet enkel liefde, maar ook macht gaat door de maag’

De Veluwe dankt veel van zijn cafés en zwembaden aan de soldaten

In de jaren twintig moesten burgers op de Noordoost-Veluwe hun lampen en spiegels goed vastbinden als er militaire oefeningen waren. Schade werd niet vergoed. Soldaten oefenden al halverwege de negentiende eeuw op de Veluwe. Die geschiedenis is nu vastgelegd in het boek Militairen op de Veluwe, ter gelegenheid van het erfgoedfestival ‘Gelegerd in Gelderland’ dat nog de hele zomer duurt. Historica en zelfstandig onderzoekster Ingrid van der Vlis (1970) was projectleider en schreef een aantal hoofdstukken van het boek.

 

Toch zonde van de mooie Veluwe, al die militaire activiteit.

Het landschap heeft helemaal niet zo te lijden gehad als je zou denken. Wat infanteristen die door de struiken kruipen, doen weinig kwaad. Pas vanaf de jaren vijftig, vanaf de Koude Oorlog, kwam er zwaarder materieel dat ook de ondergrond van de bodem kon aantasten. Wij kregen pas na de Tweede Wereldoorlog tanks. Toen kreeg je hele grote militaire complexen aan de randen van het groen, zoals in Ermelo en Nunspeet.

Het Nationaal Park de Hoge Veluwe is pas van 1935. Die mooie bossen zijn productiebossen, die eind negentiende eeuw zijn aangelegd. Toerisme werd belangrijk na de Tweede Wereldoorlog. Pas toen botsten de twee functies soms en werd er geklaagd over dreunende kanonnen en hoge hekken.

Je kunt ook filosoferen over een ander effect van die terreinen. Nu zijn er geen campings of vinexwijken te vinden, en hebben we een groene long die door Nederland loopt. En de biodiversiteit blijkt soms juist groter in die afgesloten gebieden. Van de kleine wrattenbijter, een soort sprinkhaan, dachten ze dat hij uitgestorven was. Tot hij bij de Oldebroekse heide gevonden werd.

En nu is bijna alles weg?

In 1996  is de dienstplicht afgeschaft. Het leger is daarna erg gekrompen. Ede was het militaire kloppende hart van de Veluwe, maar intussen is alles verdwenen. De gebouwen zijn er vaak wel nog. Een kunsthistoricus wordt daar lyrisch van: alle mogelijke bouwstijlen. Het ministerie heeft de meeste gebouwen overgedragen aan de steden, maar de crisis zit de ombouw tot scholen en dergelijke in de weg. 

Toch moeten die militairen ook andere sporen hebben nagelaten.

Voor de garnizoenen moest er vertier in de buurt zijn. Pas in de jaren zeventig konden ze in het weekend naar huis. Toen was de auto gemeengoed geworden. Dus relatief veel cafés, bioscopen en zwembaden zijn aan de soldaten te danken. Er was wel de angst dat de soldaten alleen maar voor ‘liegen, zuipen en vloeken’ zouden zorgen. Dus kwamen er militaire tehuizen, per zuil een soort clubhuis.

En de wandelvierdaagse is begonnen als oefening voor de militairen.

En er was ‘het sexuele probleem’?

Daar schreef men over ja, en wij verwachtten het ook te zien. Maar uit demografisch onderzoek blijkt er niets van buitenechtelijke kinderen. Doordat er zoveel ongehuwde mannen waren, is het kindertal zelfs benedengemiddeld. Alleen na de Tweede Wereldoorlog zie je een piek, maar het was in heel Nederland ‘de Canadese Zomer’.

Zondag 1 juli spreekt dr. Ingrid van der Vlis over ‘Militairen op de Veluwe’. 14.00 uur. CODA, Vosselmanstraat 299 Apeldoorn. Toegang: gratis.

NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Aan de militairen danken we de vinexloze Veluwe’

De voetstap van de olifant in Suriname

Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er  400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.

Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?

Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.

En de plantennamen?

Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.

Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.

Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.

Een magische plant dus?

Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.

Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?

Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.  

Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus,  Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50

NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.

Bonnen en bekeuringen zijn uit de gemeentearchieven verdwenen

Zo’n televisieprogramma Verre verwanten, historicus Pim Kooij (1945) begrijpt er niets van dat mensen daar ineens ontdekken dat ze van Michiel de Ruyter afstammen. Dat zoiets niet doorgegeven is in de familie. Maar het laat wel haarscherp zien dat archieven ons geheugen zijn. Kooij is oud-hoogleraar economische en sociale geschiedenis in Groningen en agrarische geschiedenis in Wageningen.

 

Archieven klinkt intussen als iets ouderwets.

Ja, je hoort wel zeggen: stop alles in een container, verscheep die naar India en laat ze daar alles inscannen. Dan hoeft het niet eens meer terug te komen, en is het voor eens en altijd klaar.

Is dat geen goed idee?

Scannen is een secuur werkje, en je moet ervoor begrijpen waar je mee bezig bent. Er gaan ook dingen verloren als je scant. Je kunt bijvoorbeeld soms aan de inkt zien dat iets er later bijgeschreven is.

Een veel beter idee is wat nu met de Burgerlijke Stand gebeurt: vrijwilligers voeren op een centrale plek alle gegevens over geboortes en huwelijken in. Via het systeem Genlias kun je dan waar dan ook je familiegeschiedenis uitzoeken.  Al vind ik het pas echt aardig worden als je iets meer weet. Via notariële akten of justitiële bronnen lukt dat vaak. Die moeten er dus zijn. En in beeldbanken is vaak wel een fotootje of een tekening te vinden.

Wat is er verdwenen?

Bij  gemeentelijke herindelingen zijn veel archieven tot een minimum teruggebracht. En twintig jaar geleden is het PIVOT ingevoerd. Dat zijn overheidsrichtlijnen die zeggen dat je eigenlijk alleen beleidsstukken hoeft te bewaren. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de politiearchieven de uitgeschreven bonnen en dergelijke ontbreken. Ik werd eens benaderd door iemand wier tante in de jaren dertig door een Rolls Royce was doodgereden. Meer wist ze niet. Iemand uit de elite die de hand boven het hoofd werd gehouden? Een dagrapport waaruit je meer had kunnen opmaken, is er niet meer.

Maar het stadsarchief van Leeuwarden is er wel nog.

Ja, mijn pleidooi voor archieven als geheugen is ter ere van het verschijnen van een inventaris van dat archief. Het  bevat ook veel visuele bronnen. Zoals een tekening van een processie met stadhouder Willem Lodewijk, waar je aan kunt aflezen hoe ze de samenleving zagen door wie voorop liep, en wie achteraan. De stad had ook een speciaal sociaal stelsel waarbij notabelen zwakke gezinnen bijstonden. Die gegevens zijn er ook nog. En uit boedelinventarissen heeft Harm Nijboer  geconstateerd dat Leeuwarden zo’n fatsoenlijke stad was. ‘Fatsoen’ had in de Gouden Eeuw nog de betekenis van ‘maaksel’ net zoals het Franse façon. Dan bedoelden ze dingen met een hoge restwaarde: gouden en zilveren voorwerpen hadden een hoog fatsoensgehalte. Die waren dan ook in de mode – denk ook aan het verwante fashion. Wie die  dingen bezat, wist hoe het hoorde en was wellevend. Uiteindelijk heeft het begrip fatsoen die betekenis gekregen.

Vrijdag 15 juni spreekt prof. dr. Pim Kooij over ‘Het archief, de enige remedie tegen stedelijk geheugenverlies’. 14.45 uur. Historisch Centrum Leeuwarden, Groeneweg 1  Leeuwarden. Toegang € 12,50 (voor hele symposiumdag ‘De magie van oude stukken’)

NRC Next zette ’s ochtends ‘Graven in archieven naar corrupte poitieagenten’ boven dit interview.

Scharrelpapegaaien, plastic etende bacteriën en andere vreemde wezens

Lucas Maillette de Buy Wenniger (1981) is medisch bioloog, wetenschapsjournalist en arts-onderzoeker, en dol op wat hij de idiote uithoekjes van de evolutie noemt. Vorig jaar verscheen zijn boek De Stinkende scharrelpapegaai en andere bizarre beesten.

Bestaat dat, een uithoek van de evolutie?

Eigenlijk niet. Alle evolutie is natuurlijk een ongerichte bende. Toeval.
Maar het voelt soms anders. Neem mijn favoriet, de kakapo. Een vogel die niet kan vliegen. Een scharrelpapegaai. Het ligt eerlijk gezegd alleen maar aan de totale koppigheid van de Nieuw-Zeelanders dat hij nog bestaat.

Maar in de basis is hij heel goed aangepast aan zijn omgeving. Nieuw Zeeland was een loopvogelparadijs. Het stikte van de kakapo’s. Tot de mens kwam, eerst de Polynesiërs, later de Engelsen. Die brachten allerlei zoogdieren mee, bijvoorbeeld ratten die de eieren opaten. Maar de Maori aten de kakapo’s ook. Er zijn ooggetuigenverslagen van, je kon ze zo uit de boom schudden.

Zijn ze lekker?

[lachend] Nou, ik zou er graag eentje proeven. Maar dat ligt gevoelig. Er zijn er nog 126 over. En eerst waren het er zelfs maar 46… de Nieuw-Zeelanderss fokken ze terug, op helemaal afgesealde eilandjes. Ze zijn daar echt enorm milieubewust. Maar dit heeft een hoog mosterd-na-de-maaltijd-gehalte, bijna alle biologen zeggen: dit gaat ‘m niet meer worden.

Ik hoop er dit jaar te gaan kijken. Alle vogels hebben een gps-zendertje, en vrijwilligers strooien vlooienpoeder op hun nesten, en een speciale kerel uit Spanje komt hun zaad oogsten, omdat ze zo nu en dan geen seks willen. Een soort kakapo-fluisteraar. Dat sperma wordt voor in-vitrobevruchtingen gebruikt. Die beesten kunnen bijna honderd worden. Hoe meer ik over ze hoor, hoe sympathieker ik ze vind.

Maar wij grijpen dus in.

Wat we zelf heel actief doen, is bacteriën resistent maken tegen antibiotica. En we hebben nu de eerste plasticetende bacteriën. Nog niet voor alle plastics, maar het is al aan de gang. Heel boeiend. Dat zou bijvoorbeeld de plastic afvaltroep in zee kunnen helpen opruimen. Maar het levert tegelijk ook gelazer op. Want dan krijg je ineens dat je broodtrommel beschimmelt, in plaats van je brood.

Intussen zie je alles bij elkaar wel een soort veramerikaniseren van de biologie: eenheidsworst. Overal Starbucks, geen kleine koffiezaakjes meer. Door alle onderlinge verbintenissen, de globalisering, verdwijnen de evolutionaire uithoeken.

Gaat de evolutie niet ook nog gewoon door?

Ja, en nog steeds nergens heen. Een mooi voorbeeld zijn de vissen zonder ogen. Die leven in donkere grotten. Oorspronkelijk hadden ze wel ogen. Ze zijn dus doorgeëvolueerd. Maar het is echt een blinde mokerslag die er dan een paar genen uit ramt. Ongericht. In verschillende grotten blijken heel verschillende genen uitgeschakeld te zijn. Kruis je vissen uit die verschillende grotten dan kunnen hun nakomelingen weer wel zien.

Dinsdag 5 juni spreekt drs. Lucas Maillette de Buy Wenniger over ‘Darwins rariteitenkabinet, de rol van bizarre beesten in de evolutie’. 20.00 u. Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38- 40  Amsterdam. Toegang: € 12,500, Artisleden € 5,-.

‘De sympathieke kakapo heeft te weinig zin in seks’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Een satiricus die satireprofessor wordt, dat is satire

‘Ik mag dat klinkende getal wel noemen, lijkt me: al ruim een halve eeuw bedrijf ik satire. Vanaf school tot nu,’ zegt Wim de Bie (1939), en bedoeld of niet, er klinkt zelfspot in door. Satire was dan ook nooit het woord dat hij en Kees van Kooten gebruikten voor hun befaamde  televisiewerk. Veel te deftig en heilig. Toch bekleedde De Bie net drie maanden de Leonardo-wisselleerstoel van de Tilburg School of Humanities om een masterclass Satire te geven. 

Is satire te onderwijzen?

Je kunt laten zien dat het met herschrijven beter wordt. Ik heb niet de illusie dat ik in twaalf donderdagmiddagen volwaardige satirici kan kweken, maar ik kon de studenten wel op het spoor zetten: dit kan eruit, dat is te wollig, hier zit geen grap in. De studenten hebben met groot enthousiasme geschreven, maar als een ding duidelijk is geworden dan is het dat er heel veel tijd voor nodig is. Een blog naar buiten brengen is niet gelukt.

Van heel veel klassiekers lezen is het ook niet gekomen, maar we hebben bijvoorbeeld wel direct Candide van Voltaire besproken. Ik heb The Great Dictator gedraaid, en ik moet ze echt nog wijzen op Het Proces van Kafka. Maar ik heb ze ook de oudejaarsconference bijgebracht. Wim Kan in 1973 voor het eerst op tv. Dan gaat het over de koningin, toen nog Juliana, en dan hoor je de zaal eerst schrikken en oooohhhh zeggen, en dan pas lachen.

Lachen is veranderd?

Ja, de studenten hebben het een en ander achter elkaar gezet. Dat geschrokken zijn komt eigenlijk niet meer voor. En er wordt ook niet meer zo uitbundig gelachen. Zo’n zaal waar minutenlang een niet te stuiten lach in golven doorheen ging. Hoewel ik meer een Kan-fan ben, moet ik zeggen dat Toon Hermans daar groots in was.

Kan was weer meesterlijk in intimiteit met de zaal. Door zacht te praten, en zogenaamd ruzie te krijgen met iemand uit het publiek die er helemaal niet is. Tegenwoordig schreeuwen ze tegen de zaal.

Valt er iets te zeggen over wat grappig is?

Lachen is een eigenaardige lichamelijke reactie. Ik kan niet uitleggen waarom ik ‘s ochtends onbedaarlijk in de lach schiet om Gummbah in de Volkskrant. Door het onverwachte?  Voor Kees en mij was maatgevend of we samen moesten lachen. Dat kon om een klein zinnetje of voor mijn part een nekverdraaiing zijn. Het viel niet te voorspellen.

Satire is een komisch commentaar op de werkelijkheid. Zo simpel én zo ingewikkeld is het.  

Wordt het eigenlijk een satirische slotlezing?

Ik vrees dat ik het toch niet zal kunnen laten. Een satiricus die professor in de satire wordt, is eigenlijk al satire. Maar goed, het gaat over toekomstscenario’s voor 2048. Hoewel het ook nog helemaal niet vaststaat: zolang er nog een nacht tussen zit kan alles nog veranderen. Zo was het altijd al.

Donderdag 31 mei spreekt Wim de Bie over ‘Satire is satire is satire’. 16.00 uur. Dantegebouw (zaal DZ1)  Tilburg University, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: gratis.  

Sportplaatjes in de Oudheid waren mozaïeken thuis op de vloer

Teamsport had je niet in de Oudheid, maar supportersgekte en -rellen wel. Sportheld willen worden was letterlijk levensgevaarlijk, maar ook lucratief. Klassiek historicus Patrick Gouw (1981) promoveerde op Griekse atleten in de Romeinse keizertijd. Hij geeft lezingen en lessen, en is verbonden aan de Universiteit Leiden.

 

Hoe ging dat sportleven eraan toe bij de Romeinen?

Het was enorm populair. Dat kun je nog steeds zien aan het grote aantal overgeleverde stadions in het Middellandse Zeegebied. Atleten trokken rond van festival naar festival. In het oostelijke Romeinse Rijk waren er elke vier jaar tussen de 400 en 500 spelen.

Bewijzen kan ik het niet, maar ik denk dat de waardering en de emoties erg leken op nu. Overal werden standbeelden van sporthelden opgericht, met inscripties. En mensen lieten mozaïeken maken van hun helden voor thuis op de vloer. Ook in bars zag je die. Zoals je nu je land vertegenwoordigt, vertegenwoordigde je toen je stad. Maar het waren de magistraten, de rijke mensen, die de festivals organiseerden en bekostigden. Winnaars kregen fiscale voordelen en privileges: ze mochten als laatste het theater binnenkomen, waar ze onder applaus op de voorste rij gingen zitten, en bij processies liepen ze voorop.

Om welke sporten ging het?

Bijvoorbeeld hardlopen, worstelen, boksen. Het populairst was pankration. Dat lijkt nog het meest op wat nu free fight heet, in die kooien. Er was geen enkele regel, dus er werd geschopt en gebeukt. Er kwamen nogal eens mensen bij om. Aan veel verwondingen viel toen ook nog niets te doen.

Teams had je alleen bij het wagenrennen. Die hadden verschillende kleuren, die hun supporters ook droegen. Dan kwamen de rooien de blauwen tegen in de stad en werd het vechten.    

 De stopwatch was nog niet uitgevonden.

Nee, maar er werden wel fanatiek records bijgehouden,  bijvoorbeeld hoe vaak iemand een wedstrijd gewonnen had. De Grandslam is een concept uit de oudheid. En je kon er al multimiljonair mee worden. Met één enkele overwinning kon een Olympisch kampioen soms wel tien keer het jaarsalaris van een Romeinse soldaat verdienen.

Wat was er verder anders dan nu?

Het was allemaal ruwer en ruiger, en er was geen enkel mededogen met de verliezer. Wij vinden de underdog nog wel eens sympathiek, maar uit de Oudheid hebben we teksten van verliezers die via achterafstraatjes de stad uit slopen omdat ze zich zo schaamden.  Een zegetocht door de grachten voor de tweede plaats, zoals hier een paar jaar geleden bij het WK voetbal, was toen echt ondenkbaar geweest.

En alle spelen waren religieus ingekaderd. Ze waren bijvoorbeeld ter ere van Zeus of Apollo. Daar ligt waarschijnlijk een van de redenen dat na de Romeinse tijd, dus na 400, sporthelden zo lang weggeweest zijn. Dat heidense fenomeen, met die nadruk op lichaamsverering verdween met de komst van het preutse Christendom. 

Dinsdag 22 mei spreekt dr. Patrick Gouw over ‘Sporthelden uit de Romeinse Keizertijd, Roem en eer op de Olympische spelen en in het Circus Maximus’. 19:30 uur. Tresoar, Buma Bibliotheek Boterhoek 1, Leeuwarden. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Supportersrellen had je in het Romeinse Rijk al’ boven dit interview. 

Ieder uur stijgt onze levensverwachting met een kwartier

Jan Hoeijmakers (1951) mag er graag op wijzen dat onze levensverwachting stijgt en stijgt: per uur komt er een kwartier bij. Dat betekent dat we elke tien jaar gemiddeld tweeëneenhalf jaar ouder worden. Maar wat is veroudering? Om dat begrijpen moet je volgens Hoeijmakers bij het repareren van ons erfelijk materiaal zijn. Hij is hoogleraar moleculaire genetica aan het Erasmus MC. 

Moet er veel gerepareerd worden in ons lichaam?

Per cel gaan er elke dag wel 50.000 bouwstenen kapot. Repareren gaat met een heel team van eiwitten. Je hebt er die fouten opsporen, andere zorgen voor het openritsen van de dubbele DNA-strengen, later komen de ‘chirurgen’ die een stukje wegknippen, weer andere eiwitten vullen het gat weer op, enzovoort. Wij hebben de genen voor die eiwitten als eersten geïsoleerd. Er zijn ook verschillende reparatieprocessen. Als die het niet goed meer doen, leidt dat onder andere tot verouderingsverschijnselen.

Is alle veroudering een kwestie van gebrekkige reparaties?

Hele goeie vraag, maar als je me in m’n hart kijkt zeg ik: het meeste wel. We waren overigens helemaal niet op zoek naar veroudering, maar deden kankeronderzoek. Het liep via een paar uiterst zeldzame ziektes, waaronder  xeroderma pigmentosa, wat overgevoelig voor zonlicht maakt en heel snel tot huidkanker leidt. Maankinderen heten de patiëntjes ook wel: ze kunnen geen daglicht verdragen.

Heel raadselachtig en naar is ook het syndroom van Cockayne, waarbij kinderen vermageren, niet groeien. En bij TTD, trichothiodystrofie, krijgen ze daarnaast onder meer broze nagels en haren, en worden meestal maar vijf of zes. Omdat die ziektes zo weinig voorkomen, is onderzoek en vergelijken lastig. Maar we kunnen ze wel bij muizen als het ware nadoen. Toen bleek dat de muisjes grijs werden! Pas op dat moment dachten we: zijn ze aan het verouderen? Dat bleek zonneklaar het geval. En toen we twee van die ziektes tegelijk inbouwden ging het nog sneller.

Hebben we er in de praktijk iets aan?

We konden ook zien dat die muisjes heel klein bleven, ze waren hun groei aan het onderdrukken. Energie gaat dan in onderhoud zitten, en in het afweersysteem op peil houden. Alle organismen hebben van nature al die reactie als het niet goed gaat, als er bijvoorbeeld niet genoeg te eten is. Van calorische restrictie word je ook ouder. Maar diëten is moeilijk. Als we nou in staat zijn de stoffen te vinden die het lichaam prikkelen om op een lager pitje te gaan, zodat de stofwisseling en de afweer het beter doen, dan zouden we die in een pil kunnen stoppen. Onsterfelijk kunnen we niet worden, maar als je al die ouderdomsziektes, ook diabetes, botontkalking, alzheimer kunt remmen of voorkomen…

Maken wij dat nog mee?

Nou, het gaat razendsnel. Ik sta elke keer versteld. Van dat repareren wisten we niks toen ik begon. Van dat vertragen van het metabolisme ook niet. Natuurlijk kan ik niet precies zeggen wanneer, maar die pil komt er. 

Dinsdag 15 mei spreekt prof. dr. Jan Hoeijmakers over ‘Lang leve onze genen’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,-

‘Een lichaam dat op dieet is repareert zichzelf beter’, zette NRC Next boven dit stuk.

Maar hoe je wél een kind krijgt, weten ze eigenlijk niet meer

Exact een halve eeuw geleden kwam de pil op de markt. Sociaal geograaf  Gijs Beets (1949) van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ziet de effecten op de Nederlandse bevolking.

 

Gaf de pil een grote geboortedip?

De pil kwam als geroepen, maar een dalend kindertal was al veel langer een trend. Aanvankelijk waren er voor een demografisch evenwicht veel geboortes nodig. Er gingen altijd zo veel kinderen dood dat je er heel wat moest krijgen om er een paar over te houden die voor je konden zorgen op je ouwe dag.

Vanaf 1890 gaat dat in Nederland veranderen. Tegen die tijd zijn hygiëne, voedsel en preventieve gezondheidszorg dusdanig verbeterd dat er veel meer kinderen  overleven. Dus hoeven er minder te komen. En bovendien zie je dat ouders erg graag willen investeren in kinderen als die langer blijven leven. Dan hebben ze bijvoorbeeld een opleiding nodig, en dat is beter op te brengen als je weinig kinderen hebt.  Deze switch werd het eerst gemaakt bij hoger opgeleiden. Die waren misschien ook wat secuurder met de nogal onbetrouwbare voorbehoedsmiddelen van toen, zoals periodieke onthouding. 

En wanneer werd het iets voor iedereen?

Pas vanaf eind jaren zestig werd de pil vrij massaal geslikt, en dan zie je dat vanaf 1971, `72 alles gaat vertragen. Met het derde en vierde kind is het dan bijna overal afgelopen. Later krijg je ook meer vrijwillige kinderloosheid.

Zijn er nog andere consequenties?

We weten heel goed hoe we zwangerschap kunnen voorkomen, maar van gynaecologen hoor ik dat het tegenwoordig ontbreekt aan kennis over hoe je wél een kind krijgt. Dat je kansen daarop echt vertraagd  zijn op je 34ste bijvoorbeeld. Op je veertigste nog meer. En stellen blijken een seksfrequentie te hanteren die niet eenvoudig tot conceptie leidt.

Nog een onverwachts effect is dat de relatiemarkt voor de jongere generaties heel anders is. Nu het zeker is dat je niet zwanger wordt als je dat niet wil, is het veel normaler een aantal partners te hebben gehad voor je een gezin wilt beginnen. Daar word je  kieskeuriger van. Zie dan maar iemand die aan je profiel voldoet te vinden.

En door de pil zitten we nu met de vergrijzing?

Die heeft eraan bijgedragen, ja. Maar vergrijzing is een succesverhaal. Niemand wil terug. We zijn blij met kleine gezinnen en langer leven. In Den Haag zijn ze veel te somber en kijken ze niet ver genoeg. Dat we nu gaan krimpen is onherroepelijk. Een nieuwe geboortegolf, waar  Rouvoet nog wel eens om vroeg, moet je niet willen. Je zit dan onder meer ook hun leven lang vast aan investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort. We hebben altijd oplossingen gevonden. En ach, Drees had in 1956 bij de invoering van de AOW ook kunnen zeggen dat die zou gelden voor de oudste acht procent inwoners. Want dat waren de 65-plussers. Dan kreeg je nu pas op je 72ste AOW. 

Vanavond spreekt drs. Gijs Beets over ‘Anticonceptiepil medeveroorzaker van vergrijzing’. 19.30  uur. Zaal 011, Lipsiusgebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

 NRC Next zette hier ’s ochtends dit boven: ‘ De pil maakt vinden van de ware lastiger dan ooit’.

Cheques uit de schatkist lieten boeren onder kostprijs produceren

Buffers met voorraden voedsel, dat hebben we voortaan nodig, bedacht de buitengewoon invloedrijke econoom John Keynes al tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meteen in 1947 sprak de wereld bij het eerste GATT-akkoord af om de landbouwmarkten te gaan reguleren. Dat hadden we zo moeten houden volgens landbouweconoom Niek Koning (1948). Hij is docent aan de universiteit van Wageningen.

 

Hadden landbouwmarkten met de Tweede Wereldoorlog te maken?

Iedereen is het er wel over eens dat de diepe crisis van de jaren dertig de krachten vrijmaakte voor de Tweede Wereldoorlog. En echte vrijhandelseconomen wijten die crisis aan Amerikaanse protectionistische maatregelen na de beurskrach van 1929. Daarmee halveerden ze namelijk hun import, met alle consequenties voor de wereldeconomie. 

Maar u ziet dat anders?

Het begon eigenlijk al voor de krach: de grondstoffen- en voedselmarkt was ingestort. Omdat er geen regulatie was. Dat leidt tot overproductie, en dat sleurde de rest van de economie mee. Om een herhaling daarvan te voorkomen kwam Keynes toen in zijn blauwdruk voor de nieuwe wereldorde met het plan voor internationale buffervoorraden op wereldniveau. De afspraken daarvoor kwamen er. 

Wat gebeurde er?

De Westerse landen hielden zich niet aan de verdragen. Amerika weigerde van meet af aan om als tegenwicht voor de invoerquota op suiker en zuivel hun eigen productie te beheersen. En Europa en Amerika subsidieerden allebei hun landbouwexporten zonder tegelijk hun aanbod te beperken, zoals wel afgesproken was. Dat leidde tot groeiende dumping.

Later hebben we onszelf toegestaan dat wit te wassen: in plaats van met exportsubsidies gingen we onze boeren steunen met cheques uit de schatkist. Wat deels verkocht werd als ‘groen beleid’, goed voor het milieu en het dierenwelzijn. Intussen kunnen boeren zo onder de kostprijs produceren en dus hun voedsel dumpen. Maar alleen rijke landen kunnen zich zulke cheques veroorloven. Dus van vrije marktwerking is geen sprake, van scheve verdelingen wel.

Waar leidt dit allemaal toe?

Al vanaf 2005 stijgen de prijzen, onder meer omdat de buffervoorraden zijn afgebouwd. En er is een wereldwijde run gaande op de laatste marges: de Chinezen kopen bijvoorbeeld enorme stukken grond in Afrika voor hun veevoer, de Braziliaanse savannes worden ontgonnen voor suikerriet. De productie gaat dus omhoog, wat tot overproductie leidt, wat weer een heel instabiele markt tot gevolg kan hebben.

Bij een worst case scenario stijgen de prijzen op een gegeven moment heel sterk. Kost graan ineens het vierdubbele dan is dat in Nederland niet zo erg – het brood wordt een kwartje duurder – maar wel in landen waar mensen zestig procent van hun inkomen kwijt zijn aan voedsel. Daar kun je opstanden verwachten. Bijvoorbeeld in Zwart-Afrika, waar de regeringen die lappen grond verkocht hebben aan de Chinezen en dus niks kunnen. En de Chinese middenklasse wil ook zijn vlees niet weer kwijtraken. Dat kan allemaal tot grote oorlogen leiden. En hoeveel kleine bootjes gaan er dan wel niet de Middellandse Zee op, naar Europa?

Donderdag 3 mei spreekt dr. ir. Niek Koning over ‘Vrijheid, vrede en voedsel: vergeten lessen?’ 15 uur. Theater Junushoff, Plantsoen 3 Wageningen. Toegang: gratis.

 

Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje

‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950).  De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.

 

Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?

Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.

Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof.  Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord –  die s is er in de renaissance bijverzonnen.   

Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?

Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.

Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken. 

Wat is dan het wel oudste leenwoord?

Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.

Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?

‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen. 

Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.

 NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’

Hoe volg je de rode koffer over een vliegveld?

Het ding weegt maar drie gram, en lijkt sprekend op een libelle. Wiskundige Hester Bijl (1970) gebruikt een robotvliegtuigje om uit te rekenen hoe vleugels vliegen mogelijk maken. Ze is hoogleraar Numerieke Stromingsleer aan de Technische Universiteit in Delft.

 

Wat is dat voor vliegtuigje?

Het heet de Delfly, en het is het resultaat van een opdracht aan tien studenten hier in Delft. Die moesten iets verzinnen om een rode koffer over een vliegveld te volgen. Ze kwamen met een op afstand bestuurbaar minivliegtuigje, met een cameraatje erin, en natuurlijk een motortje en een batterij. Een echte ‘vlieg op de muur’. Dat het zo op een libelle lijkt, met flappende vleugels, is proefondervindelijk ontstaan. Vier vleugels werkte het beste. Twee aan elke kant, en ze bewegen zich twee aan twee, als het ware in tegenfase. We werken met een verbeterde versie van hun concept. Dat vliegen willen we beter begrijpen.

Weten we dan niet hoe vliegen in zijn werk gaat? 

In de vorige eeuw kwamen biologen voor het eerst met een beschrijving van flappend vliegen. Maar daar kwam uit dat bijen niet kunnen vliegen. Er ontbrak dus een onderdeel in de verklaring. Om het vliegen van allerlei beestjes tot in detail te begrijpen is er meer kennis nodig over snelheden, bewegingspatronen en vleugelvervormingen.

Er zijn ook nog steeds biologen mee bezig, maar mijn vak is rekenen aan luchtstromen rond vleugels. Van belang blijkt bijvoorbeeld wat we de voorrandwervel noemen: de lucht gaat niet alleen maar glad over oppervlaktes, maar hij kan ook in een rondje draaien en dan een soort lagedrukgebiedje vormen, dat extra stuwkracht omhoog geeft.

Hoe bereken je zoiets?

Het gaat om gewone natuurkundige principes: ook voor iets dat in een luchtstroom beweegt, geldt het behoud van massa, en energie en impulsmoment. Dat passen we toe op elk stukje luchtstroming. We kunnen alleen benaderingen berekenen. Daarvoor verdelen we zowel de ruimte als de tijd in blokjes. Die kun je groter en kleiner maken. Wat gebeurt er bijvoorbeeld in een tienduizendste seconde met de snelheid en de druk in een bepaald stukje van de ruimte? Of in een miljoenste? Afhankelijk van de opdelingen kun je nauwkeuriger worden.

Maar het gaat om heel ingewikkelde berekeningen, die bovendien gauw te veel rekentijd kosten. Daarom proberen wij slimme dingen te verzinnen. Met dat flappen bijvoorbeeld verandert ook de vorm van de vleugels steeds. Moet je dan steeds een nieuwe blokjesverdeling maken, of kun je de zaak slim mee laten bewegen?  Met die vraag zijn we nu bezig.

Zegt dat nou ook iets over de flappen van een vliegtuigvleugel?

Vliegtuigen zijn echt anders. De snelheid en de afmetingen van de vleugels maken een groot verschil. Het werkt dan allemaal anders. Zou je de Delfly zo groot als een vliegtuig maken dan krijg je zoiets als een meeuw die door stroop vliegt. 

Zondag 22 april spreekt prof. dr. ir. drs. Hester Bijl over ‘Gevleugelde wiskunde’. 11.00 uur Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang: € 11,-. Studenten € 5,-  Bestellen: 020-623545  of www.verstigt.nl.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Robotvliegtuigje met vier flappende libellevleugels’.

Iemand vergeven met wie je een band hebt, is lastiger dan je denkt

Je ex vergeven valt vaak aan te bevelen, volgens sociaal psycholoog Esther Kluwer (1968). Ze is senior docent en onderzoeker bij Sociale en Organisatiepsychologie aan de Universiteit Utrecht.

 

Wat gebeurt er als je een ander iets vergeeft?

Dat heeft een positief effect op je eigen welbevinden. We zetten het in ons onderzoek onder meer tegenover wraak. De bredere achtergrond is het grote belang van hechte relaties. Daarvoor doen we over het algemeen enorm ons best. Het blijkt ook echt slecht voor je te zijn als je ze niet hebt.

Is dat niet  een beetje een open deur?

Waar ik toch telkens van opkijk, is de heftigheid van de gevolgen en van de gevoelens. Intieme relaties hebben ook allerlei lichamelijke effecten, bijvoorbeeld voor je hart en  je bloedvaten. Patiënten die leden aan hartfalen zijn in een Amerikaans onderzoek vier jaar gevolgd. Van degenen met een gelukkig huwelijk leefde daarna nog driekwart, tegenover maar de helft van de patiënten met een ongelukkig huwelijk.  

Word je buitengesloten, zelfs bij een simpel spelletje bal overgooien, dan reageren dezelfde hersengebieden als bij fysieke pijn. Analyses van al die schietpartijen op scholen laten zien dat het in grote meerderheid gaat om daders die werden buitengesloten en gepest, en die meestal daarbovenop net een acute afwijzing hebben gehad.

Wie vergeven we wel en niet?

Hoe sterker de band die je met iemand hebt, des te meer ben je geneigd diegene te vergeven. Dat lijkt logisch, maar dat is het misschien toch niet: als nou je partner of een kennis je verjaardag vergeet, van wie vind je dat het ergst? Vergeef je iemand met wie je een sterke band hebt niet, dan verlaagt dat je welzijn. Een niet-vergeven kwestie blijft storen.

Vaak ook bij exen. Veel ex-partners hebben samen kinderen, en dan kun je je afvragen: is je ex wel je ex? Want je blijft elkaar op de ouderavonden en verjaardagen tegenkomen. Mensen met veel wraakgevoelens tegenover hun ex rapporteren zelf dat het met hun kinderen niet zo goed gaat. Dus ook voor de kinderen is vergeven goed. 

Begrijpelijk, maar doe het maar eens.

Nou, je kunt het wel bevorderen. Vergeving blijkt omhoog te gaan als je mensen laat nadenken over wat de kwetsuur ze heeft opgeleverd. Benefit finding heet dat. Dus hoe erg de breuk ook was, het heeft je misschien nieuwe contacten gebracht, of sterker gemaakt, enzovoort.

De aandacht op die manier verleggen, bevordert de vergevingsgezindheid. In de crisisfase wordt dat nog niks, maar in de transitiefase en de herstelfase die daarna komen, kun je beginnen met je perspectief een beetje aan te passen. Dat is nodig. Je moet enig begrip hebben voor hoe de ander het ziet om te kunnen vergeven. Het is jammer dat relatietherapie nog steeds zo’n taboe is, bij mannen nog meer dan bij vrouwen. Het helpt namelijk heel goed, maar natuurlijk niet als partners niet of pas veel te laat komen.

Woensdag 11 april spreekt dr. Esther Kluwer over ‘(On)bestendige relaties’. 13.00 uur.Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

‘Doe het dan maar voor de kinderen: je ex vergeven’ kopte NRC Next ’s ochtends.

 

Sterren kijken tijdens het onderduiken

Hij wordt deze maand 91 en doet nog steeds onderzoek. Leven en werken van emeritus hoogleraar sterrenkunde Kees de Jager zijn op vele manieren verbonden met de universiteit van Utrecht. Daar is vorige maand alle sterrenkunde opgeheven. De Jager is de eerste spreker op een avond over vier eeuwen Utrechtse astronomie.

 

Hoe begon het in Utrecht?

De universiteit werd gesticht in 1636, en al in 1642 vonden de eerste sterrenkundige activiteiten plaats. In de Smeetoren, een oude verdedigingstoren die door het gilde van de smeden verdedigd moest worden. Het eerste personeelslid was Aert Jansz., die 25 gulden per jaar betaald kreeg. En in de toren mocht wonen. Daar kon je dan met je kijker heen. Het was de tweede universiteitssterrenwacht ter wereld, de eerste begon een paar jaar eerder in Leiden. Die kijkers waren nog lang draagbaar. In 1863 kwam de eerste vaste sterrenkijker. Die staat er nog. Het is nu museum Sonnenborgh.

Dat u erg goed kent.

Ik kwam er al in 1939 als student, en in de oorlog heb ik er ondergedoken gezeten. Ik wilde de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers niet tekenen. Tien uur per dag zat ik daar heel stil in een klein kamertje, met een andere student. Het was een voorrecht, we konden ’s nachts werken met de kijkers, en de bibliotheek gebruiken. Na de bevrijding kon ik meteen mijn doctoraalexamen doen. Bij Minnaert. Toen die vertrok als directeur van de sterrenwacht ging ik op Sonnenborgh wonen, in de dienstwoning. We zijn er tot 2003 gebleven.

Hoe komt Nederland toch zo goed in sterrenkunde?

Onze handelsvloot was in de zeventiende eeuw groter dan die van alle andere Europese landen samen. De sterrenkunde was toen nodig om je positie op zee te kunnen bepalen. Zo is het begonnen. En nu nog staat het sterrenkundig onderzoek uit Nederland samen met Engeland op de tweede plaats, na Amerika. Terwijl er hier maar zo’n 150 onderzoekers zijn, tegen in Engeland 1100.  Dus dat Utrecht is opgeheven, is meteen een grote aantasting. Een zeer droevige zaak. Alle onderzoekers zijn wel elders ondergebracht, maar hun posities verdwijnen na hun pensioen.

Waar was Utrecht sterk in?

Zonnespectroscopie. Het licht van een ster kun je weergeven met allemaal streepjes, een spectrum. Je kunt eraan zien welke atomen in de atmosfeer van de ster zitten, wat de scheikundige samenstelling is dus. Zelf vond ik hoe je het verloop van de temperatuur en de druk kunt aflezen aan die lijntjes. Utrecht was leidend over de hele wereld op dat onderwerp.

Net als over zonnevlammen. Die kun je alleen boven de atmosfeer goed waarnemen, wat voor mij in 1961 reden was een afdeling Ruimteonderzoek te beginnen. Een grote kanjer van een uitbarsting zagen we  op 30 april 1980, bij de troonswisseling. Toen begrepen we voor het eerst dat zo’n vlam uit een kortsluiting van jewelste ontstaat. Het heet nog altijd overal de Queens flare, de Koninginnenvlam.

Donderdag 5 april spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Vier eeuwen sterrenkunde in Utrecht’. 19.40 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.

NRC Next zette hier ’s ochtends boven: ‘Ondergedoken de sterren bekijken in Sonnenborgh”

 

In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd

Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.

 

De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?

Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.

Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.

Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.

Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.

Toch is lang niet alles platgegaan.

Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes,  sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.

Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.

Maar missen we niet ook iets?

De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.

Waar gaat het nu heen?

Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen. 

Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311

‘De oude binnensteden zijn  er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.

Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik

De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.

 

Wat was dat voor tijd van al die krakers?

In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons. 

En wel hacken.

In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om  netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.   

Wat is er misgegaan?

De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.

Hoezo?

Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?

Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.

Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

 ‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.

Alzheimer-onderzoek? De grote bedrijven apen elkaar allemaal na

Van elke vijf Nederlanders wordt er uiteindelijk één dement. Bij een kwart miljoen van ons is het al zover. Volgens neuroloog Philip Scheltens is het een epidemie die snel onbetaalbaar wordt.  Scheltens (1957) is onder meer oprichter en directeur van het VuMc Alzheimercentrum in Amsterdam.

Waar blijft toch de grote doorbraak in het Alzheimeronderzoek?

Het is waar dat nogal wat beloftes voor medicijnen tot dusver stranden in de laatste fasen. Waarschijnlijk deels doordat de hersenschade al te groot is bij degenen die in aanmerking komen voor meedoen aan clinical trials.

Het brein is een moeilijk benaderbaar orgaan. Dat beschermt ons ook, maar maakt medicijnen vinden lastig. Tegelijk is het nog kort dag. Pas toen ik mijn artsexamen deed, in 1984, werden voor het eerst klinische criteria voor Alzheimer vastgesteld. Dat is het allereerste begin voor wetenschappelijk onderzoek. En er is intussen heel veel meer bekend. We kunnen het bijvoorbeeld veel eerder vaststellen.  

Eerder weten dat je Alzheimer hebt, waar niets aan te doen is?

Mijn ervaring is dat patiënten blij zijn met een diagnose. Ze kunnen hun ziekte dan beter managen. Al wil een deel van de patiënten er juist helemaal niets ervan weten. Ontkenning kan ook bij de ziekte horen. Geen twee patiënten zijn hetzelfde.

Maar ik voel ook de frustratie natuurlijk. Zoals bij jong-dementerenden, een van mijn specialismen. Dat gaat om mensen jonger dan ik. Er moet ook echt iets gebeuren. Het is vijf voor twaalf als je kijkt naar de gigantische hoeveelheid patiënten, en hun mantelzorgers. Ook economisch kan de BV Nederland dat binnenkort niet meer dragen. Massaal in onderzoek gaan investeren is heel hard nodig. Bij HIV is het indertijd ook op die manier gelukt. Bij onderzoek moet je het geluk met investeren afdwingen.

Waar moet de oplossing vandaan komen?

Er zijn drie aangrijpingspunten als het om Alzheimer gaat. De meeste aandacht gaat tot dusver naar eiwitafzettingen in de hersenen: door verkeerd vouwen en knippen van eiwitfragmenten plakken bij Alzheimerpatiënten bèta-amyloideiwitten aan elkaar vast. Waarom dat fout gaat weten we nog steeds niet. Bij Big Pharma, de farmaceutische industrie, apen ze elkaar allemaal na en richten ze zich allemaal op dat amyloid.

Maar behalve dat je die plaques ziet in de hersenen, is er ook neuronaal verval. Er gaan cellen dood. Door je daar op te richten zou je de schade kunnen beperken. En als er cellen verschrompelen en sterven, verdwijnen ook de synapsen. Die zijn nodig voor de verbindingen in het gigantische netwerk van netwerken dat de hersenen zijn. Proberen om het verlies aan functionele verbindingen te herstellen, is nog een aanknopingspunt. 

Hoe zou dat kunnen werken?

Ik denk dat er meer naar de rol van voeding gekeken kan worden. Misschien kun je de voedingsstoffen die nodig zijn om de verbindingen aan te leggen van buitenaf inbrengen. Daar  lopen nu klinische studies naar, die medegefinancierd worden door de levensmiddelenindustrie. 

Vrijdag 16 maart spreekt prof. dr. Philip Scheltens over ‘Dementie in 2020: de oplossing nabij?’ 16.00 uur. Polarzaal, Mediaplaza, Jaarbeursgebouw, Utrecht. Toegang: € 5,- Aanmelden via www.hersenstichting.nl.

 In NRC Next stond hier ’s ochtends boven ‘Een op vijf wordt dement en dat is niet te betalen’.

Het is juist goed voor arme mensen als ze geld lenen

Waarschuwen dat geld lenen geld kost, kun je net zo goed laten, volgens antropoloog Erik Bähre. En microkredieten zijn bepaald niet zaligmakend. Bähre (1969) doet onderzoek in Zuid-Afrika en is docent culturele antropologie en ontwikkelingssociologie aan de universiteit van Leiden. 

Het klopt toch dat geld lenen geld kost?

Zeker, maar die kennis is meestal het punt niet. Ik ken bijvoorbeeld iemand die jaren in de schuldsanering heeft gezeten, nadat ze haar hele inrichting op afbetaling had gekocht. Die wist dus echt hoe het zat. Vervolgens was ze er nét uit, kreeg een nieuwe vriend, en ja, daar hoorden toch weer nieuwe meubeltjes bij. En die werden ondanks wat ze had meegemaakt weer op afbetaling gekocht.

Er zijn een paar dingen veranderd. Ten eerste is het taboe op iets kopen terwijl je het eigenlijk niet kunt betalen grotendeels verdwenen. Een, twee generaties geleden deed je dat niet. Daarnaast zijn aanzien en status afhankelijker van geld geworden. Vroeger had alleen een kleine elite veel, maar de welvaart leidt inmiddels tot een soort wapenwedloop: Oh, wat een leuke iPad, die wil ik ook.  Ik ben er zelf ook gevoelig voor hoor. En de financiële markt is heel actief geworden met allerlei producten. Van hypotheken tot de comfort card waarmee je in heel veel winkels op afbetaling kunt kopen. 

Met als gevolg heel veel schulden.

Precies, en die zien we als een groot probleem. De  meeste mensen denken dat economie over geld gaat en waardeneutraal is. Maar er zitten hele sterke morele kanten aan. Aan de ene kant zien we schulden hier dus als een groot probleem. Tegelijkertijd zijn we er heilig van overtuigd dat het met arme mensen juist beter gaat als ze geld lenen. Voor microkredieten aan groepen arme mensen hebben we zelfs de Nobelprijs uitgereikt. 

We meten met twee maten?

Wanneer bij leningen of verzekeringen groepssolidariteit het onderliggende mechanisme is, dan kleven daar echte bezwaren aan. Omdat arme mensen geen onderpand hebben, zoals een huis of auto, worden ze gezamenlijk verantwoordelijk voor een lening. Als één lid niet terugbetaalt, moeten de anderen dat opvangen.Ik noem het reluctant solidarity, schoorvoetende solidariteit, die spanningen met zich meebrengt. Die kunnen heel hoog oplopen, tot zelfmoord aan toe.

Ik heb het meegemaakt in Zuid-Afrika hoe twintig vrouwen eerst voor het huis van een vrouw die niet terugbetaalde gingen roepen en schreeuwen. Weg is je goede naam. Daarna haalden ze de gordijnen van de ramen, de pannen uit de keuken om ze te verkopen. Ze schaamden zich rot, maar het moest toch.

Wat kunnen we anders doen?

Niet zo makkelijk meegaan in de gangbare ideologieën, en begrijpen dat ook sociale verbanden bij geld en lenen een grote rol spelen. Dus kritischer kijken en ophouden met romantiseren.

[lachend] Maar het goede nieuws is dat we arme mensen inmiddels blijkbaar als redelijk verantwoordelijk zien. Vroeger waren het vooral luie nietsnutten.

Woensdagavond spreekt dr. Erik Bähre over  ‘Let op! Geld lenen kost geld! Lenen in Nederland en Zuid-Afrika’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175), zaal 003, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

In NRC Next stond ’s morgens hierboven: ‘Als je niet terugbetaalt, halen ze je gordijnen weg’

 

Watermanagement door Nederlanders in negentiende-eeuws Japan

Op de begraafplaats  Zorgvlied kun je volgens historicus Bert Toussaint nog elk jaar Japanners shinto-rituelen zien uitvoeren bij het graf  van de Zeeuw Johannis de Rijke.  De Rijke was een van de elf Nederlandse waterbouwers die tussen 1872 en 1903 op uitnodiging van de Japanse regering  in Japan allerlei waterwerken kwamen uitvoeren. Toussaint (1959)  is historisch onderzoeker bij Rijkswaterstaat  

Waarom vroeg Japan om hulp uit Nederland?

Japan was altijd afgesloten van de wereld. Maar in 1853 kwam een Amerikaans eskader, met de modernste kanonnen, de zaak openbreken. Dat bracht een schokgolf teweeg. In China was het al gebeurd dat wereldmacht Groot-Brittannië zich na een paar opiumoorlogen enclaves had verschaft aan de kust, waar ze ongehinderd handel konden drijven. De Japanners overkwam nu hetzelfde met de Amerikanen. Een enorme vernedering. De Japanse elite zag in dat er iets moest veranderen.

In een halve eeuw is Japan toen van een achterblijver een voorloper geworden. Dat begon in de periode van keizer Meiji, die als veertienjarige jongen in 1867 op de troon terechtkwam. Er werd korte metten gemaakt met de feodale samenleving, er kwam een leerplicht die vroeger inging dan in Nederland, de standenmaatschappij werd afgeschaft, westerse kleding ingevoerd, een hypermodern leger en vloot uit de grond gestampt. Het was een weergaloze culturele revolutie.

Hoe ging dat in zijn werk?

Ze zaten met de vraag hoe je je kunt vormen als er geen universiteiten en modern onderwijs zijn. Om kader op te kunnen leiden zijn toen universiteiten gesticht, maar ook zijn er tussen de twee- en drieduizend buitenlanders gecontracteerd. Een aantal Japanse autoriteiten is daarvoor langdurig de wereld over gereisd. Ook hierheen. In Nederland hebben ze onder meer het Noordzeekanaal bekeken.

Uiteindelijk werden er elf ingenieurs en uitvoerders op riante arbeidsvoorwaarden naar Japan gehaald. Een daarvan werkte trouwens bij Rijkswaterstaat. De Rijke is het langste gebleven, waarschijnlijk omdat hij in Japan een geweldige positie had. Hij was geen ingenieur. De Nederlanders bedachten strategieën voor het bevaarbaar maken van rivieren, bemoeiden zich met de irrigatie voor de rijstvelden, hielpen havens aanleggen. 

Dat konden ze niet zelf?

De Nederlanders brachten nieuwe dingen, zoals moderne metingen en berekeningen waarmee je precies de afvoer van water kon bepalen. Ingenieur Lindo heeft voor Japan een soort Normaal Amsterdams Peil bedacht: een ijkpunt voor de waterstanden. Overigens was niet alles een succes. In Noord-Oost Japan bleek een hele dure haven niet diep genoeg te krijgen. De scheepvaart kwam dus niet op gang, en na een tyfoon in 1884 is die haven niet meer hersteld.

Waarom weten we hier zo weinig van?

De cineast Louis van Gasteren kwam dit op het spoor. Hij heeft een film gemaakt en samen met onderzoekers een boek samengesteld, die allebei In een Japanse stroomversnelling heten. Van Gasteren heeft ook heel veel brieven opgespoord. Uit alles blijkt eigenlijk dat de Nederlandse ingenieurs geen idee hadden waar ze terechtkwamen.

Morgen spreekt drs. Bert Toussaint over ‘Leraren in modern waterbeheer, de rol van de Nederlandse waterbouwers in Meiji-Japan, 1872-1903’. 19.30 uur.  Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

NRC Next kopte ’s morgens: ‘Wat doen die Japanners daar bij dat Zeeuwse graf?’

Hou die rosse ster in de linkerbovenhoek van Orion in de gaten

‘Kosmische Rampen’ heet het symposium dat de afdeling Friesland van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde deze week houdt. Voorzitter Klaas-Jan Mook bespreekt er een paar rampen die ons kunnen overkomen. Mook (1968) is IT’er en werkt bij het Ministerie van Defensie. 

Welk onheil nadert ons?

In het sterrenbeeld Orion, staat in de linker bovenhoek een roodachtige ster. Een grote jongen, zo’n duizend keer de doorsnee van onze zon. Hij is behoorlijk goed zichtbaar, en heet Betelgeuse. Als die explodeert, verschijnt er een geconcentreerd, puntvormig plekje licht, dat pijn aan je ogen doet. Een tweede zon, die een paar dagen tot enkele maanden zichtbaar zal zijn. Heel spectaculair. Je zult er de krant bij kunnen lezen. Maar ook komt er straling bij vrij, die zeker voor een hoger aantal gevallen van kanker zal zorgen. Niet dat de mensheid wordt uitgeroeid, maar het zal effect hebben. 

Hoe groot is de kans daarop?

Het is zeker dat dat zal gebeuren, we weten alleen niet wanneer. Misschien is het zelfs al zover. Het kan vierhonderd jaar terug al gebeurd zijn. Dat licht heeft ons nog niet bereikt. Maar het kan ook nog honderdduizend jaar duren. Men houdt dat wel in de gaten. Tegenwoordig kunnen telescopen zelfs het oppervlak zien pulseren. Ik zou het wel willen meemaken.  

Komt er nog meer gevaarlijks aan?

Het is niet zeker, maar het zou wel veel gevaarlijker zijn als er een zwart gat ons zonnestelsel binnen zou komen. Het probleem met zwarte gaten is: we weten niet hoeveel het er zijn. Je kunt ze namelijk niet zien. Alleen als ze in de buurt van bijvoorbeeld een ster komen, dan zie je dat er iets met een grote massa omheen draait, en dat daar spul in verdwijnt.  De kernen van alle melkwegstelsels bestaan uit hele grote zwarte gaten. Maar misschien bestaan er ook kleintjes, misschien zijn dat er zelfs wel veel meer. Komen we echt in de buurt van een zwart gat, dan zou de aarde als een sliert uit elkaar getrokken worden.

Maar een zwart gat kan ook de banen beïnvloeden van de planeten in ons zonnestelsel. Dan zou ook de baan van de aarde om de zon kunnen veranderen, minder cirkelvormig worden. Dan krijg je veel warmere zomers en zeer koude winters. Als dat effect te sterk is, wordt het hier onleefbaar.

Nog andere mogelijkheden?

De maan zou ook door een groot object geraakt kunnen worden, en dan bij elke omwenteling groter worden voor ons en dichter bij de aarde komen. Binnen drie weken zou hij neerstorten, terug op de aarde waar hij ooit begonnen is. Dan ontstaat er een nieuwe planeet. Maar daar zijn wij niet meer bij dan. De mensheid zou het niet overleven. In theorie kan dit elk moment gebeuren. Maar die kans is wel echt heel klein hoor, want we zijn er nog steeds na 4,5 miljard jaar. 

Zaterdag 25 februari  spreekt drs. Klaas-Jan Mook over ‘Naderend Onheil’. 16.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang (voor symposium)  € 10,- Inschrijven knvws-friesland@sterrenkunde.nl of  06-22647705.’

‘Botsen we tegen de maan of sterven we aan straling?’ zette NRC Next ’s morgens boven dit stuk.

Etrusken waren de eerste leverkijkers

De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.  

Kunnen we Etruskisch lezen?

Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven. 

Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?

Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.

Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen.  Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen  lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.

En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken. 

Een heel bekend motief, erotiek en de dood.

Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan. 

Zoals?

Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.

En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood. 

Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.

‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk

Kleine aanleiding, groot gevolg: hype

Ook in het fraaie zwieren van zwermen vogels zit massapsychologie, zegt massapsycholoog Jaap van Ginneken (1943). En daar valt van te leren. De oud-docent aan onder meer de Universiteit van Amsterdam is de auteur van tientallen boeken, waaronder De kracht van de zwerm uit 2009. 

Hoe gaat massapsychologie in zijn werk?

Ik ben van de generatie die leerde: ‘meten is weten, weten is voorspellen, en voorspellen is beheersen’. En dat is bij massapsychologie nou typisch niet het geval. Onmeetbaar kleine details kunnen onmeetbaar grote gevolgen hebben. Een kleine onenigheid in Den Haag  kan tot de val van het kabinet leiden, wat weer tot gevolg zou kunnen hebben dat pakweg Portugal uit de euro stapt, wat dan weer… 

Of neem rages. Voorspellen welk product populair gaat worden, dat  kan niet.  En als vijf Marokkaanse studenten zichzelf in brand steken omdat dat in Tunesië een revolutie veroorzaakte, dan wil dat niet zeggen dat het weer gebeurt. 

Er is een geheimzinnige factor?

Ja, wat we saillantie noemen. Er is een woord, een beeld, een incident, een personage dat blijft hangen tussen de oren van mensen of aan hun ogen. Dan begint het. Je noemt iets Frankenfood, en dat krijgt dan een meerwaarde en dat gaat dan een eigen leven leiden. Er ontstaan nieuwe patronen. Er zijn wel kritische drempels waar je overheen moet. De dingen komen wel uit elkaar voort, maar daarmee kun je ze nog niet tot elkaar reduceren. Er is een gelaagdheid die je moet begrijpen. 

Draait het om een sneeuwbaleffect?

Het gaat vaak met een soort fase-overgangen. Zoals je van gas naar water en ijs kunt gaan, zie je in het sociale systeem overgangen van hypo naar hyper: ineens is er grote opwinding over iets en gaat het hele systeem anders werken. De pleuris breekt uit, terwijl niemand daar op had gerekend. Een mediahype, een scare

En zwermen?

Wat er bij een zwerm gebeurt, is de massapsychologie van dieren. Van de lagere diersoorten kunnen we heel wat leren. Als je de evolutionaire ladder af gaat kom je bij het apenrotsmodel en het kuddegedragmodel. En den spreeuwenzwerm laat zien wat tegenwoordig ‘wisdom of the crowds’ heet: gespreide wijsheid. Een groot aantal individuen die beperkte hersenen hebben, maar elk met hun kleine beslissingen toch perfect naar de andere kant van de wereld kunnen vliegen. Organisaties kunnen daarvan leren: je hebt meestal maar 33 mensen nodig om er 1000 mee te krijgen.

Daal je nog verder af dan kom je bij het mierennest. Daar krijgen ze dingen voor elkaar via trial and error, en serendipiteit –  toevallige vondsten. Vindt een mier ergens een voedselbron, dan zit binnen een paar minuten het hele mierennest daar. Dat laat je zien dat er vaak voor vernieuwing veel te veel van bovenaf ingegrepen wordt door directies, die zo geen gebruikmaken van al het zinvols dat op de werkvloer ontstaat. 

Woensdag 8 februari spreekt dr. Jaap van Ginneken over ‘De zwerm’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein, Utrecht. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends het fraaie woord ‘Mierenmassapsychologie’ als kop boven dit stuk.

Het waren geen sloebers in de modder

Van de allervroegste tijden dat er in Holland mensen woonden, wist niemand veel toen Leendert Louwe Kooijmans ging studeren.  In een halve eeuw kwam er letterlijk heel wat kennis boven water. Louwe Kooijmans (1940)  is emeritus  hoogleraar archeologie van de prehistorie. 

Woonden we vroeger op duinen?

We hebben roots liggen in het rivierengebied. In de prehistorie waren de  ‘donken’ – dat zijn oude rivierduinen, waarvan de toppen nog net uitsteken boven het landschap –  heel geschikte droge plekken om te wonen. Vandaar kwam alle rommel in het water terecht, en in water wordt alles, zelfs hout, heel goed geconserveerd. Zoals bijvoorbeeld bleek bij de opgraving bij Ypenburg, waar een prachtig grafveld is gevonden uit de nieuwe steentijd, zo’n 3500 voor Christus. Bij Schipluiden zie je vooral sporen van permanente bewoning. En de Betuwelijn heeft een nog veel oudere toplocatie opgeleverd. 

Hoe weet je van wanneer vondsten zijn?

Door de rivierafzettingen is het materiaal van vroeger als het ware ingeseald. Het zit nu in een bepaalde laag die we kunnen dateren, en dan weet je al meer. Dankzij de technieken van nu kennen we het landschap, weten we wat de mensen aten en zelfs in welk seizoen ze ter plaatse woonden. Aan steenmateriaal kunnen we hun sociale netwerken aflezen. 

Hoe gaat dat dan?

Vuursteen bijvoorbeeld komt in de delta niet voor, die moet van elders gekomen zijn. De beste kwam uit Zuid-Limburg en andere soorten kwamen uit Henegouwen. Het waren dus aanvoerroutes van wel 150 kilometer. En dat het in bijvoorbeeld Hardinxveld om winterkampen ging, weten we honderd procent zeker door wat we aan fauna aantreffen. Het waren dus geen arme sloebers die maar een beetje in de modder zaten daar. Ze gingen doelbewust ’s winters naar de wetlands. Indertijd had je niet van die doetjes, ze waren gewoon opgewassen tegen de omstandigheden.

De belangrijkste discussie is nu of die mooie, natte vindplaatsen wel representatief zijn. Je ziet daar namelijk een langzame overgang van jagers-verzamelaars naar boeren, terwijl elders de omslag juist abrupt was. We vinden kleine huisjes van vier bij tien, vijf bij acht. Daar kon geen veestapel in. Het is niet zo gek dat het een jaar of tweeduizend fifty-fifty was tussen jagen en vissen, en verbouwen. De delta is rijk: vissen, groot wild, watervogels, het groen erlangs. Er was dus meer te halen en te vinden voor mensen dan op de zandgronden.

Je kunt met die kleine huizen aannemen dat het om kerngezinnen ging. Gemiddeld werden mensen 35. Maar er was natuurlijk veel kindersterfte, sommigen werden wel degelijk vijftig.

Met zijn hoevelen waren we toen?

Dat is natuurlijk nattevingerwerk. Maar ik heb m’n nek wel eens uitgestoken en geschat dat er zo’n 10.000 mensen waren in de periode van de Hunebedbouwers, tussen de jager-verzamelaartijd en de IJzertijd in. In het deltagebied waren het er toen hooguit tweeduizend, misschien maar duizend. 

Vrijdag 3 februari spreekt prof. dr. Leendert Louwe Kooijmans over ‘Op donken en duinen – de vroegste bewoning van West-Nederland’. 14.00 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: € 9,50.

’s Morgens stond er in NRC Next boven dit stuk: ‘In de prehistorie waren de Hollanders geen doetjes’

Homerus stelt het eindeloos uit, maar je wéét dat Hektor eraan gaat

Spanning die opgebouwd wordt, het menselijk tekort als verhaalthema. Irene de Jong (1957) praat over Homerus bijna alsof hij een hedendaagse schrijver is. Ze is hoogleraar Oudgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, en deze week verschijnt haar commentaar op een boek uit het heldendicht de Ilias, in de groengele Cambridgereeks die alle classici gebruiken. Ze is als eerste Nederlander voor die serie gevraagd. 

Is het een spannend boek?

Boek 22 is de climax. Daar wordt in de hele Ilias naartoe gewerkt: de confrontatie tussen de helden Achilles en Hektor. De Griek en de Trojaan. Het zijn 515 regels.

Homerus beschrijft in de Ilias in 24 boeken vijftig dagen uit de Trojaanse oorlog. In het grootste deel daarvan houdt Achilles zich schuil, hij heeft zich teruggetrokken uit de strijd omdat hij kwaad is. Dat komt de strijd niet ten goede. Dan vraagt zijn vriend en misschien zelfs lover Patroklos of hij in zijn plaats mag gaan, en zijn wapenrusting mag lenen. Achilles vindt dat goed, waarna Patroklos gedood wordt door Hektor. Een dramatisch verhaal. Achilles’ wrok kost hem zijn vriend. 

Diens dood moet hij natuurlijk wreken. Wat doet Homerus dan? Dat is heel bijzonder, die stelt die ontmoeting eindeloos uit. Eerst moet er een nieuwe wapenrusting komen, dan gaan de goden zich ermee bemoeien, en door al die vertraging stijgt de spanning. Maar je wéét dat Hektor eraan gaat. 

En dan?

Homerus geeft Hektor een vrouw en kinderen, en laat hem daarmee praten. Hij is net zo sympathiek als de Grieken. In embryonale vorm vind je bij Homerus verteltechnieken die je ook bij Flaubert of Virginia Woolf tegenkomt. Hektor houdt een monoloog waarin hij het idee om te vluchten verwerpt.

En dan komt het  moment waarop hij Achilles op zich af ziet rennen, in de wapenrusting waarvan wij lezers weten dat die door de goden gemaakt is! Hektor wil standhouden, maar gaat er toch vandoor, en laat zich drie maal rondom Troje jagen. 

Heel menselijk.

De condition humaine is bij Homerus heel belangrijk. Hij heeft oog voor wat de strijd betekent voor mensen, voor hun familie. En dat je als mens maar moet afwachten. De oppergod Zeus heeft twee vaten waaruit hij tapt: een met goede en een met slechte dingen, en iedereen krijgt een mix daarvan. Voor welke dat wordt maakt hij geen onderscheid tussen de Grieken en de Trojanen. Eervol om voor het vaderland te sterven? Nee, dat was iets voor de Romeinen, de Grieken vonden het vreselijk. Maar het kon horen bij je positie, en de beloning die ervoor stond was roem. Dat belooft Homerus, en dat is ook uitgekomen, want die krijgt Hektor natuurlijk door Homerus’ poëzie. 

Kan Homerus nog steeds ontroeren?

Mij wel, wat deels de leeftijd zal zijn. Naarmate ik zelf meer heb meegemaakt resoneert er ook meer in mij. Ik probeer Homerus te lezen als een moderne roman. 

Dinsdag spreekt prof. dr. Irene de Jong over: ‘De eenzaamheid van een held: Hektor bij Homerus’. 17.00 uur. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Inschrijven via www.spui25.nl.

’s Morgens in NRC Next stond hier ‘Niemand weet wat Zeus voor ons in petto heeft’ boven.

Hoe wij ons gewonnen gaven voor vloerverwarming

Het pottenbakkerswiel, vloerverwarming en het schrift zijn een paar van de zaken die de Romeinen hierheen brachten, volgens klassiek archeologe Diana de Wild (1969). Ze geeft als zelfstandige lessen, lezingen en rondleidingen. 

Hoe begon het met de Romeinen in Nederland?

Bij Julius Caesar. Het staat niet helemaal vast dat die zelf hier geweest is, maar het is wel waarschijnlijk. Hij ging Gallië en het noorden veroveren. Tussen 19 en 15 voor Christus werd het hier bezet gebied, toen keizer Augustus aan de macht was. 

Lieten we ons zomaar veroveren indertijd?

Niet helemaal. In 28 was er een opstand van de Friezen, die toen ook in Noord-Holland zaten. Die werd snel neergeslagen. In 69 kwamen de Bataven in opstand. In eerste instantie was dat wel een groot succes, omdat het op dat moment een zootje was in Rome. Maar zodra daar de orde hersteld was, kwamen ze met zeven legioenen, tienduizenden mannen. De Bataven hadden de Betuwe – de naam Betuwe komt van Bataven – onder water gezet, heel Nederlands. En dat grepen ze aan voor een dialoog.

De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt erover, alleen breekt zijn manuscript precies af op het punt dat de Romeinen aan de ene kant van brug staan en de Bataven aan de andere, en dat ze zullen gaan onderhandelen. Heel frustrerend. Maar de Bataven zijn niet hard gestraft, weten we. Een van de redenen om aan te nemen dat ze  waarschijnlijk inderdaad een overeenkomst hebben gesloten. 

Waar zijn bijvoorbeeld Romeinse sporen gevonden?

Voorburg heeft de oudste Nederlandse opgravingen, uit 1827. Nijmegen was de eerste stad waar ze zich vestigden. In legerkampen, maar er zijn ook behoorlijk wat resten gevonden van burgernederzettingen. Daarbuiten werden de doden begraven. Die werden gecremeerd, op brandstapels en de as werd in grote glazen urnen gedaan.

De Romeinen hebben ook geblazen glas geïntroduceerd – tot dan toe konden ze hier alleen glasdraden trekken. Museum het Valkhof heeft een schitterende collectie glasurnen. Een brandstapel is niet heet genoeg om alles te verbranden. Er blijft zo’n drie kilo over. In die grote glazen urnen zie je dus ook de botjes nog zitten. 

Wat brachten ze nog meer?

Naast wegen en werktuigen vooral meer luxe. Vloerverwarming bijvoorbeeld. Tussen een soort betonnen vloeren werden pilaartjes gebouwd van baksteen. Aan de ene kant had je daar dan een hete stookplaats en aan de andere een schoorsteen die de warme lucht er als het ware doorheen trok.

Dat systeem is perfect bewaard gebleven bij een badhuis in Heerlen, waar ze er het Thermenmuseum omheen gebouwd hebben. Het duurt heel lang voor je de zaak opgestookt heb. Toen ik in het Archeonmuseum werkte, hebben we het een keer uitgeprobeerd. Het kostte geloof ik vier uur voor het echt warm was. Maar daar stond tegenover dat het de volgende ochtend nog steeds bloedheet was. In de Middeleeuwen zijn trouwens veel Romeinse dingen weer voor lange tijd verdwenen. Ook de vloerverwarming. 

Donderdag 19 januari spreekt drs. Diana de Wild over ‘De Romeinen in Nederland’.  19.30 uur. Volksuniversiteit, IJsselkade 13 Doetinchem. Toegang: € 11,-

Dinsdagochtend 17 januari zette NRC Next hier als kop ‘Invasie van warme voeten’ boven.

Niet alle ruimtetroep heeft zijn eigen kerkhofbaan rond de aarde

Ruim een halve eeuw geleden was er nog geen vuiltje aan de lucht, nu cirkelen er enorme hoeveelheden ruimtepuin om de aarde. Voor onder meer de televisie, de TomTom, de mobiele telefoon en internet zijn we intussen afhankelijk geworden van satellieten. Dat kan een probleem worden, zegt Arnold Kip (1937). De oud-HTS-docent verdiepte zich na zijn vervroegd pensioen uitvoerig in de sterrenkunde.

De ruimte om ons heen wordt steeds voller?

In 1957 ging de Spoetnik de ruimte in. Dat was het begin. Op dit moment hebben we zeker 4000 werkende satellieten boven ons hoofd hangen. Hoe hard ze gaan, hangt af van de baanhoogte, maar het is al gauw 27.000 kilometer per uur. Er zijn wel afspraken over. Alle satellieten voor televisiesignalen zitten bijvoorbeeld in een baan op zo’n 36.000 kilometer hoogte, boven de evenaar. Als die niet meer functioneren worden ze geparkeerd op een zogeheten kerkhofbaan. 

Maar het levert ook rotzooi op?

Niet  alleen uitgewerkte satellieten worden ruimtepuin. Er zijn botsingen geweest en ontplofte raketten. De Chinezen hebben bij wijze van proef voor een antisatellietwapen in 2007 nog hun satelliet Fengyun 1C vernietigd. Om een idee te geven: dat leverde 2,5 duizend stukjes groter dan 3 cm op, en meer dan een miljoen die kleiner dan 1 centimeter waren. De NASA houdt alle objecten groter dan tien centimeter in de gaten. Dat waren er een paar jaar geleden al zo’n 20.000. Kijk maar eens op orbitaldebris.jsc.nasa.gov. 

En met een grote stofzuiger rondgaan?

Er zijn wel eens vage plannen gemaakt om met grote netten in de weer te gaan, maar ik zie dat niet gebeuren. Dat is alleen al financieel niet uitvoerbaar. Wel is er een aantal jaren geleden een proef gedaan om erachter te komen wat voor schade puin aanricht. Met een satelliet ter grootte van een bus vol paneeltjes van 60 bij 40 centimeter die uit verschillende materialen bestonden.

Nadat die ‘Long Duration Exposure Facility’ een aantal jaren was rondgegaan werd hij teruggehaald, en konden ze de butsen en gaatjes bekijken. Het ISS, waar onze ruimteman Kuipers nu zit, is ook afgezet met een soort teflon aan de voorkant. Met stuurraketten kan de baan van het ruimtevaartstation wel net ietsje veranderd worden als het nodig is, maar Kuipers is daar toch onderhevig aan botsinggevaar. 

Het is eigenlijk onoplosbaar?

Het is een probleem en het wordt steeds erger. Wat dreigt is het syndroom van Kessler. NASA-onderzoeker Donald Kessler kwam in 1978 al met de hypothese dat er een kettingreactie kan ontstaan, waarbij botsend ruimtepuin leidt tot nieuwe brokstukken die ook weer met elkaar botsen, totdat het zich allemaal zo verspreid heeft dat overal satellieten te erg bestookt worden.

Dan wordt de ruimte dus ontoegankelijk. Want het kan heel lang duren voordat ruimtepuin verdwijnt. Alles op een hoogte tussen de 600 en 800 kilometer blijft al decennia ronddraaien voordat het de dampkring bereikt. Boven de 800 kilometer duurt het letterlijk eeuwen. 

Vrijdag 13 januari spreekt ir. Arnold Kip over ‘Satellietbanen en ruimtepuin’. 20.00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 4,-

‘De ruimtevuilnisbelt’ zette NRC Next op dinsdag 10 januari boven dit interview.

Romantisch Italië, gezien door de ogen van een banketbakker

Hij joeg op het gouden licht van Italië en zonder Claude Lorrain (ongeveer 1600-1682) zouden onze parken er waarschijnlijk heel anders uitzien. Het Teylers Museum, waar kunst en wetenschap nooit uiteen zijn gegaan, bezit veel werk van de landschapsschilder. Nu loopt er een succesvolle tentoonstelling, mede samengesteld door kunsthistoricus Michiel Plomp (1958). Hij is hoofdconservator kunstverzamelingen van het net voor de UNESCO Werelderfgoedlijst voorgedragen museum.   

Eerlijk gezegd kende ik Claude Lorrain niet.

Dat komt omdat we in Nederland oogkleppen op hebben als het om de zeventiende eeuw gaat. Dan denken we aan onze eigen Gouden Eeuw, met de Hollandse meesters. Bij landschappen zien we Ruysdael en Van Goyen voor ons. Maar in Rome was er een groep die geïdealiseerde arcadische landschappen schilderde. Dat was een aparte tak van sport, en Claude Lorrain is het opperhoofd, de uitvinder van dat genre.

Tot aan het impressionisme was dat de norm, die bijvoorbeeld werd nagevolgd door veel bekendere namen als Turner en Constable. Maar Claude Lorrain was eeuwenlang een groot voorbeeld voor schilders in heel veel landen. Het mooie is dat hij het begin van zijn kunst van Nederlanders leerde. Dat is nogal onderbelicht gebleven. 

Wat voor Nederlanders waren dat?

Er was een groep die in Rome zat, en het Italiaanse landschap als onderwerp had. Mensen als Van Poelenburch en Breenbergh, die niet echt in het Nederlandse plaatje pasten. Lorrain, van oorsprong een banketbakker die uit Lotharingen kwam, ging naar Rome, en werd opgenomen in de groep. Er zijn prenten van de inwijdingsrituelen, waar veel drank aan te pas kwam, en waaraan hij lekker meedeed.

Ze noemden hem Orizzonte, omdat hij steeds naar de horizon tuurde op zoek naar manieren om het gouden licht vast te leggen. Hij schilderde wilder en hartstochtelijker dan de anderen, soms bijna impressionistisch, in zijn pogingen dat licht te vangen. De Hollanders beïnvloedden zijn onderwerpskeuze: niet de bijbel en mythologie, maar wasvrouwen en prostituees, het echte leven. En hij leerde van de Hollanders buiten schilderen, naar de natuur. Maar ook hoe je op papier lichtcontrasten kunt maken. 

Hoe moet dat dan?

Eigenlijk is het heel simpel. Witgelaten papier met donkerbruine wassingen van penseel en bruine inkt geeft subliem het effect van Italiaans zonlicht. De Hollanders hadden dat al begrepen.  Zijn werk lijkt overigens nog mooier en warmer te worden in de loop van de tijd. Dat is wel gek. Een voorvoorganger van mij heeft in de achttiende eeuw een beetje gekliederd aan een van die tekeningen, met een soort grijze inkt. Dat doet vermoeden dat ze oorspronkelijk niet zó bruin waren als nu.

Maar hij had zelfs invloed op de werkelijkheid.

Ja, in de loop van achttiende eeuw werd hij in Engeland zo enorm populair, dat toen mede onder zijn invloed heel veel idyllische, zogenaamd natuurlijke landschapsparken zijn aangelegd. Daar zijn veel van onze parken weer van afgekeken.

Zondag 8 januari spreekt dr. Michiel Plomp over ‘Leermeesters uit alle windrichtingen. De wording van kunstenaar Claude Lorrain’. 13.00 uur. Teylers Museum, Spaarne 16
Haarlem. Toegang: museumkaartje plus € 3,-.

‘Hollandse hartsttocht’ kopt NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Nieuwjaarslopen hoeft niet meer

Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde:  Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond  het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is. 

Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?

De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.

En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame. 

Dat was het nieuwjaarslopen?

Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.

Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur. 

En toen?

Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.

En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik. 

Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?

De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden. 

De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen. 

Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press,  en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).

Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.

De os en de ezel zijn het schorriemorrie van de kerststal

De kerststalletjes worden weer van zolder gehaald, de bijbehorende os en de ezel uitgepakt. Maar die beesten komen niet voor in de bijbelverhalen over de geboorte van Christus. Paul le Blanc (1948) weet van veel bekende kerstafbeeldingen waar ze dan wel op teruggaan. Hij was lang universitair docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, en is nu  zelfstandig adviseur voor musea en monumentenzorg. 

De bijbel is toch dé bron voor het kerstverhaal?

Het Nieuwe Testament vertelt natuurlijk het mooie verhaal van Jozef en Maria die naar Bethlehem vertrokken voor de volkstelling – en dan blijkt zij zwanger. Jozef twijfelt vervolgens wat hij moet doen: verdergaan of haar aanklagen? Want van hem is het kind niet. Maar dan verschijnt er een engel in zijn droom, en die zegt dat het allemaal oké is en goed zal komen. Vervolgens horen we dat er geen plek is in ‘de herberg’  – dat zal een karavanserai zijn geweest, een pleisterplaats voor karavanen – en dan komt het kindje Jezus ter wereld, dat in een voederbak, een kribbe wordt gelegd. Meer wordt er niet verteld. Bethlehem, een voederbak, en oh ja, de herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Dat is het wel zo ongeveer.

Van Jozef wordt trouwens vaak een oude man gemaakt: dat maakt het begrijpelijker dat Maria maar maagd bleef. 

Waar komen de andere verhalen dan vandaan?

Naast de officiële, canonieke evangeliën, zijn er ook evangeliën die de kerk niet erkent, en apocrief noemt. Maar dat zijn vaak wel populaire verhalen. De theologie speelt ook een rol, zoals de discussie over hoe menselijk Christus was. Was hij puur goddelijk, dan had Maria bij de geboorte niet geleden, maar was hij een mens, dan had ze barensweeën gehad. In de orthodoxe kunst ligt de nadruk op dat laatste, en wordt Maria meestal liggend, op een ovale mat, een bakermat, afgebeeld. Bij ons in het westen zit of knielt ze. En nog een andere bron zijn mensen, vaak heiligen, die visioenen hebben gehad. 

Wie hadden er visioenen?

Onder anderen de heilige Birgitta van Zweden. Die trok in de veertiende eeuw naar Bethlehem, en kreeg daar een visioen van hoe de geboorte verliep. Sindsdien wordt Maria vaak afgebeeld in een witte mantel, met lange, glanzend gouden  haren. 

En waar komen de os en de ezel vandaan?

Men ging vaak in het Oude Testament op zoek naar voorafschaduwingen van de dingen die in het Nieuwe Testament gebeuren. In het Oude Testament is sprake van dat de verlosser geopenbaard zal worden ‘in het midden van twee dieren’, een foute vertalingen trouwens. En elders, bij Jesaiah die zich beklaagt, gaat het over een os en een ezel. Die twee zijn gecombineerd. Al sinds de derde eeuw worden de os en de ezel afgebeeld. Overigens is os en ezel in het Hebreeuws  ‘sjorim cha morim’, via het Jiddisch is dat ons woord schorriemorrie geworden. Er staat dus schorriemorrie in de stal. 

Dinsdag 20 december 2011 spreekt drs. Paul le Blanc over ‘Kerst in de kunst, over volksverhalen en visioenen’. 20.00 uur, Studentenkerk Radboud Universiteit, Erasmuslaan 9A, Nijmegen. Toegang: € 9,50, studenten gratis.

 

Door een lakenloodje is een schip precies te dateren

Een duiker ontdekte in 1984 bij Texel een scheepswrak, dat afkomstig bleek uit de zeventiende eeuw. Tot 1999 werd er gedoken naar archeologisch interessant materiaal. De analyse van de vondsten  liet op zich wachten, maar donderdagochtend wordt een reeks onderzoeksresultaten gepresenteerd. Maritiem historica Els Jacobs (1958), tot voor kort werkzaam bij Unesco, stortte zich op de intrigerende puzzel van de herkomst van het schip. 

Het wrak heet ‘Aanloop Molengat’?

Ja, dat klinkt raar, maar het wordt genoemd naar de vindplaats. Het had een opmerkelijke lading van onder meer lood, smeedijzer, tinrollen in houten vaten, vaten met koperen spelden, huiden en scheepsnagels. En ook wat ivoor en peper.

Daarom is het een casus geworden voor hoe je verantwoord onderzoek naar erfgoed onder water moet doen. Er wordt nogal wat kapot gemaakt en vernietigd. Wereldwijd zijn er miljoenen wrakken, en daarover bestaat een soort juttersidee, waardoor we heel veel erfgoed kwijtraken. Door de quotabeperkingen in de visserij bijvoorbeeld is het verwijderen van koper en ijzer van scheepswrakken financieel aantrekkelijk geworden voor vissers.

Hoe kun je meer over het schip te weten komen?

Door een lakenloodje is de datering vrij precies te doen. Het textiel is vergaan, maar dat loodje is uit 1635. Meer dan tien à twintig jaar ging een schip niet mee, dus ga je zoeken tussen 1635 en 1650.  

Dan is er de grootte. Die moet geëxtrapoleerd worden, want niet het hele schip is bewaard. Maar in de schatting is het echt verbijsterend groot: 350 last, dat is ongeveer 700 ton. Zo’n groot schip zou nooit naar bijvoorbeeld Engeland of Duitsland gaan.

En de samenstelling van de lading. Dit was een typische ballastlading. Dan is de vraag waarheen werd rond 1640 met ballast gevaren? Vanuit Amsterdam wel te verstaan, want dat was hét handelscentrum. 

Waarheen was dat?

Met wat afstrepen –  olifantstanden zouden niet naar West-Afrika gaan, want daar kwamen ze vandaan, dus de West-Indische Compagnie viel af — hield ik de Oostzee en een VOC-reis over als mogelijkheden. Van de handel op de Oostzee weten we veel omdat de koning van Denemarken tol hief bij de Sont. Van elk schip werd precies opgeschreven wat het aan boord had. Die gegevens worden nu vanaf 1800 gedigitaliseerd, maar ze zijn pas bij 1743 aangekomen. Maar er zijn wel samenvattende tabellen, die me uiteindelijk leidden naar het gigantische, niet ontsloten archief van Amsterdamse notarissen. 

Dat leverde niets op, maar er was nog een ander spoor, van een schip dat naar Azië vertrok. 

En?

(Lachend:) Ik weet eigenlijk niet of ik dat nu al wil onthullen, maar ik heb een sterke kandidaat, al kan ik geen zekerheid geven. Alle vertrekkende schepen staan in het uitloopboek van de VOC. Tussen 1635 en 1670 zijn er maar twee schepen vergaan bij Texel. Een is de Rob uit 1640… 

Donderdag 15 december spreekt dr. Els Jacobs over ‘De mogelijke herkomst en vaarroute van het wrak Aanloop Molengat’. 10.55 uur. Auditorium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Smallepad 5 Amersfoort. Toegang: gratis.

NRC Next zette hier dinsdagochtend 13 december boven: ‘Zo dateert u een wrak’

Met een koffertje kernafval in de trein naar Leiden

Honderd jaar geleden kreeg Marie Curie niet alleen haar tweede Nobelprijs, maar ze nam ook de trein naar Leiden met in haar koffer wat radium. Dat radium is nu te zien in museum Boerhaave. Wetenschapshistoricus en curator Ad Maas (1970) kent het deels treurige verhaal erachter. 

Heeft Marie Curie radioactiviteit ontdekt?

Nee, dat had de Franse natuurkundige Bequerel al gedaan. Die zag bij uranium een onbekend soort straling. Zeer energieke straling, maar hij deed er verder niet veel mee. Marie Curie en haar man Pierre hebben het verschijnsel echt op de kaart gezet. Het woord radioactiviteit is wel van haar, en haar eerste Nobelprijs, voor natuurkunde, was voor het onderzoek naar radioactiviteit. Ze deelde hem met haar man en met Becquerel. De eerste keer dat een vrouw een Nobelprijs kreeg. 

Maar radium was wel haar ontdekking?

Ja, en polonium ook. Dat noemde ze naar haar geboorteland Polen, en het speet haar altijd dat ze die namen niet omgekeerd had. Radium komt veel meer voor, bleek later. Die twee elementen isoleren was lang en zwaar werk. Daar kreeg ze in 1911 de Nobelprijs voor chemie voor.

Maar indertijd  was de aard van de straling nog helemaal onbekend. Waar kwam het vandaan? Van binnenin het atoom? Of was het eerst geabsorbeerd en kwam het er daarna weer uit? Het bleek uiteindelijk het eerste te zijn – dat is het verval waaruit radioactiviteit bestaat. Radium gloeit heel mooi blauwachtig paars. Dat je er ziek van kunt worden, konden ze zich niet voorstellen, ook al hadden Marie en Pierre allebei grote gezondheidsklachten. Nog steeds loopt de discussie over hoe gevaarlijk het nou precies is. Dat zag je weer bij Fukushima. 

Wat kwam ze doen in Leiden?

Op bezoek bij Kamerlingh Onnes, de grootvorst van de kou. Radium was heel bijzonder, omdat het niet op verhitting leek te reageren en ook niet op kou. In Leiden kon het ondergedompeld worden in vloeibare waterstof, dat is ruim 250 graden onder nul. Er gebeurde niks. Dat lijkt een anticlimax, maar het is wel degelijk een belangrijk resultaat.

Madame Curie zou nog een keer terugkomen voor vervolgonderzoek, maar omdat dat nooit gebeurd is, hebben we hier nog steeds dat preparaat. Daar is nu een speciale vitrine voor gebouwd, waar je ook nog op anderhalve meter afstand van moet blijven. Normaal ligt het bij een bedrijf voor kernafval. Wel een contrast met gewoon in een koffer in de trein. 

Waarom kwam ze niet meer terug?

Door wat nu een burn-out zou heten. In 1906 had ze haar man Pierre verloren, en daarover was ze zeer in de rouw. Maar net rond de tijd dat ze in Leiden was, kreeg ze een affaire met de natuurkundige  Paul Langevin. Daar leefde ze van op, maar het werd een geweldig groot schandaal. Ze verdween een hele tijd uit beeld en schijnt nooit meer een liefde gehad te hebben. 

Donderdag 8 december spreekt dr. Ad Maas over ‘Women in chemistry, Marie Curie’. 14.15 u. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: € 5,-

Dinsdagochtend 6 december stond er boven dit stukje in NRC Next simpelweg ‘Radium en liefde’.

Precies ingrijpen in mensen vraagt nauwere samenwerking

De pijplijnen bij de farmaceutische industrie voor nieuwe medicijnen zijn nagenoeg leeg, zegt biochemicus Roel van Driel. En dat blijft zo als het onderzoek naar levende organismen niet anders wordt aangepakt. Van Driel (1945) is met emeritaat, maar hij is nog directeur van het nationale onderzoeksprogramma Netherlands Consortium for Systems Biology. 

Precieze kankermedicijnen zijn toch in aantocht?

We weten veel, maar de mogelijkheden om op een rationele manier heel precies in te grijpen bij ziekteprocessen zijn nog altijd heel beperkt. Kanker is een goed voorbeeld. Daar is grote vooruitgang geboekt, maar dat komt vooral door vroege opsporing, door beter meten. En er zijn schadelijke stoffen uit het milieu weggehaald.

Maar behalve wegsnijden en met chemo nogal ongericht cellen stukmaken, kunnen we niet veel. En dat medicijnen bijwerkingen geven laat zien dat we de echte truc nog niet doorhebben. Ondanks beloftes inderdaad. Er wordt vaak te veel beloofd, om onderzoeksgeld binnen te halen. 

Waar zit het probleem dan?

Het is een kwestie van schaal en van ingewikkeldheid. Je hebt te maken met heel verschillende schalen in ruimte en in tijd. In onze cellen heb je processen die seconden tot minuten duren, maar kijk je naar het hele organisme dan speelt er bijvoorbeeld veroudering, waarbij het om een tijdsschaal van vele jaren gaat.

Ook de afmetingen lopen enorm uiteen. De kleinste levende eenheid is de cel, daar gaan er zo’n veertig van in een millimeter. Maar de moleculen waaruit die cellen bestaan zijn miljoenste millimeters, terwijl een heel mens functioneert op een schaal van meters. In de praktijk maakt dat begrijpen hoe het precies werkt echt lastig. 

Is de ingewikkeldheid op te lossen?

Er zijn hobbels, maar ik ben positief. In levende cellen zitten ontzettend veel moleculen die elkaar beïnvloeden, zodat ze voortdurend van eigenschappen veranderen. Dat wil je in kaart brengen, zoals een elektrotechnicus het elektronisch schema van een radio kan volgen. Dat je weet: ingrijpen op die moleculen, op die en die manier, dat sorteert dat en dat effect.  Er is geen fundamentele reden waarom dat niet zou kunnen. Maar je moet het grootscheeps aanpakken. 

Dat gebeurt nu niet?

Dat is geen kwestie van wetenschap, maar van mensen. In de biologie moet nu gebeuren wat in de natuurkunde in de jaren vijftig al lukte: daar hadden ze om verder te kunnen een grote deeltjesversneller nodig. Dat zijn ze gaan organiseren door grootschalig samen te werken. Biologen moeten nu met informatici, wiskundigen, scheikundigen, natuurkundigen aan de slag, en aan de hand van modellen de kennis laten groeien. In andere bètawetenschappen is dat heel gebruikelijk.

En dat het kan, is al bewezen voor het hart. Er is dertig jaar gewerkt aan een model van het kloppende menselijke hart, dat gaat van het moleculair niveau tot aan het hele weefsel, inclusief spieren, zenuwen en bloedvaten. Zo’n systematische aanpak hebben we voor alles nodig, en intussen kan het gelukkig veel sneller. 

Donderdag 1 december spreekt prof. dr. Roel van Driel over: ‘Kunnen we begrijpen hoe een levend organisme werkt?’ 20.00 uur.  Aula Universiteit, Minderbroedersberg 4-6, Maastricht. Toegang: gratis.

Op dinsdag 29 november verscheen dit stukje in NRC Next onder de kop ‘Medische deeltjes’.

Dokter Tulp: ijdel vertoon van kundigheid, geen lesmateriaal

De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp, die de nog jonge Rembrandt vastlegde in 1632, is het beroemdste voorbeeld geworden. Volgens kunsthistoricus Norbert Middelkoop gaat  het om een echt Nederlands genre schilderijen, maar moeten we er geen snapshots in zien. Middelkoop (1961)  is conservator schilderijen, tekeningen en prenten van het Amsterdam Museum.  
 
Werden er in de zeventiende eeuw veel anatomische lessen gegeven?

In Amsterdam mocht er van het chirurgijnsgilde maar één openbare les per jaar gegeven worden. Het bleven toch gewone schepselen die gingen snijden in Gods schepping, en dat gaf een ongemakkelijk gevoel. De praelector, de doctor die de les leidde, begon dus met een lofzang op de schepping. Het lijk was van een misdadiger, wiens ziel toch al verloren was. Er golden allerlei regels, zoals een verbod voor het publiek om te lachen of lichaamsdelen te ontvreemden.

Maar de hang naar kennisvermeerdering had het wel gewonnen. In de zestiende eeuw had de wereldberoemde anatoom Vesalius voor een enorme sprong gezorgd. Hij was de eerste die zélf sneed, daarvoor lieten de dokters vanaf hun katheder het vuile snijwerk altijd over aan de prosector. Nicolaes Tulp was overigens een leerling van Pieter Pauw, die zelf bij Vesalius in de leer was geweest.
 
Vallen er inderdaad lessen te leren uit de schilderijen?

Nou, het zijn geen illustraties bij een medische verhandeling. Wat je ziet bij dokter Tulp, de opengewerkte arm, schijnt anatomisch niet helemaal te kloppen. Illustraties bestonden wel, sinds Vesalius zijn Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam uitbracht, maar de schilderijen met anatomische lessen zijn vooral groepsportretten.

En ik denk dat het genre in Amsterdam kon ontstaan omdat daar al een rijke traditie van schuttersstukken bestond. De oudste anatomische les, uit 1603, lijkt dan ook net een schuttersmaaltijd, alleen ligt er een lijk op tafel.

Amsterdam is de grootste leverancier, maar er zijn ook vier anatomische lessen in Delft geschilderd. In Amsterdam zie je steeds meesterchirurgijns naast de praelector afgebeeld. Op de Delftse staan ook doctoren en hoge heren van het stadhuis. Vergeet niet, je moest toen betalen voor je portret. Tussen de 60 en 100 gulden. Echt een flink bedrag. Er moest een goede aanleiding zijn. 
 
Wat kon dat zijn?

Een nieuw gildebestuur, maar ook dat er een nieuw anatomisch theatertje was getimmerd in de oude Waag bijvoorbeeld. Ruimte aan de muur was een groot punt. Dat Cornelis Troost een enorm portret kon maken met de anatomische les van prof. Röell, kwam doordat er na een brand weer plaats was in de gildekamer.  

Zaten er nog boodschappen in de schilderijen?

Dokter Deijman liet zich afbeelden tijdens een hersenobductie. Kijk eens hoe knap, is het idee dan. En Frederik Ruysch, de man van de collectie preparaten waar zelfs  tsaar Peter de Grote op afkwam, liet zich vastleggen met een dode baby. Hij was de vroedmeester, en zo propageerde hij zijn onderricht aan de vroedvrouwen. 
 
Woensdag 23 november spreekt drs. Norbert Middelkoop over ‘De anatomische les in de Nederlandse schilderkunst’, 16.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St Agnietenstraat 10,  Leiden.Toegang: gratis.

Dinsdag 22 november zette NRC Next hierboven: ‘Anatomisch incorrect’.

De keizer voerde pr-campagne met de beeldenaar van zijn munten

Munten zijn de massamedia van de oudheid volgens Olivier Hekster (1974), die hoogleraar oude geschiedenis is aan de universiteit van Nijmegen. Romeinse keizers als spindoctor.

Wat stond er op Romeinse munten?

Dat kon van alles zijn. Keizer Augustus liet bijvoorbeeld een munt slaan die naar zijn vrouw Livia verwees, nadat ze heel ziek was geweest. En hoe meer oorlog er was, hoe vaker je het woord pax vindt of concordia, vrede en eendracht. Dat was toen al zo.

Maar het benadrukken van de afstamming kwam ook veel voor. Daarbij moet je bedenken dat het keizerschap eigenlijk niet bestond. Augustus, die geadopteerd was door Caesar, zorgde voor rust en vrede, en kreeg toen van de senatoren veel eerbewijzen en macht. Hij ging zich naar Caesar noemen, de eerste ‘keizer’. Maar dat was geen formele positie. Het Romeinse rijk was een republiek, en volgens het Romeins recht waren politieke functies niet overerfbaar. Toch ontstond er een soort dynastie, waar geld om de legers mee te betalen en afstamming een behulpzame rol bij speelden. Nero benadrukte dat laatste erg. 

Hoe deed hij dat dan?

Nero bofte dat hij via zijn moeder Agrippina afstamde van Augustus. Op zijn eerste munten zijn hij en Agrippina even groot en profile te zien. En gesneden edelstenen tonen Nero tussen Augustus en Livia. Ook in de teksten op de munten benadrukt hij die maternale afstamming. Maar al vrij snel gaat Agrippina’s portret letterlijk naar de achtergrond. Later verdwijnt het helemaal. In 59 vermoordt Nero zijn moeder, maar drie jaar eerder zijn alle verwijzingen naar afstamming al van de munten verdwenen. 

Werden er dan zo vaak andere munten geslagen?

Ja, tientallen tijdens een regeerperiode was normaal. Nero kwam echt heel vaak met nieuwe munten. Uit de veertien jaar dat hij aan de macht was, zijn er 191 verschillende typen bronzen munten, 36 zilveren en 34 gouden. De boodschappen werden ook aangepast aan de doelgroep. Bronzen munten, die natuurlijk het meest bij het volk terechtkwamen, laten bijvoorbeeld de haven zien, of grote graangebouwen. Dat beeld  van bedrijvigheid en genoeg voedsel wilde de keizer dan graag oproepen.

Maar naast de centrale muntslag, waar het hof over ging, had je ook een groot aantal autonome steden die hun eigen muntslag hadden. Daar wordt altijd van gezegd dat die tonen hoe de keizer gezien werd, de receptiekant. 

Klopt dat?

Dat onderzoeken we nu. En als je systematisch en in detail gaat kijken over een periode van driehonderd jaar, dan  is het veel complexer. Keizer Caracalla had bijvoorbeeld een fixatie op Alexander de Grote. Die zie je ook op de provinciale munten uit zijn tijd. Dus zou je zeggen: ze volgen daar het centrale gezag. Maar lokaal hadden ze daar al eerder munten met Alexander. Het is soms ook een wisselwerking. En er wordt veel herhaald: de beste manier om een boodschap over te brengen.   

Donderdag 17 november spreekt prof. dr. Olivier Hekster over ‘Heersende beelden. Romeinse keizers en hun voorgangers op munten en andere media’. 19.15 uur. Geldmuseum, Leidseweg 90 Utrecht. Toegang: zelf bepalen na afloop.

‘Munt als massamedium” kopte NRC Next dinsdagochtend 16 november.

Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance

Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is  hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven. 

Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?

Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden. 

Wat zegt dat over de cultuur?

Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.

De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.

De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.

Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?

Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.

In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan. 

Maar je kunt je er toch tegen verzetten?

Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd. 

Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of  071-5274132.

NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’

 

Goddelijke vaders en moeders zijn bijproducten van de evolutie

Voordat hij in 2007 minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd, was bioloog Ronald Plasterk (1957) vijfentwintig jaar lang een heel succesvol onderzoeker. Door dat werk is hij er naar eigen zeggen op ingesteld geraakt om de wereld te bezien vanuit de evolutie. Ook religie, een onderwerp waarmee hij eerder als columnist van zich deed spreken. 

Waarom zou religie een biologische functie hebben?

Dat is het mooie van de biologie. Bij sterrenkunde of geologie zou het een mallotige vraag zijn, maar bij de levende natuur is het altijd geoorloofd te vragen naar de functie van structuren en fenomenen, omdat alle leven via natuurlijke selectie ontstaan is. Het geloof in een buitennatuurlijke macht is vrijwel universeel, en vervult een prominente rol. Dat maakt de vraag legitiem naar het selectieve voordeel van de neiging tot geloven.

Waarbij ik nadrukkelijk wil stellen dat die vraag op zichzelf niets beoogt te zeggen over of zo’n geloof terecht is. Vergelijk het maar met de romantische liefde: die valt perfect te verklaren vanuit het reproductieve voordeel, maar kennis over de eitjes en zaadjes doet niets af aan de oprechtheid van het gevoel. Dus als religie biologisch verklaarbaar is, zegt dat niet dat god wel of niet bestaat. 

Welk evolutionair voordeel biedt religie dan?

Twee verklaringen zie ik. Ten eerste het gevoel gezien en behoed te worden, en waar nodig met mate gestraft. Het is gunstig voor de overlevingskansen als je als jong kind naar je ouders luistert, en bijvoorbeeld van giftige paddestoelen afblijft. Ook als ze even niet kijken. In je jeugd internaliseer je dat ouderlijk gezag, en dat gevoel projecteer je later op goddelijke vaders en moeders. Het is een bijproduct van de opvoeding. Dat zie je vaak in de ontwikkelingsbiologie. 

En de tweede functie?

De andere component is de demarquerende functie die goden hebben bij onderscheid maken tussen het eigen volk en anderen. ‘Ik ben de Heer, uw God’ staat er in de Bijbel. Andere goden aanbidden mag weliswaar niet, maar onze god zegt niet dat die niet bestaan.

Kijk, wij zijn niet het product van de industriële revolutie, maar het gestolde resultaat van natuurlijke selectie die tot een tribaal jagers-verzamelaarsleven leidde. Voor intelligente, sociale wezens is het dan cruciaal om binnen de eigen clan altruïstisch en zacht te zijn, maar tegelijk rücksichtslos agressief in gevechten met anderen. Brandschattend in een naburig dorp mag je ineens wél moorden en stelen en andermans vouw begeren. Daar moet een knop voor om. Er is een morele autoriteit nodig die dat legitimeert. ‘Voor God en Vaderland’, het zegenen van wapens, dat speelt allemaal een grote rol in de bloeddorstige geschiedenis van de mensheid. 

God als aanstichter van agressie?

Nee, juist niet, god zet niet aan tot agressie of omgekeerd tot zacht gedrag, maar hij helpt bij het maken van het onderscheid. En dat heeft een biologische functie.

Zaterdag 5 november spreekt prof. dr. Ronald Plasterk over ‘De biologische functie van religie’. 14.00 uur. Anton Constandse Vrijdenkerslezing, aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: € 10,- Reserveren: www.devrijegedachte.nl

Dinsdag 1 november stond er ‘De evolutie van religie’ boven dit interview in NRC Next.

De vele lagen van het Lam Gods

In 1432 was het af, bijna drie en een halve meter hoog en vier en een halve meter breed: het wereldbefaamde altaarstuk ‘Het Lam Gods’ van de gebroeders van Eyck. Het veelluik is nog steeds de topattractie van Gent. Vorig jaar is het grondig onderzocht en deels geconserveerd onder leiding van Anne van Grevenstein (1947). Ze  is hoogleraar ‘praktijk van conservering en restauratie’ aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wat is er bijzonder aan het Lam Gods?

Dat het er nog gewoon is, is al fantastisch. Maar het is ook prachtig. Een mirakel in olieverf. De weergave van het licht, en de natuurgetrouwheid van de figuren, van het materiaal. Het realisme stond nog in de kinderschoenen. Er is weinig dat je als een proloog hiervoor kunt zien, en opeens staat er dan dit. Het is een vorm van troost tegen de eigen vergankelijkheid. Het Lam Gods heeft ook altijd tot ongelooflijke hebzucht bij de  machtigen geleid. Napoleon en Hitler bijvoorbeeld haalden allebei panelen weg. Een in 1934 gestolen paneel is overigens nog steeds zoek.

De techniek is ook heel knap. Er is wel gezegd dat de gebroeders van Eyck de olieverf uitvonden. Dat is niet waar, maar we kennen nog steeds niet alle precieze samenstellingen van het bindmiddel dat aan de drogende olie werd toegevoegd, en dat werd aangepast naar gelang van het type pigment. Kleur aanbrengen gebeurde onder meer met gemalen halfedelstenen, zoals lapis lazuli, en met bladgoud en plantenextracten, en oxidatieproducten van metalen zoals koper. 

En nu gaan de vernislagen er allemaal af?

Voilà. We hebben er wel even over gedaan om tot dat restauratieadvies te komen. Maar de vijf, zes lagen die sinds 1951 zijn aangebracht, zijn verouderd, vergeeld, bros. Na de restauratie krijgt het dan een nieuwe laag vernis. In 2016 moet het klaar zijn. Dan is ook groene laag glas van drie centimeter dik vervangen, waarachter het nu staat. 

Wat hoopt u dat er nog ontdekt zal worden?

Heel fundamentele dingen, over wie wat heeft geschilderd bijvoorbeeld. Hubert van Eyck stierf al in 1426, zes jaar voor zijn broer Jan het afmaakte. En over de techniek en de laagopbouw. Op het middenpaneel staat het Lam op een altaar, en daaronder heb je een fontein. Die is later geschilderd, want we hebben al gezien dat het gras en de bloemetjes eronder doorlopen. 

De exacte wetenschappen moeten uitsluitsel geven?

In elk geval helpen. In 1951, bij de laatste restauratie, ging het veelluik nog naar het laboratorium, nu komt het laboratorium naar de Sint-Baafskathedraal. De eerste röntgenopnames zijn al in de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt, maar inmiddels is er veel betere apparatuur, waarmee je ook ter plekke kunt werken, en zonder nieuwe verfmonsters te hoeven nemen. Door dendrochronologie weten we al dat een plank uit het bovenpaneel en een uit het middenpaneel van dezelfde boom komen. 

Zondag 30 oktober spreekt prof. dr. Anne van Grevenstein over ‘Kunst & Wetenschap en het restauratieproject Het Lam Gods’. 15.30 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.

Typisch Marokkaans? Nee hoor, algemeen menselijk

Zeven jaar lang hing socioloog Jan Dirk de Jong (1976) in Amsterdam-West op straat rond met Marokkaanse jongens, en promoveerde vervolgens op hun gedrag. Daar was weinig Marokkaans aan, concludeerde hij. De Jong geeft sociologiecolleges aan de Universiteit van Amsterdam, en heeft een (onbetaalde) aanstelling bij het departement Criminologie van de Vrije Universiteit. 

De Marokkaanse straatcultuur is niet typisch Marokkaans?

Voor ik me erin onderdompelde, dacht ik van wel. Dat was ook de status quo in de wetenschap: het antropologische idee dat de Marokkaanse cultuur verklaringen zou bieden voor bijvoorbeeld delinquent gedrag. Maar ik kwam in contact met Eurogang, een internationaal netwerk van onderzoekers, en ik ben ook in getto’s in Amerika geweest.

Het gekke was: ik hoorde steeds dezelfde dingen. Of ik nou met onderzoekers, gangleden, ouders of de politie sprak. Typisch was bijvoorbeeld altijd het wij/zij-denken, typisch was de schaamtecultuur. En dat vonden ze dan typisch Pakistaans, of typisch Koreaans, of vul maar in. Hier zeggen ze dat over de Marokkanen –  zonder dat ze er empirisch onderzoek naar hebben gedaan. 

Maar hoe zit het dan?

Er zijn veel simpeler sociaal-psychologische verklaringen. Het gaat om algemeen menselijke patronen van groepsgedrag en groepsdynamiek, die elkaar versterken als je gezien wordt als een minderheid. Terwijl ze net als iedereen erkenning en waardering zoeken. Dat is de grootste interactieve behoefte die mensen hebben. Die jongens voeden elkaar op. Dat is het punt. Ze leven op straat en beschouwen de wereld als heel onveilig.

Dat snap ik wel. Toen ik opgroeide, waren er altijd volwassenen in de buurt. Of je nou op een clubje zat, of sportte of bij iemand thuis kwam. Dat hebben zij niet. Dan krijg je straatsocialisatie, met groepsvorming waarin dan normen en waarden van die groep ontstaan. Op basis daarvan geven ze elkaar erkenning en waardering. Nadat ze me min of meer als het debiele broertje geaccepteerd hadden, gingen ze mij ook opvoeden. Ik moest stoerder doen, en oppassen. 

Het is eigenlijk niet bijzonder?

Ik onderzoek nu wat ik ‘tuig van toen’ noem. De periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de zorgen om de straat jeugd begonnen, tot 1980.  Ik praat met oude straatjongens. Als je hoort hoe het toen toeging, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Pijp of de Kinkerbuurt. Dat was niet mals. Hele veldslagen, bijvoorbeeld bij de kerstboomverbrandingen. De voorpagina’s van de kranten zouden er nu vol mee staan. Toen ging het om witte groepen uit de onderklasse, onze Ciske de Ratjes. Alleen is het in de loop van de tijd verkleurd. Eerst kreeg je de Surinamers en Antillianen, later werden het dan de Marokkanen. Het is geen rassenkwestie, maar een klassekwestie. 

PvdA’er Diederik Samsom werd straatcoach na het lezen van uw proefschrift.

Dat was mooi, maar jammer genoeg vindt hij toch veel dingen ‘typisch Marokkaans’. Ook in de media wordt er nog steeds vooral met een culturele bril gekeken. Ik pleit voor een menselijke bril. 

Woensdag 19 oktober spreekt dr. Jan Dirk de Jong over ‘Straatcultuur onder Marokkaanse jongeren’. 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

Op dinsdag 18 oktober stond hier in NRC Next boven: “‘Typisch Marokaans’ is typisch menselijk”

 

Gedwongen suikerfabricage werd pas laat succes

In de negentiende eeuw, toen suiker nog kostbare handelswaar was, dwong Nederland de plaatselijke bevolking van Java om het te produceren. Niet-westers sociologe Margaret Leidelmeijer (1959) promoveerde op de Javaanse suikerindustrie in de 19e eeuw. Ze is zelfstandig onderzoeker. 

Waarom moest de suiker speciaal in de negentiende eeuw afgedwongen worden?

Tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1799 failliet ging, was de suikerproductie op Java in handen van Chinese ondernemers, die loonarbeiders gebruikten. Zij produceerden voor de VOC. En zij hadden de kennis. Suikerriet moet je binnen 24 uur verwerken. Ze wisten precies hoe lang je het sap, met wat kalk, moest koken. Wat ze maakten was overigens poedersuiker.

Daar gingen ze nog wel een beetje mee door, maar er kwam een roerige periode van heel veel oorlogen voor Nederland. De relatie met het moederland kwam een beetje stil te liggen. En tijdens de Franse overheersing kreeg Engeland Java in handen. Dat duurde weliswaar maar vijf jaar, tot 1816, maar de Engelsen hadden zich redelijk gevestigd in de suikerhandel. Intussen had Nederland besloten van Indië echt een kolonie te maken, die veel baten moest opleveren. 

Dat was het nog niet?

Nee, de VOC had alleen wat plaatsen langs de kust. Zeker Java was tamelijk onafhankelijk gebleven. Sumatra was veel Europeser, daar zaten de ex-pats, dat was het Indië zoals we dat van Couperus kennen.

Het lukte het Nederlandse Gouvernement niet om de suikerhandel weer in handen te krijgen. In 1830 besloten ze het af te dwingen, met wat het Cultuurstelsel heet. Dat heeft op Java tot 1891 geduurd.  

Hoe ging dat dan in de praktijk?

Boeren werden verplicht een vijfde van hun grondgebied met suikerriet te bebouwen. Het liep indirect, zoals ook met bijvoorbeeld de koffie en de indigo altijd al gebeurde: die werden geleverd aan de plaatselijke hoofden, die op hun beurt leverden aan de VOC. De hoofden ontvingen wel wat plantloon. Ze kregen dus de verplichting opgelegd bepaalde hoeveelheden suiker, en ook koffie en indigo te leveren aan Nederland. Net als de ambtenaren konden ze daar bovendien extra bonussen mee verdienen.

Westerse ondernemers zouden de suiker moeten produceren. In het begin was het een geweldige mislukking. Want ze hadden de kennis niet. Maar langzaam maar zeker werden er nieuwe technologieën geïntroduceerd. Van overal in de wereld. Uit Cuba, Engeland, Frankrijk, Duitsland. In plaats van molens met buffels kwamen er watermolens, en later stoommolens. De bietsuikerindustrie zorgde alleen eind negentiende eeuw voor een grote suikercrisis. Toen zijn de bedrijven opgegaan in grote handelsmaatschappijen.

Hoe is het afgelopen met de suikerplantages?

Eind 1945, tijdens de Indonesische revolutie, werd een groot deel interneringskampen voor Indische Nederlanders en Molukkers. De meeste werden later weer plantage. Vorig jaar was ik in er een suikerfabriek waar nog altijd stoommachines van Werkspoor staan. Hartstikke mooi. Ook op andere plaatsen zijn stoommachines nog gewoon in gebruik. 

Zondag 16 oktober spreekt dr. ir. Margaret Leidelmeijer over ‘Plantages in Nederlands-Indië in de 19e eeuw’. 14.00 uur Museum Bronbeek, Velperweg 147 Arnhem. Toegang: € 12,50.  Inschrijven: 026- 44 22 363 of www.volksuniversiteit.nl/arnhem

‘Suikerdwang in Indië’ kopte NRC Next op dinsdag 11 oktober.

Kleppen uit het lab laten werken in een hart

Elke dag gaan onze hartkleppen 100.000 keer open en weer dicht. Al heel wat jaren is Carlijn Bouten bezig om het stevige en heel flexibele weefsel waaruit hartkleppen bestaan te laten groeien in een laboratorium. Uit echte mensencellen. Tissue-engineering heet dat. Bouten (1967) is hoogleraar Cel-Matrix Interactie aan de Technische Universiteit Eindhoven . 

Er bestaan toch al kunststof hartkleppen?

Ja, maar wat wij willen, is in plaats van dode levende implantaten maken, die kunnen groeien en zich aanpassen. Vooral voor jonge patiënten is dat belangrijk. Die hoeven dan niet telkens opnieuw geopereerd te worden omdat ze zelf gegroeid zijn. En bij weefsel van eigen cellen speelt afstoting door het lichaam minder.

Wel zijn we nu aan het testen of hartkleppen uit eigen cellen laten groeien voor iedereen geschikt is. Als je bijvoorbeeld suikerziekte hebt of nierfalen, dan breng je die ziekte ook weer in. We werken met cellen van verschillende patiënten, en er blijkt inderdaad variatie te zitten in hoe goed het lukt. Nu zijn we op zoek naar biomarkers, eiwitten die als voorspeller dienst kunnen doen, zodat je van te voren kunt screenen of iemand een goede kandidaat is voor nieuwe eigen hartkleppen. 

Staat het al zover dan?

We staan inmiddels op de grens van de vertaalslag naar de mens maken. Want we zijn in staat om hartkleppen in het lab te maken, en verkeren in de preklinische fase. Dat is een mooi woord voor proefdieronderzoek. Maar ik geef geen schatting hoe lang het nog duurt. Er is heel weinig geld voor, en je hebt met heel veel regelgeving te maken. Het hangt in elk geval ook af van investeerders – we hebben private partners nodig.

We werken overigens aan twee technieken. Niet alleen laten we weefsel buiten de patiënt, dus in het lab, groeien, maar ook maken we slim dragermateriaal dat in het lichaam een omslag van dood naar levend materiaal kan maken. Je brengt bijvoorbeeld een prothese in de vorm van een bloedvat in. Dat trekt de juiste cellen aan, en wordt dan langzaam maar zeker zelf afgebroken, lost op. Dat is waar de wereld nu naartoe gaat. 

En een heel hart?

Daar was tien jaar geleden al een hype over. Maar het is heel ingewikkeld. Hele organen, dus ook nieren of levers, hebben vertakkende bloedvaten en –vaatjes nodig. Die gecontroleerd laten groeien kunnen we nog niet. Maar we leren zoveel, bijvoorbeeld over hoe we het hart kunnen aanzetten zichzelf te repareren, dat ik wel mogelijkheden zie in een combinatie van technologieën. Daarbij zou je een bepaalde functie van het orgaan kunnen nabootsen door van dat intelligente dragermateriaal in te brengen. 

Is er al biefstuk uit het lab op komst?

Er wordt inderdaad serieus aan kweekvlees gewerkt, op basis van hetzelfde soort onderzoek. Maar voorlopig zal het eerder smeerworst dan biefstuk opleveren. Want voor echte biefstuk heb je die lastig te kweken doorbloede spieren nodig. 

Woensdag 5 oktober spreekt prof. dr. Carlijn Bouten over ‘De maakbare mens’. 13.00 uur. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, De Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

NRC Next zette op dinsdag 4 oktober ‘Kweek je eigen hartklep’ boven dit interview.

Een vroegmoderne reiziger in exotische planten

Planten bestuderen, ze op één plek verzamelen om ze in alle seizoenen te observeren: in de zestiende eeuw was dat helemaal nieuw. Vanaf 1594 legde Carolus Clusius in Leiden de eerste Nederlandse hortus botanicus aan, en bracht onder meer de keizerskroon, het blauwe druifje en ook de tulp mee. Cultuurhistorica Esther van Gelder (1979) promoveerde op Clusius, en is nu bezig zijn correspondentie en vriendennetwerk digitaal toegankelijk te maken. 

Wisten ze vier eeuwen geleden echt niets van planten?

Je had wel rozenkwekers en fruittelers, en artsen en apothekers kenden al sinds de klassieken zo’n vijfhonderd soorten medische kruiden. Maar planten werden niet beschreven om hun plantzijn. Door de ontdekkingsreizen en nieuwe handelscontacten ontstond er in de zestiende eeuw interesse in planten an sich, het begin van de botanie. Het is ook de tijd van de rariteitenkabinetten. Planten werden verzameld in herbaria en tuinen.

Een tuin hebben was in de zestiende eeuw nog heel duur en dus een statussymbool. Iets voor koningen en keizers en de aristocratie. Dat waren de beschermheren, heel belangrijk voor een wetenschap die nog niet bestond. De aristocratie volgde graag het hof na met de allerbijzonderste planten in prachtig aangelegde tuinen. 

Waarom werd juist Clusius gevraagd voor de Leidse hortus?

Nota bene op zijn 67ste. Hij had heel veel gereisd, en overal planten vandaan gehaald en een enorm netwerk opgebouwd. Gegevens uitwisselen, in de humanistische traditie van in vriendschap en wederkerigheid kennis delen, deed hij behalve in het Latijn en in zijn moedertaal het Frans, ook in het Duits, Italiaans, Spaans en Nederlands.

In 1573 ging hij in Wenen werken voor keizer Maximiliaan. Daar leerde hij bijvoorbeeld de tulp kennen, die meekwam met diplomaten uit het Ottomaanse Rijk. Naar hen werd erg uitgekeken, en het was heel bijzonder als je de hand kon leggen op drie niet verrotte of bevroren bollen. Clusius ging daar ook mee experimenteren. Hij ontwikkelde nieuwe empirische methoden voor het bestuderen van de natuur zelf. 

Wat voor dingen wisselde hij uit met anderen?

Bollen en zaden, lange lijsten met planten en afbeeldingen. En observaties. Dat de narcissen dit voorjaar vroeg bloeiden. Dat het het beste is om de schijfcactus in een pot te zetten, en ‘s winter binnen te halen. Vanuit Wenen ging hij ook de Alpen in, en ontdekte daar nieuwe gentiaan- en primulasoorten. 

Was het een leuke man?

Hij was heel serieus denk ik, en vriendelijk, vrijgevig en bescheiden. En met al dat reizen eigenlijk ook heel avontuurlijk. Maar het is moeilijk je bijvoorbeeld dat hofleven in te denken. Dat was zó hiërarchisch. Hij heeft de keizer maar één keer gesproken, in het begin. Alles ging via via, en je moest de juiste personen kennen. Door de overgebleven brieven, 1500 stuks, hebben we nu zijn netwerk in kaart kunnen brengen. Dat bestaat uit 700 mensen. Zoveel Facebookvrienden heb ik niet. 

Woensdag spreekt dr. Esther van Gelder over ‘Tussen hof en keizerskroon. Leven en werk van de botanicus Carolus Clusius aan Midden-Europese hoven.’. 16.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Reiziger in planten’ zette NRC Next hier boven op dinsdag 27 september.

De uitdaging is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken

Een flinke jaap overhouden aan een operatie is een uitzondering aan het worden. De technieken en apparatuur om via hele kleine openingen ons lichaam binnen te gaan en daar een scala aan medische ingrepen te doen, groeien al een paar decennia spectaculair. Mede dankzij de Minimaal-invasieve techniekgroep van de afdeling Biomechanical Engineering bij de TU Delft, waar wiskundige Jenny Dankelman (1961) de leiding heeft. 

Zijn de voordelen van die sleutelgatoperaties altijd groter dan de nadelen?

Het gaat niet alleen om opereren via minisneetjes, maar ook om werken via naalden en katheters. Bij alles wat we ‘minimaal invasief’ noemen geldt dat het minder schade oplevert aan weefsels. Het leidt tot snellere genezing, minder pijn en ook cosmetisch is het natuurlijk een voordeel. Voor een dichtgeslibde kransslagader moest vroeger je hele borstkas open, en lag je weken in het ziekenhuis. Met het dotteren van nu nog maar een of twee dagen. En na een galblaasoperatie sta je tegenwoordig na een dag alweer buiten.

Ook economisch, en vanwege de vergrijzing en het dreigende gebrek aan personeel zijn er grote voordelen. Maar het is vaak wel lastig werken. Er wordt bij een biopt wel eens naast geprikt, dan wil je bij kunnen sturen. Onze uitdaging hier is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken.

Wat betekent dat in de praktijk?

Dingen moeten stuurbaar zijn, en flexibel, maar vaak ook weer stijf als je ter plekke iets wilt doen. Dus houden we zoektochten naar kunststoffen die afhankelijk van de temperatuur hard of zacht zijn, wat we dan met buisjes water reguleren. Voor een ingreep tijdens een MRI-scan kun je geen metaal gebruiken. En het materiaal moet te steriliseren zijn, of heel goedkoop.  We kijken ook naar hoe de natuur dingen oplost. Zo hebben we concepten gehaald uit de mooie bewegingen die inktvissen met hun tentakels maken. Dat kunnen ze door een ring van allemaal spiertjes. Wij maken nu ringen van kabels, opgesloten tussen  veertjes – onze instrumenten hebben vaak veel kabeltjes, die goed moeten meebewegen. 

Wat brengt de toekomst nog meer voor de operatiekamer?

We hebben de kleinst stuurbare katheter ter wereld gemaakt, minder dan een millimeter groot. Op het topje kunnen we mini-sensoren zetten, waarmee je diagnoses kunt doen. De volgende stap is zo ook patiënten te gaan behandelen. Bijvoorbeeld tumorweefsel lokaal wegbranden. We maken prototypes, en meestal leiden die binnen vijf jaar tot een verkrijgbaar instrument. 

Hoe komt een wiskundige eigenlijk in deze wereld terecht?

Na m’n afstuderen ben ik hier in Delft aan simulatiemodellen voor hartspierdoorbloeding gaan werken. Zo is het begonnen. Hiervoor heb ik ook leren opereren op proefdieren. Ik weet nu hoe moeilijk dat vak is, en dat elke patiënt weer anders is. Aan die onzekerheid moet je wennen. En training is natuurlijk belangrijk. We maken hier ook trainingssystemen, waarmee iemand buiten de patiënt bijvoorbeeld kan oefenen wat je moet leren voelen bij een ruggenprik. 

Zondag 25 september spreekt prof. dr. Jenny Dankelman  over ‘De operatiekamer van de toekomst’. 11.00 uur, Science Centre TU Delft, Mijnbouwstraat 120, Delft. Toegang: gratis.

In NRC Next stond hier op dinsdag 20 september boven: ‘Krimpend litteken’

 

Peuters van twee zijn het agressiefst

Zijn veelvuldig stampvoetende en krijsende peuters de agressieve, antisociale volwassenen van later? Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) probeert de ontwikkeling van agressie te volgen. Even tot tien tellen blijkt niet voor iedereen een goed idee. Koops is decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en universiteitshoogleraar. 

Worden kleine boeven meestal grote boeven?

De ergste crimineeltjes zijn kinderen aan het eind van hun tweede levensjaar. Elk kind is dan een kandidaat. Dat weten we uit langlopend onderzoek naar hoe vaak kinderen op een dag bijvoorbeeld schoppen, bijten, spugen en hun hakken in het zand zetten tegenover hun moeder. De hoogste piek in agressie ligt consequent bij wat ze in het Engels zo mooi de terrible twos noemen. Ze zijn dan vaak zo boos dat je denkt: hoe moet dit verder? 

En hoe gaat het dan verder?

Als je tien jaar later kijkt, is bij zo’n 85 à 90 procent de agressie drastisch omlaag gegaan. Tweejarigen kunnen en willen al van alles, maar hebben nog heel weinig taal tot hun beschikking. Daarna leren ze die te gebruiken. Al bestaat er natuurlijk ook verbale agressie. Agressie is een complex en gevarieerd verschijnsel. Je kunt het niet gelijkstellen aan antisociaal gedrag, al denken mensen dat vaak. Het is een emotie. En die kan heel productief zijn. Als ik een haarscherpe review maak van een artikel dat ik een schande voor de wetenschap vind, gebruik ik mijn agressie voor prosociaal gedrag. 

Maar die tien, vijftien procent die agressief blijft, zal dat toch niet altijd positief inzetten?

Er zijn inderdaad veel aanwijzingen dat een substantieel deel van de criminelen hoort tot die agressieve groep. De ontvankelijkheid van hun hersenen voor straf en beloning kan bijvoorbeeld minder zijn. Dat los je niet eenvoudig op met opvoedingscursussen. Er zijn ook temperamentverschillen. Sommige kinderen reageren altijd onmiddellijk, denken niet eerst na. Wij hebben daar heel leuk onderzoek naar gedaan. Dan maakten we kinderen eerst boos.  Als je vervolgens tegen de meest agressieve helft zegt: ‘stop, denk eerst even na’ – wat al heel lang onderdeel is van gedragstherapie – dan worden ze alleen maar bozer. Dat moet je dus nooit doen. Het werkt averechts. 

Is de jeugd van tegenwoordig agressiever?

Nee, maar het is heel goed als leken dat denken. Als sinds Rousseau meent men dat kinderen agressie ontwikkelen omdat volwassenen ze bederven met hun slechte voorbeeld. Maar het zijn van nature verschrikkelijke beesten, die als het goed gaat gesocialiseerd worden. Ik heb acht prachtige, lieftallige kleinkinderen, die ik op gezette tijden niet te harden vind. Dat mag, dat moet je zelfs vinden, want zo ontstaat en groeit de beschaving.

En dat gebeurt. Volwassenen waren in de middeleeuwen even agressief als onze tweejarigen. Wij zouden in een stad als Utrecht niet over straat gedurfd hebben. Daar staat tegenover dat onze tolerantie voor crimineel gedrag enorm is afgenomen. Daarom lijkt het toe te nemen, terwijl cijfers het omgekeerde laten zien. 

Woensdag 14 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘Boos: Over agressie, opvoeding en ontwikkeling’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

In NRC Next stond er op dinsdag 13 september boven dit interview ‘De peuters zijn het ergst’

Kikkervisjes herhalen de evolutie

Nachtelijke neushoornhoorndieven brachten de directeur van het Natuurhistorisch Museum in Rotterdam onlangs in het nieuws. Maar Jelle Reumer (1953) is ook bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie: de fossiele geschiedenis van gewervelden, zoals alle vissen, vogels en zoogdieren. 

Zijn de hoorns van neushoorns een soort bot?

Nee, neushoornhoorns zijn eigenlijk samengekoekte bundels haar. Ze bestaan uit het eiwit keratine, net als ons haar en onze nagels. De magie zit ‘m kennelijk dus niet in de samenstelling, want dan was nagelbijten even effectief als gemalen neushoornhoorn. Die hoorns konden pas ontstaan nadat er eerst zoogdieren waren ontstaan, met haar dus. 

Want hoe begon het dan?

Met een lancetvisje uit het Cambrium, dus meer dan een half miljard jaar geleden. Het aardige is: ze bestaan nog steeds. Het zijn levende fossielen. Eigenlijk is het geen visje, maar een plat wormpje, dat van binnen een soort rubberen stok heeft, van kraakbeen. Daar zijn botschijven omheen ontstaan, en van het een kwam het ander: borst- en buikvinnen ter ondersteuning, die via voor- en achterpoten geëvolueerd zijn tot bijvoorbeeld opperarmbotten en vingerkootjes.

Maar voor mij zijn niet wijzelf het toppunt, daarvoor noem ik liever de kolibrie. Dat is een dinosaurus die is gaan vliegen, en die nu als een vlinder voor een bloem kan blijven hoveren. Ze wegen bijna niks – hun skelet heeft luchtzakken. Alle skeletten hebben in wezen nog steeds de botstructuur van de tiktaalik, die 370 miljoen jaar geleden leefde. Die ging richting amfibie.

Waarom kropen we eigenlijk het water uit?

Voedsel. De aarde was wel al vol planten, een hoorn des overvloeds. Dat woog tegen het nadeel van meer zwaartekracht op. Amfibieën waren nog aan water gebonden. Ze moesten hun eieren daarin leggen. Zolang die geen schaal hadden, kwamen er visjes uit. Iedereen kent dat van kikkervisjes, die als ze poten krijgen de evolutie herhalen.

Pas toen er eierschalen kwamen, konden dieren ook naar droge gebieden. En zoogdieren gingen die eieren als het ware binnenhouden. De bekende vliezen die breken voor een geboorte, zijn dezelfde vliezen die je tegenkomt bij een ei pellen. Voor grote zoogdieren ontstond trouwens pas een ecologische niche toen alle dinosauriërs waren uitgestorven nadat die meteoriet naar beneden was gedonderd. Vogels hadden zich toen al ontwikkeld uit dinosaurussen met veren. 

Maar in het water leven ook grote zoogdieren, zoals walvissen.

Die zijn inderdaad teruggegaan naar het water, net als zeehonden. Dat heen en weer gaan gebeurt vaker in de evolutie. Walvissen hebben weer het uiterlijk van vissen aangenomen, maar zijn innerlijk zoogdieren. Met bovenop een neus waardoor ze adem moeten halen. Ze zitten in een groep met koeien en varkens. Een koe is meer verwant aan een walvis en een dolfijn dan aan een paard. Dat zou je niet zeggen, maar uiterlijk bedriegt. Paarden hebben een andere evolutie. Nijlpaarden zijn trouwens ook geen paarden, maar verwant aan varkens. 

Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Wat is een vertebraat?’. Eerste van een serie van vier lezingen over de evolutie van gewervelden. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

‘De evolutie, herhaald’ stond er op dinsdag 6 september boven dit interview in NRC Next.

Het gevoel van de moerstaal

Sportcommentaar in de eigen taal roept meer emoties op dan in een vreemde taal — dan maakt het minder uit wie er wint. Dat de taal het gemoed zo beïnvloedt, is ook interessant voor de reclamewereld. 

Hamburgerbakker McDonald’s wil ons in de lopende reclamecampagne verleiden met de kreet I’m lovin’it. Volgens  psycholoog en marketingonderzoeker Bart de Langhe doet het bedrijf daar niet verstandig aan. ‘Ik hou ervan’ zou in Nederland meer effect hebben. Want, stelde hij vast, de emotionele impact van onze moedertaal ligt hoger dan die van het Engels.

Dat geldt voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen, en er zit een intrigerende keerzijde aan die medaille: het kan een fikse vertekening opleveren in de uitkomsten van enquêtes en dergelijke. Want vraag je mensen om op een oplopende schaal aan te geven wat ze vinden, dan scoren ze als daar Engelse woorden (love it, hate it) bij gebruikt worden ‘extremer’, dus meer aan de uiteinden van de schaal, dan wanneer hun hetzelfde gevraagd wordt in hun moedertaal.     

De Langhe (1982) voerde zijn onderzoek naar deze en nog meer verschijnselen uit bij de afdeling Marketing Management van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Onlangs promoveerde hij cum laude met een proefschrift getiteld Contingencies, Learning Numerical and Emotional Associations in an Uncertain World, waarin de associaties die mensen (leren) leggen een hoofdrol spelen.

De twee succesvolle Belgische tennissters Kim Clijsters en Justine Henin zetten de Vlaming De Langhe op het spoor. Vijf jaar geleden kwam hij in Nederland wonen, en niet lang daarna zag hij een wedstrijd tussen de Vlaamse Clijsters en de Waalse Henin. ‘Eerst keek ik op Canvas, met Vlaams commentaar dus,’ vertelt hij, ‘en was ik heel erg voor Clijsters en tegen Henin. Maar toen ik daarna dezelfde wedstrijd met Nederlands commentaar zag, maakte het me niet meer zo uit wie zou winnen.’

Djiezus kraist

Het effect van je moedertaal, zelfs als die erg veel overeenkomsten heeft met de vreemde taal die ertegenover staat. Vlaams horen activeerde De Langhes Vlaamse identiteit, concludeerde hij,  maar kennelijk ook ‘hoe emotioneel je de dingen gaat waarnemen’. Juist met het oog op marketing iets dat het verdiende nader onderzocht te worden. De Langhe: ‘Zo’n tien jaar geleden had veertig procent van de Nederlandstalige reclame-uitingen al Engelse elementen, en op internet komt het Engels nog veel meer naar voren.’

Maar wisten we niet allang dat er meer emoties aan onze moedertaal kleven? Schelden of vloeken gaat bijvoorbeeld vaak makkelijker in een vreemde taal. ‘Shit’ klinkt minder heftig dan ‘kut’, net zoals de uitroep ‘Djiezus Kraist!’ ons niet zo godslasterlijk lijkt als ‘Jezus Christus’.

‘Ja, dat voel je inderdaad intuïtief aan,’ erkent De Langhe, ‘maar ik wilde weten of ook gewone, gematigder woorden intenser aanvoelen in je moedertaal. Dat blijkt zo te zijn. En het is geen kwestie van de andere taal minder goed begrijpen. Om daar zeker van te zijn legden we proefpersonen woorden voor die vrijwel hetzelfde zijn, zoals mother, house en depression. Die vinden Nederlandstaligen toch significant minder emotioneel dan moeder, huis en depressie.’

Door meerdere talen te onderzoeken sloot De Langhe ook uit dat die emotionaliteit op de een of andere manier in de taal zelf zit: of het nu om het ‘kille’ Nederlands of het ‘romantische’ Frans gaat, je moedertaal roept altijd het meeste gevoel op. Een kwestie van associaties, denkt De Langhe. ‘Niet alleen hoor je woorden in je moedertaal vaker, maar het is de taal van thuis, van je ouders, je vrienden.’ Dat de vrouwen in zijn onderzoek woorden uit hun moedertaal nog ‘emotioneler’ beleefden dan mannen wijt hij niet aan iets taligs, maar aan hun sterkere waarneming van emoties in het algemeen.

Gekleurd bolletje

De tegenkant is dat we vreemde woorden dus juist minder emotioneel beleven. Dat kan volgens De Langhe bijvoorbeeld verklaren waarom de Hispanics in de Verenigde Staten zich veel meer zorgen maken om terrorisme dan hun Engelstalige landgenoten. Ze zijn niet werkelijk banger, maar ze hebben het op een Engelstalige schaal aangegeven. Dat effect blijkt heel eenvoudig uit te schakelen. Tot De Langhes verbazing verdween het totaal door een visueel element aan de antwoordschaal toe te voegen: ‘Een klein bolletje dat van wit naar diep rood loopt, is al genoeg.’ Zelfs als de Engelse woorden erbij blijven staan. Dat is zinvolle informatie.

Want  het mag voor marketingdoeleinden dan volgens De Langhe wel aan te raden zijn om geen buitenlands te gebruiken, dat heeft natuurlijk financiële consequenties, en het is vaak praktisch niet haalbaar, zeker op internet. De Langhe: ‘McDonald’s gebruikt I’m lovin’ it  in grote delen van Europa. Dat is makkelijker en goedkoper dan voor elk land een equivalent in de eigen taal maken.’

De Langhe ziet overigens wel één uitzondering: bij het aan te prijzen product kan een vreemde taal soms juist de gewenste associaties en emoties oproepen, zoals Italiaans dat doet voor olijfolie. En hij maakt nog een voorbehoud: ‘Het is mogelijk dat de emotionaliteit van het Engels toeneemt, doordat we het meer en meer gebruiken. Als ik zie hoeveel Nederlandstaligen bijvoorbeeld op Facebook in het Engels schrijven…’

Bij wijze van illustratie had de krant hier een verslagje van een Vlaamse en van een Nederlandse journalist bij gezet.

Zwavelzuur in atmosfeer laat avondster flonkeren

Al sinds hij een jochie was, wil technisch natuurkundige Kees Kwakernaak (1961) alles over de sterren weten. Toch houdt hij zich als medewerker onderzoek en onderwijs aan de TU Delft juist bezig met de kleinste natuurverschijnselen. Zijn liefde voor de astronomie maakte hem een actieve amateursterrenkundige bij de Koninklijke Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde Christiaan Huygens. Daar zal hij een lezing houden over ons en onze zusterplaneten.

Wat is er bijzonder aan het trio Venus, Aarde en Mars?

Waar ik me op wil concentreren is de vraag waarom ze er zo verschillend uitzien, terwijl ze bij hun ontstaan erg op elkaar geleken moeten hebben. Alle drie de planeten zijn begonnen vanuit dezelfde bron: ze zijn een samenballing van fragmenten Oernevel, van hetzelfde gesteente. Maar inmiddels is Venus oververhit, is de Aarde net goed van temperatuur voor het leven hier, en is Mars doods en onderkoeld geraakt. 

Hoe komt dat dan?

Dat heeft alles te maken met hun afstand tot de zon. Die is voor Venus het dichtstbij. In het begin hadden ze alle drie de mogelijkheid voor vloeibaar water. Dat het er op Mars was, is ook echt aangetoond. Bij Venus is het water lang geleden door vulkanisme aan de oppervlakte gekomen. Dat heeft effect op de carbonaathuishouding van gesteenten. Op Venus is er veel kooldioxide, CO2, uit het gesteente vrijgekomen. Daarom is het broeikaseffect zo groot en de atmosfeer er zo heet. Ook waterdamp zelf is een broeikasgas. En het is een zichzelf versterkend effect. Nieuwe vulkaanuitbarstingen komen er niet meer: daarvoor is de planeetkorst inmiddels te dik geworden.

Bij ons is de temperatuur zodanig dat het vrijkomen van CO2 uit gesteente ongeveer gelijke tred houdt met de opname ervan. Dat heeft tot een soort stabilisatie van het CO2-gehalte geleid. Even afgezien van het beetje dat wij er met olie en kolen verstoken aan toevoegen. Dat kan voor onze hoogtechnologische wereld overigens serieuze consequenties hebben. Kleine fluctuaties kunnen grote planetaire gevolgen hebben, weten we inmiddels. Al krijgen we over 10.000 jaar gegarandeerd weer een ijstijd. 

En het koude Mars?

Daar liet CO2 zich juist heel gemakkelijk in gesteente vangen. Of eigenlijk is datgene wat er opgeslagen wordt koolzuur, zoals ook in frisdrank zit. De atmosfeer is er bijna helemaal leeggeraakt. Dat je Venus zo goed kunt zien als ochtend- of avondster komt trouwens door de atmosfeer daar, met dat hete wolkendek: er zit ook zwavelzuur in, dat licht goed weerkaatst. Maar de drie planeten groeien dus nog steeds uit elkaar. 

Wat is er zo mooi aan dit onderwerp?

Wat mij fascineert is dat er nu zoveel details uit de geologie en de chemie bekend zijn dat we antwoord kunnen geven op de vraag waarom Venus, Aarde en Mars zo van elkaar zijn gaan verschillen. Dat we met andere woorden nu de evolutie van planeten kunnen volgen.

Vrijdag 24 juni spreekt Kees Kwakernaak Ing. over ‘Venus, Aarde, Mars’. 20.30 uur. Streeknatuurcentrum Alblasserwaard, Matenaweg 1, Papendrecht. Toegang: gratis.

Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken

Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.

 Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?

Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.

Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.  

Wat voor kinderen zijn het nog meer?

Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of  gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.

Hoe staat het in de praktijk met de hulp?

Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en  ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt.  Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.

Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?

Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.

Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.

Studenten afleveren, geld scoren, daar draait het om

Schijnprecisie, een dwangbuis, een aanjaagsysteem. Er schort nogal wat aan de manier waarop in Nederland wetenschappelijk onderwijs en onderzoek georganiseerd en gefinancierd worden, zegt René Boomkens. Boomkens (1954) is hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. 

Wat bedoelt u met ‘Topkitsch en slow science’?

Doordat universiteiten tegenwoordig bedrijfsmatig moeten werken, en studenten binnen moeten  halen, noemt iedereen zichzelf top dit en top dat. Het is kitsch geworden.

Het probleem is het financieringssysteem. Hoeveel geld universiteiten krijgen, hangt deels af van hoeveel studenten er afstuderen.  Het gevolg is dat opleidingen aangepast worden. Bijvoorbeeld: minder statistiek als veel studenten daarover struikelen. En de outputcultuur maakt dat onderzoekers continu bezig zijn hijgerig hun aantallen publicaties bij te houden.

Alles is verergerd toen toenmalig minister Plasterk honderd miljoen overhevelde van de universiteiten naar NWO, waar onderzoekers via onderzoeksvoorstellen voortdurend met elkaar in competitie moeten om de gelden. Naar analogie van ‘slow food’ pleit ik voor meer ‘slow science’. Mijn boek met die titel is alweer een paar jaar oud, maar gelukkig groeit de belangstelling voor het onderwerp. 

Is competitie en controle niet juist goed?

Op zich is dat uitstekend, maar het gebeurt al: alle onderzoeksgroepen op universiteiten krijgen elke vier, vijf jaar een internationale beoordeling. Maar het aantal vaste onderzoekers wordt kleiner. Daardoor komen studenten ook minder in aanraking met onderzoek.

Als er nieuwe mensen worden aangesteld is de belangrijkste vraag nu: zijn ze in staat onderzoeksvoorstellen te schrijven, geld binnen te halen? De meeste aanvragen worden afgewezen, maar er gaat onnoemelijk veel tijd in zitten. En alle onderzoek moet opgehakt  in partjes van vier jaar. Waarom vier jaar? Dat is een dwangbuis. 

En wat is het effect?

Het leidt deels tot het tegenovergestelde van wat iedereen roept: dat wetenschap toegankelijk moet zijn en zin moet hebben voor de maatschappij. Zeker voor de alfa- en gammavakken is dat vrij jammerlijk. Voor boeken zoals indertijd Zorg en de Staat van de socioloog Abram de Swaan of die van psycholoog Douwe Draaisma over het geheugen is nauwelijks ruimte, dat telt niet mee in de hitlijsten. Maar kunsthistorici schrijven ook voor het kunstminnend publiek.

Een bijeffect van liefst in ‘toonaangevende tijdschriften’ publiceren, is eenvormigheid in de artikelen, en het gevaar dat echt nieuwe dingen  minder kans krijgen. 

Hoe kan het goedkomen?

Stap een is universiteiten niet meer te financieren op basis het aantal afgestudeerden. En je moet per onderzoeksgebied kunnen vaststellen waaraan de inhoud moet voldoen. Dat internationale puntentellingssysteem is het meest dodelijke. Het suggereert dat je voor een artikel over de galblaas dezelfde inhoudelijke criteria kunt gebruiken als voor een essay over Kant. Een verkeerd managersidee.

Daarnaast moet langeretermijnonderzoek weer mogelijk worden. Dat je tegen een onderzoekers zegt: je hebt prachtige artikelen en boeken gemaakt, ga daar de komende vijftien jaar maar mee verder.   

Donderdag 9 juni spreekt prof. dr. René Boomkens over  ‘Topkitsch en slow science, Sociale wetenschap als intensieve menshouderij’. 19.30 u. Gadourekzaal, Bouman Gebouw, Grote Rozenstraat 31, Groningen. Toegang: € 5,-, studenten gratis.

’s Ochtends zette NRC Next boven dit stuk: ‘Slow science’.

Sirih spugen naar een overspelige badende Belanda

Weinig schrijvers grepen Michiel Leezenberg vroeger al zo bij de strot als Louis Couperus. Nog steeds vindt hij De stille kracht uit 1900 een prachtig boek, maar nu ziet hij er ook de veranderlijkheid van de Nederlandse stereotypen over de islam in weerspiegeld. Leezenberg (1964) is universitair hoofddocent wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en onder meer betrokken bij het masterprogramma ‘Islam in de moderne wereld’. 

Wat voor boek is De stille kracht?

Het wordt vaak het eerste echte antikoloniale boek genoemd. Multatuli’s Max Havelaar verzette zich wel tegen de knevelarij van de Indonesische bevolking, maar niet tegen het Nederlandse bewind.Ik zie in Couperus’ boek geen politieke roman, ook al speelde bij hem op de achtergrond wel de ‘Ethische politiek’ van 1900. Die hield in dat Nederland niet meer alleen zelf winst mocht behalen, maar ook de Indonesiërs economisch moest geven wat hen toekwam.

Maar voor mij draait De stille kracht  uiteindelijk vooral om seks. Het gaat over de botsing tussen de nuchtere, rationele Hollandse regent Otto van Oudijck en de passieve, mysterieuze lokale Indonesische bevolking, die een stille afkeer van de westerling heeft en zich lijdzaam verzet. Het mannelijke tegenover het vrouwelijke. 

Dat brengt automatisch de beroemde naaktscène in bad met Pleuni Touw in herinnering.

Ja, in de tv-verfilming van Walter van der Kamp in de jaren zeventig. Pleuni Touw speelde de vrouw van Van Oudijck, die allerlei slippertjes heeft. Onder anderen met de half Indische, half Nederlandse Addy DeLuce, die als halfbloed de starre verhoudingen tussen oost en west ondermijnt. In de badkamerscène wordt Leonie uit het niets bespuugd met sirih, fijngekauwde betelpeper: het zinnebeeld van de roddels over haar en van het antikoloniale verzet. 

Wat is precies het verband met de islam?

Voor mij is relevant dat Nederland al veel langer ervaring heeft met moslims. Honderd jaar geleden waren we nog het grootste moslimland ter wereld. Dat is iedereen vergeten. Mijn lezing maakt deel uit van een tweedaagse conferentie over de islam en moslims in de Nederlandse kunst en cultuur. Literatuur raakt zo gedateerd omdat het in zijn eigen tijd past. Bij Couperus lees je terug hoe veranderlijk onze stereotypen over de islam zijn.

Toch komt het woord moslim of islam niet voor in het boek.

Het is inderdaad meer een mystieke vorm van religie bij Couperus. En hij stelt de oosterling heel sensueel voor. Losser, vrijblijvender. De inlander is een bedreiging voor de moraliteit, vooral van de Nederlandse vrouwen. Mannen mogen wél de koffer in met inlandse vrouwen.  Terwijl het stereotype van de islam nu vooral is: een mannelijke, wetsgerichte, actieve, zelfs gewelddadige godsdienst, die repressief is voor seks. De hoofddoeken die Nederlandse mannen vertellen ‘afblijven!’ zijn juist een symbool van verboden seksualiteit. Maar nog altijd zit er een asymmetrie in tussen wat mannen en vrouwen mogen en horen te doen. 

Morgenspreekt dr. Michiel Leezenberg over ‘Islam, ethiek en seksualiteit in Louis Couperus’ De stille kracht. 10.30 u. Trippenhuis KNAW, Kloveniersburgwal 29 Amsterdam. Toegang: gratis.

Een met goud beslagen kabinet vol geneeskracht

Het meer dan manshoge boek met goudbeslag uit 1661 gaat bijna nooit open. Maar aanstaande zondag laat conservator Tim Huisman van het Boerhaave Museum zien wat zich achter de titel Thesaurus Sanitatis – zoiets als ‘bijbel der gezondheid’ –  bevindt. Huisman (1964) is kunsthistoricus en gespecialiseerd in medische geschiedenis. 

Het is een nepboek?

Als je het opendoet zie je een heleboel laatjes. En aan de binnenkant van het omslag, dat dan de deur van een kast blijkt te zijn, staat een geschilderd landschap vol welig tierende planten. Het gaat om een simpliciakast. Simplicia zijn ongemengde geneeskrachtige stoffen waaruit apothekers medicijnen samenstelden. Deze is van het Haagse apothekersgilde. Het is de oudste die we kennen, en voor zover ik weet de enige in de vorm van een boek. 

Was het een soort voorraadkast voor een apotheek?

Nee, deze kast werden gebruikt bij examens. Als apotheker leerde je het vak in de praktijk. Dat duurde een jaar of zes. Je begon als een soort krullenjongen, en klom dan op. In de gildes ging dat heel gedegen en was alles gereguleerd. Een gezel ging van meester naar meester, en tot slot kwam de meesterproef. Ten overstaande van het gildebestuur moesten gezellen uit de inhoud van een simpliciakast een medicijn samenstellen, met precies de goede hoeveelheden.

Het pièce de resistance was ‘theriacum’. Daar gingen soms meer dan twintig ingrediënten in, van zwarte peper en Arabische gom tot allerlei opiaten. Het was goed voor van alles, bijna Haarlemmer olie: bij beroertes, vallende ziekte, lammigheid, geelzucht, stuipen, rode loop – een darmkwaal – en nog veel meer. Tot aan de Napoleontische tijd, toen de gildes werden opgeheven, werd je op deze manier apotheker. Zelf medicijnen samenstellen zijn apothekers trouwens blijven doen tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw. 

Zit er iets in de laatjes?

Bij deze alleen wat doosjes met stofjes uit de negentiende eeuw. Maar we hebben ook een Amsterdamse simpliciakast, die wel compleet is. De inhoud was keurig gesystematiseerd, en onderverdeeld in planten, dieren en stenen. Wat je vaak vindt is grappig genoeg rabarber, maar ook aarde uit verschillende streken.

Echt spectaculair is bezoar: een steenachtig aangroeisel dat ontstaat in de maag van geiten in Klein-Azië, die een gomachtig plantje eten. Een bolletje, waar wat van afgeschraapt kon worden. Dat zou in staat zijn gif te neutraliseren. In onze collectie hebben we ook een in goud gevat stukje bezoar, een soort amulet, dat hooggeplaatste personen in de wijn konden dopen als ze bang waren dat iemand ze wilde vergiftigen. 

Werkten die medicijnen ook?

We zijn geneigd daar wat denigrerend over te doen, maar er was veel ervaringskennis. De koortswerende werking van wilgenhout bijvoorbeeld was bekend, en later ook van kinine dat uit Amerika werd gehaald. Maar men dacht ook:  hoe exotischer hoe beter.  Het meest tot de verbeelding sprekende was ‘mummia’, stukjes mummie, gedroogd mensenvlees. En ‘mummia vera’ was het summum: mummie uit Egypte. Bijzonder zeldzaam. 

Zondag 29 mei spreekt dr. Tim Huisman over ‘De simpliciakast’. 14.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.

‘Pillenboek met laatjes’ was de fraaie kop in NRC Next boven dit stukje op dinsdag 24 mei.

Jezelf onderzoeken door het slikken van een laboratoriumchip

Thuis de kwaliteit van je sperma controleren, met een privélaboratoriumpje ter grootte van een euro. Een pil slikken die ‘ziet’ of je darmkanker hebt. Het kan al bijna, volgens technisch natuurkundige Albert van den Berg (1957), die systemen bouwt om gezondheid te meten op de miniminischaal van de nanometer. Hij is universiteitshoogleraar bij het MESA+ instituut van de Universiteit Twente. 

Hoe krijg je een heel laboratorium op een chip?

Op grote plakken silicium of glas maak je in het Nanolab een paar duizend kleine chips, waarin minuscule structuurtjes gemaakt zijn: hele kleine gangetjes waar vloeistof door kan, en hele fijne draadjes, die elektrische spanning meten. Materiaalkosten zijn bijna verwaarloosbaar.

Maar je kan technisch nog zo goed zijn, of iets een commercieel succes wordt is iets anders. Deels zit je met het wat conservatieve medische bolwerk, en er zijn ethische kwesties. We willen bijvoorbeeld de uitslag van een pil die meet of er afwijkend, kwaadaardig DNA in je darmen zit, automatisch door laten geven aan de arts. Darmkanker, maar ook andere vormen van kanker zullen over een aantal jaren zo te screenen worden. 

Waarom een chip voor sperma?

Dan hoeven mannen niet meer met potjes in de weer in het ziekenhuis. Bij tien procent van de stellen die kinderen willen, levert dat problemen op. In de helft van de gevallen ligt dat aan de man. Het gaat om de vorm, de beweeglijkheid en de concentratie van spermacellen. Van alle diersoorten is het sperma van mensen en katten het slechtste – maar zo’n vijftien procent is goedgevormd. Met een heel klein druppeltje de beweeglijkheid bepalen, lukt ons inmiddels. 

Zijn er al ‘lab-chips’ in productie?

We hebben er een ontwikkeld die lithiumconcentraties in het bloed meet. Lithium wordt geslikt door mensen die manisch-depressief zijn, en het bedrijf Medimate heeft dat gecommercialiseerd. Maar die chip werkt voor alle ionen, deeltjes waarvan je de elektrische lading kunt meten: natrium, calcium, kalium. Je kunt er zelfs bier mee onderzoeken: Grolsch en Heineken blijken hun eigen ‘handtekening’ te hebben. Maar dat is voor de gein.

Eigenlijk diezelfde chip is nu net in productie gegaan bij een andere spinoff van onze groep, Blue4Green, om melkziekte bij koeien te ontdekken. Na de geboorte van een kalf moet de melkproductie weer op gang komen, wat bij een deel van de koeien niet gebeurt door calciumgebrek. Ze allemaal calcium geven is geen optie voor een veehouder, want een teveel is slecht voor hun hart. Met die chips en een uitleesapparaat weten ze precies welke koeien melkziekte hebben.

Wat lonkt er in de verte?

We werken ook met levende cellen, die we laten fuseren, om op den duur weefsels op een chip te maken, zoals een nier-op-een-chip. Allerlei processen, bijvoorbeeld de filtering van afvalstoffen, werken ook op nanoschaal. Als je die heel goed kunt meten, geeft dat nieuwe inspiratie die wellicht ooit een draagbare kunstnier oplevert. 

Morgen  spreekt prof. dr. ir. Albert van den Berg over ‘Laboratoria op een chip’. Paard van Troje, Prinsengracht 12, Den Haag.  20.00 uur. Toegang: € 8,50

NRC Next kopte de volgende dag: ‘Slik een chip’.

In de toren van Babel zijn vele kamers

Het merendeel van de wereldbevolking kent waarschijnlijk meer dan één taal. Maar hoe leer je je kinderen twee moedertalen? En helpt tweetaligheid tegen alzheimer? Een dik overzichtsboek en een symposium bieden antwoorden op deze en vele andere vragen. 

‘Mijn dochter van acht begint nu steeds vaker in het Duits te antwoorden.’ Niels Schiller vertelt het met een mengeling van vaderlijke trots en enthousiasme voor zijn vakgebied. De hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek is even met allebei zijn dochters – de jongste is bijna vier – in zijn geboorteland Duitsland. Maar ook in Nederland, waar hij in 1994 naartoe kwam, praat Schiller altijd Duits tegen ze. Daar is hij heel consequent in. ‘Willen ze dat ik een boekje voorlees? Prima, maar wel een Duits boekje. En als we samen een dvd kijken, is het altijd een Duitse dvd,’ zegt hij aan de telefoon. In heel goed Nederlands, dat desalniettemin in elke zin verraadt wat zijn moedertaal is.

Voor zijn dochters zal het anders zijn. Die hebben straks als het goed gaat twee moedertalen: het Nederlands van hun moeder en van het land waar ze wonen, en het Duits van hun vader. Allebei accentloos en vloeiend. Twee Talen, één BeTalen heet het symposium over tweetalig opgroeien dat komende vrijdag bij het Leiden Institute for Brain and Cognition gehouden wordt, en dat Niels Schiller organiseert. Ook ouders zijn er welkom.

Juist die hebben nogal eens twijfels of het nou wel goed is voor zo’n kind. Is het niet veel te lastig, en zitten die talen elkaar niet verschrikkelijk in de weg?  Politici en anderen die zich met de inrichting van het onderwijs bezighouden, denken dat laatste juist vaak zeker te weten. ‘Soms zie je een kleine vertraging in de taalontwikkeling, of lijken kinderen een tijdje in de war te zijn, maar heus, dat komt goed,’ zegt Schiller. ‘Zolang je maar zorgt voor genoeg kwaliteit en kwantiteit, en consequent bent in je taalaanbod. Daarom praat ik altijd Duits, en ga ik regelmatig alleen met de kinderen naar Duitsland. Want ze weten natuurlijk dat ik ook Nederlands versta, dus de druk om Duits te praten is niet zo hoog.’

Vast staat dat kinderen met gemak twee of zelfs nog meer talen kunnen leren. Zonder het stampen waartoe volwassenen veroordeeld zijn. Hoe dat precies komt, en wanneer hun vermogen om talen als een spons op te nemen verdwijnt, is onderwerp van flink wat debat. Dat er speciale eigenschappen van kinderhersenen bij komen kijken, denkt iedereen. Sommige onderzoeken leggen bij vijf jaar al een grens, andere komen uit op een jaar of zeventien. Bepaalde onderdelen van een taal (de klanken, subtiele grammaticale zaken) lijken gevoeliger voor leeftijd dan andere (woorden leren) voor het bereiken van een native speaker-niveau. Het is waarschijnlijk een luik dat langzaam dicht gaat, maar wel altijd op een kier blijft, want een nieuwe taal leren kun je je leven lang. En hoe meer je er al kent, des te makkelijker gaat de volgende.

Kan er dan niets kwaad? Jawel. Ook uit alle onderzoek dat hoogleraar experimentele psycholinguïstiek Annette de Groot onlangs in een rijk en breed overzichtsboek beschreven heeft, rijst deze stelregel: beter één taal goed leren dan twee maar half. ‘Je taalontwikkeling ondersteunt je denkontwikkeling’, zegt De Groot. Mis gaat het als kinderen zich onder sociale druk gedwongen voelen een overstap te maken van de taal die thuis gesproken wordt naar de taal van de rest van de omgeving.

Perfect tweetalig worden kan gelukkig een hele tijd. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld, dat gebrekkig Nederlands tegen je kind praten een slecht idee is. Ook ‘voorschoolse’ taallessen zijn niet nodig, wanneer een kind vanaf zijn vierde genoeg Nederlands hoort en voorgelezen krijgt en dergelijke. Een Nederlandstalige school en Nederlandstalige vriendjes zijn daarvoor voldoende. Ouders kunnen beter hun eigen moedertaal gebruiken. Dat is ook voor henzelf aangenamer.

 

DE HUIS STAAT NIET IN HEERLEN

Voor buitenlanders die Nederlands willen of moeten leren is het een crime. Ook prinses Máxima zei het al: een van de moeilijkste dingen van het Nederlands zijn de lidwoorden. Wie er even op let, ziet al gauw het probleem. Want hoezo hebben we ‘het huis’ naast ‘de woning’? Waarom zeggen we ‘het paard’ maar ‘de koe’?

Daar komt bij dat welke van de twee het is, gevolgen heeft voor allerlei woorden in de buurt, zelfs als er geen ‘de’ of ‘het’ te bekennen valt: in goed Nederlands praat je bijvoorbeeld over ‘een mooi huis’ en ‘een mooi paard’, tegenover ‘een mooiE woning’ en ‘een mooiE koe’. Terwijl het wel weer ‘het mooiE huis’ en ‘het mooiE paard’ is.

Verwarrend? Het is nog erger: bij ‘het’ hoort ‘dit’ en ‘dat’, maar ‘de’ gaat samen met ‘deze’ en ‘die’: dat/dit huis, dat zicht biedt op deze/die koe, die altijd keihard loeit. En om het helemaal duizelingwekkend te maken, worden alle de-woorden (driekwart van het geheel) ineens het-woorden zodra je ze verkleint: ‘het koetje staat naast een leuk woninkje.’ Ga er maar aanstaan.

Over het leren van ‘de’ en ‘het’ terwijl je tegelijk met een andere taal opgroeit, gaan twee lezingen bij het symposium. Hoogleraar Franse taalkunde Aafke Hulk komt onder meer met cijfers over Marokkaans- en Turks-Nederlandse kinderen. Als die tien zijn, gaat het bij ongeveer de helft van de het-woorden nog verkeerd. Anders dan volwassenen maken ze maar een kant uit fouten: het-woorden worden de-woorden. ‘De leuke meisje’ is bijna exemplarisch voor wat ‘allochtonen-Nederlands’genoemd wordt. Ten onrechte, kinderen van bijvoorbeeld ex-pats doen exact hetzelfde.

Maar Hulk keek ook naar kinderen die alleen Nederlands leren: ‘Die maken dezelfde fouten. En dat duurt zeker tot ze zeven zijn, terwijl Franse kindjes al met drie, vier jaar le en la en un en une goed doen.’ Of het na hun tiende met de tweetaligen alsnog goedkomt, is niet bekend. Het zou best kunnen van wel. Een kleine aanwijzing komt van een Marokkaans-Nederlandse jongere in Rotterdam die tegen een onderzoeker zei: ‘Natuurlijk weet ik best dat ‘t ‘het huis’ is, maar je dacht toch niet dat ik dat hier op straat kon zeggen?’ Groepstaal (met de bijbehorende groepsdruk) kan de feitelijke taalkennis van jongeren flink vertekenen.

Turks en Marokkaans hebben overigens geen of een heel ander lidwoordensysteem. Daar valt dus niet tweetaligs aan te vergelijken. Maar Leonie Cornips van het Meertens Instituut vond iets verrassends in haar geboorteplaats Heerlen. Het Heerlens dialect werkt in dit opzicht net als het Duits (der, die, das, en bijpassende verbuigingen), en dat lijkt het Nederlands leren positief  te beïnvloeden. Want Heerlense kinderen van vier à vijf die alleen maar Nederlands leren, doen niet meer dan tien procent van de het-woorden goed. Nederlands-Heerlens opgroeiende kinderen zitten op dat moment al op dertig procent.

 

SLEUTEL IS HARD ÉN LIEF 

Alzheimer blijft langer weg bij mensen die meer dan een taal gebruiken. Op ingewikkelde reactietestjes waarin ze conflicterende informatie moeten negeren of onderdrukken, scoren meertaligen duidelijk beter. Hun werkgeheugen blijkt in het algemeen meer aan te kunnen dan dat van eentaligen. En ook de controle over andere zaken die de hersenen moeten uitvoeren, is scherper. Het continu moeten onderdrukken van de talen die je op dat moment niet spreekt – want dat is hoe het lijkt te gaan in meertalige hoofden – levert kennelijk serieuze voordelen op.  

Hoe ziet dat er van binnen uit? Daar valt nog lang niet alles over te zeggen. Heel wat delen van de hersenen doen mee. Wel lijken zich wanneer iemand er een taal bij aan het leren is,  in eerste instantie aparte gebiedjes per taal te ontwikkelen in het gebied van Broca, dat cruciaal is voor taal. Maar dat effect is niet meer terug te vinden bij een ongeveer even goede beheersing van de talen in kwestie. En bij wie tweetalig opgroeit, zitten die talen vanaf het begin dwars door elkaar heen. Dat we ze desalniettemin meestal haarscherp uit elkaar kunnen houden, is een staaltje hersenkrachtpatserij.

En er is nog meer. Wat Annette de Groot tijdens haar lange tocht door onderzoeksresultaten ontdekte en  heel intrigerend vindt, is de net iets verschoven blik op de wereld die verschillende talen kunnen bieden. Op soms heel onverwachte manieren. ‘Voorwerpen die helemaal niets met gender, geslacht, te maken hebben, zoals een sleutel, roepen toch meer mannelijke of meer vrouwelijke associaties op, puur afhankelijk van de vraag of de namen van die voorwerpen toevallig mannelijk of vrouwelijk zijn’, vertelt ze. Zo denken Duitsers bij ‘Schlüssel’ (‘der’, mannelijk) aan ‘metaal’, ‘hard’, ‘gekarteld’, maar Spanjaarden bij ‘clave’ (‘la’, vrouwelijk) aan ‘klein’, ‘blinkend’, ‘lief’. Maar hoe zit het dan als je allebei die talen kent? De Groot: ‘Er zijn wel aanwijzingen dat de inhoud van concepten bij tweetaligen naar elkaar toe kan groeien. Maar er zijn ook mensen die tussen twee verschillende denkwerelden lijken te switchen, afhankelijk van de taal die ze op dat moment gebruiken. Wat ik mooi vind, is dat je niet vast zit aan één eenmaal verkregen wereldbeeld.’

Voor het (afgezien van titel overigens Engelstalige!) symposium Twee Talen, één BeTalen op vrijdag 20 mei zie www.libc-presents.nl

Het boek van Annette de Groot, gericht op studenten en collega’s, heet Language And Cognition In Bilinguals And Multilinguals, an introduction. 528 pag., Psychology Press, € 52,99. 

Voor de antwoorden van taalkundigen op 217 praktische vragen over meertalig opvoeden van ouders, zie de vraagbaken op www.ouders.nl

Nootje: clave blijkt niet het gewone woord voor sleutel, het ding, in het Spaans. Mijn schuld. Doordat het zo op het Italiaanse chiave lijkt meende ik het goede woord meteen gevonden te hebben. Dank aan degenen die me er op wezen.

 

MAM, IK LUISTER NAAR GRIEKSE SONGS. DAT MAG’

Een strijdpunt in veel pubergezinnen. Voor alle ouders die niet willen geloven dat hun kind met een IPod op, of YouTube op de achtergrond, erg opschiet met die Franse woordjes, en voor alle scholieren die zeggen dat het juist beter gaat dan: het is onderzocht. En het zit als volgt. Studeren op een vreemde taal gaat inderdaad beter met muziek aan. Zolang die althans instrumentaal is. Wordt er gezongen in een onbekende taal, dan maakt wel of geen achtergrondmuziek niets uit. Maar kun je de woorden wel verstaan dan leidt dat, of je wil of niet, af en gaat het leren juist slechter. 

 

EENTALIGHEID IS MYTHE

Naar alle waarschijnlijkheid kent het merendeel van de wereldbevolking meer dan een taal, helemaal als je ‘passief’ kennen (zelf alleen een streektaal spreken bijvoorbeeld, maar wel een officiële landstaal begrijpen) meerekent. Dat geldt ook al heel lang voor Nederland. Dat wij geneigd zijn ons land vooral als eentalig te beschouwen, komt volgens sociolinguïste Leonie Cornips door de negentiende-eeuwse nadruk op natievorming, waarbij een land liefst samen moest gaan met een volk, en vooral: één taal. Maar er waren ook toen talloze dialecten, er was het Fries, en de elite die Frans sprak. Nu helpt elke buschauffeur alle toeristen in meer of minder steenkolen-Engels, en hebben onderwijs en radio en tv het Standaardnederlands inderdaad  de standaard gemaakt.

 

FRANS SPREKEN? DRINK!

Om je enigszins te kunnen redden in een taal, moet je naar verluidt minimaal 3000 veelgebruikte woorden kennen. Wil je een tekst goed snappen, dan is het genoeg als je 95 procent van de woorden kunt thuisbrengen. En zonder basiskennis van de grammatica lukt dat natuurlijk niet.

Maar dat maakt de vraag ‘hoeveel talen spreek je?’ nog altijd niet simpel te beantwoorden. Dat mondje schoolduits, of dat camping-Spaans, telt dat ook  mee? Op vakantie wel, maar voor onderzoek naar twee- of nog meertaligheid worden eigenlijk steevast proefpersonen gevraagd, die die talen in het dagelijks leven ook echt naast elkaar gebruiken. Dus of de voordelen van meertaligheid ook gelden voor emigranten die hun eerste taal allang niet meer gebruiken, of voor mensen die ooit vlot Frans of Duits spraken,  is niet duidelijk.

Wel lijkt het erop dat je een roestig geworden taal altijd weer kunt afborstelen, ook al heb je hem tijdenlang niet gehoord of gesproken. Met een uitzondering: als kinderen abrupt verstoken raken van hun moedertaal-tot-dan-toe, bijvoorbeeld omdat ze geadopteerd worden door mensen in een ander  land, dan wint de nieuwe moedertaal het, en lijkt de oude voorgoed vergeten te worden. 

Ook vastgesteld: een paar glazen alcohol doen wonderen voor je spreekvaardigheid in een vreemde taal. Je denkt niet alleen dat die vooruit gaat, het is ook zo.

Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn

Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946)  afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?

Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.

U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?

Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.

Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn. 

Kan iedereen goed leren argumenteren?

Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.   

Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?

Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.  

Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00  uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.

‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.

Niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is

Het is overal om ons heen, maar je ziet het niet, en niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is: donkere energie. Toch bepaalt het ons lot, zegt sterrenkundige  Rien van de Weijgaert (1963). Hij is onderzoeker bij het Kapteyn Instituut van de universiteit van Groningen. 

Bijna alles is donkere energie en materie?

Het heelal is op het ogenblik met zo’n ongekende precisie opgemeten dat we weten dat het voor 96 procent bestaat uit twee onbekende componenten. Atomen en dergelijke, het spul waar wij van gemaakt zijn, maken samen maar 4,4 procent uit. En 23 procent bestaat uit wat we ‘donkere materie’ noemen. Dat zijn waarschijnlijk deeltjes die we nog niet kennen, maar ik verwacht dat de eerste binnenkort ontdekt wordt.

Daarnaast is er nog 73 procent donkere energie. Daarover zitten we echt met onze handen in het haar. Elke week zijn er nieuwe voorstellen voor wat het zou kunnen zijn, maar we hebben nog steeds geen idee. Het heeft een ontzettend lage dichtheid, omdat het gelijkelijk over het heelal is verspreid: donkere energie klontert niet, vandaar dat je het lokaal niet opmerkt. 

Hoe weten we dan dat het er is?

Wat betreft de donkere materie: als we kijken naar de snelheid waarmee sterren in sterrenstelsels bewegen, of sterrenstelsels in clusters, dan merken we dat er veel meer massa moet zijn, omdat ze anders uit elkaar zouden vliegen. In de jaren dertig werd dat al door onder anderen de Nederlander Oort opgemerkt.

Pas toen we het uitdijen van het heelal konden gaan bestuderen op zeer grote afstanden, en we dus veel vroeger terug in de tijd konden kijken, is de donkere energie opgemerkt.  

Hoe? Van ontploffende sterren kennen we nu de eigenschappen waaruit je kunt afleiden wat hun absolute helderheid is. Vergelijk het maar met een straatlantaarn, waarvan je weet hoeveel watt erin zit. Staat die ergens in het weiland, dan kun je uit hoe helder het licht lijkt berekenen hoe ver weg hij is. In 1998 werd daardoor iets verbazingwekkends duidelijk: de verste sterren stonden veel verder weg dan gedacht. Dat leidde tot de onontkomelijke conclusie dat het heelal steeds sneller is gaan uitdijen.  De slotsom is dat 73 procent van de energie in het heelal geen aantrekkende maar een afstotende zwaartekracht veroorzaakt. 

We worden uit elkaar getrokken?

Het wordt heel eenzaam voor ons. Op een gegeven moment is het heelal zover uitgedijd dat we geen signaal meer kunnen uitwisselen met de buren. Het is een troosteloze gedachte. Maar dat moment ligt nog erg ver weg hoor. 

Wat hebben we eraan als we weten wat het is?

Dan begrijpen we niet alleen waar we vandaan komen – het standaardantwoord – maar ook waar we naartoe gaan. En als we die 73 procent van alle energie kunnen identificeren, kunnen we het misschien ook aftappen. Dat zou de oplossing van ons energieprobleem zijn. 

Morgenavond spreekt prof. dr. Rien van de Weijgaert over ‘Donkere energie en donkere materie’. 20.00 u. Artis, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 9,- (Artisleden gratis)

In NRC Next stond er dinsdagochtend ‘Duistere materie’ boven dit stuk.

Taalstrijd bij doven

Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.

‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.

‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’   

Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden:  de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’

Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht. 

Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’

Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’

Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.

————————————-

Feiten en aantallen

Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.

—————————————————— 

Elektroden om te horen

Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?  

Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.

Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.

CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.  

Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.

 ———————————–

Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg

Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden,  en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren.  Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.

Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.

De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.

Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s  precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs  (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.

De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.

Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud

Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.

Freud is niet dood?

In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.

Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?

Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.

Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet.  Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker. 

Nog meer dat niet meer weg te denken valt?

Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten  tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud. 

En de Freudiaanse verspreking?

(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam. 

Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

De evolutietheorie moest ook doordringen tot Darwin zelf

We zijn een tijdlang echt doodgegooid met die man met die baard, en met die eindeloze Beaglereis, zegt bioloog Jelle Reumer, maar de schepper van de evolutietheorie blijft voor hem ook na het Darwinjaar een held. Reumer (1953) is directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie aan de Universiteit Utrecht. 

Waarin zat ’m het genie van Darwin?

Met zijn zeer gebrekkige kennis had hij toch zo’n scherp waarnemingsvermogen dat hij kwam met een theorie die 150 jaar later nog staat als een huis. In 1973 is het al perfect samengevat door de evolutiebioloog Dobzhansky: ‘Nothing in biology makes sense, except in the light of evolution.’

Het duurde alleen even voor het doordrong, zoals wel vaker met paradigmaverschuivingen. Maar het moest ook indalen in Darwin zelf. Die heeft twintig jaar getwijfeld voor hij zijn boek Origin uitbracht. Hij was bang voor de zielerust van z’n vrouw, bang voor z’n reputatie. Met een paar dikke pillen over zeepokken heeft hij eerst zijn naam als bioloog willen vestigen. Hij begon als een niksnut uit een bekakte familie, die niet wilde deugen. De enige graad die hij ooit gehaald heeft, is er een in godsdienst. 

Pikant, godsdiensten hebben nog steeds moeite met Darwin.

Ik vertel altijd graag over ‘de god van de gaten’: god zit in de gaten in onze kennis. De oude Grieken hadden nog een legertje goden nodig: Helios die de zonsopgang verklaarde, Afrodite die verantwoordelijk was voor de vlinders die ik soms in mijn buik voel. Nu weten we dat zeestormen niet door Neptunus veroorzaakt worden. Alleen wat er voor de oerknal was, dat weten we niet, dus daar zit nog een gaatje waar een godje doorheen kan. 

De evolutietheorie heeft geen gaten?

Soms zie je: klabám, ineens een sprong, terwijl je vanuit Darwin gezien eerder kleine stapjes verwacht. Die klabammomenten zijn misschien te verklaren uit het samengaan of uitwisselen van erfelijk materiaal van heel verschillende organismen. Dat is de endosymbiontentheorie. Zo wordt het steeds duidelijker dat retrovirussen in ons DNA een belangrijke evolutionaire rol hebben gespeeld. We danken er bijvoorbeeld het kunnen aanmaken van een placenta aan. En er is een slak met de genen van wier, die aan fotosynthese doet. Ik zie het idee van de evolutiestamboom nog wel onderuitgaan. Het wordt denk ik meer een stamboomnetwerk. 

Intussen duikt Darwin in steeds meer wetenschappen op.

Ja, alles wordt maar hormonaal en moleculair verklaard. Het zal best een biologische oorsprong hebben dat ik graag naar H&M-posters kijk, maar ruimte voor iets van een vrije wil wou ik toch wel houden. Want waarom verkrachten we dan niet allemaal drie vrouwen per dag?

Anderzijds zou een Darwiniaanse blik soms geen kwaad kunnen. Een voorbeeld: in Amerika worden bijna alle kinderen met een keizersnee geboren. De maat van het geboortekanaal is dan geen selectiecriterium meer. Misschien dat over twintig generaties een natuurlijke geboorte onmogelijk is geworden, net als nu al bij dikbilkoeien. 

Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Charles Darwin’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

‘Darwin de nietsnut’ zette NRC Next dinsdags boven dit stuk.

Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?

‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit. 

Waarover orakelt het Orakelboek?

Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar. 

Hoe werd het indertijd gebruikt?

Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde.  Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.

Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid. 

Er bestond geen Nederlandse vertaling?

Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.

Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt. 

Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?

Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’. 

Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl

In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’

Waarom goud duurder is dan water

Volgens Harmen Verbruggen (1950) krijgen economen nogal eens te horen dat ze van alles de prijs, maar van niets de waarde weten. Reden tot verwondering over waar we wat voor willen betalen is er zeker, vindt hij, maar dat ligt niet aan de economen. Verbruggen is hoogleraar en decaan aan de faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit in Amsterdam. 

U gaat het hebben over de waardeparadox?

Ja, die werd voor het eerst in 1821 geformuleerd door de Britse econoom David Ricardo. Hij vroeg zich af: hoe kan het dat zoiets nuttigs als water geen prijs heeft, maar goud, waar je niets mee aankunt, juist een hele hoge. Die kwestie is overigens allang opgelost. De klassieke economie, die in 1776 bij Adam Smith begon, keek alleen naar de aanbodkant. Eind negentiende eeuw kwamen de neo-klassieken, en die betrokken ook de vraagkant in de prijs. Er is in verhouding tot het aanbod veel vraag naar goud.

Maar het is nog steeds nuttig eens goed te kijken naar welke zaken van waarde in ons economische systeem wel een prijs krijgen, en welke niet.

Welke waardevolle zaken zijn gratis?

Een duidelijk voorbeeld is vrijwilligerswerk. Dat heeft waarde en betekenis, maar je kan er geen prijs aan verbinden, want dan verlies je de aard van de bezigheid. Hetzelfde geldt natuurlijk voor echte liefde. Die heeft geen prijs, want zodra je ervoor gaat betalen is het geen echte liefde meer. Maar er zijn wel steeds meer zaken van waarde ons economische systeem binnengedrongen.

We moeten vaker betalen?

Ja, vroeger waren er veel meer goederen van waarde die geen prijs hadden. Vaak heeft het met natuur en milieu te maken. Voor water wordt tegenwoordig wel een prijs berekend, al is die volgens sommigen veel te laag. De eerste mensen met een auto konden die neerzetten waar ze maar wilden. Daar moet je nu eens om komen. Een parkeerplaats kost steeds vaker geld. Voor de industriële revolutie hadden we gewoon schone lucht, nu verhandelen we CO2-rechten.

Daar doorheen speelt ook menselijk gedrag. We zijn gevoelig voor geld. In de gedragseconomie is bijvoorbeeld ontdekt dat dure medicijnen beter werken dan goedkopere. En er zijn verschijnselen om je over te verwonderen zoals merkkleding. Schoolkinderen of mannen op golfclubs die veel betalen voor een logootje. 

Vindt u die ‘vereconomisering’ gunstig?

Met de emissierechten is het denk ik de handigste manier het op te lossen, maar in veel gevallen is het niet een spijtige ontwikkeling. Daar komt bij dat we de groei van onze welvaart afmeten aan het Bruto Binnenlands Product, dat is het nationaal inkomen. Maar dat is een rare maatstaf voor welvaart, want heel veel zit daar niet in. Een klassiek voorbeeld is: een vermogend heer en zijn huishoudster worden verliefd. Als ze gaan trouwen, betaalt hij haar geen loon meer. Het BBP daalt dan dus, maar ze zijn beiden wel gelukkiger dan eerst. 

Zondag spreekt prof. dr. Harmen Verbruggen over ‘Verwondering over waarde en prijs’. 11 uur. Oude kerkje, de Kortenhoefsedijk 168, Kortenhoef. Toegang: € 6,-, studenten gratis.

‘Over de waarde van lucht’ stond er dinsdagochtend boven dit stuk in NRC Next.

Grenzen van de biomechatronica

‘Beter, sterker, sneller.’ Dat was de bionische ‘Man van zes miljoen’ uit de geweldig populaire tv-serie van de jaren zeventig. Volgens bewegingswetenschapper Frans van der Helm (1960) wordt er hard aan gewerkt, juist in Nederland. Hij is hoogleraar biomechatronica en biorobotica aan de TU Delft.

Bestaat de bionische mens inmiddels?

Die fantasie van de filmindustrie indertijd staat nog in schril contrast met de werkelijkheid. In de serie had de hoofdrolspeler spectaculair snelle benen gekregen na een verschrikkelijk ongeluk, en enorme kracht en een oneindig scherp zicht. Maar een ongeluk of een herseninfarct betekent nog altijd langdurige revalidatie, en je krijgt vrijwel nooit al je functies terug. Laat staan dat je er beter uitkomt.

Wat is het probleem?

Functies zoals lopen en grijpen worden aangestuurd vanuit het centrale zenuwstelsel. Je ruggenmerg en reflexen, en je kleine hersenen en hersenstam wisselen in een hiërarchisch systeem voortdurend informatie uit met je motorische schors. Wat je spieren en gewrichten moeten doen, hangt steeds samen met positie, snelheid en kracht. Die worden gemeten door sensoren in de spieren, zoals spierspoeltjes en Golgi peesorgaantjes. Het is heel complex. De vraag welke spieren je moet stimuleren bij een verlamming betekent in feite uitdokteren hoe de onderlinge coördinatie tussen de spieren werkt.

Aan de praktische kant: ze zijn alleen al twintig jaar bezig geweest om bruikbare elektrodes te ontwikkelen, die niet stuk gaan en niet worden afgestoten. 

Maar eigenlijk weten we dus niet goed hoe we bewegen?

Het ontbreekt vaak aan meettechnieken. Die ontwikkelen we hier. Wij hebben uitgezocht hoe het precies zit met de schouder. Redelijk uniek onderzoek. Twee patiënten met een hoge dwarslaesie proberen nu via enkele nog functionerende spieren met elektrodes hun verlamde schouder aan te sturen. Na een operatie van zestien tot 24 uur om de elektroden onderhuids aan te brengen. Dat trainen duurt een paar jaar. Je kunt het bewegen alleen zien, niet voelen. En garanties op succes zijn er niet.

Artsen hebben ook de kennis niet, en geven dus soms verkeerd advies. We doen hier veel onderzoek naar ‘Complex Regional Pain Syndrome’, CRPS, waar het bekendere RSI waarschijnlijk bij hoort. Elk jaar 4000 nieuwe patiënten, 80 procent vrouw, vaak na een ongeluk. Een deel blijft chronisch erge pijn houden, of verkrampingen en rode, gloeiende ledematen. We hebben in metingen kunnen aantonen dat een goede krachtterugkoppeling ontbreekt. Omdat het probleem in het centrale zenuwstelsel zit, helpen therapieën niet. Inmiddels lijkt ‘door de pijn heen bewegen’ aan te slaan. 

Wat is er al wel ‘bionisch’?

Het beste gaan dingen waar stabilisatie van het lichaam niet bij nodig is – dat is namelijk heel lastig. Blaasstimulatie bij mensen die de controle over hun blaas kwijt zijn geraakt, lukt goed. En een succes zijn de cochleaire implantaten voor doven: elektroden die de gehoorzenuw prikkelen. Maar ook dat lukt niet altijd, en je moet hard trainen. 

Zondag spreekt prof. dr. Frans van der Helm over ‘De bionische mens, over robotica, haptische technologie en pijnmeting’. 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang: € 10,-, studenten € 5,-

In NRC Next stond hier ‘De bionische mens’ boven op dinsdagmorgen.

Steeds weer je e-mail checken verergert de tijdnood

Nergens in Europa besteden mensen zo weinig tijd aan verplichtingen als hier. Tanja van der Lippe (1963) onderzoekt onder meer de samenhang tussen werk en privé. Ze is hoogleraar Sociologie van Huishoudens en Arbeidsrelaties aan de Universiteit Utrecht.

Zijn we massaal in tijdnood?

Tijd is altijd een schaars goed, je kunt het maar een keer uitgeven. Deels ligt het tamelijk vast waaraan –’s nachts slaapt iedereen. Voor het flexibelere deel maken mensen afwegingen, bijvoorbeeld wanneer ze boodschappen doen.

Objectief gezien zijn we sinds de jaren zeventig meer gaan werken, vooral de vrouwen. We gaan nu richting 70 procent vrouwenarbeidsparticipatie. Meestal parttime, ja, en dat verandert maar mondjesmaat. Gemiddeld genomen hebben we allemaal minder vrije tijd.

Maar een internationale vergelijking maken is altijd onthullend. Onze tijdsbesteding aan betaalde en onbetaalde verplichtingen is het laagste van de ons omringende landen. Vrouwen hebben de meeste vrije tijd van allemaal, mannen staan samen met België, Duitsland en Italië op nummer een. Maar het gevoel van tijdsdruk is hier wel vrij hoog. 

Dus ons gevoel klopt niet?

Het is ook een cultureel fenomeen. Als je bij ons vraagt ‘hoe gaat het?’ is ‘Nou goed, druk’ een geaccepteerd antwoord. Het hoort dus bij de samenleving. Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt pas sinds 2000 standaard een vraag over de tijdsdruk die mensen ervaren. Dat zegt iets.

En in Nederland willen we ook in onze vrije tijd scoren. Ons laten zien, zinvolle dingen doen. Het sporten is toegenomen, en we zijn meer onderweg. Ook dat vergroot het gevoel van tijdsdruk. Bovendien zijn we veel meer tijd aan onze kinderen gaan besteden.

Het gevoel van tijdsdruk is overigens niet alleen maar slecht. In landen als Zweden, met de hoogste kwaliteit van leven, is de tijdsdruk ook het hoogste.

Maar sommige momenten van de dag zijn echt heel druk. Vooral voor paren met jongere kinderen, die beiden werken. Dat heet niet voor niks het spitsuur van het leven.

Gaat het anders worden?

Er wordt veel over het ‘nieuwe werken’ gesproken. In feite een voortzetting van de al langer bestaande ‘flexibilisering’, die bijgedragen heeft aan dat nu zoveel meer vrouwen werken. Als je meer zelf mag indelen, kun je om drie uur bij school staan. Of het een succes wordt, zal ook afhangen van of het economisch rendabel is.

Maar uit mijn onderzoek blijkt meer autonomie ook tijdsdrukverhogend te werken. Meer zelf plannen, geen werkgever die je controleert: het geeft eerder het gevoel dat je nooit meer vrij bent.

Overigens geldt dit allemaal vooral voor hoger opgeleiden. En nog steeds werkt 85 procent gewoon tussen acht en zes. 

Wat helpt er tegen tijdnood?

Afwegen wat je echt belangrijk vindt, en daar je tijd aan besteden. Een praktische oplossing is huishoudelijke taken uitbesteden. En je niet laten afleiden als je tijd met je kinderen doorbrengt. Niet ook nog even je telefoon of je e-mail checken. 

Woensdag 23 maart spreekt prof. dr. ir. Tanja van der Lippe over ‘Tijdnood’. 20.00 u. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis.

‘Druk, druk, druk’ kopte NRC Next dinsdagochtend.

Moderne taalkunde in oude spijkerbroek

Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden. 

Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.

Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.

Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.

Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’

Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.

Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.

Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.

Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.

Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.

‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’ 

Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’

Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’

‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’

Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’

Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’  Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’

Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is  van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’

Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk. 

Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.

—————————————————————— 

Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.

In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.

De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.

Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.

Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.

Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.

In de jaren vijftig kwamen de Yvonnes, Ingrids en Marcels

Gerrit Bloothooft (1952) onderzoekt spraakklanken en namen aan de Universiteit Utrecht. Maar hij is ook verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij aan de wieg stond van de Nederlandse Familienamenbank en Voornamenbank (ieder goed voor een miljoen pageviews per maand). 

Hoe komen we aan onze voornamen?

Vroeger werd tachtig tot negentig procent van de kinderen vernoemd naar een grootouder. Bij de protestanten begon dat vanaf 1900 af te nemen, de katholieken hielden er pas na 1960 massaal mee op. Daar kwamen modenamen voor in de plaats. In de jaren vijftig en zestig begint de opkomst van de Yvonnes, Ingrids, Ronalds en Marcellen, en wat later de Jolanda’s en Marco’s. In de jaren tachtig volgen de Linda’s en Kims, en voor jongens Dennis en Mark.

Modes hebben maar een beperkte duur, dat geldt ook hier: je voornaam verraadt nu meestal je leeftijd. Hoe en waarom een naam populair wordt, interesseert me erg. Ik heb zelf in 1982 een dochter Anne genoemd, nog voor de hit van Herman van Veen, zonder dat ik doorhad dat het zo’n modenaam aan het worden was. 

Er zijn in Nederland overigens ongeveer een half miljoen verschillende voornamen, al dekken 10.000 daarvan tachtig procent van de kinderen. 

Waar hangt het van af hoe je je kind noemt?

Aan de ene kant van opleiding en inkomen, aan de andere van of je traditioneel of juist trendgevoelig bent. Traditionelen kiezen Dirk en Grietje, of Maria en Johannes. Die laatste twee waren nog tot 1990 de meestgegeven voornamen. Bij lager opgeleiden zijn Engelse namen in, zoals Kimberley, Kevin en Dennis, en ook Spaanse en Italiaanse. Dat is invloed van de media, die je in heel West-Europa ziet.

Franse namen als Charlotte worden nog wel een beetje met de elite geassocieerd, maar dat speelt in Nederland niet zo sterk. Onze graven en hertogen heetten tenslotte ook Jan en Dirk, en al onze koningen Willem. 

En maakt de plaats uit?

Ja, de regio speelt ook een rol. Achternamen kunnen ook nog steeds verrassend lokaal zijn. Verder komt Wiebe meestal uit Friesland, en Hubert uit Limburg. Immigrantengroepen brengen eigen namen mee, die ze nog heel lang blijven geven. Tegelijk heb je daar ook modes in. Arabische namen komen heel vaak uit de Koran, maar Yassine gedraagt zich als een modenaam. 

Bloothooft lijkt me een bijzondere achternaam.

Zo is mijn belangstelling ook begonnen. Op mijn zestiende zocht ik al uit dat iedereen in Nederland die Bloothoofd of Bloothoofd heet van dezelfde Schermer watermolenaar uit 1663 afstamt. Ik ben natuurlijk een beetje trots op mijn – kleine – tak, die eigenwijs de t aan het eind heeft gehouden. In Nederland zijn veel namen aangepast door de spellingsregels van Siegenbeek uit 1804. In België niet, daarom heb je daar veel meer archaïsche spellingsvarianten in achternamen. Dat iedereen pas door Napoleon een achternaam kreeg is trouwens een mythe. Zeventig tot tachtig procent had er al een. 

Zondag 20 maart spreekt dr. ir. Gerrit Bloothooft over ‘Voornamen en familienamen in Nederland’. Streekhistorisch Centrum, Seresstraat 2 Stadskanaal. 14.30 uur. Toegang: € 3,50

‘De opkomst van Yvonnes’ zette NRC Next hier op woensdag 16 maart boven.

Je ziet de vrouwen krimpen, in de oude Egyptische kunst

Een radicale feministe noemt ze zichzelf beslist niet, maar Karin Haanappel (1968) vindt het hoog tijd voor het bijstellen van de gebruikelijke mannenblik op kunst, die nog uit de negentiende eeuw stamt. De kunsthistorica richtte daarom een  instituut voor vrouwelijke kunstgeschiedenis op, geeft cursussen en lezingen, en werkt onder meer aan een boek over ‘herstory of art’.

Kunstgeschiedenis is een mannenwereld?

Het vak dateert uit de negentiende eeuw. Pas toen werden er voor het eerst overzichten van kunst gemaakt en is de canon bepaald. Dat gebeurde natuurlijk vanuit de man-vrouwverhoudingen van toen. Nog steeds is maar zo’n vijf procent van wat er in musea hangt gemaakt door vrouwen. Die traditie is zelfs op de universiteiten nog niet doorbroken.

Maar we zijn al veel eerder van een ‘moederlandcultuur’ naar een ‘vaderlandcultuur’ gegaan. In de prehistorie had je uitsluitend vrouwenbeeldjes, en beeldjes van dieren. De vroegste mannenbeelden dateren pas van 3000 voor Christus. Daarvoor waren het steeds die ‘Venusbeeldjes’ met dikke buiken, een uitpuilende navel, grote borsten. Dat zijn geen pin-ups, maar een sacrale weergave van de levenscyclus. In hedendaagse matriarchale culturen zie je dat ook nog steeds.

Dus zo’n vijfduizend jaar geleden kregen mannen de overhand?

In Egypte kun je dat heel letterlijk volgen. Eerst zijn de vrouwenbeelden daar het grootste, dan worden mannen en vrouwen even groot en daarna krimpen de vrouwen. Echt niet omdat ze ineens kleiner werden.

Maar onze kunstgeschiedenis begint meestal pas bij de klassieke oudheid, toen de mannencultuur al dominant geworden was. 

Maar waren er wel vrouwelijke kunstenaars?

Talloze. Ik kan hele rijen namen geven. Uit oorspronkelijke bronnen blijkt ook dat ze vaak zeer gewaardeerd werden. Zoals de schilderes Sofonisba Anguissola, geprezen door Michelangelo, bij wie Anthony van Dyck in de leer wilde en die Caravaggio inspireerde.

En denk ook aan de ‘anonieme meesters’ uit de middeleeuwen. Daar moeten ook anonieme meesteressen tussen zitten. Je had strikt gescheiden mannen- en vrouwenkloosters. Van iemand die we wel kennen, de indertijd al beroemde componiste en schrijfster Hildegard von Bingen, weten we dat ze in het klooster heeft gezeten.

Het is soms lastig, want namen zijn niet altijd bekend, maar ik denk dat je vaak kunt zien of een man of een vrouw iets gemaakt heeft, ze werken immers vanuit hun eigen belevingswereld. Zo zijn er bijvoorbeeld veel beelden van Maria met Jezus. Bij een deel vormen moeder en kind een eenheid, kijken ze naar elkaar terwijl het kind de borst krijgt. Bij een ander deel, volgens mij door mannen gemaakt, kijkt Jezus weg, heeft hij nog net een scheef mondje om de tepel, die er wat raar bijhangt. 

Moet er een vrouwenkunstgeschiedenis komen?

Nee, ik wil graag een completer beeld, waarin mannen én vrouwen vertegenwoordigd zijn. Dat is tenslotte de wereld. Maar zolang in de heersende religies het godsbeeld mannelijk is, zal het nog wel moeilijk blijven. 

Dinsdag 8 maart spreekt drs. Karin Haanappel over ‘Van Venus tot Nana, het vrouwbeeld in de kunstgeschiedenis’. 20.00 u. Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98 Rosmalen. Toegang: € 15,- Aanmelden: info@khsalon.nl

De volgende ochtend zette NRC Next ‘Krimpende vrouwen’ boven dit interview.

Welluidende wiskunde

Redeneren door rekenen, wiskunde gebruiken om de werkelijkheid te begrijpen, experimenteren. Het is niet meer weg te denken uit de wetenschap, maar zonder grote mannen als Kepler en Galilei was het volgens Floris Cohen misschien wel nooit zo ver gekomen. Cohen (1946) is hoogleraar vergelijkende geschiedenis van de natuurwetenschap in Utrecht, en schreef onder meer De herschepping van de wereld

Wiskunde is toch al heel oud?

Zeker. En verschijnselen uit het gewone leven vormden ook wel aanleiding voor berekeningen, maar wiskunde was verder een abstractie. Neem Pythagoras, die in de zesde eeuw voor Christus dingen over het tokkelen van snaren ontdekte. Als je eerst de hele snaar aantokkelt en dan een identieke met de helft van de lengte, dan krijg je een welluidende samenklank, het octaaf. Bij de verhouding van twee op drie wordt het een kwint, en bij drie op vier een kwart. Wat fraai klinkt, komt dus overeen met die eenvoudige gehele getallen. Wiskundige wetenschap ging over hoe dat komt en wat je eraan kunt rekenen. Maar niemand ging het trillen van die snaren onderzoeken. Dat deed Galilei in de zeventiende eeuw. 

Waarin zat het bijzondere van Galilei?

Wat ook voor de beste onder zijn tijdgenoten heel moeilijk te begrijpen was, waren de experimenten waarin hij probeerde als het ware een ideale gang van zaken te imiteren. Voor zijn valexperimenten maakte hij helemaal gladde gootjes van hout, waardoor hij ronde kogeltjes liet rollen. Die gootjes zette hij schuin, want de vrije val gaat te snel voor waarnemingen.

Hij wilde aantonen dat de versnelling van die kogeltjes, of van andere dingen, altijd eenparig verloopt. In het echt worden ze na een aantal meters toch afgeremd: dat komt door de luchtweerstand. Als je die nou wegdenkt, dan klopt het wel, zei Galilei, en met zo’n gladgepolijst valgootje klopt het al bijna. Een grandioos nieuw concept! Maar zijn tijdgenoten zeiden: dat is toch niet de werkelijkheid. Overigens, dat hij de scheve toren van Pisa voor valproeven zou hebben gebruikt, is een legende. 

En Kepler?

Die was bereid jaren rekenwerk in de prullenbak te gooien, toen bleek dat zijn uitkomst van de baan die Mars volgt niet exact klopte. En hij ging door tot hij vond dat het een ellips moest zijn. En dat ook de andere planeten een ellipsvormige baan maken. Hij had het over ‘hemelfysica’. Natuurkunde voor het planetenstelsel was een revolutionair nieuw idee. Je had tot dan alleen natuurfilosofie. 

Natuurfilosofie? Dat klinkt tegenwoordig vaag.

Natuurfilosofie was het hoogste. Dat ging, anders dan de wiskunde, over de werkelijkheid. Maar die onderzocht je niet: die had Aristoteles al vastgelegd. Dat de wetenschap voortschrijdt, begreep Galilei wel. Daarin zat ook het motief voor zijn bekende problemen met de kerk, over de aarde die om de zon draait in plaats van andersom. Hij was bezorgd voor de kerk, wilde niet dat die zich zou vastleggen op iets onhoudbaars. 

Vrijdag spreekt prof. dr. Floris Cohen over ‘Wiskundige wetenschap wordt realistisch en experimenteel’. Eerste van acht lunchlezingen. 12.00 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: www.spui25.nl.

‘Wiskunde met proefjes’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Kakkerlakken leren spioneren

Hij ijvert sinds jaar en dag wereldwijd voor de inzet van insecten als voedsel: een ‘Bug Mac’ in plaats van een Big Mac is voedzaam, goedkoop en veel beter voor het milieu. Maar insecten zijn voor nog veel meer te gebruiken, vertelt tropisch entomoloog (insectenkundige) Arnold van Huis (1946) van de universiteit van Wageningen. 

We kunnen dingen afkijken van insecten?

Zeker. Insecten gaan al vier miljard jaar mee. Ze hebben de tijd gehad om allerlei dingen te ontwikkelen. Neem vlooien en spuugbeestjes. Die hebben een enorme springkracht – ze kunnen zich wel twintig keer zo hard afzetten als wij. Dat danken ze aan resiline, een ontzettend elastisch en sterk stofje, dat ook een gewone huisvlieg levenslang tweehonderd vleugelslagen per seconde laat maken. Als je het gen voor resiline inbrengt in de bacterie E. coli dan kun je superelastische rubberpolymeren produceren. Inmiddels worden die onder meer gebruikt om beschadigde aderen te repareren. 

Zelfs de architectuur kan profiteren?

Dat gebeurt al. Sommige termieten hebben in hun heuvels voor hun voedselvoorziening schimmeltuinen. Daarvoor moeten ze de temperatuur binnenin aldoor op dertig graden houden, terwijl het buiten tussen de twee en de veertig graden is. Dat doen ze met een systeem van luchtkanalen. Afhankelijk van hoe de wind staat, openen en sluiten ze ventilatiekanalen. Dat principe is bijvoorbeeld toegepast bij het Eastgate winkel- en kantorengebouw in Harare, in Zimbabwe. Daar besparen ze tien procent op energie, 3,5 miljoen dollar per jaar. Ik zit zelf overigens nu ook in een gebouw dat een beetje op die principes werkt, met sensoren, de opslag van warmte en het gebruik van omgevingstemperaturen. 

Maken we ook nog andere dingen na?

Heel veel. Met behulp van genen voor de aanmaak van spinrag worden er chirurgische draden gemaakt, en visnetten en optische vezels.

En wat ‘zwermintelligentie’ heet, proberen ze te gebruiken om het wegverkeer beter te reguleren. Termieten en mieren volgen de kortste routes op basis van simpele principes met geursporen, maar die leiden samen tot hele ingewikkelde modellen, die ook de indruk geven dat het allemaal hiërarchisch georganiseerd is. Het hele internet is trouwens ook gebaseerd op soortgelijke principes. 

Kun je insecten eigenlijk ook direct inzetten?

Je kunt gebruikmaken van hun ongelooflijk sterke reukvermogen. Een paar moleculen op hun antennes zijn vaak al genoeg. Sommige vliegen in Namibië ruiken een lijk op negen kilometer afstand. Wespen blijk je heel snel te kunnen trainen op een geur. Dan kun je ze bijvoorbeeld drugs laten detecteren, of explosieven. Snuffelwespen worden ze genoemd. Ze zijn ook in staat om tbc en kanker in de adem van mensen te herkennen.

Nog in de onderzoeksfase is het werken met kakkerlakken. In hun lichaam zou je een microfoontje kunnen stoppen, om bijvoorbeeld een geheim overleg af te luisteren. Maar daarvoor moet je ze wel kunnen sturen natuurlijk. Dat proberen ze nu voor elkaar te krijgen door te spelen met licht. 

Morgenavond spreekt prof. dr. ir. Arnold van Huis over: ‘Insecten in gezondheidszorg, wegverkeer, architectuur en spionage’.  20.00 uur. Forumgebouw  zaal C222, Droevendaalsesteeg 2, Wageningen. Toegang: gratis.

De oermens als leider

De evolutie maakte leiders en volgers van ons. Maar we zitten nog steeds met een stenentijdperkbrein, zegt Mark van Vugt (1967). Deze week aanvaardt hij officieel zijn hoogleraarschap groeps- en organisatiepsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tegelijk komt zijn boek De Natuurlijke Leider uit. 

U denkt dat alle vormen van menselijk leiderschap uit de evolutie te verklaren zijn?

Ja. We zijn de groepsdieren met de grootste hersenen. De groei van onze neocortex liep parallel met een vergroting van de groepen waarin we leefden tot zo’n honderd à 150 mensen. Die moesten bij elkaar gehouden worden, wat specifieke problemen en conflicten meebracht. Bijvoorbeeld over voedselverdeling, of bescherming van de groep. De groepen met individuen die goede beslissingen konden nemen, hadden de beste kansen zich voort te planten.  

En op de savanne rende je bij gevaar achter een fysiek sterke man aan. Die is lang, breedgespierd. Evolutionair gezien is dat heel kort geleden, vandaar dat we met dat stenentijdperkbrein een Arnold Schwarzenegger kiezen als gouverneur van Californië. 

Hoe ziet de universele goede leider eruit?

Die is extravert, intelligent, stabiel, goed in coalities vormen. En niet alleen uit op de drie s’en: salaris, status en seks, die de beloning vormen voor leiders. Maar het is ook contextafhankelijk. We hebben mensen gevraagd gezichten van geschikte presidentskandidaten te beoordelen. Vertelden we daarbij: het land is in oorlog, dan zie je een voorkeur voor mensen met heel mannelijke trekken – dat kun je met gezichtssoftware manipuleren. Meestal kiezen ze een man, maar wel degelijk soms ook een vrouw met masculiene trekken. Maar stelden we dat er binnenkort vrede moest komen, dan koos men juist gezichten met feminiene trekken. 

En de typische volgeling?

Die wil wel gebruik maken van de diensten van de leider, maar niet te erg gedomineerd worden. Hoewel hij bij dreigend gevaar bereid is veel vrijheden op te geven. De machtsrelatie is altijd ambivalent, en de balans is soms ver te zoeken.

Maar dat je de wereld in leiders en volgers kunt opdelen, is een mythe. Bedenk dat er heel veel domeinen van leiderschap bestaan. Op de werkvloer, in het gezin, het onderwijs, overal zijn leiders en volgers. Vaak zijn we allebei. Of maken de omstandigheden ons een van tweeën. Je kunt bijvoorbeeld ontzettend verlegen zijn, maar als je kinderen krijgt, kom je toch in een leidinggevende positie.

Wat zijn tips voor goed leiderschap?

Probeer rekening te houden met onze evolutionaire beperkingen. Tegenwoordig leggen we zoveel verantwoordelijkheid bij één persoon dat die dat nooit waar kan maken. Hou een organisatie klein en overzichtelijk. Delegeer, kijk uit voor vriendjespolitiek, en beperk je eigen privileges. Stel je volgers in staat zich te verenigen: bied koffiekamers en ondernemingsraden.

En als vrouw doe je er verstandig aan om bij een sollicitatie de problemen van een organisatie zo voor te stellen dat de andere kant denkt: oh, dat vraagt om feminiene kwaliteiten, zoals samenwerking. 

Vrijdag spreekt prof. dr. Mark van Vugt over ‘Natuurlijke selectie: de evolutionaire psychologie van leiderschap’. 15.45 u. Aula, Vrije Universiteit, Boelelaan 1105 Amsterdam. Oratie. Toegang: gratis.

Crinoline en korset

Kleding is de bril waardoor Kitty de Leeuw (1954) naar het verleden en de maatschappij kijkt. Fotoshoppen deden ze in modebladen uit de achttiende eeuw eigenlijk ook al, met geïdealiseerde tekeningen. De Leeuw is zelfstandig gevestigd historica en sociologe.

Was de negentiende eeuw een bijzondere voor de mode?

Aan het begin was net de Franse revolutie achter de rug. In het kielzog daarvan liep een politieke revolutie, en kreeg je de ‘nulde’ feministische golf. De roep om vrouwenrechten. En zoals altijd zie je dat terug in de mode. Er komt iets nieuws, en er kan dan meer. In dit geval kreeg je in plaats van de hofkleding, met de brede heupen, de diepe decolletés en veel borduursels en toestanden, de sluike empire-lijn. Losvallende stof, tailleband onder de borsten, korte mouwtjes. De grootste modieuze durfallen droegen zelfs een transparante stof, waaronder dan een soort bodystocking ging. Daarna kreeg je in de politiek, maar ook in de mode een restauratietijd: een retrostijl.

Weer hoepelrokken?

Ja, al waren ze niet meer ovaal, maar rond. Rond 1840 kwam de crinoline: een soort kooi van aan elkaar bevestigde hoepels. Daarover konden verschillende rokken, en op foto’s uit die tijd zie je dat het soms niet helemaal past. Later kreeg je de ‘tournure’, die van de bilpartij een bijzettafeltje maakte. In de loop van de eeuw werd mode niet langer iets voor alleen de elite. De middenklasse en nog later ook de arbeiders kregen meer geld en konden meedoen. Productiekosten gingen omlaag, en de confectie ontstond.

De mode de rest van de eeuw werd bepaald door het korset, dat al vanaf de zestiende eeuw verplicht was voor de bovenlaag, en alleen in de empire-tijd even uit beeld verdween. In 1899 werd de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgezet. Onder meer door artsen en dames uit de elite, die vonden dat vrouwen deel moesten kunnen nemen aan het maatschappelijk leven, en zich dus moesten kunnen bewegen. Toen volgde de eerste feministische golf, die over het kiesrecht en onderwijs ging. En opnieuw mochten vrouwen meer van hun lichaam laten zien.

Klopt ons idee dat de mode tegenwoordig erg snel verandert?

Dat ligt aan hoe je ernaar kijkt. De basic combinatie van een t-shirt, een spijkerbroek en een vestje of een trui of een jasje erop, kan al heel lang. De details veranderen wel snel, maar dat is van alle tijden. Grappig is dat wat we nu een net herenkostuum vinden, begon als sportkledij, waarin je ging wandelen. Confectie werd trouwens in eerste instantie maar niks gevonden: ze verkochten het vaak als tweedehands maatwerk.

Waren we in Nederland modebewust?

Nou, een reiziger uit Portugal klaagde in zijn dagboekjes al dat de Nederlandse dames de elegantie van de empire-lijn grondig wisten te bederven. Net zoals volgens ontwerpers in de jaren vijftig van de vorige eeuw de platte schoenen en de grote handtassen hier niet samengingen met de zwierige New Look.

Donderdag spreekt dr. Kitty de Leeuw over ‘Dameskleding in de negentiende eeuw’. 20.00 u. Bibliotheek Roosendaal, Markt 54a, Roosendaal. Toegang: gratis.

‘Vrouwen, trek je korset uit!’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit stuk.

Iedereen bedriegt zichzelf

Sommige collega’s reageerden lacherig: hallucinaties bepaald geen uitzondering onder normale, gezonde studenten? Ja, in Holland! Amsterdam, coffeeshops. Haha. Maar wat André Aleman in 1998 vaststelde, bleek ook elders een feit. Wanen en hallucinaties hoeven geen teken van gekte te zijn. Ongeveer een op de zes mensen hoort wel eens een stem die er niet is, of denkt of ziet iets dat in de werkelijkheid niet bestaat.

‘Het is een glijdende schaal,’ zegt Aleman (1975), die in Groningen hoogleraar cognitieve neuropsychiatrie is – een nog nieuw terrein, dat psychiatrische problemen op hersenniveau probeert te doorgronden. ‘Als het doorschiet, heb je de pech ziek te worden, en bijvoorbeeld de diagnose ‘schizofreen’ te krijgen. Dat gebeurt uiteindelijk bij een op de honderd mensen. Maar de ingrediënten die daartoe leiden zitten in ons allemaal.’

Die ingrediënten stalt Aleman een voor een uit in zijn boek Hersenspinsels, Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, dat vandaag verschijnt. Daarin weet hij verontrustend goed aannemelijk te maken dat het meisje dat zich achtervolgd wist door ratten, de patiënt die een kabouter op Alemans schouder zag, en de man die nodig naar Amerika moest om de president van advies te dienen, in feite ook voor ons dichtbij liggen. Dat is ook zijn boodschap: ‘Vooral vanwege het stigma, dat de laatste tijd is toegenomen. De tijdgeest maakt outcasts van alle vreemdelingen. Maar het gaat om verklaarbare dingen.’

Iedereen wordt bedrogen door zichzelf, laat hij zien. Onze hersenen maken van de holle kant van een gezichtsmasker, of we nu willen of niet, toch altijd een bolle. Een zorgvuldig ingelast kuchje in een woord horen we niet. We vullen aan, we vullen in. De jas en de hoed in de gang lijken heel even een mens. Een cirkel te midden van kleine cirkeltjes lijkt groter dan diezelfde cirkel omgeven door grotere cirkels. Vraag ons goed te letten op het overspelen van een bal, en we zien een man in een gorillapak, die er dwars doorheen loopt en zich nog even op de borst roffelt, totaal over het hoofd. Onze binnenwereld is niet dezelfde als de buitenwereld.

‘We zeggen: zien is geloven, maar het omgekeerde is waar,’ stelt Aleman. Het is een van de rode draden in Hersenspinsels. Een ander voorbeeld van geloven-is-zien is een experiment uit begin jaren zeventig, toen acht kerngezonde vrijwilligers zich lieten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze moesten zich daar volkomen normaal gedragen, en proberen zo snel mogelijk weer ontslagen te worden. Alleen bij aankomst mochten ze één keer liegen: ze beweerden stemmen te horen die ‘leeg’, ‘hol’ en het niet-bestaande woord ‘thud’ zeiden.

Allemaal kwamen ze moeiteloos binnen, met de diagnose ‘schizofreen’. Wat ze vervolgens deden of zeiden, werd door de behandelaars steevast aan hun ziekte toegeschreven. Als ze bijvoorbeeld aantekeningen maakten, verscheen er ‘patiënt vertoont schrijfgedrag’ in de rapportage. Negentien dagen duurden de opnames gemiddeld, bij een kostte het zelfs twee maanden om weer buiten te staan. Alleen de echte patiënten hadden het door. Die zeiden: jij bent niet gek. Jij bent een professor of een journalist ofzo.

Intrigerend is ook het verhaal van drie patiënten die alledrie meenden Christus te zijn, en samen op een afdeling werden gezet. Elk van hen zag haarscherp dat de andere twee Christussen gek waren, maar ze bleven zeker weten dat ze zelf wél de echte Heiland waren. Aleman: ‘Het rotsvaste geloof dat patiënten in hun eigen wanen hebben, maakt behandelen vaak zo moeilijk.’

Geloof en geloven. Werpt dit soort kennis niet ook een ander licht op religie? Onder psychiaters en psychologen vind je het hoogste percentage atheïsten. Aleman is een uitzondering op die regel. Al beginnen er naar zijn zeggen nu meer christelijke psychologen en psychiaters te komen. Is hij nooit bang dat zijn geloof een waan is? Aleman grinnikt, en zegt dan serieus: ‘Je moet altijd bereid zijn om je overtuiging kritisch te bekijken. Maar het alternatief is voor mij te onbevredigend. Dat betekent bijvoorbeeld dat doelgericht leven ten diepste een illusie is, en dat het na je leven allemaal ophoudt. Maar geloof is niet wetenschappelijk te toetsen. Dat is wel meer niet. Net zoals je maar moet geloven dat je partner van je houdt. Het is een stap die je moet zetten.’

En mensen die denken bezeten te zijn door kwade machten? Hier aarzelt Aleman: ‘Ik vind dat je erg voorzichtig moet zijn met zeggen: deze is echt bezeten door het kwaad en deze niet. Maar als gelovige denk ik wel dat een pastoraal werker soms iets kan betekenen voor iemand die kwaadaardige stemmen hoort.’

Aan de inhoud van wanen zou meer aandacht moeten worden besteed, vindt hij ook. Die is vaak beter thuis te brengen dan je zou denken. En dat kan helpen. Want dat patiënten het vaak zwaar hebben, benadrukt hij ook. Hij hoopt met zijn eigen onderzoek op den duur verlichting te kunnen brengen. Zo vond hij al een verband tussen een bepaald hersengebied en het gebrek aan ziekte-inzicht bij schizofreniepatiënten.

Zijn boek eindigt middenin lopend onderzoek. Kinderschoenenonderzoek zelfs, maar toch. Bij depressies heeft een nieuwe techniek al aantoonbaar resultaat. Aleman denkt dat TMS ook bij schizofrenie kan helpen. TMS staat voor Transcranial Magnetic Stimulation. Met behulp van zwakke stroom en magneetvelden wordt het brein van buitenaf gestimuleerd. Groot voordeel: het heeft nauwelijks of geen bijwerkingen. ‘Maar het is erg lastig onderzoek,’ verzucht hij. ‘Waar je precies moet zijn, hoe lang het stimuleren moet duren, het is een puzzel.’

 

André Aleman, Hersenspinsels Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, 223 blz., Uitgeverij Atlas, € 19.95

NRC Next publiceerde dit stuk twee dagen later, op 10 februari 2011, onder de kop ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’.

Boete, bedevaart of Batavia

Gevangenissen waren er vroeger niet, maar rechtspraak en straf wel degelijk. Trix van Erp-Jacobs (1947) diept uit de archieven oude zaken op. Ze is bijzonder hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Universiteit van Tilburg.

Was rechtspraak vroeger heel anders dan nu?

Nou, het draaide natuurlijk vaak om dezelfde dingen als tegenwoordig: dat je elkaar niet om zeep helpt en niet de kippen en koeien van een ander steelt. Zaken gingen ook over erfrecht: een moeder die al veel weggegeven had aan de dochter die zo goed voor haar zorgde, wat de andere dochters niet accepteren na haar dood. Verder veel vechtpartijen en messentrekkerij enzo. Bij volksgerichten werd meestal pas ingegrepen als er bijvoorbeeld geschoten was.

Het waren je eigen medeburgers die rechtspraken: de schepenen – de bestuurders van het dorp of de stad. Pas na 1800 zijn de rechters niet meer tegelijk de bestuurders. Dan krijg je de trias politica, de scheiding van de machten. Maar in de Middeleeuwen zie je wel de ontwikkeling van het slachtoffer dat zelf procedeert naar de overheid die dat gaat doen. Gerechtsofficieren, zoals de schout of de baljuw worden dan de aanklager. In de veertiende, vijftiende eeuw is dat overal in Europa omgeslagen. Alleen bij wat klachtdelicten moet je zelf blijven zeggen wat er gebeurd is.

Klachtdelicten zoals?

Verkrachting. Er is bijvoorbeeld een zaak uit 1443, waar een vrouw met nog loshangende haren en kleren naar de rechters stapt. De beschuldigde man zegt natuurlijk dat ze zelf wou, en uiteindelijk vond de rechter het niet bewezen. Maar dan volgt er nog een civiele rechtszaak, waarbij ze hem aanklaagt wegens defloratie, ontbloeming. Een lichter verggrijp, waar een schadevergoeding voor gevraagd kon worden. Jammer genoeg heb ik de uitkomst van die zaak niet teruggevonden.

Wat deden ze met je als je schuldig was?

Iedereen denkt altijd meteen aan folteren en vierendelen en radbraken, maar dat gebeurde alleen in bijzondere gevallen. Een boete of verbanning was gebruikelijk. Na een geval van dood door schuld stuurden ze iemand bijvoorbeeld op bedevaart naar Jeruzalem. Dan kon de familie van het slachtoffer niets ondernemen tegen de dader. Of je moest voor zes jaar mee met een schip van de VOC, en in Batavia werken. Was iedereen van het probleem af.

Ze zetten je niet in de gevangenis?

Hooguit zat je tot je proces in de gevangenpoort. Pas in 1586 krijg je het eerste rasphuis, in Amsterdam. Uit humane overwegingen. Het was beter hout te raspen, of koeienhaartapijten te weven in een spinhuis, dan dat ze je arm eraf hakten, wat nog tot 1854 gebeurde. Pas in jaren tachtig van de negentiende eeuw krijg je gevangenissen in de moderne zin. Uit die tijd zijn de koepelgevangenissen in Haarlem en Breda. Ook weer uit humane overwegingen werden gevangenen alleen op een donkere cel gezet. Vanuit het midden, onder een centraal lichtpunt konden de bewaarders ze in de gaten houden. 

Vanavond spreekt prof. dr. Trix van Erp-Jacobs over ‘900 jaar rechtspraak in Brabant’. 20.00 u. Het Markiezenhof, Hofzaal, Steenbergsestraat 8, Bergen op Zoom. Toegang: 10 euro.

‘De rechtspraak van toen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.

De som der deeltjes

Uiteindelijk bestaat de hele wereld uit elementaire deeltjes. Maar ook als je alles weet van een zo’n deeltje, dan begrijp je eigenlijk nog niets volgens natuurkundige Rembert Duine (1975). Hij is universitair docent bij het Instituut voor theoretische fysica van de Universiteit Utrecht.

Het geheel is meer dan de som der deeltjes?

Iedereen weet dat er nieuwe dingen kunnen gebeuren als je de som van de delen bekijkt. Neem de psychologie. Die onderzoekt hoe één mens in elkaar zit. Daarnaast gaat het in de sociologie om de maatschappij, om veel mensen bij elkaar. Uit het gedrag van één persoon kun je niet zomaar voorspellen wat er bijvoorbeeld gebeurt bij een brand in een volle zaal.

Zo heb je in de natuurkunde degenen die de eigenschappen bekijken van de meest fundamentele bouwstenen, de bekende deeltjes die ze onder meer bij het CERN in Genève onderzoeken. Je zou denken: als je nou maar de kleinste deeltjes begrijpt dan weet je toch wel alles. Maar in werkelijkheid weet je dan nog niets van de principes die het gedrag van veel deeltjes bij elkaar beschrijven.

Wat voor principes zijn dat dan?

Iets als temperatuur ontstaat pas bij meerdere deeltjes. Neem een watermolecuul. In zijn eentje is dat nog geen water. Alleen als je er een heleboel van hebt, krijg je iets waar je op kunt schaatsen of varen. Iets met een temperatuur, een oppervlaktespanning. Die hangen samen met hoe snel de moleculen met z’n alle bewegen, en hoe dicht ze op elkaar zitten.

En er bestaan sociale en asociale deeltjes?

Zo noem ik het. Alle deeltjes die we kennen zijn ofwel bosonen ofwel fermionen. Bose was een natuurkundige en Fermi ook. Lichtdeeltjes, fotonen, zijn bijvoorbeeld altijd bosonen, en elektronen zijn altijd fermionen. En om het ingewikkeld te maken: een aantal fermionen die samen een molecuul vormen, gedragen zich altijd als een boson.

Bosonen zijn de sociale deeltjes: ze doen graag hetzelfde, hebben graag dezelfde energie of snelheid. Maar twee fermionen dezelfde snelheid geven is over het algemeen onmogelijk. Dat zijn de asocialen. Het verschil kun je het duidelijkst zien bij experimenten met heel koude atomen, die vlakbij het absolute minpunt van min 273 graden gebracht worden. Verlaag je de temperatuur dan worden de gemiddelde energie en snelheid van deeltjes altijd lager. Bij bosonen ontstaat dan een dicht, klein wolkje (voor kenners: een Bose-Einsteincondensaat), maar bij fermionen houdt dat bij een bepaalde grootte op. Ze willen niet zo dicht op elkaar.

Hebben we er iets aan?

Nou, zonder fermionisch gedrag zouden bijvoorbeeld een tafel en een voorwerp dwars door elkaar heen gaan. Fermionen houden de boel letterlijk bij elkaar.

En het razendinteressante gedrag van meer deeltjes ligt ook ten grondslag aan elektrische geleiding en magnetisme. Zonder dat zou de it-sector niet bestaan. Transistoren, harde schijven, de IPod. Maar het is lastig onderzoek. Vaak gaat het om ongelooflijk veel deeltjes: een 1 met 24 nullen. Daarmee rekenen is moeilijk.

Zondag spreek dr. Rembert Duine over ‘De magie van meerdere deeltjes’. 14.30 u. Universiteitsmuseum Utrecht, Lange Nieuwstraat 106, Utrecht. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Asociale deeltjes’ boven dit interview.

Te rijk om impressionist te zijn

Een echte kunstenaar dient onbegrepen en arm te zijn, vonden we in de twintigste eeuw. Volgens freelance kunsthistorica Sophie van Steenderen (1976) een belangrijke reden dat het werk van de Franse impressionist Gustave Caillebotte (1848-1894) naar de achtergrond verdween.

Waar kunnen we Caillebotte van kennen?

Zijn beroemdste schilderijen zijn Les raboteurs de parquet, de Parketschavers, en Rue de Paris, temps de pluie, Parijzenaars in de regen. Hij maakte grote schilderijen, met een verfijndere toets dan iemand als Monet erop nahield. Die kladderde er meer op los. Toch is Caillebotte echt een impressionist: hij maakte momentopnames van het leven van alledag, impressies, bijvoorbeeld van die parketschavende arbeiders aan het werk. Het was niet bijbels, er zat geen moraal of boodschap in. Dat was nieuw.

Maar waar bij Monet de nadruk lag op licht, lucht en kleur – de impressie dus – zijn de schilderijen van Caillebotte inhoudelijker. Zijn beelden lijken eerder illustraties bij de naturalistische romans van Zola of Flaubert, en ze werden meer geassocieerd met de Salon dan met de tegendraadse impressionisten.

Wat was de Salon?

Je had indertijd geen musea voor moderne kunst of galeries. Vanaf de zeventiende eeuw bepaalde een jury wat het publiek te zien kreeg op de jaarlijkse Salon, georganiseerd door de Academie. Daar was je als kunstenaar dus van afhankelijk. Werd je werk geweigerd dan baalde je als een stekker. Caillebottes Parketschavers werden ook geweigerd.

Maar Caillebotte was rijk. Hij hielp bij de opzet van de eerste tentoonstelling van de impressionisten, die buiten de Salon om werd gehouden. Bovendien was hij een aimabele man, met managerskwaliteiten, die de groep impressionisten bij elkaar hield. Als Monet en Degas weer mot hadden bijvoorbeeld. Hij ondersteunde zijn collega-impressionisten financieel, onder meer door hun werk te kopen. Maar niet uit liefdadigheid, als verzamelaar was hij heel selectief. Zijn collectie met Monets, Manets, Cézannes, Pissaro’s en nog veel meer liet hij na aan de Franse staat, die uiteindelijk maar de helft aanvaard heeft. Caillebotte had namelijk als eis dat het werk in de grote musea getoond zou worden. Heel veel is toen naar Amerika verdwenen.

Maar die rijkdom werkte ook tegen hem?

Omdat er in de twintigste eeuw een andere kijk op kunst ontstond. Kunstenaars moesten liefst onbegrepen in hun tijd zijn, en amper geld hebben. Dat gold voor iemand als Monet, en denk ook aan Van Gogh. Kunst moest grensverleggend zijn. Caillebotte paste niet in dat beeld, waardoor de belangstelling voor zijn werk wegzakte.

Dus eigenlijk werd Caillebotte toch een onbegrepen kunstenaar?

Ja, want in feite was hij heel avant-gardistisch. Je ziet sterk de invloed van de fotografie, die toen nieuw was. In vreemde perspectieven: bij de Parketschavers is het alsof hij op een tafel is gaan staan, en van bovenaf een snapshot heeft genomen. En je ziet het in vreemde afsnijdingen, figuren die maar half op het doek staan. 

Vanavond spreekt drs. Sophie van Steenderen over ‘Gustave Caillebotte – Onbekend of miskend Impressionist?’. 20.00 uur Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98, Rosmalen. Toegang: € 15,-

NRC Next hield het ’s ochtends op ‘Caillebotte’ als kop.

Afrika komt hierheen

Ooit zaten alle werelddelen aan elkaar vast. Maar inmiddels zijn Afrika en Eurazië (Europa en Azië vormen een continent) weer zo dicht naar elkaar toegegroeid dat ze in de laatste fase van een botsing zijn beland. Volgens geoloog Paul Meijer (1965) van de Universiteit Utrecht zit de Middellandse Zee in een bankschroef.

Zijn we hard op weg een te worden met Afrika?

De botsing is bijna compleet, maar dit speelt op een schaal van miljoenen jaren. En helemaal zeker is het niet dat de Middellandse Zee uiteindelijk dichtgedrukt zal worden. Maar er is een grootschalige beweging gaande, die we kunnen reconstrueren.

Het startpunt is het supercontinent Pangea, toen de Atlantische Oceaan nog dicht was. Die ging langzamerhand open, daarmee de oudere grote Tethyszee dichtdrukkend. Een deel van de Middellandse Zee is een restant van die zee, al zijn er ook hele stukken pas later gegroeid.

Waar hangt het van af of het echt gaat gebeuren?

Het blijkt heel complex te zijn. De beweging naar elkaar toe van Europa en Afrika leidt tot vervorming van de zuidgrens van de Europese plaat. De Pyreneeën en de Alpen zijn ontstaan door verdrukking. Het zijn kreukelzones in de aardkorst. Als je het effect van het naar elkaar toe bewegen moet voorspellen, dan denk je aan dat soort verkorting van het continent. Maar het blijkt ook op te rekken, bijvoorbeeld in Italië. Dat zou je niet verwachten.

Hoe kan dat?

Elk gebergte gaat in feite tegen de zwaartekracht in. Als de druk die het deed ontstaan afneemt, kan de inherente neiging om uiteen te vallen een kans krijgen. Dat gebeurt in de Italiaanse Apennijnen. Een voorbeeld is de aardbeving in L’Aquila, in april 2009. Die bleek te maken te hebben met rek-breuken hoog in de Apennijnen. Maar er zijn ook andere plekken met aardbevingsactiviteit die wél afhankelijk is van verkorting.

Pas sinds kort kunnen we die gebieden modelleren en in de computer nabootsen hoe bijvoorbeeld aardbevingen ontstaan. We kunnen hypotheses doorrekenen. Nu zijn we onder meer bezig met Turkije, dat naar het westen toe beweegt. Zo’n drie centimeter per jaar, relatief snel.

Waarschijnlijk is overigens alles in beweging. We zitten zelf op een continent dat heel langzaam beweegt ten opzichte van de diepe aarde, maar Turkije en Griekenland liggen op het vervormende deel. We onderzoeken ook de gevolgen daarvan op de circulatie van het water, en het verband met de kustlijn, die enorm veranderd is. Uit bodemsedimenten leiden we gegevens af over bijvoorbeeld het zoutgehalte.

En waarom de Middellandse Zee zo zout is?

Op het moment verdampt er meer water dan eraan toegevoegd wordt, en zonder de Straat van Gibraltar zou het zeeniveau een meter per jaar dalen. Zes miljoen jaar geleden was er een zoutcrisis. In de bodem van de Middellandse Zee zit een zoutkorst van gemiddeld anderhalve kilometer dik. De verbinding met de Atlantische Oceaan werd toen kennelijk gehinderd. 

Zondag 16 januari spreekt dr. Paul Meijer over ‘De Middellandse Zee in de Bankschroef’. 13.00 uur. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Botsen met Afrika’ zette NRC Next ’s ochtends boven een iets andere versie van dit interview.

Een eigen Flevopolder-identiteit

Een mini-Nederland, dat zie je volgens Demelza van der Maas (1983) terug in de geschiedenis van de IJsselmeerpolders. Bij Erfgoed- en museumstudies van de Vrije Universiteit doet ze promotieonderzoek naar onder meer het aankweken van een eigen polderidentiteit door de provincie Flevoland.

Een eigen identiteit voor een provincie die officieel pas een kwart eeuw bestaat?

Er wordt door het cultuurbeleid bij de provincie juist heel sterk ingezet op de geschiedenis en op erfgoed. Kennelijk vanuit het idee dat je mensen daarmee een identiteit verschaft, en dat dat binding geeft, waardoor inwoners zich willen inzetten voor de gemeenschap. De pioniersfunctie wordt altijd benadrukt, en de eeuwigdurende Nederlandse strijd met het water. Ook wordt er steeds verteld dat Flevoland het oudste en het nieuwste stukje Nederland is. Bij de droogleggingen werd duidelijk hoe eeuwenlang land en zee elkaar afwisselden. Er kwamen schepen boven, maar ook resten van de prehistorische Swifterbantcultuur. Daar doen ze voortdurend iets mee: er is een dorp nagebouwd waar je zelfs kunt slapen als in de steentijd.

Maar in de polders is alles juist nieuw.

Op een paar eilanden, zoals Urk, na. Er werd uitgegaan van de maakbaarheid van een nieuwe samenleving. Dat veroorzaakte soms botsingen, omdat sommigen dachten dat de traditionele Urkers niet in de moderne poldersamenleving zouden passen.

De ideeën over hoe een moderne samenleving eruit moest zien veranderden wel. Je hebt nog het leuke dorpje Nagelen: gebouwd volgens de idealen van de jaren vijftig, onder anderen door Rietveld. Voor onze begrippen is het allemaal klein. De gedachten over functie en ruimtegebruik zijn erg veranderd. Almere heeft intussen nog steeds als slogan ‘In Almere kan het’. De maakbaarheidsidealen zijn dus nog niet uitgestorven.

Schokland is trouwens ook interessant: dat is inmiddels werelderfgoed, maar op wat ruïnes en een kerk na is alles nagebouwd. Toen de bewoners het in 1859 moesten verlaten, is het meeste afgebroken, zodat ze niet terugkonden.

Is het met die maakbaarheid een beetje gelukt?

Dat verschilt, afhankelijk van de geschiedenis. Bij de Noordoostpolder, waarvan de aanleg in de jaren dertig begon, ging men nog uit van een agrarische gemeenschap. De bewoners werden geselecteerd. Op geld, en fysieke en sociale kenmerken. In eerste instantie werden de polders ook net zo verzuild opgezet als de rest van Nederland: elk dorpje met drie kerken, drie scholen, enzovoort. Dat bleek niet levensvatbaar.

Lelystad werd opgezet vanuit de gedachte dat een stad is om in te wonenen, niet om naar te kijken. Dat werkte niet goed. Ze zijn nu al aan de derde of vierde woonlaag toe, en nog steeds is het geen eenheid. Almere is een succesvoller verhaal.

Hoe zien de inwoners het zelf?

Daarover ga ik nog interviews houden, maar het lijkt erop dat ze trots zijn op de korte poldergeschiedenis, en zich graag spiegelen aan de hardwerkende pioniers. Ze gaan ook zelf aan de slag met het lokale erfgoed. De polderbarakken worden bijvoorbeeld musea. 

Zondag spreekt Demelza van der Maas MA over ‘Identiteit in de polder’. 15.00 u.
Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 1, Lelystad.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Pionierspolder’ boven dit interview.

Kerstverhaal getoetst

Drie koningen werden in het jaar 1 door een ster naar Bethlehem geleid, waar ze de pasgeboren baby Jezus Christus aantroffen. Dat is het verhaal. Welke werkelijkheid daarachter kan zitten, zocht sterrenkundige Rob van Gent (1953) uit. Aan de universiteit van Utrecht onderzoekt hij onder meer de geschiedenis van zijn vak, en die van kalenders.

De drie koningen en de ster komen toch uit de bijbel?

Het is een bekend verhaal voor christenen, ja. Maar in de moderne versie zit een heleboel herinterpretatie. In de vier evangeliën van het Nieuwe Testament vind je er alleen bij Mattheüs iets over. Die spreekt over ‘wijzen uit het oosten’, zonder een aantal. In afbeeldingen in de vroegchristelijke kunst van de vierde, vijfde eeuw zijn het standaard drie koningen geworden. Misschien drie vanwege de drie geschenken goud, wierook en mirre, die Mattheüs wel noemt. Anders zou de rest niks hebben meegebracht. En in het Oude Testament is sprake van ‘koningen’ die de nieuwe Messias zullen komen vereren. Hun namen Caspar, Balthazar en Melchior dateren dus van later, net als de interpretatie dat ze het hele mensdom vertegenwoordigden. De os en de ezel zijn trouwens ook een latere bijvoeging. In de kunst is dat allemaal goed te volgen.

En de ster?

Die wordt wel genoemd, en zelfs de beroemde sterrenkundige Kepler hield zich in de zeventiende eeuw al bezig met wat dat verschijnsel geweest kan zijn. Daarvoor moet je eerst weten wanneer het precies was. Maar kijk je naar 25 december van het jaar 1, wat je het eerst zou denken, dan kom je in de problemen. Die datum wordt nergens genoemd, het is een latere Christelijke interpretatie van een Romeinse feestdag: de kortste dag van het jaar, die de geboorte van de zonnegod aankondigde. Het jaar klopt ook niet. Onze jaartelling is pas in de zesde eeuw ingevoerd, en Dionysus Exiguus, die de tabellen voor de paasberekeningen uit Oost- en West-Romeinse rijk op een lijn moest brengen, heeft een fout gemaakt. Waarschijnlijk viel het jaar 1 in 4, 5 of 6 voor Christus.

Is daar wel een hemelverschijnsel bij te vinden?

Er zijn theorieën genoeg. Het zou een samenstand van twee planeten kunnen zijn. Of een komeet, of een supernova: het exploderen van een ster. Maar precies voor die periode ontbreken veel bronnen. Van de geschiedschrijvingen van Livius en Tacitus is dat deel verloren geraakt, en ook de Chinese bronnen hebben net niet het jaar dat je zou willen zien.

En de wijzen?

We weten het niet. Woonden die in het oosten? Of ging het om de oostelijke hemel? Goede kandidaten zijn de Babylonische priester-astrologen. Van hen is pas vanaf 1850 wat meer bekend. Ze bleven hun bevindingen tot ongeveer 75 na Christus op kleitabletten in spijkerschrift schrijven. Maar ook bij hen ontbreken cruciale jaren. Anderzijds is die onzekerheid maar goed ook. Anders zou het hele mysterie verdwenen zijn. 

Tweede Kerstdag spreekt dr. Rob van Gent over ‘De Ster van Bethlehem’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Wijzen uit het oosten’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Patronen in de natuur

Het hart van een zonnebloem of de patronen van een vlinder vinden we mooi. Hoe ze ontstaan is dat ook, volgens bioloog Ben Scheres (1960). Hij is hoogleraar moleculaire genetica in Utrecht.

Schoonheid die zichzelf organiseert?

Er zit een grote schoonheid in de manier waarop de biologie werkt. Eigenlijk zie je het in het hele bètaonderzoek, maar van de biologie kan ik het best getuigen. En dan bedoel ik de hele biologie. Zelf werk ik dan wel aan planten, maar ik denk net zoveel aan beestjes. Mensen hebben er vaak al moeite mee dat ze op chimpansees lijken, maar er zijn ook heel veel overeenkomsten tussen ons en een distel. De constructieregels daarvoor geven gratis de prachtige patronen in planten, zoals in bloembladeren of het hart van een zonnebloem. Die regels regelen ook patronen in dieren, bijvoorbeeld de tekening bij vlinders.

Hoe gebeurt dat dan?

Om te beginnen met op zichzelf simpele regels, die achter elkaar worden toegepast. Het is zoiets als het damspel. De regels daarvoor kun je in tien minuten aan een kind uitleggen, maar ze tot in de finesses toepassen kan een heel leven duren. Daar komt dan nog een terugkoppelingsregel bij. Die hangt af van de omgeving. Om bij de vergelijking met het dammen te blijven: stel dat op bepaalde momenten, afhankelijk van de stand van de damstenen, de regels veranderen. Dat levert een nieuwe situatie op. Door die feedback ontstaat complexiteit. Dit is de puzzel waaraan we werken.

Maar waarover gaan de regels in de biologie?

DNA, met daarin de genetische code, is daarvoor het beste aanknopingspunt. Maar we moeten af van de gedachte dat in het DNA alle code opgesloten zit. Want zonder alle moleculen eromheen, zonder een context dus, gebeurt er niets met de informatie. En wat er precies mee gebeurt, hangt af van de omgeving.

We zijn geneigd te denken dat DNA een blauwdruk is, een ontwerp dat je als legoblokjes in elkaar kunt zetten. Maar dat is hoe mensen plegen te bouwen. De natuur werkt zo niet. Die moet zichzelf kopiëren, zonder aparte bouwplan. Een bio-legodoos bevat als het ware zijn eigen bouwpakket.

Dat is lastig te vatten. Onze hersenen zijn wel goed in simpele oorzaak-en-gevolgketens, maar die terugkoppelingsmechanismen kunnen ze niet aan. Daar heb je formele wiskunde en computers voor nodig. Ik heb het zelf een aantal keren gezien: laat een paar regels met elkaar spelen in de computer, en het levert bijna niet te voorspellen eigenschappen op, zoals de vorm van een plant of een dier.

En dat vinden we dan mooi?

Blijkbaar. Als er symmetrische patronen uit komen dan vinden we dat mooi. Waarom is mysterieus, dat weet ik niet. Maar overal in de natuur zie je dezelfde principes met herhaalde regels en terugkoppeling: bij de vlucht zwanen die hier net voorbijkomt, bij alle bloemen, alle vertakkingen, of het nu in bomen is of in bloedvaten. 

Vanavond spreekt prof. dr. Ben Scheres over ‘Zelforganiserende schoonheid’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 8,50

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bio-legodozen’.

Die oneindigheid is niet nodig

Grote puzzelogen ontmoet astrofysicus John Heise bij zijn publiekslezingen zodra het over oneindigheid gaat. Reden juist eens op dat onderwerp in te zoomen. Heise (1942) is onder meer onderzoeker bij SRON, de Stichting Ruimte Onderzoek Nederland.

Is oneindigheid zoiets onbegrijpelijks?

Als ik vertel over het ontstaan van het heelal – en dát het ooit begonnen is, is een van de belangrijkste dingen die we ervan weten – doemt altijd de vraag op: wat was er dan vóór de oerknal? Zoals kerkvader Augustinus zich al afvroeg: wat deed God voor hij de wereld schiep? Dat is het religieuze equivalent. Augustinus kwam met zijn antwoord dat God de eeuwigheid is, al uit bij het tijdloze.

Omdat er geen tijd was, is er geen antwoord mogelijk. Want zelfs ‘er was niets voor de oerknal’ is dan fout. Zonder het begrip tijd kun je alleen antwoorden ‘we weten het niet’. Maar je kunt er wel een paar dingen over zeggen.

Hoe dan?

Door verder in te gaan op oneindigheid, iets waar wiskundigen al eeuwen mee worstelen. Georg Cantor heeft het in de negentiende eeuw pootjes gegeven door het abstract te maken, en te stellen dat het geen getal is waar je mee kunt rekenen, maar een proces. Dat leidt dan tot wonderlijke paradoxen als Hilberts hotel, dat oneindig veel kamers heeft, die allemaal volgeboekt zijn. Maar als nou iedereen één kamer opschuift, kan er altijd nog iemand bij.

Maar in de natuurkunde houdt niemand van oneindigheid. Als dat de uitkomst is, zeggen ze dat ze het niet begrepen hebben. In de werkelijkheid is er ook een praktische kant: daar houdt het toch een keer op. Zelfs met oneindig doortellen.

Dus oneindigheid bestaat in het echt niet?

Dat wil ik inderdaad betogen. Het huidige heelalmodel heeft het niet nodig. Neem snelheid. Die is niet oneindig, want sneller dan het licht kan niet. We zien het heelal van het verleden. Dus is het waarneembare heelal eindig. Intussen is de gouden eeuw van de sterrenvorming voorbij. Het spul raakt op, eens is de laatste ster uitgedoofd. Zoem je in op het allerkleinste, dan is er ook een principiële grens.

De heilige graal in de natuurkunde is uitvinden hoe ruimte en tijd, die onderling verbonden zijn via de lichtsnelheid, een universeel geheel vormen met de zwaartekracht. Een van de huidige probeersels daarvoor is de snaartheorie. Een soort ‘harmonie der sferen’, waarin het heelal teruggebracht wordt tot één groot trillend gebeuren. Ons universum zou er één uit een multiversum met oneindig veel heelallen zijn. Die theorie is nog niet sluitend, maar de snaarjongens hebben wel een grote pr. Het wordt graag overgenomen door leken, maar gewantrouwd door de meeste astronomen.

Het gaat toch gauw duizelen.

Blijkbaar hebben we behoefte aan iets vaags, onbegrepens, maar wel oneindig langdurends vóór het begin van de oerknal, vergelijkbaar met de vage goddelijke wereld van voor de schepping in Genesis. 

Zondag 12 december spreekt prof. dr. John Heise over ‘Het perspectief van de oneindigheid’. 20.00 uur. Museumsterrenwacht Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-

NRC Next zette ’s ochtends ‘Weg met oneindig’ boven hun ingekorte versie van dit stukje.

Wees opmerkzaam

Voor theoretisch sterrenkundige Vincent Icke (1946) is de zeventiende eeuwse geleerde en uitvinder Christiaan Huygens een grote held. Onder meer omdat Huygens toen al begreep wat de wetenschap kan bijdragen aan het maatschappelijk debat.

Heb je inderdaad iets aan wetenschap voor alle discussies van het moment?

Nou en of. Ik zie een verschuiving van feiten naar meningen. Studenten vragen me tegenwoordig: wat is uw mening over de Big Bangtheorie? Nou, die theorie heeft lak aan mijn mening! Maar ook van journalisten hoor ik: voor onze lezers is dat wel interessant. Laatst stond ik met een filosoof op een receptie die beweerde dat quarks niet bestaan. Al die natuurkunde was maar theorie. Waarop ik zei: waarom laat je dat glas wijn niet los dan?

Enfin, meningen kunnen nog een aanvulling zijn op feiten, en die kun je gebruiken in de discussie. Maar meningen worden steeds vaker overtuigingen. De mening als axioma. Die staat niet ter discussie.

Overtuigingen zijn fijn, ze geven zekerheid.

Maar zekerheid bestaat niet. Mensen hebben inderdaad een hang naar het absolute. Waarom mag joost weten, ik ben geen psycholoog, maar ik constateer het wel. De aantrekkingskracht van overtuigingen is er, en die is levensgevaarlijk. Daar komt kommer en kwel en oorlog van. In het boek Cosmotheoros, dat Christiaan Huygens voor zijn broer maakte, vertelde hij wat je van de wetenschap kunt leren om je beter te gedragen op aarde. Daar had je volgens hem geen geboden van goden voor nodig. Hij gebruikt één argument: zodra je een paar stappen in het heelal zet, zie je dat de aarde zo’n klein bolletje is dat je geen oorlogen moet voeren om een paar vierkante kilometer. Het was na de Vrede van Münster, die in 1648 een eind maakte aan de Tachtigjarige Oorlog, dus dat speelde erg. Maar het speelt nog steeds.

De wetenschappelijke blik biedt uitkomst?

De aanpak en de methodes van de wetenschap hebben ons groot gemaakt. Dat moeten we beseffen. Er zijn drie belangrijke ingrediënten: opmerkzaamheid, vindingrijkheid en kritische zin. Hou je die volgorde aan dan ontstaat er een kritische spiraal. Je probeert van alles, en kijkt of het klopt of niet. Wil je bijvoorbeeld iets tegen de files doen, dan kun je als minister besluiten overal een baan asfalt naast te leggen. Maar de wetenschappelijke aanpak zou zijn dat eerst op een klein stukje uit te proberen, en dan te meten wat de consequenties zijn.

Maar wetenschap is toch niet voor iedereen weggelegd?

Niet iedereen hoeft zelf onderzoek te doen natuurlijk, maar je kunt je er wel bewust van zijn dat falen de norm is. Het is altijd vallen en opstaan.Van alles wat je probeert in de wetenschap is waarschijnlijk 99 procent knudde. De maatschappij kan dat niet hebben, maar het is nu eenmaal een feit. We moeten daarom leren omgaan met onzekerheid, de hang naar het absolute moet absoluut weg. 

Woensdag spreekt prof. dr. Vincent Icke over ‘Denken te weten, de kracht van opmerkzaamheid’. 20.00 uur. Anton Philipszaal Spuiplein 150 Den Haag. Aanmelden: www.humanistischverbond.nl

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Wat is uw mening?’.

De Sint in een raket

Zijn verzameling oude afbeeldingen van Sinterklaas – niet te verwarren met Sint Nicolaas – legde hij vast in een boek. Frits Gerssen (1937) vond de vroegste tot nu toe bekende Sinterklaasafbeelding. Maar de oud-docent beeldende vakken is ook een fanatiek collectioneur van sinterklaaspakpier.

Hoe oud is Sinterklaas?

Al vanaf de middeleeuwen is het sinterklaasfeest bekend. Jan Steen was de eerste die de sinterklaasochtend vastlegde op een prachtig schilderij. Maar Sinterklaas zelf afbeelden mocht niet. In de kunst komt hij niet voor. Dat was spotten met heiligen, en na de reformatie waren alle heiligenbeelden verboden.

Op een centsprent, een soort voorloper van het stripverhaal, heb ik de eerste Sinterklaas gevonden. Die is van rond 1760. In de tekst staat ‘ieder is verblijd, als Sinterklaas rijd’. Het is een man op een paard, met iets mijterachtigs op zijn hoofd Hij lijkt nog het meest op de boer naast hem. Hij heeft geen staf, maar een zweep. De prent bestaat uit dertig piepkleine plaatjes op een A3-vel.

Maar het verhaal zoals we het nu kennen, danken we aan een prentenboek van Jan Schenkman uit 1850: het rijden over daken, de cadeaus die door de schoorsteen gaan. En dat hij uit Spanje komt. De tekst van ‘Zie ginds komt de stoomboot’ komt uit Schenkmans boek, dat bijna helemaal in dichtvorm is.

En zwarte Piet?

Die is van iets later. Hij komt voor het eerst voor in een kinderboek uit 1880. Voor die tijd heeft Sinterklaas wel al een knecht, één maar, die ‘knecht’ heet. Zoals bij Schenkman: ‘Zijn knecht staat te lachen..’. De eerste roe om mee te dreigen heb ik gevonden op een centsprent uit vermoedelijk 1840. Aanvankelijk strafte Sinterklaas, ook met een Spaans rietje.

Hoeveel verschillende soorten inpakpapier heeft u?

Tussen de 1500 en 1800. Maar er is ook iemand die heeft er zeker 4000. We zijn in Nederland met zo’n tien verzamelaars, die eens per jaar bijeenkomen. Ook kleine stukjes en snippers tellen mee. De oudste zijn van de jaren vijftig, al kennen we ook een foto uit 1932 met bedrukt pakpapier.

Het papier volgt vaak de actualiteit. Bij het begin van de ruimtevaart zie je Sinterklaas bijvoorbeeld in een raket. Toen de 50-kilometergrens in de bebouwde kom werd ingevoerd, verscheen de Sint naast zo’n bord. Hij reed in de jaren zestig nog over daken met televisieantennes, en eind jaren tachtig zie je hokkerige, matrixprinterachtige afbeeldingen.

Nog meer cultuurhistorie?

De pedagogische en maatschappelijke ideeën veranderen. De roe verdwijnt, Pieten gaan gekke, vrolijke dingen doen. Er komen blanke Pieten, en Sinterklaas verliest steeds meer zijn strengheid. Papier waarop kinderen Sinterklaas zijn, kan dan ook. De ontsinterklazing gaat door. Rond 2000 verschijnen de eerste sterk cartoonachtige voorstellingen. Dan wordt Sinterklaas een mallotige oude man, die bijvoorbeeld het paard op zijn nek heeft.

Maar de cadeautjes uit de zak van Sinterklaas zijn al sinds 18-zoveel hetzelfde: een trein, een pop, een bromtol. Die zie je nog steeds op modern papier. 

Vanavond spreekt Frits Gerssen over ‘Sinterklaas’. 19.30 u. Museum De Wemme, Burg. Tonckensstraat 49 Zuidwolde. Toegang: gratis.

‘Vroeger had Sint één Piet’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Stukjes in de chaotische zee

Volgens sterrenkundige Marco Spaans is uiteindelijk alles interstellaire stof. Uit het spul dat tussen de sterren hangt, zijn ook wij dus op de een of andere manier ontstaan. Spaans (1969) is hoogleraar aan het Kapteyn Instituut in Groningen.

Waar begint leven?

Voor mij begint het met de vraag hoe je een planetenstelsel maakt. De ruimte is niet leeg, maar zit vol wolken van interstellair stof en gas. Als die ineenstorten door de zwaartekracht, krijg je een ster. En uit het materiaal dat als een schijf om zo’n ster draait, ontstaan planeten. Planeten zijn eigenlijk mislukte sterren. Wil leven daar een kans maken, dan moet er aan een heel stel randvoorwaarden voldaan zijn. Het moet bijvoorbeeld niet te heet zijn en niet te koud. De planeet heeft een redelijk stabiele baan nodig, en een atmosfeer. En hij moet lang genoeg bestaan om complex leven de kans te geven zich te ontwikkelen.

Wat zijn daar dan de bouwstenen voor?

Stoffen als silicium en koolstof bijvoorbeeld. Het begint met de elementen uit het periodiek systeem. Dat materiaal moet wel beschikbaar zijn. Op aarde komt door de plaatwerking alles naar de oppervlakte. Zoals ijzer en magnesium, die normaal heel diep in een planeet zitten.

Op de oeraarde, van 4,5 miljard jaar geleden, waren er al aminozuren. Dat zijn bepaalde eiwitten, die overigens heel goed met meteorieten meegekomen kunnen zijn. Die aminozuren gingen chemische reacties aan met andere stoffen. Over hoe dat ging, zijn de meningen nog verdeeld. Maar in een omgeving die leefbaar genoeg is, kunnen die reacties zo complex worden dat de stap naar organisch materiaal gezet kan worden. Dan spreek je over de chemie van cellen, dingen met een binnen- en een buitenkant.

En dan heb je leven?

Leven is een systeem waar een energiehuishouding in zit. Er gaat iets in – zeg zuurstof – en er komt iets anders uit: warmte. En je hebt een informatiedrager nodig voor het maken van nieuwe cellen. Dat is ons DNA geworden. Dat is ontstaan toen de aarde nog geen zuurstofatmosfeer had, want zuurstof is dodelijk voor DNA. Het moet dan ook altijd ingekapseld zijn.

Leven lijkt eigenlijk in te gaan tegen de principes van de thermodynamica, die een steeds grotere wanorde voorspellen. De gemiddelde hoeveelheid chaos moet toenemen. Leven bestaat uit geordende stukjes in een chaotische zee. Je ziet ook dat grotere complexiteit leidt tot grotere instabiliteit. Vergelijk bacteriën en virussen, die al miljarden jaren bestaan, maar met de talloze ingewikkeldere soorten die het niet gered hebben.

Er worden steeds meer aarde-achtige planeten gevonden. Zijn UFO’s toch echt?

We kennen nu inderdaad al meer dan vierhonderd van die planeten. Zeker, het kan dat er elders intelligent leven is, maar in UFO’s geloof ik niet erg. Die zien er namelijk altijd uit als de technologie van dat moment. Of net iets geavanceerder. 

Zaterdag 20 november spreekt prof. dr. Marco Spaans over ‘Het ontstaan van het leven op de planeet Aarde’. 13.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang: € 10,- (voor symposiummiddag over Buitenaards leven, www.seti.nl)

‘Geboren tussen sterren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Bewegende oren

Onze gehoorgang is een soort orgelpijpje, dat onder meer de p- en de f-klank extra versterkt. In het slakkenhuis wordt het geluid door een membraan gescheiden in hoge en lage tonen. Alles in en om het oor doet mee aan wat audioloog en klinisch-fysicus Arjan Bosman ‘een heel fijnzinnige analyse van geluid’ noemt. Bosman (1957) is verbonden aan het Audiologisch Centrum van het Nijmeegse UMC St Radboud.

Wat heb je aan je oorschelpen?

Die zijn voor het schatten van de hoogte van een geluidsbron, en of het van voren of van achteren komt. Denk maar aan prooidieren, die allemaal flexibele oorschelpen hebben waarmee ze hun omgeving scannen. Bij ons is dat nog rudimentair aanwezig: op feestjes is er altijd wel iemand die zijn oren kan bewegen.

Je hersens zijn ook helemaal ingesteld op het eigen grillige patroon van je oorschelpen. Bij het aanmeten van een plastiek in je oorschelp blijkt dat je moet wennen aan die nieuwe vorm.

Dus horen moet je deels leren?

Er is heel veel dat met ‘groeien en snoeien’ aangeleerd en toegespitst wordt. Baby’s kunnen bijvoorbeeld nog heel slecht geluiden uit elkaar houden, al krijgt hun moedertaal wel al heel snel voorrang. En hun slakkenhuis moet ook nog scherper afgesteld worden – dat overreageert in het begin. Er komen namelijk kleine echo’s terug uit het slakkenhuis. Daar is overigens de hoorscreening bij baby’s op gebaseerd, die tegenwoordig tegelijk met de hielprik plaatsvindt.

En voor je hersenen geldt altijd use it or lose it. Wat het brein niet voor het een gebruikt, gaat het voor iets anders inzetten. Dat is de reden om zo vroeg mogelijk met hoorhulpmiddelen te beginnen. Ook met CI’s, de cochleaire implantaten, die geluidsprikkels direct aan de gehoorzenuw doorgeven.

Ik pleit er altijd voor om ook op latere leeftijd een gehoorapparaat vooral niet uit te stellen. Want anders moeten je hersenen zich weer aanpassen. Dat kan wel, ze zijn er plastisch genoeg voor, maar het kost extra tijd en moeite.

Wat is nou echt gevaarlijk voor je gehoor?

De grote gevoeligheid maakt het oor ook heel kwetsbaar. Lawaaischade ontstaat bijna altijd sluipend, én vooral in het gebied dat voor spraakverstaan nodig is. Als je moet schreeuwen om jezelf verstaanbaar te maken, is het te hard. Een piep in je oor die de volgende dag niet over is, is een teken van schade. Al begrijp ik de drive om keiharde muziek te beleven wel, vanuit mijn professie ben ik soms verbaasd over de geluidsniveaus in het uitgaansleven. Een jong lichaam is vergeeflijk, maar wat de effecten zijn over veertig jaar weten we niet goed. Zo is niet bekend wat al die pilletjes doen.

Drugs die het gehoor beïnvloeden?

De vraag is niet zo gek. We weten dat de combinatie van lawaai en organische oplosmiddelen, die vroeger bijvoorbeeld vaak in verf zaten, extra schadelijk is voor het gehoor. Gelukkig zijn die oplosmiddelen bijna verdwenen.

 

Morgen spreekt dr. ir. Arjan Bosman over ‘Hear, Hear! Het wonderbaarlijke oor’. 11.45 uur. Blauwe Zaal, Auditorium TUE, Den Dolech 2 Eindhoven. Toegang: gratis.

NRC Next zetten ’s ochtends ‘Horen is aangeleerd’ boven dit interview.

Een nijlpaard op de noordpool

Weinig zo veranderlijk als de omstandigheden op aarde. IJskappen op allebei de polen bijvoorbeeld is ‘vrij uniek’ volgens paleoklimatoloog en biogeoloog Appy Sluijs, die probeert op basis van het verre verleden iets te zeggen over het klimaat in de toekomst. Sluijs (1980) is in Utrecht universitair docent bij de groep Biomariene Wetenschappen van het Institute of Environmental Biology.

Groeiden er echt palmen boven de poolcirkel?

Ja, zo’n 53 miljoen jaar geleden. En er liepen geen ijsberen rond, maar nijlpaardachtigen. Het was er warmer dan we verwachtten. Op de tropen lag de temperatuur toen ook tenminste zes graden hoger dan nu, maar op de polen – op Antarctica groeiden bossen – blijkt het veel warmer geweest te zijn dan je kunt verklaren met de huidige kennis van het klimaat. Want ook indertijd was het er zes maanden donker, maar het vroor er nooit. Dat is ook van belang voor de opwarming die nu speelt: in een warmere wereld was er juist op de polen sprake van onbegrijpelijke hitte.

Hoe kom je daar achter?

Op Spitsbergen hoef je maar een steen om te keren, of je vindt fossiele loofboombladeren. Maar we boren ook gesteenten uit de oceaanbodem. De boorkernen die dat oplevert, bestaan eigenlijk uit modder, maar we hebben inmiddels heel wat tools om goed te bepalen hoe oud de lagen zijn, en onder welke omstandigheden ze werden gevormd.

Waarom wordt het eigenlijk warmer van kolen, olie en gas stoken?

Omdat er dan meer van het broeikasgas CO2 in de atmosfeer komt. Kijk, de zon geeft energie aan het aardoppervlak, waar die wordt omgezet in warmte, en die warmte straalt vervolgens uit naar de ruimte. Broeikasgassen houden dat tegen. Zonder broeikaseffect zou de gemiddelde temperatuur zo’n 31 graden lager zijn dan nu. Hoge CO2-concentraties gingen in het verleden altijd samen met mondiaal hoge temperaturen. Vaak was er dan nergens ijs.

Waterdamp is overigens het belangrijkste broeikasgas. Maar het effect van CO2 is extra groot, omdat het ook de hoeveelheid waterdamp in de lucht vergroot. Maar hoeveel? Hoe wordt wolkenvorming beïnvloed? Dat is de vraag, en daar gaan ook de discussies over. Het verleden kan misschien uitkomst bieden, want toen varieerden de concentraties ook. Maar waarschijnlijk nog nooit zo snel als nu.

Moeten we bang zijn?

Nee, realistisch. Dat de aarde heel veranderlijk is gebleken, suggereert sterk dat we grote veranderingen kunnen verwachten. De vraag zit hem in de tijdschalen. Zo duurt het 150.000 jaar voordat uitgestoten CO2 weer verdwijnt en vastgezet is in steen. De ijskappen zullen heus niet over honderd jaar allemaal gesmolten zijn, maar dat het gebeurt, staat wel vast. Er zit genoeg ijs in om het gemiddelde zeespiegelniveau zestig meter te verhogen. Dan steekt de Domtoren hier er nog net bovenuit.

Maar de CO2-concentratie is nu nog niet zo hoog als toen er palmen op de Noordpool groeiden. Er is dus wel degelijk reden te stoppen met de verbranding van fossiele brandstoffen. 

Morgen spreekt dr. Appy Sluijs over ‘Prehistorische klimaatproblemen’. 13.00 uur, Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Palmen op de Noordpool’.

De perfecte moord blijft geheim

Hij mag er niets over zeggen, maar veel gruwelijke gevallen die de voorpagina’s halen – van babylijkjes op zolder tot vliegrampen – komen terecht bij Reza Gerretsen en een team onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Gerretsen (1971) is forensisch antropoloog, een beroep waarvoor je vooralsnog alleen in Nederland per se arts moet zijn.

Kan dat wel, een lezing geven over zulk vertrouwelijk werk?

De geheimhouding betreft de inhoud van strafzaken, en dat is soms heel jammer. Maar ik kan wel casussen combineren, en uitleggen hoe we te werk gaan en wat we weten. Zoals dat een voorwerp waarmee iemand op zijn hoofd geslagen is, altijd microscopische sporen nalaat. Dat kan natuurlijk leiden naar het moordwapen, een hamer of een marmeren beeldje bijvoorbeeld.

Aan de hand van skeletdelen kunnen we het geslacht bepalen, en leeftijd en lengte kunnen we schatten. Lengte bereken je bijvoorbeeld met behulp van het femur, het dijbeenbot, dat overigens bij baby’s echt sprekend op een kippenbotje lijkt. Etniciteit kan van belang zijn. Ik ben een Indo, mijn schedel zonder de weke delen neigt naar het vrouwelijke. Andersom hebben Nederlandse vrouwen juist vaak een hoekige, grote, en dus mannelijk ogende onderkaak – waar onze vrouwelijke modellen internationaal zoveel succes mee hebben.

Kan er echt zoveel als al die tv-series ons tegenwoordig laten denken?

Nou, laatst zag ik in Bones dat in twee minuten het geslacht werd bepaald van een babyskelet, dat ze in een ander skelet aantroffen. Maar dat kan echt alleen met behulp van DNA. Voordeel is wel dat ik tegenwoordig kan zeggen dat ik de ‘Bones’ van Nederland ben. Dat snappen de meesten meteen. 

Veel wordt te makkelijk voorgesteld. Maar mijn favoriete techniek ben ik nog nooit in een serie tegengekomen. Dat is TCA, Tand Cementum Annulatie. Als je een tand doorzaagt, dan zie je een soort ‘jaarringen’. Iemands leeftijd schatten kan nog niet met DNA, en na ongeveer je puberteit zijn alle botschijven dichtgegroeid. Dan kan TCA helpen. Ik verzamel tanden voor een ‘tandenbank’ met genoeg referentiemateriaal voor onderzoek. 

Dus er worden nog steeds nieuwe dingen uitgevonden?

Zeker. Zo zijn we te weten gekomen dat je het mooiste resultaat krijgt wanneer je botten met microsporen niet macereert – dat is schoonkoken – maar als je ze laat schooneten door een bepaald soort kever. Dat kost alleen wel meer tijd, dat is dus een afweging. 

En een Belgische collega heeft uitgezocht of je een lichaam helemaal kunt laten verdwijnen in een zuurbad. Ik heb daar mijn eigen verstandskiezen aan opgeofferd. Die bleken inderdaad geheel op te kunnen lossen. 

Dus zuur levert de perfecte moord op?

Nee, je bent er nog niet dan. Er blijven altijd wel wat drabresten over, die je ook moet wegwerken. De perfecte moord is trouwens helemaal niet zo moeilijk. Ik word daar ook wel eens over gebeld door schrijvers, maar ik ga natuurlijk niet vertellen hoe je die kunt plegen.  

Morgen spreekt drs. Reza Gerretsen over ‘De perfecte moord’. 19.30 u. Cinerama Filmtheater Westblaak 18, Rotterdam. Toegang: € 5,- (inclusief de thriller Pathology)

NRC Next zette ‘De perfecte moord’ boven dit artikel, en vergat m’n naam eronder te zetten. 

Netjes rechtop fietsen

Fietsen is in hier zo gewoon, dat we te weinig oog hebben voor de typisch Nederlandse bijzonderheden, zegt historicus Harry Oosterhuis (1958) van de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Hij onderzoekt de sociaal-culturele en politieke achtergronden van het Nederlandse fietsen.

Wij fietsen hier anders dan ze elders doen?

Om te beginnen wordt er gemiddeld veel meer gefietst. En echt iedereen doet het. Leden van het koninklijk huis laten zich graag op de fiets zien. Maar in Duitsland bijvoorbeeld is fietsen een politieke daad. ‘Kijk eens, ik ben groen en links,’ zeg je daar als het ware. In Amerika is de fiets nauwelijks een transportmiddel. Fietsen is een sport. Of het is een stuk speelgoed voor kinderen.

Dat het hier vlak is en we een gematigd klimaat hebben, kan maar een deel van de reden zijn.

Hoe komt het dan?

De beeldvorming bij de introductie heeft veel effect gehad. De ANWB, opgericht als Wielrijdersbond, was een burgerlijk liberale club, die de fiets van meet af aan propageerde als een degelijk en fatsoenlijk nationaal vervoermiddel. Zodra de fiets goedkoper werd, daalde in andere landen de status onder de burgerij. Maar hier bleef die fietsen, samen met de arbeider.

Ook kwamen er mede dankzij de ANWB al snel veel fietspaden en andere infrastructuur. Buitenlanders kijken nog steeds op van de fietsstoplichten hier.

De fietslobby in Engeland bijvoorbeeld maakte indertijd een ernstige miscalculatie door te stellen dat iedereen evenveel recht had op de weg. Maar zonder fietspaden vinden ouders het veel te gevaarlijk hun kinderen op de fiets naar school te sturen. En in Londen begeef je je als fietser nu nog ongeveer in een oorlog, zo hard moet je vechten voor je plaats op de weg.

Maar bij ons mochten er weer geen wielerwedstrijden op de weg gehouden worden. Daarom zijn we geen wielrenland geworden. Wielrennen was de eerste toeschouwersport en dat massa-amusement was ook niet helemaal respectabel.

En ons type fiets sluit daar ook bij aan?

Ja, de techniek blijkt niet doorslaggevend. Licht voorover gebogen fietsen is veel efficiënter, maar onze fietsen zijn gemaakt op rechtop zitten. Vanwege die degelijkheid en het fatsoen. ‘Rust in beweging’ moest het uitstralen. Je moet er ook in driedelig grijs op kunnen, denk maar aan Donner. En voor vrouwen is er die lage instap, wat een fiets veel minder stabiel maakt.

Had de fiets nog andere maatschappelijke gevolgen?

Fietsen is belangrijk geweest voor het ontstaan van het toerisme. Je kon ineens je eigen land ontdekken. Dat leidde in het begin wel tot confrontaties tussen stad en land. Dorpelingen stuurden de honden erop af, of gooiden stenen naar die stadse snuiters, die hun veilige besloten wereld binnenkwamen.

Maar de fiets zorgde ook voor horizonverbreding. Stel je maar voor wat het betekende voor een boerenzoon in Gelderland dat hij ineens onderwijs kon gaan volgen in een stad twintig kilometer verderop. 

Vanavond spreekt dr. Harry Oosterhuis over de ‘Geschiedenis van het fietsen in Nederland’. 19.30 uur. Bovenzaal Noordelijk Scheepvaartmuseum, Brugstraat 24-26 Groningen. Toegang: € 4,-

‘Degelijk rechtop fietsen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

Onderaardse kasteelgeheimen

Rond de ruïne van het Limburgse Kasteel van Valkenburg deden verhalen over spookridders en vluchtgangen de ronde. De in mijnbouw gespecialiseerde cultuurhistoricus Jacquo Silvertant (1969) ontdekte wat er echt gebeurde ondergronds. Hij is verbonden aan het mede door hem opgerichte instituut Europa Subterranea.

Wat was dat voor verhaal over spookridders?

Dat speelt in de dertiende eeuw. Waleram van Valkenburg zou het ene moment nog aan het vechten zijn op het kasteel, en even later zagen ze hem een heel stuk verderop in de bossen de linies in de rug aanvallen. Het kasteel is bovenop een heuvel gebouwd, en was een van de eerste stenen gebouwen. Rond Valkenburg lagen verschillende kalksteengroeves. De dertiende eeuw was politiek zeer onrustig en Limburg was staatkundig een lappendeken van koninkrijkjes. Dan was het Keulen, dan weer de Luikenaren die in conflict waren met de heren van Valkenburg. Die laatsten zouden dus via geheime gangen hun belagers belaagd hebben. We zijn er nog niet achter of dat echt een oude legende is, of een verzonnen romantisch verhaal uit de negentiende eeuw.

Maar er waren wel geheime gangen?

Daar leek het wel al naar bij de eerste opgravingen van het kasteel, in de negentiende eeuw. Het werd al snel een toeristische attractie, en op oude affiches wordt gesproken van ‘vluchtgangen’. Maar pas vanaf 1937 werden ze serieus onderzocht, en vond men opgevulde gangen. Bij het uitgraven stuitte men ook op intacte ondergrondse gangen.

Maar die waren niet om het kasteel uit te vluchten?

Toen ik in 2008 zelf onderzoek ging doen, kwam er een heel ander beeld uit. Als je kijkt hoe de gangen gegraven zijn en hoe ze precies lopen, blijkt dat het om ondergrondse oorlogsvoering ging. Aan de houweelslagen in de wanden kun je zien in welke richting er gegraven is. Aanvallers probeerden de vesting ondergronds te bereiken. Vanuit het kasteel zag men de vijand graven, en dan probeerden ze zelf met een nieuwe verdedigingsgang die ondergrondse aanvalsgangen te vinden. Dat is soms ook gelukt. In het dak van de Fluweelengrot – dat is een bouwsteengroeve uit de vijftiende eeuw – zie je ze samenkomen. Er zijn gangen uit allerlei tijden, en we kennen nu een traject van zo’n honderd meter. Dat ze bewaard zijn gebleven, is een unicum voor Nederland. Ze zijn er in het buitenland ook wel, maar je kunt ze als toerist eigenlijk nergens bezoeken.

Wanneer werd het kasteel een ruïne?

Het is in 1672 opgeblazen door stadhouder Willem van Oranje. Uit voorzorg tegen aanvallen op Maastricht. Ook weer met behulp van gangen, die werden volgestopt met buskruit. En dat was het einde van het kasteel. Toen de koningin eerder dit jaar naar Valkenburg kwam, omdat daar 125 jaar geleden de eerste VVV geopend werd, gingen er wel grappen rond over het grondige werk van haar voorouder. 

Zondag 17 oktober spreekt drs. Jacquo Silvertant over ‘De geheime gangen onder het Kasteel van Valkenburg’. 14.00 uur, filmzaal Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31, Valkenburg. Toegang € 7,- (inclusief rondleiding in de Fluweelengrot)

NRC Next kortte dit stuk een beetje in en zette er ’s ochtends ‘Limburgse spookgangen’ boven.

Romeinse pulpredevoeringen

Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.

Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?

Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.

U noemt ze pulpfictie.

Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.

Wat valt eruit op te maken?

Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.

De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.

Antieke sleutelromans?

Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert. 

Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50

‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel. 

De te veelbelovende toekomst

Wat moeten we aan met onzekere risico’s die de toekomst lijkt te bieden? Toekomstverkenningen zijn een belangrijk onderdeel van het werk van Marjolein van Asselt (1969). Ze is hoogleraar ‘Risk Governance’ bij Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de universiteit van Maastricht en ook lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).

De toekomst verkennen, kan dat wel?

De vraag naar kennis van de toekomst is een rare, ja. Toch komen er in Nederland twintig à dertig toekomstverkenningen per jaar uit. Je hebt de enkelvoudige verkenning, waarbij je uitgaat van een verrassingsvrije toekomst. Dus dat processen en ontwikkelingen zich op dezelfde manier voortzetten. Een kwestie van trends extrapoleren. Daarnaast zijn er meervoudige verkenningen. Dan kijk je naar meerdere mogelijkheden, en schets je vaak een aantal scenario’s. Wat beleidsmakers daarmee moeten, is niet zo gemakkelijk. En wetenschappers laten hen daarbij nogal eens aan hun lot over.

Wat doen die wetenschappers verkeerd?

Er hoort een goede wisselwerking tussen wetenschap en beleid te zijn. Je moet een intelligent gesprek aangaan. Ik pleit er bijvoorbeeld voor dat als anderen aan de haal gaan met je resultaten, in de pers of de politiek, je je als wetenschapper toch verantwoordelijk blijft voelen.

Wetenschappers laten zich soms ook meeslepen. Het internationale klimaatpanel bijvoorbeeld kijkt maar naar één mogelijk toekomstbeeld, maar is zelf het spel van de waarheidsillusie gaan spelen. Dan is het makkelijk prijsschieten voor sceptici, en zijn een paar fouten en de ijdelheid van sommige onderzoekers desastreus. Daar had de internationale commissie die die fouten onderzocht heeft meer op moeten wijzen, vind ik.

Net zoals de wetenschap zich had moeten distantiëren toen Al Gore de Nobelprijs kreeg voor zijn film An Inconvenient Truth. Die had beter An Inconvenient Theory kunnen heten. In deWRR-verkenning over toekomstverkenningen die net is uitgekomen, pleiten we er daarom voor voortaan een ‘bijsluiter’toe te voegen, waarin wordt uitgelegd hoe je toekomstscenario’s wel en niet kunt gebruiken.

Maar de politiek wil graag zekerheid.

Daar heb ik altijd de meest felle discussies over met politici. Het zou politieke zelfmoord zijn om bijvoorbeeld te zeggen: op deze gronden denk ik dat we dit en dit zouden moeten doen, ook al kan ik niet garanderen dat het dan goedkomt. Ik geloof daar niets van. Alsof het nu allemaal wél werkt. De politiek belooft te veel en de maatschappij gelooft te veel.

We leven in een soort pubermaatschappij?

Zo heb ik het wel eens genoemd ja. Burgers verwachten een vangnet van de overheid als het fout gaat. Zoals ouders het moeten oplossen als pubers te ver gaan met hun grenzen verleggen. Onze samenleving lijkt veel meer moeite te hebben met veiligheidsrisico’s dan vroeger. Intussen nemen mensen wel tophypotheken, gaan bungeejumpen en reizen naar enge verre landen. Maar als politici tegelijkertijd doen alsof ze zekerheid kunnen bieden, dan wordt de veiligheidsillusie gevoed. We geloven nu eenmaal graag in sprookjes en Sinterklaas.  

Woensdag spreekt prof .dr. ir. Marjolein van Asselt over ‘Wetenschap op bestelling’. 13.00 uur. Boothzaal Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

NRC Next zette ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit artikel ‘Toekomst verkennen’. 

De lepel voor gang 16

Zelf bezit hij ook een 136-delig servies uit 1850. Zijn huis ademt een en al negentiende eeuw. Harold Bos (1950) is vrijgevestigd kunsthistoricus. Hij is gespecialiseerd in onze wooncultuur, waaronder de tafelgewoonten.

Gingen we in de negentiende eeuw de tafel anders dekken?

De burgerij was toen in opkomst. Ze krijgen het in alle opzichten beter. De gegoede burger gaat dan gasten ontvangen, en maaltijden serveren als er iets te vieren viel. Uit eten ging men niet of nauwelijks. Aan ontvangsten viel status te ontlenen. Het was kostbaar en arbeidsintensief. Je had voldoende ruimte nodig, en personeel. En een dientafel, een dressoir, serviezen, bestek, tafellinnen. Toen kwamen ook de tafelmanieren in zwang. Daar hoort ook de tafelschikking bij – echtparen mochten niet naast elkaar zitten, verloofden wel. En de rol van de gastvrouw, die vooral moest zorgen dat alles in harmonie verliep.

Waar kwamen die regels vandaan?

Van de adel en andere elite, die al allerlei fatsoensnormen hadden. Een avonddiner werd nog steeds het middagmaal genoemd. Want van oorsprong is de hoofdmaaltijd tussen de middag. Met uitstellen liet je zien dat je je kon beheersen. Al werd er om vijf uur wel een borrel geschonken met een hapje. Het belang van zelfbeheersing zie je ook terug in hoe je geacht wordt te eten: met kleine hapjes. Dan leg je je bestek weer kruiselings op je bord. Zeker als je iets wilt zeggen. De vork is om dingen aan te prikken, niet om eten op te schuiven. Gaandeweg komt er ook steeds meer verschillend bestek bij. Ze aten soms wel zestien gangen.

Dus het gebruiken van je bestek van buiten naar binnen dateert van toen?

Ja, kleinere zilveren vorken en lepels naast de grote komen aan het eind van de achttiende eeuw. In de negentiende eeuw krijg je pas slacouverts, fruitmesjes, mokkalepeltjes, ijslepels, en nog veel meer. Zilveren aardappellepels kwamen pas laat. Want gewoon gekookte aardappels at men niet. Ze werden altijd in iets verwerkt, dus was een opscheplepel niet nodig. Messen waren nooit van zilver. Vanaf 1850 bestaan zilveren viscouverts al wel: het eiwit in vis geeft een chemische reactie met ijzer.

Houdt u er zelf nog bijzondere tafelmanieren op na?

Ik heb een antieke gewoonte, waar ik de mensen wel eens naar zie kijken. Als je klaar bent met eten, sluit je je bestek, rechts op je bord. Je mes leg je natuurlijk met de snijkant naar je toe, en ik leg mijn vork daar altijd boven. Dat komt nog uit de tijd van de scherpe, ijzeren messen: die zouden het zilver van de vork kunnen beschadigen. Maar nu legt vrijwel iedereen zijn vork onder zijn mes. Overigens, of je de holle of bolle kant van de vork boven legt, hangt ervan af of er een wapen of monogram op de achterkant staat. Is dat er, dan leg je dat boven, ook bij het dekken. 

Donderdag 23 september spreekt drs. Harold Bos over ‘De geschiedenis van de gedekte tafel’. 19.30 uur Stedelijk Museum Alkmaar (Schutterszaal), Canadaplein 1, Alkmaar. Toegang: € 7,50. Reserveren: 072-5489789

NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘Aan tafel’.

Het vliegveld van Gilze-Rijen

Als klein kind al zag Gilzenaar Adriaan van Riel (1950) de vliegtuigjes van Gilze-Rijen overkomen. Rond 1975 begon hij met een groepje de geschiedenis van ons oudste vliegveld te onderzoeken. Publicaties en de inrichting van een ‘Traditiekamer’ genoemd museum volgden. In het dagelijks leven is Van Riel kabinetchef van de burgemeester van Alphen-Chaam.

Waarom begon het vliegen een eeuw geleden uitgerekend bij het Brabantse Gilze en Rijen?

In 1909 wilde de directeur van een suikerfabriek in Etten-Leur zijn medewerkers voor een jubileum een bijzonder feest geven. Hij liet een Franse vlieger overkomen, die in Etten-Leur opsteeg voor de allereerste vlucht in Nederland. Dat leidde tot de Eerste Nederlandsche Vliegvereeniging, die in 1910 werd opgericht. Het vliegveld werd op 11 maart in gebruik genomen. We hebben dat allemaal uitgezocht in de Koninklijke Bibliotheek. Het bewijsdocument heeft nu, in kopie, een prominente plaats in de Traditiekamer.

Maar Gilze-Rijen werd toch vooral een militaire vliegbasis?

Het was al een militair terrein sinds Willem I er in 1831 zijn troepen verzamelde voor de Tiendaagse Veldtocht tegen België. Naast burgerluchtvaart waren er altijd ook militairen, maar in 1937 werd in het kader van de werkverschaffing begonnen een burgervliegveld aan te leggen. De KLM wilde vandaar naar Parijs. Er werd gedraineerd en zelfs een DC2-hangar was gepland. Het was net klaar toen de oorlog begon.

En toen namen de Duitsers het over?

Tot ver in de jaren dertig deden de Duitsers mee aan de open dag van de vliegclubs. Ik denk dat ze hartstikke spioneerden. In elk geval hadden ze in drie maanden tijd een van de grootste vliegvelden in Europa aangelegd: met drie startbanen en 110 hangars, en een heel camouflagesysteem. De hangars leken grote landbouwschuren. In Alphen legden ze meteen ook een schijnvliegveld aan, met houten vliegtuigjes aan de bosrand en licht dat aan en uit ging. Maar de Engelsen hadden allang gezien hoe het in elkaar stak. We hebben een duidelijke luchtfoto gevonden van 1 oktober 1940. Er zijn 36 grote bombardementen geweest. Ook van Amerikanen, die anders dan de Engelsen overdag kwamen, en met grof geweld te werk gingen. De Duitsers haalden andersom ook vliegtuigen op weg naar het Ruhrgebied naar beneden.

Voor wat er precies is gebeurd in de oorlog, vallen we vaak terug op een dagboek van een klasgenoot van mijn vader, waarin die jongen van dag tot dag bijhield wat hij zag. Tot in Argentinië hebben we nabestaanden dingen kunnen vertellen.

Werd het na de oorlog nog spannend?

Er zijn vaak geheime missies. In1967, ten tijde van de zesdaagse oorlog, zagen we bijvoorbeeld vliegtuigen met Israëlische kentekens: de Nederlandse regering omzeilde het wapenembargo. En de straaljagers bij de beëindiging van de kaping bij de Punt in 1977 kwamen hiervandaan. Gilze-Rijen is vlak voor de eerste oorlog in Irak ook als dekmantel gebruikt voor oefeningen met de hypermoderne Amerikaanse stealthvliegtuigen. Dat is althans het vermoeden. 

Vanavond spreekt Adriaan van Riel over ‘100 jaar vliegbasis Gilze-Rijen’, 20.00 u. Zaal Den Brouwer, Raadhuisstraat 1 Alphen. Toegang: gratis.

‘Vliegbasis Gilze-Rijen’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Stress is goed voor jongens

Of stress nou goed of slecht is ligt er maar aan, en valt soms helemaal niet te zeggen, volgens hoogleraar neurobiologie Marianne Joëls (1956). Ze is directeur van het Utrechtse Rudolf Magnus Instituut voor neurowetenschappen en haar laatste publieksboek heet Meisjes zijn niet bèta-dom.

Waar is stress bijvoorbeeld goed voor?

We hebben net een proef met studenten gedaan, die laat zien dat je onder stressvolle omstandigheden dingen beter onthoudt. Met name emotioneel belangrijke informatie. Althans, bij jongens werkt het zo. Na een stresssituatie worden spannende woorden of plaatjes beter onthouden dan onder neutrale omstandigheden. We lieten hen tien minuten solliciteren op een student-assistentschap voor een panel van drie mensen die geen enkele respons gaven, en daarna een lastige rekensom doen waarvan we zeiden dat hij heel eenvoudig was. Dat zorgt voor extra afgifte van de stresshormonen adrenaline en cortisol, wat helpt bij het leren. De meisjes reageerden minder sterk op de stresssituatie. De meeste meisjes zijn aan de pil, wat de afgifte van stresshormonen onderdrukt. Waarschijnlijk is dat de reden dat we bij hen minder effect meten.

En toch heeft stress zo’n slechte naam.

In de volksmond gaat het dan om stress die lang duurt, onder omstandigheden waar je weinig controle over hebt. Een vervelende baas, bijvoorbeeld. Stress kun je definiëren als de subjectieve beleving dat er iets dreigt te veranderen, iets dat gevaarlijk kan zijn. Door een groot deel van het dierenrijk zie je dan hetzelfde klassieke systeem aan het werk. De eerste reactie is de afgifte van adrenaline. Dat zorgt direct voor energie. De tweede, iets minder snelle reactie zorgt dat de energievoorraden weer worden aangevuld, maar alles wat er op dat moment niet toe doet zoals groei, voortplanting en het immuunsysteem, wordt onderdrukt. Dat systeem zorgt er ook voor dat alle informatie wordt vastgelegd voor later. Die tweede reactie verloopt via cortisol. Bij een potentieel gevaar zijn dat allemaal gunstige dingen. Maar als het lang duurt niet meer. Dan loop je bijvoorbeeld meer risico op diabetes of een depressie.

Heeft stress ook nog andere effecten?

Er is een kritische fase voor de hersenen rond de geboorte. We hebben moeder-kind-interacties onderzocht bij ratten, in de eerste week na de geboorte. Ratjes die weinig verzorging kregen – wat stressvol is – functioneren later relatief beter onder stressvolle omstandigheden. De hersenen lijken hen te prepareren op vergelijkbare omstandigheden als die heersten toen ze ter wereld kwamen. We zien ook enorme verschillen in hersencellen in de gebieden die belangrijk zijn voor leren en voor het gevoelsleven. Dat vertalen naar mensen is altijd gevaarlijk, maar de resultaten zijn vrij indrukwekkend en geven te denken.

Is een shotje cortisol bij wijze van leerpil een goed idee?

Met wat adrenaline dan. Mhm. Dat zie ik niet snel gebeuren. Cortisol doet zóveel. Je zit ook met het risico op bijwerkingen. Kijk maar naar het middel prednison, een synthetische vorm van cortisol, dat is berucht om z’n bijwerkingen. 

Donderdag 9 september spreekt prof.dr. Marianne Joëls over ‘Stress is goed!’. 20.00 uur, Natuurcafé La Porte, station Driebergen-Zeist. Toegang: vrijwillige bijdrage.

Door een misverstand verscheen dit interview niet in NRC Next.

Stap voor stap naar duizend miljard antistoffen

Ons afweersysteem is zijn vak. Levert dat een andere kijk op de wereld op? Zie je dan steeds overal mogelijke belagers? Menno van Zelm grinnikt even bij dat idee, maar zegt dan toch: ‘Nou, ik was zeven jaar niet ziek geweest, maar afgelopen winter ineens vijf keer. Ik heb een zoon van een jaar, en ik ben er wel over gaan nadenken. Hij is zijn afweer aan het opbouwen, en kennelijk word ik daar ook ziek van. Hoe dat kan? Kinderen zitten aan alles, en vaak dicht op elkaar. Ik denk dat mijn zoon dingen meebrengt die net een beetje anders zijn dan wat mijn afweersysteem al kende.’

Net een beetje anders. Daarin schuilt het probleem en tegelijk de kracht en het mirakel van het immuunsysteem. Dat moet antistoffen maken, en het zijn uitgerijpte B-cellen die dat doen. Van Zelm: ‘Antistoffen neutraliseren bacteriën en virussen en maken ze dood. Elke antistof is anders. En elke B-cel maakt weer een andere.’ Van die B-cellen produceren we er zoveel dat ze samen het duizelingwekkende aantal van meer dan duizend miljard verschillende antistoffen kunnen opleveren.

Van Zelm: ‘Als je bedenkt dat we maar zo’n 19.000 genen hebben, lijkt die variëteit onmogelijk. Maar sinds de jaren zeventig en tachtig is bekend dat elke B-cel die wordt aangemaakt z’n erfelijk materiaal een beetje verandert. Dus kan iedere cel weer net een andere indringer herkennen en daarop reageren.’

Hoe dat kan, hoe dat dan werkt met die DNA-veranderingen, is wat Van Zelm ging onderzoeken voor zijn proefschrift. Hij vond onder meer vijf stadia die een B-cel in het beenmerg doorloopt voordat hij klaar is om iets te gaan herkennen. ‘En voordat hij antistoffen gaat maken, zijn er nog twee of drie of vier stappen.’ Met behulp van het aankleuren van eiwitten en de eerste, heel fraaie, 3D-opnames van de specifieke stadia kon Van Zelm laten zien dat de DNA-wijzigingen niet willekeurig zijn – wat je bij zo’n enorm arsenaal bijna zou denken. ‘In 3D zie je dat het DNA zo gevouwen wordt dat stukjes die dicht bij elkaar moeten komen inderdaad gericht samenkomen.’

Kennis die hij ook inzet voor onderzoek naar patiënten met een ernstige afweerstoornis, die niet of nauwelijks antistoffen maken. Van Zelm: ‘Een op de 20.000 kinderen heeft zo’n stoornis. Bij enkelen ontbreekt, als gevolg van een afwijking in een gen, het eiwit CD19.’ Levensgevaarlijk. Vooralsnog is daar niets anders aan te doen dan patiënten eens in de paar weken een bloedproduct met antistoffen van een groot aantal andere mensen toe te dienen, en ze antibioticakuren te geven. ‘We hebben uitgezocht welk gen afwijkt en ook hoe de afwezigheid van CD19 tot ziekte leidt,’ vertelt Van Zelm. ‘En het werkt ook omgekeerd: we krijgen nu inzicht in waar dat ene eiwit belangrijk voor is, welke processen er nodig zijn bij gezonde mensen.’

En dat allemaal terwijl Van Zelm eigenlijk diergeneeskunde wilde doen. Hij werd twee keer uitgeloot. Gelukkig bleek er bij zijn tweede keus biologie ook zoiets als moleculaire biologie te bestaan. Daar studeerde hij in af, om zich daarna op het Hubrecht Instituut met het beroemde miniwormpje C. elegans bezig te gaan houden. Maar dat was het niet helemaal. Van Zelm:’Ik wilde toch iets dat dichter bij de mens stond, en werken aan een groot biologisch systeem, met netwerken en interacties. Immunologie aan de Erasmus in Rotterdam paste daar perfect bij.’ Wat ze er doen, is groepswerk, benadrukt hij. ‘Maar denk daarbij aan een jong en dynamisch team, niet aan grijze muizen. Dat beeld moet echt veranderen.’

Menno van Zelm
1979
Bioloog/immunoloog
Groepsleider van de unit Moleculaire
Immunologie aan het Erasmus MC Rotterdam

Ontvangt de prijs voor zijn onderzoek naar de cellulaire en moleculaire mechanismen die antistofdeficiënties veroorzaken – ernstige aandoeningen aan het afweersysteem

De zwemmende startmotor van onze afweer

Niemand had ze voor 1973 ooit gezien, maar de speciale afweercellen die medisch onderzoeker Ralph Steinman ontdekte, zouden ons binnenkort wel eens van heel wat ziekte en ellende kunnen verlossen.

Ons afweersysteem ingewikkeld? ‘Nou, dat is maar hoe je ernaar kijkt,’ vindt Ralph Steinman, ‘het is ook nogal elegant.’ En in elk geval zeer veelomvattend. In de ogen van Steinman is dat wat het zo’n aantrekkelijk medisch onderzoeksgebied maakt. ‘Van je nieren weet je precies wat ze doen, net als van je ingewanden, enzovoort. Alle andere organen hebben een duidelijke, toegespitste functie,’ zegt hij – bijna met een beetje dedain. ‘Maar het bereik van je immuunsysteem is enorm. De evolutie zorgt dat er zich altijd nieuwe infecties ontwikkelen, en het immuunsysteem is erop gemaakt daar gelijke tred mee te houden.’

Impact

De inzichten in de werking daarvan hebben volgens hem bovendien nu het punt bereikt waarop een nieuwe generatie veel effectievere vaccins en andere medicijnen vrijwel voor het grijpen ligt. Als Steinman gelijk heeft, zal de impact van de immunologie op onze gezondheid nog heel indrukwekkend worden.

Exact veertig jaar geleden betrad hij als jonge dokter het onderzoeksterrein. Drie jaar later had hij al een heel nieuw type cellen ontdekt, die hem wereldfaam zouden bezorgen. Cellen die een sleutelrol vervullen bij alle afweerreacties. En daar bestaan er veel van. Steinman: ‘Net rond 1970 begon het duidelijk te worden dat ons afweersysteem niet alleen infecties bestrijdt, of met behulp van een vaccin antilichamen kan leren te maken, maar dat het ook op allerlei andere medische gebieden een rol zou kunnen spelen. Bij de afweer tegen kanker bijvoorbeeld. En ook bij ongewilde reacties, zoals je die hebt bij allergieën en auto-immuunziektes als multiple sclerose, of de afstotingsreacties na een transplantatie.’

Zo stond het ervoor. Maar er was een probleem: ‘We begrepen niet hoe je een immuunrespons in gang kon zetten. Hoe begon het? We kenden wel de componenten van bacteriën, of kankercellen of transplantaten die we antigenen noemen – meestal zijn dat proteïnen. Maar als we die proteïnen injecteerden in dieren of mensen riepen we daarmee niet de afweerreactie op die we wilden begrijpen.’

Maar er bestonden wel degelijk al vaccins waarbij dat wel gebeurt. Zoals de inenting tegen kinderverlamming, die voor Steinman zelfs nog een van de redenen was geweest de immunologie in te gaan: ‘Ik ben opgegroeid in het tijdperk dat er nog polio was.’ Vaccins leren het afweersysteem om specifieke antilichamen te maken, die bescherming bieden wanneer we daarna aanlopen tegen de desbetreffende indringer, zoals het poliovirus. In de manier waarop vaccins gemaakt werden, bleek het geheim verstopt te zitten van het aanslingeren van de afweerreactie. Steinman vertelt hoe het indertijd toeging: ‘De methode was: neem de proteïnen waartegen het vaccin moet werken en voeg die toe aan cellen die de immuunreactie maken – die heten lymfocyten. En verder moest je er een mengsel van mysterieuze ‘hulpcellen’ bij doen. En dan werkte het.’

Het was in dat mengsel, waar heel veel verschillende celtypen in zaten, dat Steinman cellen ontdekte die nog nooit door iemand beschreven waren. Bijzondere cellen: ‘Hét kenmerk zijn hun uitlopers, die doen denken aan de armen en benen van een zwemmer die zich een weg baant door het water. Geen enkele andere cel beweegt zich op die eigenaardige manier.’ Het zijn die ‘armen en benen’ die ze hun naam ‘dendritisch’ (vertakkend) hebben bezorgd.

Steinman: ‘Dendritische cellen zijn altijd bezig hun omgeving te peilen. Alsof ze uitkijken naar indringers, en naar de immuuncellen die verzameld moeten worden voor het teweegbrengen van immuniteit. Uiteindelijk zijn ze de missing link gebleken. De dendritische cellen initiëren de afweerreacties. Ze zijn de helpers van moeder natuur. De microben of zelfs de simpele proteïnen die zij oppikken, maken dat dieren en mensen leren om specifiek daarvoor een immuunrespons maken.’

Geloofd werd Steinman in eerste instantie niet. ‘De cellen zijn lastig om mee te werken,’ zegt hij. Hij leerde hoe ze te zuiveren. Heel frequent zijn ze niet, hoewel ook dat relatief blijkt. ‘In onze huid zitten mooie, grote dendritische cellen. Dat zijn er toch nog duizenden per vierkante millimeter. Je zit op zo’n twintig miljoen exemplaren: de bedekking van je achterwerk.’

Overigens waren de dendritische cellen in de huid nou net de enige die wel eerder waren opgemerkt. Ze heetten al Langerhanscellen, naar de negentiende-eeuwse patholoog Paul Langerhans, wiens naam ook voortleeft in de alvleesklier, waar in de ‘eilandjes van Langerhans’ onder meer insuline geproduceerd wordt. Steinman: ‘Maar Langerhans dacht vanwege die vertakkingen dat ze bij het zenuwstelsel hoorden.’

Hoe kan het dat ze verder over het hoofd waren gezien tot dan? Steinman lacht: ‘Ik denk dat niemand erg zorgvuldig gekeken had. En de meesten hielden zich bezig met eigenschappen van het immuunsysteem die spelen nadat het al in actie is gekomen. Met andere gaten in onze kennis. Mijn nadruk op hoe het allemaal begint, was toen uniek.’

Het werd allengs makkelijker om met de cellen te werken, en nu zijn dendritische cellen allang gemeengoed. Ze worden in honderden laboratoria onderzocht. Steinman: ‘We hebben een veel beter begrip gekregen van een groot aantal medische problemen. Hoe afstoting in zijn werk gaat, wat er gebeurt bij allergieën, of hoe tumorcellen herkend en dan afgestoten worden.’

Raadsel

Neem de intrigerende dingen die aan het licht zijn gekomen over getransplanteerde organen. Dat zo’n orgaan afgestoten wordt, is als bekend het grote risico. Patiënten worden levenslang op medicijnen gezet die hun complete afweer onderdrukken, met alle gevaren vandien, en dan nog gaat het lang niet altijd goed. Maar opmerkelijk genoeg blijkt het donororgaan zelf het sein ‘indringer’ te geven. Steinman: ‘Hoe is nog een raadsel, maar na een transplantatie worden de dendritische cellen in het getransplanteerde orgaan in werking gezet. En dan verplaatsen ze zich naar het lichaam van de ontvanger. Kijk, die cellen zijn een soort schildwachten, die de generaals vertellen dat er iets fout is gegaan en dat ze het leger in moeten zetten. Maar in dit geval vertellen ze dus aan de ontvanger dat die het transplantaat moet weigeren. Waarschijnlijk worden er stukjes van het orgaan opgepikt door dendritische cellen van de ontvanger, en zet dat ook de respons in werking.’

‘Als je nu dat begin kunt blokkeren, dan is het probleem opgelost. We proberen ook een immuunrespons te maken die het immuunsysteem juist uitschakelt.’ Maar dan niet in zijn geheel, maar toegespitst op specifieke reacties, zoals de afstoot van transplantaten. Dat lijkt te gaan lukken: ‘Toevallig zijn we net een paper aan het afronden over hoe je medicijnen kunt maken die specifiek op een transplantaat gericht zijn. Inmiddels hebben we laten zien hoe cellen die een respons stilleggen, kunnen standhouden in dieren met een getransplanteerd orgaan. Dat was een groot struikelblok. Maar nu ligt hier een heel nieuw gebied open.’

Maar goed ook

Een echte doorbraak noemt Steinman die ontdekking dat dendritische cellen het afweersysteem niet alleen in gang zetten, maar juist ook stil kunnen leggen, kunnen maken dat er niet gereageerd wordt. ‘Dat is maar goed ook,’ zegt hij. ‘We ademen voortdurend proteïnen in, eten van alles. Als we daar voortdurend immuunresponses op hadden, dan liepen we altijd met chronische ontstekingen rond.’ In dat vermogen van dendritische cellen ziet hij niet alleen mogelijkheden bij transplantaties. ‘Zo’n nieuw type vaccin zou dan bijvoorbeeld ook de auto-immuunreactie af kunnen zetten die bij multiple sclerose de hersenen aantast.’

Heel recent is de eerste officiële goedkeuring van een vaccin dat gebaseerd is op dendritische cellen. Steinman: ‘In dit geval gaat het om een middel waarvan vaststaat dat het een bescheiden verlenging geeft van het leven van mannen met vergevorderde prostaatkanker.’ Dat klinkt nog niet meteen erg spectaculair. Is het probleem hier misschien dat medicijnen in het begin alleen getest mogen worden op erg zieke mensen? ‘Precies,’ antwoordt Steinman, en hij zucht even. Het heeft iets van een catch 22. ‘In het algemeen staan we nu op het punt dat de opgedane kennis van dendritische cellen en het immuunsysteem de kliniek in moet. We zijn echt zo ver dat het toegepast kan gaan worden. Dus hebben we heel veel zogeheten ‘fase 3-studies’ nodig.’ Dan gaat het over het uitproberen van een medicijn op een grote groep patiënten. Lastig en tijdrovend, en bewijzen dat het echt iets doet, is moeilijk. Onder meer dus omdat het vaak om doodzieke mensen gaat, bij wie alle reguliere middelen gefaald hebben.

Maar met het prostaatkankervaccin is het nu wel gelukt. Is het de bedoeling dat straks de halve mensheid zo’n vaccin als voorzorgsmaatregel toegediend krijgt? Steinman: ‘Dat is niet reëel. Neem een ander voorbeeld. Zeg er wordt borstkanker geconstateerd, en het lukt om die te bestrijden. Hoe dan ook, met operaties, chemo. Dan wil je daarna een vaccin kunnen geven dat voorkomt dat die kanker terugkomt.’

Intussen groeit de kennis over Steinmans ontdekking gestaag door. Halverwege de jaren negentig werd de eerste receptor ontdekt die dendritische cellen gebruiken bij het bespeuren van indringers. Nu zijn er al tientallen bekend. Onlangs bleken dendritische cellen ook een rol te spelen bij aderverkalking, en ze hebben een effect op cognitie: als ze ontbreken in de hersenen van muizen, dan worden die dommer.

Dringend

Tegenover Steinmans optimisme over wat ons te wachten staat aan doorbraken en verrassingen, staan een paar dingen die zijns inziens dringend opgelost moeten worden. Ten eerste het praktische punt van de onmogelijkheid het vakgebied nog bij te houden. En dat moet toch: ‘Wie nu begint, heeft al die informatie nodig,’ zegt Steinman. Met een stel collega’s werkt hij momenteel hard aan een oplossing: de immuunwereld moet online. ‘Er moet een webgemeenschap komen, die elkaar op de hoogte houdt. Dat mijn lab hier een keer per week opschrijft waar ze op dat moment enthousiast over zijn, en dat een lab in Amsterdam hetzelfde doet. Et cetera. Op die manier wordt de kennis op een goede manier gedestilleerd.’

Steinman is voor de financiering daarvan onder meer in gesprek met het Nederlandse bedrijf Crucell, dat vaccins en antistoffen ontwikkelt en produceert. Nederland is een sterk immunologieland. Steinman zegt het meer dan eens. Reden dat hij extra blij is met de uit Nederland afkomstige Heinekenprijs.

Het geld van de Heinekenprijs gaat in het fonds waar Steinman en zijn vrouw alle prijzengelden in storten. ‘Deels is dat een belastingtruc,’ zegt hij. ‘Een heel bekende hier. Mijn eigen Rockefeller universiteit draait er ook op. Anders gaat de helft meteen naar de fiscus.’ Nu al kunnen ze jaarlijks tienduizenden dollars aan reisbeurzen voor jonge onderzoekers uitdelen.

Angst

Dat is op zichzelf mooi, maar het lost toch niet het veel bredere probleem op van de financiering van wetenschap. En dat zit Steinman hoog: ‘Er zit een onbalans in de mate waarin we onderzoek ondersteunen. Geweldige jonge mensen met talent zijn er genoeg. Maar we geven aan research maar één procent of nog minder uit van wat ziektes kosten. Dat is een heel klein beetje tegenover al die ellende en angst. Zelfs als je het alleen economisch bekijkt, zijn de budgetten veel te laag. Als je mensen nou eens bij hun jaarlijkse belastingaangifte de gelegenheid zou geven een bedrag te doneren voor onderzoek. Ik denk dat dat heel wat zou opleveren.’ Bij dezen als idee gelanceerd.

Naschrift: In 2011 kreeg Steinman de Nobelprijs voor medicijnen toegekend. Naar later bleek een paar dagen na zijn dood. Vanwege die crue timing ging de uitreiking postuum door, hoewel de Nobelprijs nooit naar dode onderzoekers gaat. Pas toen kwam ook naar buiten dat Steinman zijn eigen werk toegepast had op zichzelf. Naar verluidt wist hij zijn overlijden aan alvleesklierkanker zo een aantal jaren uit te stellen.

Soepele middeleeuwse Koreanen

Een Nederlandse schipbreukeling die er in de zeventiende eeuw dertien jaar vastzat, zorgde dat de wereld Korea ‘Korea’ noemt. Die naam was zijn verbastering van ‘Koryŏ’, een dynastie die vanaf de vroege middeleeuwen zo’n vijfhonderd jaar de macht had op het schiereiland. Een bijzondere periode volgens Remco Breuker, die er – soms explosief – onderzoek naar doet.

De Koreaanse middeleeuwen, bestaan die dan? Breuker lacht en zegt: ‘Het korte antwoord daarop is: ja. Want zo noemen ze het zelf, en zo wordt het ook bestudeerd. Misschien wel door Johan Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen, dat wordt daar veel gelezen. Korea is intellectueel en technologisch heel hoog ontwikkeld. Het is zelfs democratischer dan wij zijn: ze gaan er zo met een paar miljoen de straat op als iets ze niet bevalt.’

Het (Zuid-)Korea van nu, het Korea van vroeger, Breuker spreekt met vuur over alles wat met het land of de taal te maken heeft. Terwijl hij er toch min of meer bij toeval zijn vak van maakte. Via het Japans. ‘Die talen lijken veel op elkaar, en Korea en Japan hebben een vervelende gedeelde geschiedenis. Een beetje zoals Indonesië en Nederland. Er wordt op dezelfde manier over gepraat: Japan heeft Korea uitgezogen én geindustrialiseerd. Zelf denk ik daarbij altijd aan wat de schrijver Hwang Sok-yong eens tegen me zei: of je de dief die je hele huis leeggeroofd heeft dankbaar moet zijn dat hij de ladder heeft laten staan.’

De schaduw van de wapens heet het boek van Hwang dat Breuker samen met zijn vrouw Imke van Gardingen vertaalde. Hij beveelt het warm aan, want ‘het haalt de Vietnamoorlog, waar Zuid-Korea in meevocht, uit het Amerikaanse domein’. Vertalen doen de twee in de avonduren in hun gezamenlijke studeerkamer. Breuker: ‘Ik ben gek op literatuur, eigenlijk wilde ik literatuurwetenschap studeren. Dat bleek ik toch niet interessant genoeg te vinden. Maar ik heb wel een vak geleerd, en vertalen voelt als m’n vakmanschap.’

Maar liefde voor geschiedenis is hem aangeboren, zegt hij. Wat hem trof in de relatief weinig bestudeerde Koryŏ-periode, is het pluralisme in de toenmalige maatschappij. ‘Die was gebaseerd op heel verschillende principes. Het Boeddhisme uit India, naast het Chinese Confucianisme en het Daoïsme. Het eerste is totaal niet gericht op het leven nu, maar op uitblussing, waarbij het ik een illusie is. Het tweede staat inmiddels bekend als een heel conservatieve filosofie, maar toen was het puur op de maatschappelijke indeling en het sociale reilen en zeilen gericht – heel wereldlijk dus juist. Van het Daoïsme weten we het minst. Daarin vond men voor beslissingen onder meer argumenten die een beroep deden op het landschap. Voor mij wezensvreemd, maar dat leefde heel sterk. Heel bijzonder dat ze dat allemaal konden verenigen. Pas na vijfhonderd jaar werd alleen het neo-Confucianisme de staatsideologie.’

Een inkijkje in die tijd bieden de bij alle Koreanen nog steeds uit de schoolboeken bekende ‘Tien geboden’ van koning T’aejo, de stichter van de Koryŏ-dynastie. Breuker: ‘Het zijn instructies voor heersers. Hoe ze konden handelen zonder te breken met de eigen historische wortels. Het gaat over zaken als opvolging, de omgang met buurlanden, de bouw van tempels.’

Inzichtgevend, vindt hij. Maar of koning T’aejo ze echt zelf heeft nagelaten, is volgens Breuker zeer de vraag. Hij schreef een detective-achtige monografie, waarin hij van alle geboden aannemelijk probeert te maken dat ze pas later opgeschreven zijn. Zacht gezegd een controversieel idee. Forging the Truth: Creative Deception and National Identity in Medieval Korea was al zes jaar af. Pas deze zomer is het eindelijk uitgegeven, in Australië.

Uitzoeken of het echt waar is

Wie met eigen ogen bekijkt en leest wat er overgebleven is uit de vroege middeleeuwen, vindt volgens historica Rosamond McKitterick een wereld die heel wat minder afwijkt van de onze dan we denken.

Duister en achterlijk was het hier. Nadat de laatste Romeinen vertrokken waren – met medeneming van hun organisatietalent, de vaardigheid fatsoenlijk sanitair aan te leggen en alle verdere beschaving – viel heel Europa in een diep zwart gat. Pas tegen de renaissance begonnen we daar weer een beetje uit te kruipen. Zo wil het cliché het.

Goed, van dat sanitair klopt wel, maar de rest van het bekende beeld heeft Rosamond McKitterick met haar onderzoek naar de vroege middeleeuwen aardig op z’n kop gezet. Zo goed als niemand kon lezen en schrijven, het was een ongeletterde maatschappij? Niet waar, liet ze zien. Karel de Grote een rouwdouw-veroveraar? Nou, de manier waarop hij de zaken in zijn aldoor uitdijende rijk regelde, was weloverwogen en hoogst effectief. Van enig intellectueel klimaat was geen sprake? Toch werd juist toen de kiem gelegd voor wat nog steeds onze ‘canon’ is.

Schommelstoel

Het zijn maar een paar voorbeelden uit de dikke stapel boeken en artikelen die hoogleraar middeleeuwse geschiedenis McKitterick op haar naam heeft. Ze blijkt een en al vriendelijke voorkomendheid te zijn. En op de een of andere manier passen die middeleeuwen perfect bij haar. Er is de fraaie oude voornaam Rosamond, haar verschijning (tijdloze lichtblauwe jurk, lang wit haar, geen make up), en ook de werkomgeving klopt: het in 1596 gestichte Sidney Sussex College in Cambridge. De gevel van toen staat nog, maar daarachter heeft in de negentiende eeuw de toenmalige leiding helaas flink huisgehouden, vertelt McKitterick onderweg naar haar werkkamer. Bezoek wordt er op de schommelstoel gezet, naast een ook al knusse schouw.

Meteen gaat het over haar liefde voor de middeleeuwen. ‘Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik erin geïnteresseerd was,’ zegt ze. ‘De schooljuffrouwen klaagden tegen m’n moeder dat ik teveel wist van de middeleeuwen. Dat ik aldoor historische romans las, in plaats van de dingen te leren die ik moest leren. Als ik bijvoorbeeld de boeken van Rosemary Sutcliff las dacht ik: hoeveel is er nou echt waar? Dat wilde ik uitzoeken.’

Uitzoeken of het echt waar is. Het zou een stevige leidraad in haar carrière worden. Slechts twee dingen zijn daar volgens McKitterick voor nodig: teruggaan naar de oorspronkelijke bronnen, en daarbij je gewone gezonde verstand meenemen. Ze herinnert zich nog precies hoe haar enthousiasme voor die bronnen ontbrandde. Natuurlijk wilde ze na school middeleeuwse geschiedenis gaan studeren. McKitterick: ‘Het was in de universiteitsbibliotheek. Daar stond op een plank een rij boeken… Wacht, ik laat het even zien.’

Uit het aanpalende bibliotheekkamertje haalt ze een groot, gebonden boek. ‘Dit vond ik. Alle documentatie van elk bijzonder Latijns manuscript vanaf het jaar 400. Met steeds een afbeelding op ware grootte. De serie is georganiseerd per land en per bibliotheek. Ik was zeventien en begreep voor het eerst dat er boeken uit die tijd bestonden… Dat je aan het handschrift kon zien van wanneer ze waren. Dat er informatie uit de eerste hand bestond!’

De thrill van rechtstreeks contact met het verleden is nooit overgegaan. Al snel maakte McKitterick ook kennis met charters: handvesten en andere wettelijke documenten. Een goudmijn. ‘Uit de negende eeuw waren er wel zevenduizend ofzo,’ zegt ze. Ze gebruikte ze voor haar boek over vroegmiddeleeuwse geletterdheid, The Carolingians and the Written Word, dat haar naar eigen zeggen beroemd maakte. ‘Je kunt zoveel zien aan die charters. Ze werden gebruikt voor allerlei zaken die verankerd lagen in de gemeenschap. Die voor samenhang zorgen.’ Van verkoopaktes tot wetsteksten bekeek McKitterick, manuscripten in het Latijn en in de omgangstaal, ze bracht van alles bij elkaar. En kon toen niet anders dan concluderen dat het geschreven woord echt niet alleen iets voor een paar hoogopgeleide ingewijden was.

En dat was wel het standaardidee. McKitterick: ‘Ik had er een eerste artikel voor een tijdschrift over gemaakt. Dat kreeg ik terug met de mededeling dat het geen zin had hierover te schrijven, want iedereen wist toch dat alleen geestelijken in de vroege middeleeuwen konden lezen en schrijven. Ik moest dus laten zien dat wat iedereen dacht niet waar was.’ Toen het boek er eenmaal was, ging bijna alle aandacht uit naar het laatste hoofdstuk, waarin McKitterick aannemelijk maakt dat ook veel leken schrijfonderwijs kregen. Dat zint haar niet helemaal, want waarom dat gebeurde begrijp je pas goed als je ook de rest van het boek hebt gelezen: boeken en teksten deden ertoe. Niet alleen in religieuze contexten, maar in het functioneren van de hele maatschappij.

Praktische dingen

‘Het wil niet zeggen dat iedereen die teksten las, maar wel dat ze ervan afwisten, wisten dat het belangrijk was,’ zegt ze. ‘Je kon ermee bewijzen dat je een vrij man was, of dat iets jouw bezit was. Dat was de erfenis van de Romeinse periode. Er was geen radicale breuk. Het ging gewoon door. Zo gaat dat: er wordt overgenomen, aangepast, geselecteerd. Tot het Romeinse erfgoed hoort niet alleen het christelijk geloof, maar ook respect voor de wet. En hoe dingen georganiseerd werden, en de manier waarop mensen aankeken tegen zaken: doe je een transactie, dan wil je dat kunnen bewijzen. Daar horen dus documenten bij. Praktische, totaal voordehandliggende dingen als je ze eenmaal ziet.’

Zo zag McKitterick meer. Heel veel vroegmiddeleeuwse teksten zijn in het Latijn geschreven. ‘Iedereen ging er altijd van uit: dat is moeilijk. Alleen geestelijken leerden het,’ vertelt ze. Maar was het inderdaad zo moeilijk, vroeg McKitterick zich af. Hoe zat dat ten westen van de Rijn? Het Latijn ontwikkelde zich na de tijd van de Romeinen natuurlijk tot de handvol verschillende talen die we nog steeds Romaans noemen – zoals het Frans en het Spaans – maar hoever stond het daarmee? McKitterick kwam op een even simpel als ijzersterk idee om daar inzicht in te krijgen. Ze ging naar het lesmateriaal kijken. ‘Ik wilde weten wat voor grammatica’s ze in de negende eeuw gebruikten. Waren die gericht op het leren van een vreemde taal of niet? Dat was de test.’

Eigen taal

‘Op de Britse eilanden bleken ze inderdaad opgezet voor tweedetaal-verwervers. Maar op het vasteland niet. Daar gebruikten ze nog steeds de Romeinse grammatica’s. Dus kregen ze daar kennelijk onderricht over hun eigen taal. Ze moesten alleen leren hoe die formeel te gebruiken, en goed leren spellen. Bij ons is de schrijftaal ook nog altijd formeler dan de spreektaal. Ik denk dat je het daarmee kunt vergelijken. Maar je ziet in de documenten ook gewoner taalgebruik weerspiegeld. En als bijvoorbeeld een en dezelfde naam in een stuk op drie manieren gespeld wordt, dan merk je dat ze min of meer fonetisch schrijven. Ze zetten de klanken die ze gebruiken om in letters.’ Nog meer ondersteuning voor McKittericks stellingname dat Europa helemaal niet zo ongeletterd was. Veel inwoners hoefden om te leren schrijven geen vreemde taal te leren.

Latijn was ook de taal die Karel de Grote (747-814) sprak en schreef met de dignitarissen in zijn uitgestrekte rijk. Hij vormt het onderwerp van McKittericks laatste boek. Charlemagne: the formation of a European identity verscheen in 2008. ‘Doodeng dat ze me vroegen om een boek over een onderwerp waar al 1200 jaar over geschreven wordt. Door iedereen in Europa. Ik zag er enorm tegenop,’ vertelt McKitterick. Al is het anderzijds ook aantrekkelijk je bezig te houden met iemand over wie iedereen op de lagere school al gehoord heeft. ‘Elke taxichauffeur kent hem. Ik heb maar een keer, in een hotel in Heidelberg, een man ontmoet die me vroeg of ik dan niet wist dat Karel de Grote nooit bestaan had, dat hij een verzinsel was,’ lacht McKitterick.

Ze toog aan werk. ‘Ik had geen zin een samenvatting te maken van wat er in de loop der tijd allemaal over hem gezegd was. In het licht van de dingen die ik eerder gedaan had, ging ik alle bronnen opnieuw lezen. Daarna wilde ik dan terug naar de secundaire literatuur. In de veronderstelling dat die zou kloppen. Maar nee. Keer op keer riep ik: ja maar, dat staat er helemaal niet! Je moet terug naar het bewijs. Want mensen schrijven elkaar over. Hypotheses worden feiten, en zo raak je steeds verder af van de bewijsstukken. Uiteindelijk werd dit project razend spannend.’

Roze taart

Gevraagd naar een voorbeeld van iets dat eerder niet bekend was of anders gezien werd, pakt ze het boek erbij. ‘Kijk, zie je deze kaartjes? Er werd altijd van uitgegaan dat je Karel de Grotes reisroutes kon volgen aan de hand van de charters waarop zijn naam stond. Voor elk jaar zijn daar kaarten van gemaakt. Maar als je berekent hoeveel tijd dat gekost moet hebben, krijgt het op een gegeven moment iets belachelijks. Dat hij veel reisde staat vast, maar ik dacht: wat nu als die charters geproduceerd werden in naam van de koning? Zonder dat hij daar altijd bij hoefde te zijn?’ Met dat idee dook ze weer de bronnen in. En kwam met heel wat logischere routekaarten weer boven.

 

Ineens is het de hoogste tijd voor de lunch geworden. Dus snel trappen af en op, en stille tuinen en een boogjesgallerij door. Ook in de statige hoge zaal waar de staf eet, is de geschiedenis ieder moment voelbaar. De pork roast met worteltjes, de Engelse kazen en de roze taart die er gevaarlijk zoet uitziet, worden genuttigd aan lange tafels onder tientallen oude portretten. Na de koffie in een aparte lounge met leesvoer, kussens en open haarden, praten we nog heel even verder over Karel de Grote, ofwel Charlemagne, in het Engels uitgesproken als ‘Sjarleméén’. McKitterick lacht: ‘Net zoals we van champagne ‘sjempéén’ maken hier.’ Wat was het voor man, denkt ze? ‘Slim, niet per se aardig, maar zeer kundig. Enorm energiek en hardwerkend, én hij wist wat hij wou. De manier waarop hij zijn beheerders overal als zijn agent liet optreden was revolutionair.’ Al sloot veel van de organisatie van zijn rijk wel degelijk gewoon aan bij de Romeinse tijd. Ook daar geen radicale breuk.

En haar volgende boek? Dat moet gaan over een onderwerp dat eigenlijk al als een rode stippellijn door al haar werk loopt. Ze is enorm geïntrigeerd door de vraag hoe kennis en ideeën zich door de tijd en de ruimte verplaatsen. ‘Hoe wisten ze bijvoorbeeld welke boeken ze moesten kopiëren? Wat de moeite waard was? En waren ze zich bewust van wat ze deden?’

Bijna lyrisch

Met dat oog kijkt ze aldoor naar wat ze in de diverse bronnen tegenkomt. Bijna lyrisch vertelt ze over lijstjes genoteerde moeilijke woorden, waarin ze het geboorteproces van alfabetische naslagwerken ziet: ‘Je kunt volgen uit welke boeken mensen die woorden halen. Hoe hun denkproces verloopt, hoe ze tot de notie ‘naslagwerk’ komen.’ Ook de manier waarop nieuwe begrippen worden ingepast in wat al bekend was, heeft McKittericks warme belangstelling. Een mooi voorbeeld van iets dat nog moest evolueren, vindt ze de relatie tussen hemel en aarde en de geografie. ‘Dat de aarde een bol is en een evenaar heeft en dergelijke, weten ze dan allemaal. Dat was al via de Grieken en Romeinen bekend. Maar hoe pas je daar nou het christelijke paradijs in? Wat je ziet is dat ze het gaan aanduiden op de kaart.’

Spontaan vat ze tot slot haar boodschap nog een keer samen: ‘Wat ik echt heel, heel graag duidelijk wil maken, is waarom de vroege middeleeuwen zo belangrijk zijn, terug moeten in het bewustzijn. Dat is vanwege de evolutie en doorgifte van ideeën en kennis. Het begon niet pas bij de renaissance.’ Met een vleug verontwaardiging merkt ze op dat sommigen nog steeds spreken over de dark ages, al durven ze dat niet tegen haar. ‘Terwijl juist toen het idee is gevestigd over wat kennis is, wat je moet denken. Het waren monniken uit de late achtste en de negende eeuw in het Frankische rijk die de klassieke beschaving voor ons bewaard hebben. Een reusachtige nalatenschap. De teksten die indertijd gekopieerd werden, vormen nog altijd het hart van wat onze canon is geworden.’

Rode haren in modes en golven

Nero, Napoleon en Vivaldi hadden het, Nicole Kidman en de kat van Tim Wentel hebben het: rood haar. Wentel (1973) werkt als huidarts in het Rotterdamse Erasmus MC en in de Pellegrinuskliniek in Schiedam. Hij vindt rode haren prachtig, en verdiepte zich in het verschijnsel voor de jaarlijkse Roodharigendag in Breda, die zondag voor de vijfde keer gehouden worden.

Rood haar werd toch altijd lelijk gevonden?

‘Het is in elk geval bijzonder. Positieve en negatieve reacties gaan met modes en golven. Op mijn lagere school viel je er met ‘peenhaar’ nog buiten, nu is het juist ‘hot’, ook in de modellenwereld. Zo’n omslag is er vaker geweest. Vroeger werd rood haar nogal eens in verband gebracht met zondigheid, en zelfs hekserij. Roodharigen belandden op de brandstapel. Misschien door de associatie met Judas, de bijbelse verrader die ook rood haar had. Maar bij de Romeinen waren roodharige slaven een tijd in de mode. En in de islam is het een gunstig teken: de profeet Mohammed verfde zijn haar rood.’

Hoe kom je aan rood haar?

‘Van je vader én je moeder. Die moeten je allebei een speciale variant geven van gen MC1R, dat op chromosoom 16 zit. In Schotland heb je daar de grootste kans op. Bij ons is ongeveer drie procent roodharig. Ver boven het wereldgemiddelde, dat onder ’n procent zit. Vorig jaar dachten we nog dat de Neanderthalers deze afwijking bij homo sapiens ingebracht hadden, maar die blijken toch een heel eigen variant van MC1R gehad te hebben. Dat gen regelt het huidpigment melanine. En wordt er feomelanine aangemaakt, dan krijg je een rood-gele kleur.’

‘Rode haren zijn iets dikker, maar een roodharige heeft er wel minder. Echt grijs worden ze nooit, door het feomelanine lijkt het eerder stroblond.’

Zijn roodharigen medisch gezien anders dan anderen?

‘Meestal hebben ze een lichte huid, wat hun risico op huidkanker vergroot. En uit één onderzoek kwam dat roodharigen gevoeliger zijn voor pijn. Dat heeft vooralsnog geen consequenties voor pijnstilling. Het zou eerst breder onderzocht moeten worden.
Er wordt ook gedacht dat roodharigen meer kans op nabloedingen hebben, maar dat is onzin. Net als dat ze sneller blauwe plekken hebben: dat lijkt maar zo, door hun lichte huid.’

Is het ook een mythe dat redheads vurig in bed zijn?

‘De Duitse seksuoloog Habermehl heeft roodharigen vergeleken met anderen. Hij vroeg iedereen naar het aantal sekspartners in hun leven, en naar de frequentie. Roodharigen bleken meer partners én vaker seks te hebben. Maar misschien worden ze wel vaker benaderd door mannen, omdat die denken dat roodharigen makkelijk in bed te krijgen zijn. Dan speelt het vooroordeel een rol.’

‘Het is opmerkelijk dat rode haarverf het populairst is bij vrouwen, ook na de overgang. Rood heeft kennelijk een signaalfunctie. Je ziet het ook bij bavianen, al geven die dat signaal met hun achterste.’

 

Zondag 5 september spreekt drs. Tim Wentel ‘Over de herkomst en medische betekenis van rood haar’. 14.00 u, 15.00 u en (in het Engels) 16.00 u. Grote Kerk, Kerkplein 2 Breda. Toegang: gratis.

‘Roodharige: heks of ‘hot’’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. 

De grote held van Purmerend

Zeshonderd jaar geleden begon Willem Eggert aan de plannen voor een kerk in zijn achtertuin. Dat werd De Nieuwe Kerk op de Dam. In hetzelfde jaar werd hij de grondlegger van Purmerend. Volgens historicus Sjon Besseling (1963) hielpen Eggerts verrichtingen ook de weg naar modernere tijden vrij te maken. Besseling werkt aan een proefschrift over Purmerend. 

Heeft de forenzenstad Purmerend al zo’n lange geschiedenis?

In 1410 kreeg Willem Eggert adellijke rechten over Purmerend. Hij bouwde er een flink kasteel, en stichtte een klein stadje. Naar het voorbeeld van Edam maakte hij een stratenplan, dat tot rond 1960 is blijven bestaan. Toen is de helft van dat historische centrum weggevaagd voor een betonnen winkelcentrum, dat ze schaamteloos naar Eggert genoemd hebben. Alles heet nog steeds naar Willem Eggert in Purmerend. Van de showband tot de parkeergarage.

Maar dat hij de plaats stadsrechten verleend heeft, zoals Purmerend zelf graag denkt, is een mythe. Niet dat het geen stad werd. Om een stad te zijn, had je niet per se stadsrecht nodig. Het was de praktijk die dat bepaalde. Het moest er vooral uitzien als een stad, met ambachtlieden, kooplieden en een marktsector. Die kwamen er.

Wie was Willem Eggert?

Een Amsterdamse koopman, die heel handig met geld was. In Amsterdam is hij legendarisch geworden door De Nieuwe Kerk te stichten. Hij woonde op het hoekje van de Nieuwendijk en de Dam, en daar is de kerk gebouwd. Eggert ligt er begraven in een eigen familiekapel.

Hij was van oorsprong niet van adel, maar zat wel in het centrum van de macht. Als minister van Financiën van de Hollandse graaf Willem VI maakte hij het koopmanskapitaal beschikbaar voor oorlogen. Zo konden de steden een politieke machtsfactor worden. Een belangrijke stap op weg naar de moderne tijd. Eggert kreeg Purmerend als beloning van Willem VI, die eerst bijna failliet was gegaan aan z’n oorlogen met onder meer de Friezen. Het was de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten.

Waar gingen die ook alweer over?

Inhoudelijk eigenlijk nergens over. Alleen over de macht. Het was een burgeroorlog tussen twee adellijke en stedelijke facties, waaraan echt iedereen meedeed, en die telkens oplaaide. In 1404 was er onder Willem VI weer een Hoeks bewind begonnen. Dat ging er ruig aan toe. In Amsterdam werden de leiders van de tegenpartij onthoofd. Waarschijnlijk was Eggert daar ook al bij betrokken. Toch wel een smet op zijn mythische blazoen.

Hoe liep het af met Eggert?

In 1417 ging Willem VI dood, en breekt er chaos uit. Dan zie je de paniek ook toeslaan in Eggerts rekeningen. Hij stierf zes weken na de graaf. Volgens de overlevering uit mismoedigheid en hartzeer over het verlies van zijn geliefde vriende de graaf. Van de plannen Purmerend het administratieve centrum van Holland en een bruggenhoofd voor troepen te maken, is nooit meer iets terecht gekomen.

 

Zondag 4 juli spreekt drs. Sjon Besseling over ‘Willem Eggert, een Amsterdamse bankier in grafelijke dienst’. 10.30 u. De Nieuwe Kerk, Dam 12, Amsterdam. Toegang: 5 euro of museumjaarkaart. 

‘De man van Purmerend’ kopt NRC Next ’s ochtends.

Your Dutsj eksent is bat for your celery

Is het ‘knieën’ of ‘nichtje’? Zegt iemand nou ‘vleermuis’ of ‘slecht’, of misschien zelfs ‘wedden’ of ‘bed’? Uit de monden van Nederlanders klinken Engelse woorden met totaal verschillende betekenissen vaak precies hetzelfde. Ze spreken ‘knees’ uit als ‘niece’ en maken geen onderscheid tussen ‘bat’, ‘bad’, ‘bet’ en ‘bed’. Ook ‘hoofd’, ‘hoed’ en ‘had’ (head, hat, had) zijn een pot nat.

“Ons verstaan ze wel, denken Nederlanders meestal,” zegt dr. Laura Rupp, docent Engelse taal en taalkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. “Ze zijn geneigd hun kennis te overschatten.” Rupp is een van de organisatoren van ‘Uitgesproken Engels’, een groot symposium dat vandaag en morgen aan diezelfde VU gehouden wordt. Achterliggende bedoeling: bij elkaar brengen wat er uit onderzoek bekend is over de Nederlandse uitspraak van het Engels, en meteen ook praktische aanbevelingen bedenken. Rupp: “Het aantal bedrijven, scholen en universiteiten waar Engels de voertaal wordt, groeit. Het speelt dus een steeds grotere rol.” Reden dat er behalve voor onderzoekers ook lezingensessies zijn speciaal gericht op scholen en op het bedrijfsleven.

Wat doen we fout? Rupp heeft wel een paar voorbeelden paraat. Zoals de niet bij name genoemde D66-politicus, die van een belemmering (snag) een snack maakt. En de universiteitsrector die een heel verhaal houdt over toegang (access) tot een netwerk, maar het consequent over een uitwas (excess) heeft. De uitspraakregels van het Nederlands kunnen lelijk in de weg zitten. En dat gaat veel verder dan alleen het feit dat ‘eet’ bij ons net zo klinkt als ‘eed’. Onze korte e en a zijn bijvoorbeeld anders dan de Engelse, waardoor we ze in het Engels vaak op een hoop gooien, en bij salarisonderhandelingen al gauw over selderie zitten te praten (salary tegenover celery). Bij zulke vergissingen wordt het begrijpelijk waarom de Europese Commissie laatst vaststelde dat veel Nederlandse bedrijven zaken mislopen door gebrekkig Engels – al komen daar natuurlijk ook grammatica en woordenschat bij kijken.

Voor een goede uitspraak zijn er nog meer hinderpalen. De Engelse spelling: ‘fun’ en ‘son’ hebben dezelfde klinker, die het Nederlands bovendien niet kent. En dan is er de klemtoon. Die verkeerd leggen, verandert een werkwoord vaak in een zelfstandig naamwoord of omgekeerd: ‘cónduct’ is ‘gedrag’, maar ‘condúct’ betekent ‘je gedragen’. Ook de áccess-excéss-verwisseling zit hem vooral in een verkeerde klemtoon.

In de praktijk hangt veel af van de context: vaak maakt die wel duidelijk dat een Nederlander niet ‘lek’ (leak) bedoelt maar ‘bond’ (league). Hoe dan ook is de ene fout de andere niet. Neem de beruchte th, die ook nog op twee manieren wordt uitgesproken (vergelijk ‘the’ en ‘theater’). Zelfs Engelstalige kinderen leren die relatief laat, en voor buitenlanders blijft het meestal een struikelblok. Maar een verkeerde uitspraak van een th levert zelden een verkeerd woord op. ‘De’ en ‘seater’ hebben geen andere betekenis dan ‘the’ en ‘theater’, wat bij pakweg ‘mad’ uitgesproken als ‘mat’ wel het geval is (dan zeg je ‘mat’ in plaats van ‘gek’ of ‘woedend’).

De hamvraag blijft intussen natuurlijk: is het erg? Als je verkeerd begrepen wordt: zeker. Maar worden alle uitspraakfouten ons aangerekend? Dat blijkt deels te liggen aan wie je tegenover je hebt. In het algemeen kijken mensen er nooit positief tegenaan wanneer iemand hun moedertaal met een accent spreekt. “Het maakt de indruk dat je minder bekwaam bent bent op je vakgebied,” vertelt Rupp. Maar niet alle moedertaalsprekers van het Engels zijn even streng. Anders dan misschien te verwachten, blijken die uit de Verenigde Staten en Canada het meeste aanstoot te nemen aan uitspraakfouten. Dat zocht de andere symposiumorganisator, Rias van den Doel van de Universiteit Utrecht, uit voor zijn proefschrift.

Daar staat dan weer tegenover dat degenen voor wie het Engels ook een vreemde taal is, ons Nederlandse accent vaak niet eens opmerken. Laat een Fransman, Duitser of Spanjaard dezelfde tekst horen in keurig accentloos Engels, of met een licht of zelfs met een dik aangezet Nederlands accent: volgens dr. Berna Hendriks van de Radboud Universiteit Nijmegen maakt het ze nauwelijks iets uit.

In het onderwijs komt aandacht voor de uitspraak van het Engels er meestal maar bekaaid af. Terwijl het volgens Rupp helemaal niet moeilijk is er wel iets aan te doen. “Het is zo zonde dat het niet gebeurt. Zelfs een dag er intensief aan besteden, helpt al. Het is voornamelijk een kwestie van bewustwording, en wat oefenen.”

En anders kunnen we misschien ons Engels gaan zingen: een van de sprekers op het symposium, Marinda Hagen, liet voor haar master-scriptie elf Nederlandse middelbare scholieren liedteksten van onder meer Anouk zowel zingen als zeggen. De native speakers van het Engels die er vervolgens naar luisterden, waren unaniem in hun oordeel: gezongen had het scholierenengels veel minder te lijden onder een Nederlands accent. De voorlopige verklaring: wie zingt krijgt zaken als de intonatie en hoe lang een klank moet worden aangehouden gratis mee.

 

Onder de kop ‘Engels in steenkool’ verscheen dit stuk, een beetje ingekort, op 25 juni ook in NRC Next.

Constantijn Huygens’ penvriendinnen

Multi-talent Constantijn Huygens (1596-1687) was een fervent brievenschrijver. Onder zijn correspondenten bevinden zich opmerkelijk veel vrouwen. Over zestien van hen stelde kunsthistorica Lea van der Vinde (1980) als gastconservator een tentoonstelling en een boek samen voor het Huygensmuseum. Ze is conservator bij het Mauritshuis.

Wat waren het voor vrouwen met wie Huygens schreef?

‘Zijn kring was heel breed. Als diplomaat maakte hij ook vriendinnen in het buitenland. Hij dichtte, componeerde, musiceerde, was kunstkenner. Veel van zijn vrouwelijke correspondenten deelden zijn belangstelling. Met de zangeres Utricia Ogle wilde hij het liefst elke dag musiceren. Al reageerde zij vaak niet op zijn verzoeken.’

‘Een heel aantal was niet getrouwd. Die hadden dan familiekapitaal, of ze werkten voor hun geld. Maria van Oosterwijck bijvoorbeeld verkocht haar schilderijen voor zulke torenhoge bedragen, dat ze een pand aan de Keizersgracht kon kopen.’

Sloeg Huygens tegen vrouwen een andere toon aan dan tegen mannen?

‘Veel correspondentie met mannen is puur zakelijk. Hij was secretaris van de stadhouder, dus er viel een hoop te regelen. Tegen de vrouwen is hij soms flirterig. Hij is vijftig jaar weduwnaar geweest. En hij maakt steeds gedichtjes. Daarmee had hij ook zijn vrouw veroverd. Zijn gedichten voor Béatrix de Cusance, die de mooiste vrouw van de zeventiende eeuw werd genoemd, zijn spannend. Hij treft haar bijvoorbeeld, ontwakend uit een droom, in zijn bed aan.’

‘Maar met de Engelse geleerde Margaret Cavendish correspondeerde hij heel serieus over natuurkundige raadsels. Bijvoorbeeld over ‘Rupert’s drops’. Dat zijn op een bijzondere manier gemaakte druppels van glas. Je kunt keihard op hun kopje slaan zonder dat ze stuk gaan, maar als je maar iets met hun staartje doet, exploderen ze. Dat is nog altijd niet helemaal verklaard. Ook met Anna Maria van Schurman ging het naast kunst, literatuur en muziek vaak over wetenschap. Zij was eerste Nederlandse vrouw die naar een universiteit ging.’

Hoe kreeg ze dat voor elkaar?

‘Ze werkte hard aan haar eigen bekendheid in de wetenschappelijke wereld. Om zichzelf te promoten schreef ze brieven aan wetenschappers. Huygens stuurde ze een zelfportret, met daaronder een Latijnse spreuk. Normaal leerden alleen jongens Latijn. Er werd haar gevraagd een lofdicht in het Latijn te schrijven op de Utrechtse universiteit. Toen mocht ze daar ook colleges gaan bijwonen. Privé, of achter een gordijntje in de collegezaal. Haar proefschrift ging over dat vrouwen wel degelijk geschikt zijn voor de wetenschap.’

Hoe keek Huygens aan tegen vrouwen?

‘Gemengd. Hij heeft wel boze gedichten over ze geschreven, met zinsneden als ‘vrouwtjes, wil je lof verkrijgen, snoert je bakkes en leert zwijgen’. Vrouwen stonden een treetje lager, was toch de algemene gedachte. Ze moesten niet te veel op de voorgrond treden. Tegelijk was Huygens ontzettend gefascineerd door vrouwen die dat wel deden. Dat kon eigenlijk niet. Ook uit brieven tussen hem en andere mannen spreekt onbegrip: ze vinden het eigenlijk mannen in een vrouwenlichaam.’ 

Vrijdag spreekt drs. Lea van der Vinde over ‘Vrouwen rondom Huygens’. 11.00 u. Huygensmuseum Hofwijck, Westeinde 2a Voorburg. Aanmelden: info@svvt.org. Toegang: € 3,50

‘Damespost van Huygens’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

Medische anti-hypes

Frits Rosendaal onderzoekt onder meer het risico op trombose, en maakte van nabij de internationale ophef mee over vliegen en over een nieuwe pil. Zulke medische hypes verlopen volgens een vast patroon, zegt hij. Rosendaal (1959) is hoogleraar Klinische Epidemiologie aan de Universiteit Leiden.

Hoe gevaarlijk is trombose?

‘Dat wordt onderschat. Stolsels in de aderen die het bloed moeten terugbrengen naar het hart, kunnen je een pijnlijk, dik been geven, maar ook loslaten en dan een longembolie veroorzaken. Dat is in ongeveer tien procent van de gevallen dodelijk. Het risico op die stolsels wordt onder andere groter bij lang stilzitten.’

‘In 2000 stierf een jonge Engelse vrouw na een vliegreis naar Australië aan trombose, en ontstond er een hype over het grote gevaar van vliegen. Maar waarschijnlijk zijn alleen lange en elkaar snel opvolgende vluchten flink risicoverhogend. Ook de pil vergroot je kans op trombose. Reden die niet zo lang door te slikken als in Nederland gebruikelijk is. Maar bij de derdegeneratiepil, die in 1995 uitkwam, bleek al snel dat die het al bekende pilrisico nog eens verdubbelde. In de hype daarna zag je de farmaceutische industrie precies doen wat ze altijd doen.’

Hoe verloopt zo’n hype dan?

‘Eerst brengt een onderzoeker het ongunstige bericht, liefst in een witte jas in het journaal. Dan – hoor en wederhoor – gaat de industrie ontkennen. Eerst zelf, daarna via een ingehuurde onderzoeker. Vervolgens komen ze met iets onwaarschijnlijks: het pilonderzoek bijvoorbeeld was niet gecorrigeerd voor seksuele activiteit. Nee, waarom zou je ook? Daarna zeggen ze dat het gecompliceerd is en dat er ergere problemen zijn: je hebt meer kans op trombose bij zwangerschap dan bij die derdegeneratiepil. Dat is waar, maar het zou alleen een argument zijn als er geen andere pillen bestonden. En soms beginnen ze na een tijdje met wat ik een anti-hype noem: er zou een golf abortussen door Engeland zijn gegaan door de ‘pill scare’. Dat bleek niet waar te zijn. Ronduit toegeven gebeurt nooit. De marketing voor die pil ging ook gewoon keihard door.’

‘Zo’n hype is telkens een spel van belanghebbenden, die willen scoren, of verdienen. Niet alleen de farmaceutische industrie, maar ook onderzoekers, journalisten, de overheid en letselschadeadvocaten doen mee.’

Onderzoekers zijn ook niet te vertrouwen?

‘Niet allemaal. Of ze financiële banden hebben met de industrie blijkt grote invloed te hebben op hun uitkomsten. Ook bij de derdegeneratiepillen viel het door de industrie betaalde onderzoek veel vaker positief uit. Zulke banden zouden eigenlijk niet moeten bestaan, en in ieder geval altijd bekend moeten zijn.’

En de rol van de overheid?

‘Die maakt het soms erger. Voorwaarde voor de toekenning van onderzoekssubsidies is steeds vaker dat er samengewerkt wordt met de industrie. En die zet meestal geen medicijnen voor zeldzame ziekten op de onderzoeksagenda. En ook geen klinisch onderzoek naar bijwerkingen als een middel al op de markt is. Terwijl ze dan pas allemaal duidelijk worden.’ 

Vanavond spreekt prof.dr. Frits Rosendaal over ‘Medische hypes’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.

‘Gehypete pillenangst’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

Koddige vogeltjes

Drie zomers was hij op Groenland en in Afrika. Journalist Koos Dijksterhuis (1962) reisde mee met een klein onderzoeksteam, dat op zijn beurt meereisde met een vogel: de drieteenstrandloper. Een Groenlander in Afrika noemde Dijksterhuis zijn boek over de kleine dribbelaar, die ook op Nederlandse stranden rondloopt.

Vliegen die beestjes echt zo’n end?

‘De recordvlieger vertrok vorig jaar augustus uit Noorwegen en was vijf dagen later in Ghana. Met zestig kilometer per uur over de Sahara, zonder ergens naar de grond te gaan om voedsel te zoeken. Dan zijn wel echt alle reserves op. Voor hun vertrek gaan ze van vijftig naar honderd gram. Zoveel vet zouden wij nooit overleven.’

‘Drieteenstrandlopers hebben twee strategieën, lijkt het. Als ze in Europa blijven, is het natuurlijk kouder en moeten ze veel meer eten om warm te blijven. Dan slapen ze maar een klein deel van hun tijd, terwijl ze in Ghana veel meer staan te dutten. In Afrika bestaat hun eten uit schelpjes, die ze in hun maag kraken. Ze moeten als het ware uitbuiken. Hun maagspieren worden daar op slag ook veel sterker dan hier, waar ze op wormen leven.’

Hoeveel worden er wel niet geringd dat je ze terug kunt vinden?

‘In broedgebieden, die altijd in het noorden zijn, gaat het om tientallen per jaar, in de winterverblijven honderden. Maar het zijn heel honkvaste globetrotters. Het jaar daarna vind je al gauw driekwart terug. Een door ons in Groenland geringd kuiken werd gezien in Bretagne en in de Waddenzee, en ’s zomers in Namibië. Het volgende jaar overwinterde hij daar op exact hetzelfde strandje.’

Waarom willen we deze dingen weten?

‘Om te beginnen uit nieuwsgierigheid. De drieteenstrandlopers waren een witte plek op de steltloperskaart, waarop met pijlen alle vaak extreme routes te volgen zijn van die langeafstands-trekvogels.’

‘En vanwege natuurbeschermingsrichtlijnen kan het belangrijk zijn te weten dat er een groot verloop is op een bepaalde plaats. Dan zitten er weliswaar drie weken lang bijvoorbeeld maar 600 beesten op een IJslands strandje, maar het zijn steeds andere. Het is ideale een tussenstop. Want na een paar dagen trekken ze verder naar Groenland, waar ze ’s zomers 24 uur per dag muggen kunnen vangen. Dan blijken er in totaal veel meer drieteenstrandlopers op dat strand te komen dan er op één bepaald moment zijn. En dan kun je bijvoorbeeld de plaatselijke burgemeester vragen het motorcrossen bij zo’n strandje te verbieden.’

Zouden we ze missen dan?

‘Mist de nieuwe generatie het gezang van de verdwenen veldleeuwerik? Er is al veel natuur vernietigd, en op een keer stort het kaartenhuis in. Bovendien valt er lol aan ze te beleven. Het zijn zulke koddige beesten, al die houdingen die ze aannemen. Je kunt er van alles in lezen. Dat is niet wetenschappelijk, maar omdat ik zelf geen bioloog ben mag ik ze bijvoorbeeld best verdrietig noemen.’

Zondag 13 juni spreekt Koos Dijksterhuis over ‘Drieteenstrandlopers en de natuurbescherming’, 13.30 u. Kasteel Groeneveld, Groeneveld 2 Baarn. Toegang: entree kasteel (€ 2-4)

‘Operatie volg de vogel’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Weer loopt Boxmeer in de Bloedprocessie

In 1400 gebeurde er een wonder in het Brabantse Boxmeer. Reden dat zondag voor de 610de keer een grote processie door het dorp trekt. Dan is ook een bijzonder, verguld kistje uit 1482 weer even te zien. Miranda Timmers (1971) was hoogstwaarschijnlijk de eerste die het onderzocht. Ze is student kunstgeschiedenis.

Wat voor wonder gebeurde er?

‘Een priester zou twijfels hebben gehad bij het uitspreken van de consecratiewoorden: voor katholieken worden brood en wijn dan het lichaam en bloed van Christus. Door dat ongeloof veranderde de wijn in de kelk in borrelend bloed. Het bruiste over de rand heen, en een druppel ter grootte van een hazelnoot kwam terecht op de corporale – het witte kleedje waar de kelk op staat. De priester kwam tot inkeer, waarna het bloed weer wijn werd.’

‘Behalve die ene druppel. Dat was dus het bloed van Christus. Het kleedje werd een reliek, dat nog steeds wordt rondgedragen bij de jaarlijkse Boxmeerse Vaart, die ook de Heilig Bloedprocessie genoemd wordt. Elke tweede zondag na Pinksteren trekken honderden Boxmerenaren, vooral kinderen, met vaandels, bloemenmanden en wierookhouders door de straten. Inmiddels beschouwen veel mensen het als folklore.’

Wat zijn relieken precies?

‘De overblijfselen van heiligen. Een stukje bot van bijvoorbeeld Johannes de Doper of Petrus is daarbij het summum. Maar ook kleding, of dingen waarmee de heilige in aanraking is geweest kunnen een reliek, of relikwie worden. Er worden bijzondere krachten aan toegekend: gelovigen richten zich met hun zorgen en wensen tot de heiligen, die in de hemel als bemiddelaar kunnen optreden.’

‘In de elfde eeuw begon die vereringscultus toe te nemen, daarna kreeg je ook vereringsvormen voor het lichaam en bloed van Jezus Christus. Die bloedwonderen stegen explosief in de veertiende eeuw. Bij een Vaticaans concilie in 1215 was besloten dat voortaan alleen de paus mocht bepalen wie er heilig was. Heiligenoverblijfselen werden in kleine stukjes verdeeld, maar die raakten op den duur zo’n beetje op. En een reliek leverde wel bedevaartgangers en dus business op. Bij datzelfde concilie werd overigens ook verboden relieken uit hun houders te halen.’

En toen ging men reliekschrijnen maken.

‘Zoals de Boxmeerse uit 1482. Die was nog nooit ergens echt beschreven. Het is een verguld huisje van 22,5 centimeter hoog, met aan alle kanten vensters, ook in het dak. Voor het zicht op de corporale. Hij is twee keer, onder begeleiding van de Vaartmeester, voor me uit de kluis gehaald. Er zijn ook foto’s gemaakt. Op elke hoek staan vijf heiligen op een steunbeertje. Het gros is er slecht aan toe. Je kunt hun attributen vaak niet meer zien, maar Petrus is bijvoorbeeld goed te herkennen aan zijn grote sleutelbos, en Joris aan de draak. Een aantal, zoals Maria, komt een paar keer voor.’

Hoe wist u hiervan?

‘Ik kom uit het Boxmeerse. In de jaren zeventig liep ik als een van de ‘bruidjes’, in een wit jurkje mee. Dat vond ik toen prachtig.’

Vrijdag spreekt Miranda Timmers over ‘De oudste Boxmeerse reliekschrijn uit 1482’. 20.00 u. Sociëteitsruimte hotel Riche, Steenstraat 51 Boxmeer. Toegang gratis.

Een nogal ingekorte versie van dit interview verscheen op woensdag 2 juni in NRC Next, onder de kop ‘Wonder in Boxmeer’.

Het jongste KNAW-instituut zoekt wijsheid voor de Wadden

‘Wees wijs met de Waddenzee’ was de tekst op blauwe truien en t-shirts die tientallen met dat enorme, complexe waddengebied dat zich over 400 kilometer kust uitstrekt jaren geleden het straatbeeld al kleurden. Maar wat is wijs? Wat moeten we aan en vol zit met bedreigde bijzondere flora en fauna en geschiedenis? De natuur beschermen of de mensen? In 2003 concludeerde de overheid dat we met beleid en beheer van de Waddenzee in een impasse waren geraakt. Aan de wetenschap om die te doorbreken. Zo kreeg de KNAW een nieuw instituut: de Waddenacademie. Twee jaar na de oprichting praat Waddenacademievoorzitter Pavel Kabat over de vraag hoe we de natuur kunnen behouden en tegelijk ook blijven gebruiken.

Goed, het sloeg niet op wat wij nu de Wadden noemen of de Waddenzee, maar toch is ‘wad’ het oudste Nederlandse woord dat tot dusver in geschriften is gevonden. Het was de Romeinse geschiedschrijver Tacitus die het in het jaar 107 optekende. Nog steeds hangen ‘wad’ en ‘doorwaden’ samen, en daarin zit precies het typerende van het gebied. Telkens als het eb wordt, zijn er droogvallende zandplaten, met daartussen ondiepe of wat diepere geulen. Met bijbehorende fraaie weidse uitzichten over het water en de golvende ribbels in het zand. Dat de bijzondere getijdenwerking heeft geleid tot een bijzondere, maar nogal kwetsbare leefomgeving voor allerlei planten, vogels en schelpdieren, en niet te vergeten zeehonden, zal weinig Nederlanders ontgaan zijn.

actievoeren

Aan aandacht ontbreekt het de Wadden niet, en ook is er geld (het Waddenfonds heeft 800 miljoen beschikbaar) en erkenning. Sinds juni vorig jaar staat de Waddenzee op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Naast bijvoorbeeld de Grand Canyon en de Galapagoseilanden. Erfgoed dat de wereld wil behouden. Maar hoe doe je dat? Simpel is het niet. Dat laten de decennia van discussies, actievoeren en maatregelen in elk geval zien.

Als iemand dat begrijpt, is het Pavel Kabat (1958). Voor iedereen die vindt dat de Wadden zo moeten blijven als ze nu zijn, heeft de voorzitter van de Waddenacademie bij zijn presentaties altijd twee foto’s in petto. Een bij eb, en een bij vloed. ‘Vertel maar welke Wadden je wilt behouden,’ zegt hij dan. Het is een van zijn manieren om steeds dezelfde boodschap te verwoorden: de wadden zijn niet één ding, ze zijn een systeem vol dynamiek. Altijd al geweest.

‘Wat is dat nou? Waarom vraag je daar mij voor?’, was Kabats eerste reactie op de vraag of hij voorzitter wilde worden van de gloednieuwe Waddenacademie. ‘Ik ben hydroloog en klimaatonderzoeker. Ik onderzoek de honderden kilometers grote systemen in de Sahel en het Amazonegebied.’ Hij ging zich inlezen. ‘Toen zag ik snel: hier kan ik wat betekenen. Net zoals in de Amazone gebeurt, kan het onderzoek naar het waddensysteem veel multidisciplinairder, integraler en internationaler. Dingen zoals klimaat, ecologie, geologie en sedimentdynamiek: dat snap ik wel. Er zijn raakvlakken met bijvoorbeeld economie en cultuurhistorie, en het geheel koppelt ook mooi met andere grote projecten en de dertig promovendi die ik heb.’ 

Inmiddels is de in Tsjechië geboren hoogleraar Aardsysteemkunde en Klimaatstudies aan de Wageningen Universiteit helemaal gegrepen door het waddengebied. In het Atlasgebouw, met zijn binnenkant vol opmerkelijke scheve dwarsverbindingen tussen de verdiepingen, praat hij onvermoeibaar, uren achtereen. In zeer vlot Nederlands, waaraan je toch kunt horen dat hij niet uit Nederland komt. Hij is hier sinds 1986, maar hij is hier nooit, lijkt het. Voortdurend vliegt hij de wereld over voor zijn werk als onderzoeker, spreker en adviseur.

Twee dagen van de week wijdt hij aan de Waddenacademie. Het is dan ook geen KNAW-onderzoeksinstituut in de klassieke zin. ‘Het heeft eerder de vorm van een virtueel ‘network of excellence’, zegt Kabat, ‘met wetenschappers en studenten, maar ook beleidsmakers en beheerders.’ Modern dus. Het eigen budget is niet meer dan 1,1 miljoen per jaar. Het kleine bureau in Leeuwarden ondersteunt de vijf hoogleraren die het bestuur vormen.

Hun zeer uiteenlopende portefeuilles laten zien hoeveel kanten er aan het waddenonderzoek zitten. Hoe complex het hele systeem is. Want daar horen bijvoorbeeld ook de ongeveer een miljoen mensen in het gebied bij. De visserij, het toerisme. Voer voor alfa’s, bèta’s en gamma’s. Kabat zelf beheert klimaat, water en ruimtelijke ordening, maar bij de Waddenacademiethema’s horen ook cultuurhistorie, ecologie, geowetenschap en sociale en ruimtelijke economie. De vier andere bestuursleden besteden een dag per week aan de Waddenacademie.

zeegrasvelden

Kabat: ‘Met zijn vijven zijn we het wetenschappelijk geweten.’ Dat spreekt hem aan. Net als het feit dat de politiek de durf heeft gehad te kiezen voor de KNAW, voor een strikt wetenschappelijke invalshoek dus. Want de Waddenacademie vloeit voort uit een overheidsrapport: de Adviesgroep Waddenzeebeleid constateerde ‘dat beleid en beheer van de Waddenzee in een impasse zijn geraakt’.

Kan een Waddenacademie die doorbreken? En werd er trouwens niet al eindeloos veel onderzoek gedaan? Kabat: ‘Ja, maar meestal per discipline, dus nogal versnipperd. Er verschijnen bijvoorbeeld over de waddenecologie honderden papers, proefschriften en rapporten, die dan vooral in de kasten van UB’s en hoogleraren terechtkomen. Maar zo krijg je geen antwoord op de grote vragen waar het hier om gaat: hoe kunnen we als werelderfgoed de natuur behouden en tegelijk ook blijven gebruiken. Daar heb je een multidisciplinaire aanpak voor nodig, een systeembenadering.

Waarbij je ook moet zorgen voor draagvlak in de regio. Dat stellen wij dus ook voor in onze integrale kennisagenda. Maar naast bijval was er inderdaad ook pittige weerstand tegen een Waddenacademie. Universiteiten en onderzoeksinstituten zagen er mogelijke concurrentie in. Maar die maken nu juist deel uit van het grote netwerk dat onderzoek doet. Europa en de wereld gaan daar ook bij horen.’

Dat de wadden geen puur Nederlandse aangelegenheid zijn benadrukt Kabat een paar keer. Om te beginnen lopen ze buiten onze grenzen door, tot in Duitsland en Denemarken. Die hebben bijvoorbeeld ook Waddeneilanden. Door de Waddenacademie beginnen de drie landen nu structureel kennis uit te wisselen in een trilaterale samenwerking. Dat verruimt de mogelijkheden en de blik. ‘Je moet bijvoorbeeld durven zeggen dat de zeegrasvelden misschien beter in het Duitse deel herstellen’, stelt Kabat.

Dat zit als volgt. Zeegras groeit in gebieden waar zoet en zout water samenkomen (in de Waddenzee monden een aantal rivieren uit).Vissen schuilen er, schelpdieren groeien er op, en ze verstevigen het sediment. Waarschijnlijk als gevolg van een ziekte is rond 1930 het grootste deel van de uitgestrekte zeegrasvelden in het waddengebied verdwenen. Al tientallen jaren wordt getracht ze weer terug te brengen. Daarbij wordt langzaam maar zeker duidelijker waar de kans op succes het grootst is. Wie weet wel in Duitsland dus.

Vorig jaar kwamen op initiatief van de Waddenacademie in Hamburg voor de eerste maal directeuren van 25 instituten uit de drie landen bijeen. Voor eind dit jaar staat een Waddenacademiesymposium op stapel, als voorloper van een grote conferentie in 2012. Maar ook in breder Europees verband zijn de Wadden belangrijk. Het waddengebied bevat maar liefst zestig procent van alle getijdengebieden in Europa en Noord-Afrika. Uniek zijn ze niet. Kabat: ‘Wereldwijd zijn er zeventig gebieden die veel lijken op de Wadden. In Bangladesh, Vietnam, Korea, Amerika, overal.’ Wat er geleerd wordt van ‘onze’ wadden, kan dus ook van groot belang zijn voor elders. En andersom.

lichtdoorval

Lukt het? Levert de Waddenacademie nieuwe inzichten op? ‘Ja’, zegt Kabat. ‘De schaal in ruimte en tijd waarop je kijkt is heel belangrijk. Bij grote ingrepen is begrip van het hele systeem echt noodzakelijk. Dan is de vraag: richt je je alleen op de natuur of alleen op de veiligheid? Doordat de bodemberoerende visserij is aangepakt, is de helderheid van het water teruggekomen. Omdat er weer lichtdoorval is, herstellen processen zich, en kan er bijvoorbeeld weer zeegras groeien. Maar onafhankelijk daarvan speelt de vraag van het zeespiegelniveau. Tegen de stijging van het water kun je zandsuppleties uitvoeren, zodat het land en de eilanden niet onderlopen. Maar zelfs als je dat een heel eind verderop doet, betekent dat: weg helderheid. Die twee dingen hangen dus samen. Dat zijn verbanden die tot voor kort nog niet gelegd waren.’

Er is inmiddels meer om op te bogen. Trots neemt Kabat plaats achter zijn computer om te laten zien dat er elke week een toegankelijk stuk over waddenonderzoek verschijnt op de website van de Waddenacademie. De kennis moet ontsloten worden. Hij moet even zoeken, maar dan komt ‘WadWeten’ in beeld, met berichten over onderwerpen die uiteenlopen van de kanoetentrek tot de geschiedenis van het navigeren door de Vliestroom.

Er wordt gewerkt aan een PhD School of Excellence, in nauw overleg met de in voorbereiding zijnde University Campus Fryslân. Straks worden er elk jaar vijftien internationale PhD-studenten geselecteerd, drie per Waddenacademiediscipline. Samen hebben ze een overkoepelend programma. De onderzoekers kunnen aan elke universiteit ter wereld werkzaam zijn. “Maar het verzamelen van gegevens en de verplichte winter- en summerschools, spelen zich expliciet fysiek af in de regio’, zegt Kabat. Waar dan vanzelf, als iedereen bij elkaar is, ook weer de interdisciplinaire aanpak tot zijn recht komt. 

Er is een Waddenacademieprijs ingesteld, afwisselend voor het beste proefschrift en de beste afstudeerscriptie die aan de wadden gerelateerd zijn. Dat leverde bij de eerste uitreiking meteen extra aandacht op voor de intrigerende manier waarop standkrabben met hun eten omgaan: ze slepen het mee naar waar het rustig is. Een ‘afhaalstrategie’ noemt de winnende promovenda Isabel Smallegange dat.

Ook ligt er intussen een stapeltje Waddenacademieuitgaven. Allemaal vol prachtige foto’s. De ‘integrale kennisagenda’ van de Waddenacademie, met ook de aanbeveling de economie en de cultuurhistorie een grote inhaalslag te laten maken, is te vinden in het boek Kennis voor een duurzame toekomst van de Wadden. Het is een overzichtelijk, meestal ook voor buitenstaanders heel goed te volgen verhaal.

Bijzonder is Gedeelde ruimte Het waddengebied in dertig ontmoetingen, het boekje dat bestuurslid Jos Bazelmans maakte. Hij gaat in de Waddenacademie over de cultuurhistorie. Vorig jaar trok hij door het hele waddengebied, en sprak daar bewoners. Niet alleen allerlei bestuurders en onderzoekers, en vissers, agrariërs en recreatieondernemers, maar bijvoorbeeld ook de beheerder van de drenkelingenbegraafplaats op Schiermonnikoog, en de eigenaar van het Wrakkenmuseum op Terschelling. Bazelmans legde alle persoonlijke gesprekken in een paar bladzijden vast. Bij lezing valt ook hier op hoe breed ‘de Wadden’ zijn, en hoe complex, bijvoorbeeld omdat belangen soms tegengesteld lijken.

Toch ziet Bazelmans het duidelijk positief in, en dat geldt ook voor Kabat. Het sleutelbegrip bij alle onderzoeksvragen is en blijft duurzaamheid. Kabat vat dat heel breed op, en is optimistisch over de mogelijkheden om de impasse te doorbreken die er al heel lang bestaat tussen economie aan de ene en natuur aan de andere kant. ‘Je moet denken over de vraag hoe je van natuur geld kunt maken, in combinatie met toerisme’, verklaart hij.

Waarbij wel een basisvraag blijft wat de draagkracht van het systeem is, wanneer bijvoorbeeld de Japanners massaal het waddengebied gaan bezoeken. ‘Maar misschien zien we over twintig jaar een vrij uizicht wel als een ‘dienst’. Is het de mensen geld waard als ze niet naar grote windmolens hoeven te kijken. In het kader van het klimaatdebat heb ik tien jaar geleden al eens gezegd dat koolstof business zou worden. En kijk: nu worden er op de beurs koolstofrechten verhandeld.’

De Waddenacademie is in 2008 in principe voor twintig jaar ingesteld, parallel aan de looptijd van het Waddenfonds. ‘Met alle stappen van de keten die gezet moeten worden, denk ik dat we zeker zo lang nodig hebben’, zegt Kabat.

Volgens bestuurssecretaris Klaas Deen is de Waddenacademie al een nationale vraagbaak aan het worden. Als er maar iets met de wadden is, krijgt hij in het Huis voor de Wadden – daarin is het bureau gevestigd – tegenwoordig prompt telefoontjes en mail van journalisten en burgers.

De Waddenacademie in het kort

Opgericht: 30 juli 2008.

Doel: een gezaghebbend kenniscentrum vormen, gericht op duurzame ontwikkeling van de waddenregio.

Taak: ecologisch, geologisch, economisch, cultuurhistorisch en sociaal-cultureel onderzoek initiëren, coördineren en faciliteren.

Leiding: vijf parttime hoogleraren uit de vijf disciplines hierboven.

Ondersteunend bureau: 3,5 fte in het Huis voor de Wadden in Leeuwarden.

Financiering: het Waddenfonds (ingesteld voor duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee, beheerd door VROM, 1 miljoen euro per jaar) en de provincie Friesland (100.000 euro per jaar).

Website: www.waddenacademie.knaw.nl 

Wc-papier voor fans

Ooit voetbalde hij zelf voor Heerenveen, tegenwoordig kijkt Yme Kuiper (1949) ook met het oog van een onderzoeker naar onze nationale sport. Hij is bijzonder hoogleraar Antropologie van Religie en Historische Antropologie in Groningen.

Wat is de magie van voetbal?

‘De aantrekkingskracht en fascinatie zitten in drie dingen: behalve het zelf een balletje willen trappen, en in het stadion erbij willen zijn en daar de thrill beleven, is er dat met een schare rond de tv zitten. Dat gebeurt tegenwoordig steeds meer, ook in de kroeg, of zelfs in de open lucht met grote schermen. Een nieuwe ontwikkeling. En de participatie van vrouwen daarin groeit: bij het laatste WK in Duitsland ging het al om veertig procent vrouwen. Er is een grote behoefte om met elkaar de wedstrijd te ondergaan.’

Voetbal als nieuwe religie?

‘Die vergelijking werd in de jaren vijftig al gemaakt in de VS: de verlichte baseball-stadions die deden denken aan de massabekeringen in megakerken. Er zijn natuurlijk duidelijke parallellen: de rituelen, ook in het spel zelf, ‘community-singing’, je tooien in vreemde kledij. Maar ik aarzel om het allemaal aan de secularisering toe te schrijven. Ik zie ook iets in de theorie dat mensen wel eens uit onze moderne maatschappij willen breken, omdat die zo gestructureerd en georganiseerd is. Ze willen ook iets spannends beleven, en ergens bij horen.’

‘En als antropoloog zie ik ook algemene verschijnselen. In Afrika hebben de teams hun eigen magische specialisten, die met spreuken en rituelen en amuletten werken. Pogingen tot ‘empowerment’, om de spelers tot grotere prestaties aan te zetten, zoals we die ook kennen van Europese coaches en sportpsychologen. Een populaire sport is ook een prisma voor de samenleving.’

Wat zegt de oranjegekte dan?

‘Blijkbaar is er in Nederland experimenteerlust in dit genre, bijna carnavalesk. Het bouwt zich ook op, samen met de groeiende hoop dat Nederland nu dan toch een keer wereldkampioen gaat worden. En de commercie speelt erop in. Touroperators bieden reizen aan, fabrikanten van vlaggen en feestartikelen werken er hard aan mee. Iemand liet me laatst al toiletpapier met de tekst ‘Hup, Holland hup’ zien.’

‘Maar het is ook een vorm van nationalisme. Toen tienduizenden oranje uitgedoste Nederlanders bij het vorige WK naar Basel trokken – dat was echt nieuw – zat daarin ook de behoefte ons even op het grote Europese toneel te laten zien. Interessant is dat er nauwelijks hooligans van nationale teams bestaan, dat is een clubverschijnsel. Wat dat uitdossen betreft zijn wij trouwens de Afrikanen van Europa: daar zitten alle tribunes altijd vol met uitgedoste en beschilderde fans.’

Bent u zelf voetbalfan?

‘Nou, ik ga niet naar Zuid-Afrika, ik ben dan in de VS. Maar ik heb daar al laten weten dat ik wel de wedstrijden wil zien. En hier ben ik nog steeds voor Heerenveen. Heerenveen-Twente is toch de prachtigste wedstrijd die er bestaat. Daar leeft de regionale identiteit nog.’ 

Woensdag spreekt prof.dr. Yme Kuiper over ‘Sport en antropologie: de magie van voetbal’, 20.00 u. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis

‘Uitdossen is erbij horen’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Door de staart van een ijsbal

Precies een eeuw geleden zorgde de komeet Halley voor veel onrust én omzet volgens Alex Scholten (1962). De voorzitter van de Nederlandse Kometenvereniging, in het dagelijks leven IT’er bij een verzekeraar, loopt al 35 jaar warm voor sterrenkunde.

De mensen waren in 1910 bang voor Halley?

‘Al vanaf de oudheid werden kometen als de oorzaak van rampspoed gezien. Oorlogen, de dood van een koning, er is natuurlijk altijd iets. In 1910 was er echt een hype, en werd de wereldondergang voorspeld toen Halley op komst was. Net een paar jaar daarvoor was namelijk de spectroscopie uitgevonden. Daarmee kun je zien wat voor soort gassen er in de staart van een komeet zitten. Behalve water en kooldioxide bleek dat ook een heel klein beetje blauwzuurgas te zijn.’

Maar ze wisten toen toch dat de wereld nog nooit vergaan was als Halley langskwam?

‘De eerste beschrijving van de komeet dateert inderdaad al van 240 voor Christus. Daarna zijn er nog heel veel waarnemingen geweest. Pas sinds de voorspelling van Edmund Halley uitkwam dat de komeet in 1758 opnieuw zou verschijnen, heet hij de komeet van Halley, en weten we dat hij elke 76 jaar te zien is. Halley was een vriend van Newton, en kon met diens nieuwe natuurkundewetten berekeningen van de baan maken.’

‘Maar voor het kometenjaar 1910 – nog voor Halley verscheen er een onverwachte, heel heldere komeet – was er iets bijzonders berekend: dit keer zou de aarde door de komeetstaartbewegen. Wetenschappers stelden alles in het werk om duidelijk te maken dat er geen gevaar voor vergiftiging door het blauwzuurgas was. De NRC van 18 mei 1910 legde het ook keurig uit: die vergeleek de hoeveelheid met de rook van iemand die langs het spoor een sigaretje stond te roken, en dat je daar dan een uurtje later met de trein langsdenderde. Maar dat was aan dovemansoren. De commercie maakte handig gebruik van de angst door onderzeeërs en schuilkelders aan te bieden. Er waren ook komeetpillen te koop, waarmee je er geen last van zou hebben. En in reclamecampagnes voor bijvoorbeeld zeep werd erop ingespeeld, zoals je nu met het WK voetbal ziet.’

Wat is een komeet eigenlijk?

‘Een grote smerige sneeuwbal. In 1986 werd de eerste grote Europese ruimtesonde op Halley afgestuurd: Giotto, genoemd naar de Italiaanse schilder die in 1304 naar alle waarschijnlijkheid de komeet Halley afbeeldde als de ster van Bethlehem. De ruimtesonde liet zien dat Halley een aardappelvormige ijsbal van een paar kilometer doorsnee is, met een donkere korst eromheen: een laagje koolstof waarin in de buurt van de zon breuklijnen verschijnen. Een soort chocodip-ijsje, dat dan fonteinen of geisers van gas en stof gaat spuiten.’

Wanneer is Halley op?

‘Oh, hij kan nog honderden keren langskomen. De meeste tijd hangt hij in de uiterste regionen van ons zonnestelsel. In 2061 zie we hem keurig weer terug.’ 

Vrijdag 14 mei spreekt Alex Scholten over ‘100 jaar geleden: angst voor Halley’. 20.00 u. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4, Voorst. Toegang: € 3,- (jeugd t/m 14 jr. € 2,-)

NRC Next zette ’s ochtends ‘Angst voor een komeet’ boven dit interview. 

Joden in de apenrots

Al meer dan tien jaar verzamelt dierenarts en auteur Maarten Frankenhuis (1942) getuigenissen, krantenknipsels en andere gegevens over Artis in de Tweede Wereldoorlog. De oud-directeur van de Amsterdamse dierentuin werkt aan een boek over het onderwerp.

Bleef Artis gewoon open in de oorlog?

‘Ja, de Duitsers vonden de dierentuin belangrijk voor de verpozing van hun garnizoenen, en voor de Amsterdammers was er in de stad ook geen bal te doen. Tot en met 1943 ging het Artis redelijk voor de wind. Ze hadden het grote geluk buiten echte gevechtshandelingen te blijven. Alleen in 1943 waren er een paar afzwaaiers van een bombardement op het spoorwegemplacement naast Artis. Dat leverde wat schade op, maar niemand raakte gewond. Het enige slachtoffer was een wit konijntje dat met zijn poot tussen de tralies was komen te zitten.’

Overleefden de dieren de bezettingsjaren?

‘De meeste wel. In ‘44 verdween een van de twee varkens van de kinderboerderij. Het was duidelijk ter plekke geslacht. Een half jaar voor mijn pensionering werd ik gebeld door de zoon van een ernstig zieke vader, op wie de diefstal van dat varken nog zwaar drukte. Het bleek een spannend verhaal te zijn van twee broodmagere broers, die met chloroform, een hamer, mes en knijpkat Artis binnenslopen, en later langs patrouilles moesten met een handkar waarop dat varken onder een laken lag. De hele familie en de buurt hebben er goed van gegeten.’

‘De directeur in de oorlog was een geweldige vent, Armand Sunier. Als kind van Zwitserse ouders wist hij de bezetter op de goede manier aan te blaffen. Maar hij had de dierentuin ook heel goed voorbereid op de oorlog. In 1939 was Artis technisch failliet, en werden het onroerend goed en de inventaris voor 1.131.000 gulden verkocht aan de gemeente en provincie. Sunier heeft toen 30.000 kilo vlees laten invriezen, de graanzolders tot de nok gevuld, en vaten benzine laten begraven. Toen in ‘44 alle stroom uitviel, konden de aquaria daardoor op een benzinemotor blijven draaien. Precies tot aan de bevrijding. Veel diervoeding kwam overigens ook de verzorgers en onderduikers ten goede.’

Onderduikers in Artis?

‘Vermoedelijk hebben er tussen de 250 en de 300 onderduikers gezeten. De meesten een paar dagen of weken. Als er razzia’s waren, kwamen de mensen over en onder de hekken door. Vooral jonge mannen die de Arbeitseinsatz wilden ontlopen, en veel Joden. Ze werden bijvoorbeeld verstopt in de holtes van de Apenrots en de Steenbokkenrots. Een paar joodse gezinnen hebben anderhalf of twee jaar ondergedoken gezeten, onder meer op het zolderverblijfje boven het oude Wolvenhuis. Van hen is verdomd weinig bekend. Maar er is nooit iemand gepakt.’

Was iedereen te vertrouwen dan?

‘Er waren twee foute medewerkers. En iemand van de afdeling beplantingen nam dienst bij de SS, en is aan het oostfront – ‘het land van zijn keuze’ – gebleven.’ 

Vanavond spreekt dr. Maarten Frankenhuis over ‘Artis in oorlogstijd’. 20.15 u (na de livestream te volgen Dodenherdenking van de NOS). Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis).

NRC Next zette ’s ochtends ‘Onderduikers in Artis’ boven dit interview.

Een kopje slavenbloed?

Nederland schafte in 1863 de slavernij af. Hoog tijd dat we ons wat meer rekenschap geven van de pijnlijke periode daarvoor, vindt Bert Paasman (1939). Hij is emeritus hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Cultuur- en Literatuurgeschiedenis (Universiteit van Amsterdam).

Was er discussie in Nederland over de slavernij?

‘Zeker, ‘wir haben es nicht gewusst’ gaat niet op. Vanaf ongeveer 1600 werd er tot in de kleinste plaatsen tegen gepredikt vanaf de kansel. Slavernij was niet christelijk. Veel schrijvers waren tegen. Bredero was een van de eersten, en Betje Wolff vond dat een kop koffie met suiker het drinken van zweet en bloed van slaven was.’

‘Maar de Bijbel bood ook de voorstanders argumenten. Wat lang doorgewerkt heeft was het Chamsgeslacht: Genesis 9, de vervloekte nakomelingen van de zoon van Noach die zijn dronken vader uitlachte. ‘Knechten der knechten’ heetten die. Joodse, katholieke en protestantse theologen legden dat uit als de zwarte volkeren. De schrijver Edgar Caïro hoorde dat nog van zijn grootmoeder: ‘wij zijn maar van het Chamsgeslacht’.’

Welke rol heeft Nederland precies gespeeld?

‘Naar schatting zijn er zo’n twaalf miljoen slaven uit Afrika gehaald. Nederlanders waren verantwoordelijk voor vijf procent daarvan: circa 600.000 slaven. Ongeveer de helft is terechtgekomen in onze eigen koloniën. Niet alleen in Suriname en de Antillen, maar Brazilië was dertig jaar van Nederland, en voordat Nieuw Amsterdam New York werd, brachten we daar ook slaven heen. De andere helft verkochten we aan andere landen.’

‘De overheid was daar nooit direct bij betrokken, maar particulieren in het hele land bezaten plantages of hadden er aandelen in. Ook op de Veluwe, waar ik mijn lezing ga houden, was het dus geen ver-van-mijn-bed-show.’

Wat weten we van het slavenbestaan?

‘Huisslaven en ambachtsslaven hadden het relatief het best. Veldarbeid was het zwaarst. Bij zonsopgang werden de slaven uit de loods geklapt met de zweep, en dan stonden ze tot zonsondergang zich letterlijk kapot te werken in de felle zon, hun blote voeten in de blubber, overal schorpioenen en ander ongedierte. Volgens een achttiende-eeuws plantershandboek werd een slaaf in ongeveer tien jaar afgeschreven: ze werden gezien als werkmachines.’

‘Ook de bootreizen naar de plantagekoloniën waren gruwelijk: je kon in het benauwde ruim wakker worden met een dode medeslaaf aan je vastgeketend.’

Vindt u dat we een schuld in te lossen hebben?

‘Niet in de vorm van herstelbetalingen aan individuele nakomelingen. Maar ik ben voor collectief eerherstel door middel van erkenning. Anders gaat het niet weg, merk ik. Monumenten hebben zin, maar we moeten vooral vertellen hoe het geweest is. Daar horen overigens ook dingen bij die veel mensen liever niet horen. Bijvoorbeeld dat de witte handelaren Afrika niet in mochten: het waren zwarten die de slaven uit de binnenlanden naar de kust brachten. Politiek gevoelig ligt het feit dat ook de Arabieren twaalf miljoen slaven uit Afrika haalden, zij het over een langer tijdsbestek.’

 

Donderdag 29 april spreekt prof. dr. Bert Paasman over ‘Het pijnlijke Nederlandse slavernijdebat, in heden en verleden’, 20.00 uur. Puttens Historisch Genootschap, de Aker, Fontanusplein 2 Putten. Toegang: gratis.

‘Slaven, ook op de Veluwe’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Kelder, vliering en andere woonwoorden

Architect en stedenbouwkundige MaartenJan Hoekstra (1975) vond taal zo interessant dat hij ook nog Nederlands ging studeren. Zijn eindscriptie leidde tot het boek Huis, tuin en keuken, Wonen in woorden door de eeuwen heen. Nu doet hij aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft promotieonderzoek naar woorden van de stad.

‘Hut’, ‘huid’ en ‘huis’ hangen nauw samen, net als ‘bouwen’, ‘ben’, ‘boer’ en ‘buur’?

‘Dat is zo, maar bij etymologie moet je inderdaad soms uitkijken dat niet alles uiteindelijk één woord lijkt. Bedenk wel dat maar twintig procent van het Nederlands uit erfwoorden bestaat, die echt terug te voeren zijn op een Germaanse stam. De rest is meestal geleend, vaak samen met het ding, en soms al heel lang geleden. Wie realiseert zich dat ‘kamer’, ‘keuken’, ‘kelder’ en ‘zolder’ allevier uit het Romeinse woonhuis overgeërfd zijn?’

‘Toen de Romeinen rond 400 vertrokken, verdwenen overigens de kelders en de zolders. We danken het aan kastelen en kloosters dat die woorden overleefden totdat inheemse woonhuizen rond het jaar 1000 zolders en kelders kregen.’

Hebben bouwkunde en taalkunde ook maar iets met elkaar te maken?

‘Er is zeker kruisbestuiving. Met het woord ‘vliering’ wisten taalkundigen niet goed raad. Daar heb je kennis van constructietechniek voor nodig. Toen er nog geen echte verdiepingen waren, maakte men in de dakkap van huizen extra horizontale verstevigingsbalken, die ‘filieringen’ heetten, waarin je het Latijnse ‘rechte lijn’ terugziet. Daar weer dwarsbalken op leggen, bleek handig, dan kreeg je een extra vloertje. Waarschijnlijk heeft volksetymologie er via de associatie met ‘vloer’ ‘vliering’ van gemaakt.’

En woordgeschiedenissen buitenshuis?

‘Lanen zijn nu chic, maar oorspronkelijk waren de lanenkwartieren de volkstuincomplexen buiten de stad. Eigen koninkrijkjes, waar je na zonsondergang niet veilig was. Tijdens de stadsuitbreidingen van na 1850 kwamen de lanen bij de stad. Maar straatnaamcommissies veranderden de namen snel in ‘straten’. Pas rond 1900 kreeg de laan door het verlangen naar groen zijn huidige status.’

‘Mooi is ook het terugleenwoord ‘boulevard’. Dat komt van ons ‘bolwerk’: Nederlanders waren goed in het bouwen van bastions, ter verdediging van de stad. Die bolwerken werden onder andere in Frankrijk geïmporteerd, met naam en al, die verbasterd werd tot ‘boulevard’. Eind zeventiende eeuw stapte men in Parijs over de wallen heen, en werd de barrière tussen de oude en de nieuwe stad afgebroken. Daar had je al bomen en groen, waar toen wandelwegen werden aangelegd. In de negentiende eeuw werden boulevards die brede wegen, met meerdere rijstroken. In Nederland heeft het woord zich ook ontwikkeld tot wandelpromenade langs de zee, in België niet. In Oostende loop je over de dijk.’

Zijn er nu ook nog van die ontwikkelingen?

‘Zeker. Het hele begrip ‘stad’ alleen al. Tot in de jaren zeventig, tachtig kon je nog zeggen: daar houdt de stad op en begint het platteland. Maar onder andere door de terreur van de bedrijventerreinen vervaagt dat onderscheid. Waar vallen die onder?’

 

Donderdag 22 april spreekt drs. ir. MaartenJan Hoekstra de Kiliaanlezing uit over ‘Wonen in woorden’. 16.00 uur. Meertens Instituut, Joan Muyskenweg 25 Amsterdam. Toegang gratis.

‘Van filiering tot vliering’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

Gezond en 100 jaar

Al vanaf 1840 loopt onze levensverwachting spectaculair, in een rechte lijn omhoog. Vrouwen worden hier nu gemiddeld 82, mannen 78. Volgens Steven Lamberts (1944) draait alles om het samenspel tussen aangeboren zaken en onze omgeving. Hij is hoogleraar inwendige geneeskunde aan de Erasmus Universiteit.

Wat houdt ouder worden medisch gezien in?

‘Veroudering is geen ziekte, maar een langzaam verlies van lichaamsfuncties. Omdat we veel reserve hebben, merken we er niet erg veel van dat bijvoorbeeld onze longen, nieren en hart achteruitgaan. Alleen inspanningsprestaties lopen onherroepelijk terug. Het algemene record voor de marathon staat op twee uur en wat minuten, het record voor een tachtigjarige komt net boven de vier uur.’

Hoe komt dat?

‘Er zijn verschillende theorieën over veroudering. Vorig jaar was de Nobelprijs voor Geneeskunde voor onderzoek naar de uiteinden van chromosomen, de telomeren. Die worden steeds korter en rafeliger, waardoor op den duur celdeling niet goed meer volbracht wordt.

Daarnaast bestaan er genen die voor herstel van DNA-schade zorgen. Kleine afwijkingen in de enzymen die dat herstelwerk doen, leiden tot muizen die er al verschrikkelijk oud uitzien als ze achttien maanden zijn.’

‘Ook de gevoeligheid voor het stresshormoon cortisol speelt een grote rol. Wie licht ongevoelig is, leeft langer en beter, en wordt bijvoorbeeld niet gauw dement of depressief. Dat is zo’n zes à zeven procent van de bevolking. Jongens van 18 uit die categorie zijn vijf centimeter langer, hebben sterkere spieren en kunnen harder rennen. Evolutionair gezien begrijpelijk: je hebt iemand nodig om de beesten te vangen.’

‘Maar veertig procent is juist iets gevoeliger voor cortisol. Dat zijn de mensen die onder meer snel overgewicht krijgen en insulineresistentie ontwikkelen, dus suikerziek worden. Heel lang was het natuurlijk gunstig als je elke calorie op je billen of buik opsloeg, maar in de omgeving van nu, met die overvloed aan eten en de verborgen calorieën die de voedselindustrie overal in stopt, is het een nadelige eigenschap geworden. Vijf procent heeft inmiddels suikerziekte.’

Waar zit het probleem precies?

‘Niet iedereen is het met me eens, maar ik denk dat insuline de sleutel bevat. Gezonde honderdjarigen verwerken met een snufje van hun eigen insuline nog steeds suiker als een twintigjarige. Het is een dilemma: sterk beperkte calorie-inname is heel goed voor ons. Vorig jaar kwamen de resultaten van een studie met zo’n veertig apen naar buiten, met foto’s. De helft die twintig jaar onbeperkt had kunnen eten, zag eruit als echt bejaarde, ingezakte apen, met zwakke spieren, haaruitval. De andere helft, die op dieet was gehouden, zag er prima uit. Vrouwen zouden zich moeten beperken tot 1800 calorieën, mannen tot 2000.’

Heeft u ook een makkelijker uit te voeren tip?

‘Je bovenbenen getraind houden. Zolang je niet de pech van echte ziektes hebt, gaat alles beter als je goed kunt lopen. Verder verwacht ik steeds meer individuele medicatie, waarbij je ook met genetische variatie rekening kunt gaan houden.’ 

Zondag spreekt prof.dr. Steven Lamberts over ‘Succesvol ouder worden – nature of nurture?’, 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6-8 Amsterdam. Toegang €10,- (studenten € 5,-)

NRC Next zette ’s ochtends ‘Ouder door insuline’ boven dit interview.

Even afkoelen

Een land dat daar zin in heeft, kan zomaar de aarde een paar graden kouder maken. Wat daar de gevolgen van kunnen zijn is onbekend. Natuurkundige en wetenschapsfilosoof Arthur Petersen (1970) vindt dat wetenschappers een andere rol tegenover burgers en overheid moeten gaan spelen. Hij werkt onder meer bij het Planbureau voor de Leefomgeving.

We kunnen wolken witter maken?

‘Ja, door er zeewater in te verstuiven. Dat kan ook leiden tot nieuwe wolken. In beide gevallen wordt er meer zonlicht teruggekaatst. We kunnen ook met gemak een vulkaan nabootsen, en net zo’n effect bereiken als bij de uitbarsting van de Krakatau, in 1883, toen de temperatuur over de hele wereld daalde. Dat heet geo-engineering, ingrijpen in het klimaatsysteem. Je kunt ook voor klimaatherstel zorgen, door CO2 uit de atmosfeer te halen en onder de grond, bijvoorbeeld in lege olie- of gasvelden te stoppen. Sommige zijn nog duur, maar die technologieën komen eraan.’

Wat gebeurt er als die gebruikt worden?

‘Dat weten we niet precies. Een nachtmerrie is dat één land het kan bedenken en ook doen. Stel China denkt: ammehoela, we hebben genoeg misoogsten gehad en geen zin op te houden met kolen verbranden om zo de CO2 terug te brengen, dus we koelen even aarde een paar graden af.’

‘De aansturing van dit soort onderzoek moet daarom bij de wereldgemeenschap liggen. Ik kom net terug van een conferentie hierover in Californië. Je wilt niet dat bij geo-engineering hetzelfde gebeurt als bij genetische modificatie. Dat is volstrekt idioot nu. In Amerika heb je al heel veel toepassingen, terwijl de consequenties niet gemonitord worden. In Europa is het omgekeerd: er zijn nauwelijks experimenten, maar alles wordt streng in de gaten gehouden. Je moet daar tussenin gaan zitten. Ik pleit voor kleinschalig experimenteren, en de mogelijkheid beslissingen ook weer te herzien. Intelligent voortstruikelen dus. Wetenschappers moeten bij dit alles beter hun verantwoordelijkheid nemen.’

Wat doen wetenschappers verkeerd nu?

‘Ze moeten onzekere risico’s goed in beeld brengen. Het hele spectrum. Daarbij heb je ook onderzoekers uit de maatschappelijke en de sociale sector nodig: sociologen, economen. Technologen worden vaak kriegel over de angst bij de bevolking voor nieuwe technologieën. Die is irrationeel, vinden ze. Maar dat onderbuikgevoel bij de bevolking is een feit en kan ook een kennisbron zijn.’

‘En angst kan helpen burgers problemen serieus te laten nemen. Zoals bij klimaatverandering gebeurt. Over hoe dat nu gaat, ben ik behoorlijk kritisch. Steeds wordt het ‘ergste-geval-scenario’ naar voren geschoven als wat ons beslist te wachten staat, óf alles wordt afgedaan als onzin. Feit is dat de onzekerheden tamelijk groot zijn, maar dat het ergste wel degelijk kan gebeuren.’

Kan de politiek dat soort gegevens wel goed interpreteren?

‘Dat moet je eisen, vind ik. Daar heb je ook organisaties voor. Oké, ik werk er zelf, maar ik geloof echt in de functie van instituten als het Planbureau voor de Leefomgeving, dat informatie levert aan alle ministeries.’ 

Morgen spreekt prof.dr. Arthur Petersen over ‘Omgaan met onzekere risico’s’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Geo-engineering’ boven dit interview.

Sir Isaac Newton, alchemist

Wetenschap werd een hobby en een hype voor burgers in de achttiende eeuw. Drie Leidse professoren hielpen daar hard aan mee door de gloednieuwe ideeën van Newton met proefjes en opstellingen toegankelijk te maken, zegt bioloog Bart Grob (1973). Hij is conservator bij het Boerhaave Museum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde.

Was Isaac Newton een interessante man?

‘Ik ga het onder meer hebben over de geheime Newton. Iedereen kent hem als de grote natuurkundige, die in zijn beroemde Principia en Opticks kwam met de zwaartekracht en de kleuren van de regenboog. Maar het beeld van hem is in de afgelopen periode veranderd. Vooral door de nalatenschap van een kist met brieven en aantekeningen, die pas in de jaren dertig geveild werd, ruim twee eeuwen na zijn dood. Een soort mysterie.’

‘Het zijn vooral geschriften over religie en alchemie, die inmiddels zijn gedigitaliseerd. Ze maken Newton een veel aansprekender figuur. Want het is toch raar dat die briljante geest dacht dat je lood in goud kunt omzetten.’

‘Mij interesseert ook dat hij een cultfiguur is geworden. Hij speelt bijvoorbeeld een rol in de Da Vinci Code, ook in de verfilming. Bij zijn praalgraf zie je een computeranimatie van het universum met planeten, wat dan weer een aanwijzing is.’

Maar hij werd al veel eerder populair?

‘Nou, hij zelf niet. Zijn colleges werden weinig bezocht. Maar de wetenschap werd indertijd omarmd door de burgers. Die hadden genootschappen waar ze zelf experimenteerden. Dat succes begon bij de Leidse professoren Herman Boerhaave en Willem Jacob ’s Gravesande, die als eersten de nieuwe natuurkunde inzichtelijk maakten en enthousiast aan de man brachten.

En Petrus van Musschenbroek. Die maakte het eerste ‘fysisch kabinet’: een verzameling instrumenten met allemaal proefjes, die nog steeds op school gebruikt worden en zich vanuit Leiden verspreid hebben over science centers in de hele wereld. Valtoestellen, vacuümpompen, en die tegen elkaar tikkende knikkers aan draadjes, bijvoorbeeld. Wat later kreeg je ook de physique amusante.’

Wat was dat?

‘Dat kwam voort uit die burgerij waar demonstraties van natuurkundige verschijnselen in salons een hit waren. Je had daar een rondreizende kermisvariant van. Een groot succes was de Venuskus. Een bevallige dame in een tentje, die op een glazen krukje zat – dus geïsoleerd. Met behulp van een Leidsche fles, de voorloper van de batterij, werd ze opgeladen. Als je haar kuste kreeg je dus een statische schok, zoals soms van je trui bij vriesweer.’

Is dat fysisch kabinet er nog voor de tegenwoordige burgers?

‘Het is de geboortecollectie van het Boerhaavemuseum, maar voor de nu lopende doe-tentoonstelling Newtonmania hebben we grote spellen gemaakt, zonder delicate historische objecten. Je kunt Newtons natuurwetten voelen, bijvoorbeeld door jezelf op te tillen met katrollen. En merken dat het niet uitmaakt hoe zwaar je bent op een schommel: de lengte van de touwen bepaalt altijd hoe vaak je heen en weer gaat.’ 

Morgen spreekt drs. Bart Grob over Sir Isaac Newton, 19.30 uur. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Met rondleiding tentoonstelling Newtonmania na. Toegang: museumkaartje.

NRC Next kortte het antwoord op de eerste vraag nogal wonderlijk in, en zette ‘De andere Newton’ boven dit interview.

Snel wennen aan lekker veel geld

Ja, geld maakt beslist gelukkig. Nee, nog meer geld leidt niet tot nog meer geluk. Die schijnbare tegenspraak is een van de dingen die natuurkundige en econoom André van Hoorn (1976) onderzoekt. Hij werkt aan een proefschrift bij de secties Economie van de Radboud Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen.

Wanneer maakt geld gelukkig?

‘Dat ligt genuanceerd en complex. Rijke landen en rijke mensen zijn gemiddeld een stuk gelukkiger dan arme. Maar het geluksgevoel, of beter: het subjectieve welzijn, groeit na een bepaald niveau niet mee met het beschikbare inkomen. Dat zie je het beste in de Westerse landen. En vooral Japan is een duidelijk voorbeeld. Daar is een stormachtige economische ontwikkeling geweest, maar dat is bijna niet terug te vinden in de cijfers van hoe ze zich daar voelen.’

Hoe komt dat?

‘Er zijn twee fundamentele mechanismen. Rijkdom is ook relatief. Mensen kijken naar hoe ze erbij staan ten opzichte van hun buren, collega’s, vrienden. Zodra je het niveau van pakweg Zimbabwe ontstegen bent, dus zeker bent van een dak boven je hoofd en eten, wordt dat relatieve steeds belangrijker.’

‘Maar dat verklaart nog niet waarom absolute rijkdom – het feit dat je meer tv’s of een grotere auto dan eerst kunt kopen – na een tijd niet meer bijdraagt aan je welbevinden. Dat zit ’m in aanpassing en gewenning. Dat mensen flexibel zijn, heeft nut: bij tegenslag en verdriet passen we ons op termijn toch altijd aan. Maar de negatieve kant van dat mechanisme is dat ook prettige dingen wennen.’

Het bezit van de zaak als eind van het vermaak?

‘Die volkswijsheid klopt. Als je inkomsten niet stijgen, daalt je geluk zelfs. Van Duitsland is bekend dat je daar in 1984 netto 850 euro per maand nodig had voor een geluksscore van 7. In 2006 was dat het dubbele, 1700 euro. Let wel, reëel inkomen, gecorrigeerd voor alles. Dat komt deels doordat dingen als mobiele telefoons, auto’s en computers intussen bijna een basisbehoefte geworden zijn.’

‘Overigens is in Oost-Duitsland de geluksscore na 1990 erg toegenomen, tot het tot een halt kwam. Er blijft een gat. Gelukstechnisch gezien is de hereniging nog niet voltooid.
Een soortgelijk effect zie je nadat iemand een opdoffer heeft gehad: bij bijvoorbeeld een echtscheiding, of werkloos worden, duikt de geluksscore omlaag, klimt dan weer op, maar vaak niet tot het oude niveau.’

Heeft het verhaal een moraal?

‘Grote statistische gemiddelden leveren geen hulpboek op voor wat jij als individu zou moeten doen, maar weet dat er meer is dat bijdraagt aan de scores op de subjectieve-welzijnsschaal. Het is bekend dat sociale interactie veel minder went dan inkomen. Bronnen van geluk kunnen ook per cultuur verschillen. Op religieuze personen heeft inkomenshoogte of werkloos worden minder effect. Politieke voorkeur maakt ook uit: de totale werkloosheid in een land heeft meer effect op het geluksbevinden van linkse dan van rechtse kiezers.’ 

Vanavond spreekt drs. André van Hoorn over ‘Maakt geld gelukkig?’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5, Groningen. Toegang: € 2,50, studenten en Studium-Generale-abonnees gratis

‘Maakt geld gelukkig?’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

Een streepjescode voor alles wat leeft

Snel weten welke besmetting er in de operatiekamer heerst, meteen nagaan wat daar voor bloemetje bloeit, en restaurateurs betrappen op bedrog in wat ze op de kaart hebben staan. Als straks van miljoenen soorten een DNA-streepjescode bepaald is en in een databank te raadplegen valt, zal dat ongekende gevolgen hebben. En Pedro Crous is een spin in het web dat nu geweven wordt.

Vanochtend heeft hij nog gedaan waar hij het gelukkigst van alles van wordt: kijken naar ‘zwammen’, zoals schimmels in zijn moedertaal het Afrikaans heten. ‘De eerste keer dat ik ze zag was in m’n tweede jaar als student bosbouw – nog nooit had ik zoiets fraais gezien. Ik wist meteen: dit is mijn wereld, dit wordt mijn leven.’ De goedlachse Pedro Crous (1963) spreekt een mooie mix van Afrikaans, Nederlands en Engels, waarin het veel gaat over het ‘koninkrijk van de schimmels’. Hij zwaait zelf sinds 2002 de scepter over het Centraal Bureau voor Schimmelcultures, het ruim een eeuw oude KNAW-instituut in Utrecht dat zich tegenwoordig liever ‘Fungal Biodiversity Center’ noemt.

In de onderzoekswereld zijn Engelse benamingen zo langzamerhand standaard, en daar komt in dit geval nog bij dat schimmels (‘fungi’ in het Latijn) een slechtere naam hebben dan ze verdienen. Zeker, ze kunnen vies en erg gevaarlijk zijn, maar evengoed verrukkelijk en levensreddend. Ook cantharellen en eekhoorntjesbrood zijn schimmels, roquefort en gorgonzola zitten er vol mee, en penicilline is maar één van de antibiotica die door schimmels geproduceerd worden. ‘Maar we houden ook de afkorting CBS, want die is bekend over de hele wereld’, zegt Crous.

In het buitenland denken ze bij CBS natuurlijk niet zoals wij aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, en de bijzondere collectie van het instituut heeft daar een grote naam. Nergens anders is zo’n omvangrijke verzameling levende schimmels te vinden: zo’n 60.000. ‘En bij allemaal hebben we informatie over de vindplaats, waar de schimmel op zat, soms zijn er zelfs schetsjes bijgeleverd,’ vertelt Crous trots. Dat zijn redenen dat het CBS en Crous een centrale rol spelen in een ambitieus project waarvan de uitvoering in dit jaar van de biodiversiteit in volle gang is.

Het gaat om een werkelijk wereldomvattend plan. Dit is het idee: er moet een immense databank komen met genetische en andere gegevens van alle soorten op aarde. Dus elke vis, vogel, vlinder en vlieg, alle knaagdieren, kikkers en krokodillen, de cactussen, orchideeën, dennenbomen en mossen, het plankton en de bacteriën, en nog veel en veel meer, waaronder ook de schimmels. Cruciaal daarbij is het werken met genetische ‘streepjescodes’: een klein stukje DNA waarin genoeg variatie tussen verschillende soorten zit om die soorten aan te herkennen. Zodat je zonder het hele genoom van een larfje of bloem of ziekenhuisbacterie te hoeven uitlezen snel kunt bepalen om welke soort het precies gaat, en of het een bekende of een ‘nieuwe’ soort is.

Aan dat ‘Barcode of Life Initiative’ zitten naast onderzoeksvragen natuurlijk ook heel wat organisatiekanten en veel fondsenwerving vast. De zaken worden inmiddels deels per land, deels per werelddeel, per soortcategorie (vissen, vogels) en in lokale samenwerkingsverbanden aangepakt. Crous is onder meer verantwoordelijk voor de ‘schimmeltak’ van het hele project.

‘Je wordt wel eens gek van de acroniemen,’ verzucht Crous daarover. Het staat inderdaad letterlijk bol van de letterwoorden: iBOL, FUNBOL, BOLD, ECBOL, QBOL, NBOL waarbij BOL telkens voor ‘Barcode of Life’ staat of ook wel ‘Biocode of Life’. Crous: ‘Het concept is in 2003 ontstaan bij de Canadese geneticus Paul Hebert. Zelf onderzoekt hij insecten, onder meer motjes. Hij vond een uniek stukje DNA dat voor snelle soortherkenning kan dienen in het COX1-gen.’

op zijn kop

Dat gen bleek geschikt om als streepjescode te dienen voor het complete dierenrijk. Maar niet daarbuiten. ‘Voor planten zijn er nu twee genen in gebruik voor bladgroenkorrels, chloroplastgenen. Die zijn accuraat tot op 75 procent,’ gaat Crous verder. ‘En wat het ITS-gen heet, lijkt vooralsnog het beste gen voor schimmels te zijn. Daar zijn we hier nog hard aan bezig. De score wordt zeker zo goed als bij de chloroplastengenen. We hebben ook een aantal jaren intensief geprobeerd het COX1-gen in te zetten als streepjescode voor schimmels, maar dat lukt niet.’

En dat terwijl juist de laatste jaren duidelijk geworden is dat schimmels meer gemeen hebben met dieren dan met planten. Voor Crous een van de verrassendste ontdekkingen uit zijn onderzoeksleven. Maar hij verwacht nog veel meer verschuivingen. DNA is bezig het beeld van de natuur dat we hadden op zijn kop te zetten. De ouderwetse taxonomie, die onder meer met goed kijken de soorten en ondersoorten probeerde te onderscheiden, sterft uit. ‘We staan op het punt totaal andere indelingen te krijgen,’ zegt Crous. ‘Er is een vloedgolf van kennis op pad. Alle leerboeken zullen moeten veranderen.’ Het oog blijkt nogal eens te bedriegen: ‘We hebben hier wel eens iemand gehad die een aantal specimens wilde opruimen, omdat ze volgens hem van dezelfde schimmel waren. Gelukkig is dat niet gebeurd: het zijn wel degelijk verschillende soorten.’

honderd pakjes

Alleen DNA kan dus duidelijk maken hoe groot de biodiversiteit nu echt is. En er is nog ongelooflijk veel werk te doen, waar een snelle identificatie met een DNA-streepjescode erg bij kan helpen. Crous schat dat niet meer dan zo’n zeven procent van alle schimmels beschreven is, en van maar een fractie daar weer van is ook het DNA bekend. ‘We krijgen elk jaar honderden pakjes van over de hele wereld. Van aangetast meubilair uit een hotel in Hawaï tot verrotte aardappelen waarvan mensen willen weten wat de oorzaak is. Vaak blijkt het om een nog onbekende schimmel te gaan.’ Die dan dus weer aan de CBS-collectie wordt toegevoegd, en een naam moet krijgen. Dat kan van alles zijn. Crous brengt nog even in herinnering dat er in 2008, bij het tweehonderdjarig bestaan van de Akademie een soort naar de KNAW genoemd is. ‘Eentje die op een broodboom in Zuid-Afrika is gevonden.’

Maar is het niet gevaarlijk? Barst het bij het CBS niet van de enge schimmels in de lucht? Crous: ‘Elke meter lucht bevat duizend schimmelsporen. Altijd. Ook hier voor je, in deze kamer zit het helemaal vol. Maar maak je niet bezorgd, wat er aan plantenmateriaal binnenkomt, gaat eerst in quarantaine.’

Als het gaat om quarantaine, en om alles wat met handel te maken heeft, is heel veel juist wel in kaart gebracht. Er wordt hard aan gewerkt om besmettingen lokaal te houden. Zo mogen citroenen uit bepaalde delen van Afrika niet meer geëxporteerd worden, omdat daar een besmetting met een schimmel heerst. Een Europees onderdeel voor het Barcode of Life-project heet QBOL, waarbij de Q voor quarantaine staat. ‘Dat is een initiatief van onder meer de plantenziektekundige dienst van de universiteit van Wageningen,’ zegt Crous. ‘Wij doen het schimmeldeel, maar het gaat bijvoorbeeld ook om nematodes – kleine wormpjes – en bacteriën en virussen, en wat er allemaal nog meer met handel te maken heeft.’ Crous is zelf bijzonder hoogleraar Evolutionaire fytopathologie (plantziektekunde) in Wageningen, en werd in december voor vijf jaar aangesteld bij de Universiteit Utrecht als hoogleraar ‘Fungal Biodiversity’.

Hij coördineert ook het Europese Consortium (ECBOL) dat zoveel mogelijk organisaties in zoveel mogelijk Europese landen mee wil laten doen. Het is een heel bouwwerk van netwerken aan het worden. In Nederland werken bijvoorbeeld onder meer museum Naturalis en het Nationaal Herbarium in Leiden, en het Amsterdamse Zoölogisch museum en het CBS samen. ‘We hebben gezamenlijk net een grote subsidietoekenning van dertig miljoen binnen om het Nederlandse Centrum voor Biodiversiteit op te richten,’ vertelt Crous.

glorieus

In 2012 moet er een DNA-barcode-database van het CBS on line gaan. Crous: ‘Dat wordt de eerste collectie in de wereld die alles glorieus moleculair heeft ontsloten. De natuurhistorische collecties komen dan op DNA-niveau beschikbaar, wat goed past bij de open-access-trend van het moment voor alle onderzoek. Ik vind het heel mooi dat de KNAW, met hun motto ‘zuiver om de wetenschap’ daaraan meewerkt. Er is een democratisering van de taxonomie gaande. De toekomst is data, databeheer en data ontsluiten. Waar we eerst alleen plaatjes met teksten hadden, komen er nu genoomgegevens bij. Een expert in Engeland of Australië of waar dan ook, kan dan bij de determinatie van een soort in de databank kijken of we die al kennen. Dubbel werk hoeft dan niet meer.’

Toch voorziet Crous ook handel. ‘Nederland moet zichzelf heruitvinden als handelsnatie,’ stelt hij zelfs. En hij loopt warm voor het perspectief dat hij zelf schetst: ‘Veel handel wordt handel in data, dat weet ik zeker. Je hebt nu e-readers. Dan kun je op een woord klikken, en stel je voor dat je dan echt een encyclopedie van het leven binnengaat. Je ziet hoe een soort eruit ziet, maar ook van alles wat ermee geassocieerd is: waar in de bodem iets voorkomt, bij hoeveel regenval. Of je krijgt de schimmel te zien die op een beestje zit. We gaan op een totaal nieuwe manier tegen collecties aankijken. En DNA is de sleutel.’

sushi

De DNA-streepjescode vergelijkt Crous met het nummerbord van een auto. ‘Daarvoor weten we met zo’n barcode genoeg. We zien bij wijze van spreken vanaf de brug om welke soort het gaat. Wie er in de auto zitten, welke kleren ze dragen et cetera, kunnen we nog niet zien. Maar de technologie gaat zo rap vooruit, dat het misschien over vijf jaar al betaalbaar wordt om van veel meer soorten het hele genoom te scannen. Een streepjescode bepalen kost nu ongeveer vier euro, althans het laatste stapje. Een specimen halen uit de vriezer, het DNA isoleren en vermenigvuldigen kost het meeste. We zijn ook allemaal nog steeds op zoek naar betere mogelijkheden. Als we die vinden betekent dat niet dat we van voren af aan moeten beginnen, dat wat we gedaan hebben niks meer waard is. Het wil alleen zeggen dat onze kennis meer diepgang krijgt.’

Waar gaat al die kennis nog meer voor gebruikt worden? Crous: ‘Heel bekend is inmiddels een voorbeeld van een paar schoolmeisjes uit New York, die de sushi die ze geserveerd kregen naar fish-BOL stuurden en lieten onderzoeken. Het was niet de vis die er op de kaart stond. Je kunt hiermee focussen op heel specifieke aspecten van de kwaliteit van het leven. Denk aan een Boeing die op Schiphol landt, en een raar beestje heeft meegenomen. Wat is het? Wel of niet een schadelijke boktor? Het is een soort CSI of nature. Net als in de tv-series kun je snel en accuraat uitvinden waar je mee te maken hebt. Denk ook aan de gezondheidszorg, aan ziekenhuizen, waar je de meeste infecties vindt. Wat voor bacterie waart er rond? Welke schimmels zijn er te vinden in de operatiezaal? Hoe zit het met de luchtkwaliteit? Schimmels in je douche of je keuken kunnen voor allergische reacties zorgen. Maar welke schimmel is het? Hoe zit het met voedselbederf in de supermarkt?’

Kunnen we straks dan allemaal even het CBS bellen over onze badkamer? Crous: ‘Nou, in 2012 zijn we wel de hoofdbron. Alle schimmelnamen in de wereld zijn dan beschikbaar. 2012 wordt een heel belangrijk jaar,’ en lachend: ‘dus we moeten wel zorgen dat alles on line is voor de wereld vergaat. Voorspelde de Maya-kalender niet dat dat op 21 december zou gebeuren?’

Gouden Gids van het leven

Over tien jaar verwacht Crous streepjescode-lezers die je in de hand kunt houden. ‘Nu heb je nog ongeveer een koffer nodig,’ zegt hij. Daarna kan dus in principe iedereen het bos in, een bergketen op, of de woestijn in en de levensvormen ter plekke scannen. Zitten daar niet ook negatieve of rare kanten aan? Als iedereen met een handscannertje rond kan gaan, kun je dan niet ook meteen zien dat buurjongetje Jantje van de melkboer is, en niet van de man die hij zijn vader noemt? En willen we dat wel allemaal weten?

Over die kant van de zaak schokschoudert Crous een beetje. Het is zo te zien niet waar zijn belangstelling of zijn gedachten naar uitgaan. Veel te druk met organiseren en regelen. In april komen alle labmanagers uit Europa bijeen met mensen van het Smithsonian Museum voor een training in het bepalen van DNA-streepjescodes. En alleen al het bijhouden van alles wat er gaande is, is een hele klus. Maar ‘de Gouden Gids van het leven’ – nog een vergelijking die Crous graag gebruikt – gaat er hoe dan ook komen.

Nano en wormen

Ze zijn een grote hit: in steeds meer producten zitten nanodeeltjes. Zilver, zink of koolstof in minieme hoeveelheden – een nanometer is duizend keer zo klein als een haar – zorgen dat stoffen bijvoorbeeld sterker of smeerbaarder worden. Ecotoxicoloog Nico van den Brink (1965) onderzoekt bij het instituut Alterra, onderdeel van Wageningen UR, wat de risico’s zijn van nanodeeltjes in de bodem. 

Hoe kunnen hele kleine deeltjes de eigenschappen van materialen ineens veranderen?

‘Ik vergelijk het met een kiezelstrand en een zandstrand. Dat is in feite precies hetzelfde materiaal, want zand bestaat uit minikiezeltjes.Toch weet je wel waar je het liefste ligt. Zo maken nanodeeltjes zink zonnebrandcreme doorzichtig in plaats van wit. Zilver in truien en sokken geeft een sterke anti-bacteriële werking, tegen stank. Je kunt met koolstof lichtere en sterkere auto’s maken, er zijn nu efficiëntere zonnepanelen. In 2005 waren er 54 nanoproducten, vorig jaar al over de duizend.’

Maar wat de gevolgen van nanodeeltjes kunnen zijn, weten we niet?

‘Nou, van nature worden we voortdurend blootgesteld aan nanodeeltjes. Bijvoorbeeld elke keer als je achter een auto aanrijdt, of het gasfornuis aanzet. Het enige verschil is dat we de deeltjes nu zelf maken, met andere eigenschappen. En bij die nanoproducten wordt er wel getest met de gangbare toetsen voor chemicaliën.’

‘Maar we hebben meer kennis nodig, dus moeten we onderzoek doen. Ik vind het heel belangrijk dat de acceptatie van nanoproducten op daadwerkelijke risico’s gebaseerd wordt. Zodat je niet die verschrikkelijke beeldvorming krijgt die je vijf, tien jaar geleden nog had bij genetische modificatie. Er wordt inmiddels veel vooruitgang geboekt. Twee jaar geleden ben ik zelf in deze nog kleine onderzoekswereld gestapt, en het is heel spannend. Wij onderzoeken sinds anderhalf jaar de milieueffecten op de bodem, door wormen in grond met nanodeeltjes te stoppen.’

En, wat gebeurt er met die wormen?

‘We zien wel negatieve gevolgen voor de groei, de sterfte, de voortplanting. Jonge wormpjes zijn er gevoeliger voor dan volwassen exemplaren, net als vaak bij gewone chemicaliën. Het probleem is altijd: bij welke concentraties wordt iets gevaarlijk? Hoeveel komt er in het milieu terecht? De bodem zit altijd al vol met natuurlijke nanodeeltjes, maar de door de mensen gemaakte kunnen we slecht meten. Er moet daarom een goed afwegingskader ontwikkeld worden. Zoals een classificatie voor nanodeeltjes, zodat je ze gemakkelijker kunt rangschikken in meer en minder gevaarlijke types.’

Maakt u zich geen zorgen?

‘Ik ben niet zo’n zorgelijk typ, en ik wil geen bangmakerijverhaal houden. Maar er is een hoop wat we niet weten. Het gaat om een ontzettend interessante ontwikkeling voor de maatschappij, maar met een enorme toename van de productie. Dus is meer informatie over de risico’s nodig. Zelf heb ik ook een nanoproduct in huis: ‘liquid filter’, voor het schoonmaken van je aquarium. Een mens is toch geneigd te denken: zolang de vissen niet dood op hun rug drijven, zal het wel meevallen.’ 

Morgen spreekt dr. ir. Nico van den Brink over ‘Nanotechnologie, gevaar voor het milieu?’ 20.00 uur. Burgerweeshuis, Bagijnenstraat 9, Deventer. Toegang gratis.

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bang voor nanodeeltjes?’.

Visuele valkuilen

Natuurkundige Ignace Hooge (1966) is gespecialiseerd in eye-tracking: het volgen van oogbewegingen. In 1996 promoveerde hij erop en tegenwoordig past hij het ook toe bij marketingonderzoek. Sinds 2001 werkt Hooge bij de afdeling Psychologische Functieleer van de Universiteit Utrecht.

Allemaal mooi en aardig dat iedereen tegenwoordig wil weten hoe onze hersenen werken, vindt Ignace Hooge, maar voor het voorspellen van gedrag heb je meestal weinig aan die theorieën. Intussen worden allang bekende, simpelweg op ervaring gebaseerde psychologische wetten veel te weinig toegepast.

De wereld is niet erg op ons ingericht?

‘Kijk maar om je heen. Neem bankpasjes. Daarvoor moet iedereen willekeurige cijfercodes onthouden. Maar daar zijn we helemaal niet goed in. De naam van de hond en de verjaardag van de kinderen, daar kunnen we mee overweg. Of neem apparaten. Hoe vaak heb je niet het gevoel: dat is niet voor mij gemaakt. Veel in onze wereld past niet bij hoe de mens in elkaar zit.’

En daar zijn wel degelijk wetten voor?

‘Nou ja, wat we het liefste zouden hebben, is een boek met de specificaties van de mens, en wat die wel en niet kan. Dat bestaat nog niet, maar stukjes ervan wel. De optometrie hebben we bijvoorbeeld aardig te pakken: hoe we licht en donker zien, hoe ver we kunnen kijken, hoe veel we in de periferie van ons blikveld zien. Je ziet altijd maar twee duimbreed echt scherp, al lijkt het niet zo. Daarom scannen we met onze ogen aldoor de omgeving af. Met eye-tracking kun je dat volgen, en bijvoorbeeld zien waar mensen precies naar kijken in een reclame-uiting.’

Wat is bijvoorbeeld een harde wet?

‘De Wet van Weber is een mooi oud inzicht. Die zegt dat als je verschil wilt voelen, of zien, of horen tussen twee dingen, het niet gaat om het absolute verschil maar om het relatieve. Hoe dit in het brein zit, weten we niet precies, maar om bijvoorbeeld te merken dat twee gewichten op je handen niet hetzelfde zijn, moeten ze minimaal vijf procent in gewicht verschillen. Dat is dan de Weberfractie.’

‘We hadden ooit een minister van Financiën die die wet niet kende. Bij protesten tegen de invoering van een kleinere rijksdaalder vroeg hij: kunt u een kwartje en een dubbeltje uit elkaar houden? Ja, zei iedereen. Die verschillen vier millimeter, zei de minister, net als de nieuwe rijksdaalder en de gulden. Maar relatief gezien verschilden ze veel minder. Bij de euromunten is dit ook niet goed gegaan.’

Nog zo’n praktische wet?

‘Simpel is de Wet van Fitts, die gaat over bewegingstijd. Hoe lang je doet over het maken van een beweging hangt af van de afstand én van de grootte van het doel. Is dat klein dan duurt het langer om er precies op uit te komen. Daarom gaan muisbewegingen naar de menubalk bij de Mac tot vijf keer sneller dan bij gewone pc’s. Ontwerpers zouden vaker de moeite moeten nemen naar dit soort gegevens te kijken.’

 

Morgen spreekt dr. Ignace Hooge over ‘Good science – Bad science: Visuele valkuilen’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

‘Mooie oude inzichten’ stond er ’s ochtends boven dit stuk in NRC Next.

Bedrieglijke statistiek

Natuurkundige en universitair hoofddocent Jos Uffink (1956) werkt sinds 1988 bij het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen. Hij promoveerde in 1990 op het onzekerheidsprincipe in de quantummechanica. Waarschijnlijkheidsleer heeft zijn speciale belangstelling.

Rechters, politici en persberichtenmakers trappen nogal eens in de valkuilen van kansberekeningen en statistisch redeneren, zegt Jos Uffink. Dat kan verstrekkende gevolgen hebben. Ook onwaarschijnlijke gebeurtenissen gebeuren.

Wat gaat er zoal mis met statistieken in de rechtszaal?

‘Geruchtmakend was bijvoorbeeld het Sally-Clark-geval in Engeland. Dat was een moeder die twee kinderen verloor aan wiegendood. De kans daarop is iets van één op zeventig miljoen. Dat vond de rechter zo onwaarschijnlijk dat ze voor moord veroordeeld werd. Maar bij die redenering zou iedereen die de Staatsloterij wint vals gespeeld moeten hebben, want dat dat gebeurt is ook zó onwaarschijnlijk. Clark is later wel vrijgelaten, maar tragisch gestorven.’

‘Met Lucia de B., de verpleegkundige die dienst had bij een hoger dan gemiddeld aantal sterfgevallen, gebeurde hier ongeveer hetzelfde. Ook die is nu gelukkig vrij.
Zonder andere aanwijzingen – een motief, forensisch bewijs – mag het feit dat iets onwaarschijnlijk is nooit de grondslag voor een veroordeling zijn. En als iemand zegt ‘de kans dat dit op toeval berust is zo en zo groot’ dan is dat volstrekte nonsens. Je kunt nooit bepalen hoe groot de kans is dat iets toeval is.’

Maar ook in andere kansberekeningen zijn we vaak slecht.

‘Ja, wat veel voorkomt is het verkeerd interpreteren van zogeheten voorwaardelijke kansen. Dat is de kans op A, gegeven B. In de politiek en in persberichten wordt dat dikwijls verhaspeld en omgekeerd. Als je bijvoorbeeld borstkanker hebt, is de kans dat je op een röntgenfoto een vlekje ziet heel groot. Maar als je een vlekje op de foto ziet, zegt dat niet dat de kans op borstkanker dan heel groot is. Alarminstallaties gaan af in 99 procent van de gevallen dat er iemand inbreekt. Maar het is niet zo dat er iemand inbreekt in 99 procent van de gevallen dat een alarminstallatie afgaat.’

En statistische verbanden?

‘Je mag nooit oorzakelijke verklaringen halen uit alleen maar statistiek. Beroemd is onder meer wat de Simpson-paradox heet. Dan vind je een duidelijke correlatie tussen twee dingen, maar als je de gegevens uitsplitst in deelgroepen verdwijnt die helemaal.’

‘Zo wilden ze in de jaren zeventig op de Berkeley-universiteit in Californië weten of mannen en vrouwen wel evenveel kans op een promotieplaats hadden. Nee, leek het. Er werden veel meer mannen aangenomen. Tot ze het gingen uitpluizen en per faculteit gingen kijken. Geen enkele faculteit nam procentueel meer mannen aan. Maar de meeste promotieplaatsen waren voor technische studies, en die werden voornamelijk door mannen gedaan.’

Is er iets te doen aan alle onbegrip en misverstanden?

‘Deels is algemene ongecijferdheid het probleem, en aan statistiek lijkt iets extra moeilijks te zitten. Maar je hebt in de statistiek ook een heel scala aan verschillende methoden en scholen, en technieken en begrippen. Er bestaan nog meningsverschillen over, en niet alles is voor hetzelfde geschikt. Statistici zouden wat mij betreft vaker moeten vragen waarvoor hun berekeningen gebruikt gaan worden. En zorgen dat hun uitleg niet slordig of misleidend is.’

 

Morgen spreekt dr. Jos Uffink over ‘Good science – Bad science: De bedrieglijkheid van statistiek’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

NRC Next kopte ’s ochtends ‘De kans op toeval’.

Informatie is als hout

Het gaat niet om kleine mystieke deeltjes ergens in Geneve in een versneller, de kwantumwereld is volgens Leo Kouwenhoven (1963) overal om ons heen. De Delftse hoogleraar nanofysica gebruikt hem om nieuwe apparatuur te maken.

Zit teleportatie zoals in Startrek of de film The Fly er al aan te komen?

‘Nee, reken voorlopig maar niet op ‘beam me up, Scotty’. De kwantummechanische processen waarmee je zoiets kunt doen, kunnen geen personen of massa verplaatsen. Wat je kunt oversturen is informatie. We zijn inmiddels in staat om de eigenschappen van een deeltje honderd kilometer verderop te veranderen door iets met een deeltje hier te doen. Dan gaat het om twee deeltjes die eerder ‘verstrengeld’ zijn geraakt en elkaars eigenschappen hebben overgenomen. Zeg de een was rood, de ander wit, en na verstrengeling zijn ze allebei zowel rood als wit. We kunnen ze ‘ontstrengelen’ door er één ‘kleur te laten bekennen’, bijvoorbeeld door ernaar te kijken. De ander verandert dan precies tegelijkertijd, zelfs als het zich aan de andere kant van het heelal bevindt.’

‘Informatie is overigens even echt als een stukje hout ofzo. En ik durf te beweren dat de gewone natuurwetten ook toepasbaar zijn op informatie. Die moet ook voldoen aan dingen als oorzaak-en-gevolg, of de warmtewetten.’

Informatie is toch niet tastbaar?

‘Het is nooit iets abstracts dat overal los van staat. Informatie heeft altijd met fysieke wereld te maken. Of het nou de luchtstromen van spraak zijn, of letters, of de condensator in een chip. Dus moet het voldoen aan fysische wetten, en het bijzondere is dat je daardoor kunt terugredeneren en algemene uitspraken doen, waardoor je veel meer kunt doen met de informatie.’

‘Ik vergelijk het altijd met de beroemde grot van Plato, waarin de mensen vastgebonden zitten en alleen maar schaduwen op de muur kunnen zien van de echte, voor Plato ‘ideale’ wereld. Zo leven wij in de wereld van de klassieke natuurkunde, waarin een balletje naar beneden valt et cetera. Maar er bestaat een grotere kwantumwereld, waarvan we alleen de reflectie kunnen waarnemen. Tot voor kort gooiden we iets die kwantumwereld in, daar deed het dan iets, en wij zagen de afspiegeling daarvan. Nieuw is dat we nu kunnen manipuleren binnen de kwantumwereld, waarna de resultaten op onze klassieke Plato-muur geprojecteerd worden.’

Wat kun je er concreet mee doen?

‘Er komt heel veel kwantumapparatuur aan. Er zit al een beetje kwantummechanica in MRI-scans, in lasers. Maar nu verwerken we informatie met kwantumcomputers. De nullen en enen in de bits van gewone computers worden kwantumbits, die tegelijk 0 en 1 kunnen zijn. Daarmee kun je zo snel en efficiënt rekenen dat dingen die nu nog onoplosbaar zijn – neem het klimaat – wél berekend kunnen worden.’

Begrijpt u de kwantumwereld zelf echt?

‘Nou, daarvoor moet je een beetje bijstellen wat je met ‘begrijpen’ bedoelt. Ik ben ermee bekend.’ 

Zondag 21 februari spreekt prof.dr.ir. Leo Kouwenhoven over ‘De wondere wereld van de quantum mechanica – van teleportatie tot quantum rekenen’ 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang €10.00, (studenten € 5.00).

Om wille van een toegevoegd kort cv’tje van Kouwenhoven werd dit interview ingekort. De versie in NRC Next verscheen – dit keer overigens niet op dinsdag maar op woensdag (17 februari), onder dezelfde kop.

Nederlands wordt makkelijker

Zonder dat we er veel erg in hebben, zijn ‘je zal’ en ‘je kan’ normaal Nederlands aan het worden. Volgens Hans Bennis (1951) past die verandering in een groter patroon. Hij is hoogleraar Taalvariatie aan de UvA en directeur van het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur.

‘Je zult’ en ‘je kunt’ zijn aan het verdwijnen?

‘Je ziet bij dit soort hulpwerkwoorden een algemeen proces: ze krijgen één vorm voor het enkelvoud. Dus: ik zal, jij zal, hij zal. Net zoals ze er al één voor het meervoud hebben: zullen. Hetzelfde gebeurt bij ‘kunnen’, en ook bij ‘willen’: je kan, je wil. Bij ‘mogen’ is het al zover, ‘gij moogt’ is verdwenen. Er is weinig verzet tegen, wat opmerkelijk is. Het zijn heel frequente woorden, en zeker als zowel de klinker als de uitgang verandert – ‘kunt’ wordt ‘kan’ – zou je zeggen: dat is heel zichtbaar.

Er is een veel breder principe aan het werk: het buigingssysteem is aan het vereenvoudigen. Van een taal als het Latijn, waarin je bijvoorbeeld aan de werkwoordsvorm kan zien wat het onderwerp is, en of het om een toekomende tijd gaat, zijn we onderweg naar een analytischer taal. Daarin is de volgorde van de woorden belangrijker om een zin te begrijpen, en er wordt minder informatie in één woord opgestapeld. Om wie het gaat, hoef je in het Nederlands niet af te lezen aan de vorm van het werkwoord. Dat kan dus best steeds dezelfde vorm hebben.’

Het Nederlands wordt makkelijker?

‘Niet voor kinderen. Voor hoe die taal leren maakt het niet uit. Maar voor mensen die een tweede taal leren is het eenvoudiger als de informatie per woord gegroepeerd is. Telkens als we ergens in een afgezonderd dal een nieuwe taal aantreffen, vinden wij die heel moeilijk: die zitten altijd vol ingewikkelde verbuigingen. Maar als een taal zich uitbreidt over de wereld of veel tweedetaalsprekers krijgt, zie je hetzelfde type veranderingen.

Overigens is diezelfde ontwikkeling nu ook gaande bij de Nederlandse dialecten, die regiolecten worden. Dus de buitenlanders alle schuld geven kan niet.’ 

Verandert het Nederlands op het moment heel snel?

‘Daar zit wel wat in. Maar in Engeland ging het rond 1100 ook heel hard – daar is bij de werkwoorden alleen nog de s overgebleven bij de derde persoon enkelvoud. Het Zuid-Afrikaans veranderde twee eeuwen geleden in hoog tempo. Het was Nederlands, maar toen er grote groepen mensen uit onder meer India en Ceylon het land binnenkwamen, is daar gewoon alle buiging verdwenen. Zelfs de verleden tijd kun je niet meer aan het werkwoord aflezen.’ 

Zijn die veranderingen erg?

‘We willen dat iedereen Nederlands leert. Dan moet je er ook geen bezwaar tegen hebben als dat Nederlands zich zo ontwikkelt dat dat kan. Kijk, de onbewuste schoolmeester in mij registreert ook elke ‘zich irriteren aan’, maar deze dingen laten zich niet sturen. En er is nog nooit een taal te gronde gegaan aan zoiets als zijn eigen decadentie.’ 

 

Donderdag spreekt prof. dr. Hans Bennis over ‘Taal in verandering’. 17.15 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. 

In NRC Next verscheen ’s ochtends een nogal ingekorte versie van dit stuk onder de kop ‘Gij moogt?’. 

De armen heropvoeden

Beginnend bij een bidprentje van haar overgrootmoeder legde journaliste en schrijfster Suzanna Jansen (1964) stap voor stap een goeddeels verborgen deel van de Nederlandse geschiedenis open. Met Het Pauperparadijs schreef ze een bestseller over het heropvoedingsexperiment voor arme stadsgezinnen dat in 1823 in Drenthe begon.

Ging je indertijd voor straf naar Veenhuizen?

‘De idealistische oprichters vonden juist dat je mazzel had als je er terechtkwam. Je kon er ook uit jezelf heen, of als een armbestuur dacht dat je een hopeloze armoedzaaier was. Het was de eerste keer dat er geprobeerd werd om de onderkant van de samenleving op zo’n grote schaal perspectief te bieden. Bij periodes zaten er 6000 mensen in de drie gestichten, en het was ongekend vooruitstrevend. De kinderen leerden er lezen en schrijven, tachtig jaar voor de invoering van de leerplicht. Daar kwam ook kritiek op: in hun stand hadden ze dat toch niet nodig. De gedachte was: geef mensen een dak en eten, en gezonde fysieke arbeid – werken op het land – en alles komt vanzelf goed.’

Maar het kwam niet goed?

‘Nee. Het werk mislukte – van stadsbewoners moet je geen overvloedige oogsten verwachten, bovendien werd vanuit Den Haag beslist wanneer er gezaaid en geoogst moest worden. En er bestond geen enkele kennis van de psychologie. Mensen raakten gehospitaliseerd. Ze mochten zelf nergens meer over beslissen, leerden af om eigen keuzes te maken en op zichzelf te vertrouwen. Ze konden dus nauwelijks nog weg. Op een gegeven moment moest iedereen die er langer dan zeven jaar zat vertrekken. Maar de meesten redden het niet buiten de poort, en kwamen met hangende pootjes terug. Uiteindelijk werd het een Rijkswerkinrichting voor landlopers, en nu zijn er vijf gevangenissen in Veenhuizen.’

‘Maar minstens zo belangrijk voor de mislukking was het stigma dat het opleverde. Je moest een verblijf in Veenhuizen echt verborgen houden, anders kwam je nergens meer aan de bak. Dat was geen gevoel, maar een feit. In mijn eigen familie heb ik officiële documenten gevonden waarop regelrecht gelogen wordt. Bij de inschrijving van haar kinderen in het klooster zegt mijn overgrootmoeder bijvoorbeeld dat ze niet weet waar mijn overgrootvader is en of hij nog wel leeft. Maar hij zat toen gewoon in Veenhuizen.’

Intussen heeft een miljoen Nederlanders voorouders die in Veenhuizen heropgevoed werden?

‘Dat is een conservatieve berekening van een demograaf die bij het CBS werkt. Het zijn er hoogstwaarschijnlijk meer. Op de website van het Drents archief kun je tegenwoordig je naam en die van je voorouders invoeren om te kijken of die voorkomen in de administratie.’

Zijn er wel lessen uit het experiment geleerd?

‘Veenhuizen bleek uiteindelijk een voorloper in het gevangeniswezen.Veel moderne ideeën stonden al in een rapport uit 1907. Maar pas nadat tijdens de Tweede Wereldoorlog ook mensen uit de elite geïnterneerd hadden gezeten, hoefden misdadigers niet meer alleen in hun cel te zitten, maar kwam er – naar voorbeeld van Veenhuizen – een gemeenschapsregime.’

 

Vanavond spreekt Suzanna Jansen over ‘Het pauperparadijs’. 20.00 u. De Treemter, Bogermanstraat 3 Balk. Toegang: € 9,-.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Paupers heropgevoed’ boven dit interview.

Buitenaards leven

Als kind had hij al zijn eigen telescoopje. Eenmaal volwassen begon bestuurskundige Klaas Jan Mook (1968) zich serieus in de sterren te verdiepen, en werd al snel voorzitter van de Friese Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde. Hij spreekt regelmatig over leven elders in het universum.

Is het nu wel of niet waarschijnlijk dat er buitenaards leven bestaat?

‘Het staat bekend als de paradox van Fermi. Het heelal is zo ontzettend groot, en zo oud dat het bijna uitgesloten lijkt dat wij de enigen zijn. Intelligent leven moet zich haast ook elders ontwikkeld hebben. Dat was reden voor de natuurkundige Enrico Fermi om in 1950, tijdens een lunch in Los Alamos, uit te roepen: ‘Waar zijn ze dan?’ Daarna is men systematisch met radiotelescopen gaan zoeken naar tekenen van intelligent leven. Zonder resultaat.’

Volgens heel wat mensen zijn ‘ze’ er allang.

‘Vliegende schotels en dergelijke kun je gerust afvoeren. Er bestaat geen onomstotelijk bewijs voor. Foto’s uit de jaren vijftig bleken vervalst, maar echt veelzeggend is dat nu iedereen met een camera rondloopt de foto’s niet beter geworden zijn. En buitenaardse wezens lijken in de verhalen ook bijna altijd op kabouters, feeën en kobolden uit sprookjes, of juist absurd sterk op mensen.’

Is de paradox op te lossen?

‘Als je doorredeneert en afstreept wel. We hebben de casus aarde. We weten wel niet precies hoe, maar onmiddellijk nadat de omstandigheden op aarde gunstig werden, ontstond er leven. Alleen bleef het miljarden jaren bij eencelligen. Weliswaar zou statistisch gezien vijf procent van de planeten op de aarde moeten lijken, maar hun zonnen leven meestal niet zo lang als de onze. Dus zou het leven geen kans hebben zich te ontwikkelen tot een intelligent niveau.’

‘Of als zonnen wel langer leven, dan zijn ze kleiner en maakt de getijdenwerking dat een planeet maar aan een kant zonlicht krijgt. Het materiaal waaruit een ster is ontstaan is ook van groot belang. Echt stabiele omstandigheden zijn heel uitzonderlijk. Toevallig is er in ons zonnestelsel weinig ‘los grut’ over, anders werden we voortdurend gebombardeerd met meteorieten, net als de eerste 700 miljoen jaar.’

‘En dan nog: dolfijnen zijn ook intelligent, maar ze vormen geen technologische beschaving. Hoe zouden ze daar elders van kunnen weten? Technologie hebben wij zelf ook pas heel kort. Je hebt taal nodig om kennis door te geven, en dat is bij de miljarden diersoorten op aarde maar een keer ontstaan. Het kan bovendien zijn dat alle intelligente leven zichzelf al snel uitroeit. Het is sterk de vraag hoe lang wij nog zullen bestaan. Ik ben daar pessimistisch over.’

Dus een invasie van ruimtewezens zit er niet in?

‘Nee, maar niet-intelligent leven is waarschijnlijk wel wijdverbreid. Ik verwacht dat wij het eerste bewijs daarvoor nog gaan meemaken. De apparatuur wordt steeds beter. Binnen een jaar of tien vinden we een planeet waar hoogstwaarschijnlijk leven is.’  

Vanavond spreekt drs. KLAAS JAN MOOK over ‘Intelligent leven in het heelal en de Fermi paradox’. 20.00 u. Sonnenborgh museum & sterrenwacht, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: gratis. 

NRC Next zette ’s ochtends ‘Meer leven in het heelal’ boven dit stukje. 

Het verdwenen bittertje

De kookschriftjes verzamelen die achttiende eeuwse kasteeldames bijhielden, lezen wat er in de boeken ‘voor oudere meisjes’ van Sanne van Havelte bij een bruiloft op tafel kwam, Romeinse recepten ‘nakoken’. Publiciste Lizet Kruyff (1949) vindt al tientallen jaren steeds nieuwe wegen om achter de geschiedenis van onze eetcultuur te komen.

Het cliché wil dat Nederland nooit een eetcultuur heeft gehad.

‘Ja, dat het bij snert en een bal gehakt blijft. Allemaal onzin. Het is verloren geraakt. We deden hier hetzelfde als in Frankrijk en België. Zwezerik, asperges, artisjokbodems, noem maar op, stonden ook hier op het menu. Althans bij de bovenlaag.’

‘Daar zijn alleen twee wereldoorlogen en een crisis overheen gegaan. Daardoor gingen de huishoudscholen leren om van niets iets te maken – pudding van het bindmiddel maïzena bijvoorbeeld. Dat is toen de standaard geworden. Ook het portioneren per dag is zo ontstaan. Dat iemand niet zomaar kan blijven eten, want dan heb je een tartaartje te weinig.’

‘Anders dan in Frankrijk en België was Nederland voor voedsel en specerijen erg afhankelijk van de handel met de koloniën, en er was minder adel en chic die de eetgewoonten konden bewaren. Hier was alles in drie generaties weg.’

En toen we rijk werden, kwam de kennis niet terug?

‘Met de armoe kwam ook de industrialisering van ons eten. Dat was eerst fijn, want er was ineens altijd genoeg voor iedereen. Maar het leidde ook tot een voorkeur voor wat ik grote-mensen-Olvarit noem. Je moet er nog net op kauwen, maar uitgesproken smaken mogen niet meer. En je mag niet meer zien dat iets van een beest komt. Hersens waren een delicatesse, we aten hier hanenkammen en ramsballen, maar zelfs niertjes krijg je nu nauwelijks meer ergens. Zo is ook het bittertje uit groenten als witlof en andijvie gekweekt. Het punt is dat je veel smaken moet aanleren. Ik lustte als kind ook niks.’

Maar heel vroeger aten we toch heel anders?

‘In de Middeleeuwen aten ze elke dag een andere kleur saus bij het stuk geroosterd vlees dat de hele week meeging. Er ging veel gember en kaneel over alles heen, en azijn en broodkruim waren de bindmiddelen. Pas in de zeventiende, achttiende eeuw begon het binden met boter, bloem, room en eieren. Die speculaaskruiden en andere specerijen verdwijnen dan naar de achtergrond.’

‘Maar suiker werd toen goedkoop en heel populair. In de achttiende eeuw ontstaat ook de thee- en koffiecultuur, met koekjes en cakejes. Onze voorkeur voor pudding en toetjes is toen ingeburgerd onder alle rangen en standen. En room- en sorbetijs was nieuw. Mozart ging in het Palais Royal sorbetijsjes eten. Dat was heel links en trendy.’

Welke vergeten smaken zijn aanraders?

‘Zoveel. Tuinbonen in bier met saffraan is ontzettend lekker. En van peterselie- of kervelwortel kun je verrukkelijke puree of soep maken. En mergkool, een bladkool, die is zó lekker als je hem wokt.’ 

Vanavond spreekt Lizet Kruyff over ‘Hoe de smaak uit de Nederlandse keuken verdween’, 20.00 u. Het Markiezenhof, Steenbergsestraat 8 Bergen op Zoom. Toegang: € 10,-

NRC Next allitereerde ’s ochtends: ‘Hollandse hap: hanekam’.

Leven op het licht

Zet mensen een tijdje binnen, zonder buitenlicht en zonder klokken, en hun ware dag-nachtritme komt boven. Onze interne klok staat gemiddeld op 24,2 uur afgesteld. Naar de gevolgen daarvan, en de rol van licht en slaap in ons leven doet chronobiologe Marijke Gordijn (1961) onderzoek aan de universiteit van Groningen.

Waarom klaart het op in mijn hoofd als ik ’s ochtends de gordijnen opendoe?

‘Licht activeert de hersenen, en het stelt ook je biologische klok bij. Je hebt meerdere klokken in je lijf. Elke cel heeft de capaciteit voor een ritme van ongeveer 24 uur. Je levercellen reageren bijvoorbeeld op voedsel. Maar net boven de kruising van je oogzenuwen in je hersenen zit de masterklok Die reageert op licht. Zowel ‘vroege’ types, die een snellere klok hebben, als late nachtbrakers kunnen met behulp van licht hun klok bijstellen – als het ze lukt niet te veel aan hun natuurlijke neigingen toe te geven.’

‘Voor je gezondheid zou je waarschijnlijk helemaal volgens je eigen ritme moeten leven, en zo regelmatig mogelijk. Normaal gesproken lopen de verschillende klokken in je lichaam met elkaar en de buitenwereld in de pas, als je slaapt en eet op vaste tijden. Hoe meer ze uit de pas lopen – door ploegendiensten gebeurt dat in extreme mate – hoe meer mensen gemiddeld neigen naar een depressieve stemming, en roken en cafeïnegebruik.’

Heb je tegenwoordig geen melatoninepillen voor het reguleren van je klok?

‘Melatonine wordt ten onrechte vaak het slaaphormoon genoemd. Maar het is het donkerhormoon: ook nachtdieren, zoals muizen, hebben ’s nachts het hoogste melatonineniveau. Melatonine koppelt wel terug naar je masterklok, en kan zo fine-tunen. Een melatoninepil kan helpen tegen jet-lag, maar misschien ook bij slaapproblemen – dat moet nog onderzocht worden.’

‘Slaapgebrek is slecht voor je hart en vaten, en je maagdarmstelsel. Het kan het risico op overgewicht verhogen. We begrijpen alleen nog niet goed waarom 7,5 uur slaap het beste voor je is. Zowel mensen die minder als mensen die meer slapen, hebben een lagere levensverwachting.’

Wat nu als je blind bent?

‘Het is een bekend feit dat mensen die echt helemaal blind zijn vaak grote slaapproblemen hebben. Toch zou het misschien zin hebben voor wie zijn ogen nog heeft om wél het licht op te zoeken en de lampen aan te doen. Sinds 2002 weten we dat we naast de bekende staafjes en kegeltjes nóg een type lichtgevoelige cellen in ons netvlies hebben. Die reageren op blauw licht, en zijn vooral van belang voor niet-visuele lichteffecten, zoals het bijregelen van de masterklok en je alertheid.’

U werkt zelf vaak ’s nachts.

(Lacht) ‘Ja, dat krijg je als je slaap wilt onderzoeken. Terwijl wij chronobiologen beter weten dan wie ook wat daar ongezond aan is. Gelukkig ben ik een goede slaper. Nachtwerk zou je eigenlijk het beste aan erge ochtendmensen en enorme nachtbrakers kunnen overlaten. Die zitten het dichtste bij hun eigen ritme.’

 

Morgen spreekt dr. Marijke Gordijn over ‘Tussen waken en slapen – biologische ritmes en hun gevolgen’. 20 u. Science Café Deventer, Burgerweeshuis, Bagijnenstraat 9 Deventer. Toegang gratis.

NRC Next schrapte een alineaatje en kopte ’s ochtends ‘Bioritme’.

Losgeslagen maan

De maan is volgens Wim van Westrenen (1973) gewoon 1/81 deel van de aarde. Van Westrenen is petroloog (steenkundige) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, en met een nieuwe trip naar de maan zou zijn onorthodoxe gedachte nog te toetsen zijn ook.

Wat is het standaardidee over het ontstaan van de maan?

‘Het geijkte verhaal is dat er iets ter grootte van Mars tegen ons aangebotst is. Ongeveer 4,5 miljard jaar geleden, dus vlak na het ontstaan van ons zonnestelsel. Hoe oud de maan is, weten we vrij zeker. Dat kun je bepalen aan de hand van de stenen die bij maanmissies zijn meegenomen.’

‘Bij een botsing onder een bepaalde hoek zou het puin van de botser samen met wat meteriaal van de aarde zijn gaan klonteren tot de maan. De maan zou dus samengesteld moeten zijn uit die twee typen materiaal. Juist dat niet-aardse gesteente is een probleem. Anders dan je zou verwachten laten nieuwe, preciezere metingen aan maanstenen juist steeds meer zien dat ze heel erg lijken op de aardmantel. Dat klopt niet met het botsingsmodel.’

Maar hoe zou zo’n brok aarde dan zo ver weg terechtgekomen zijn?

‘Door een explosie van een energiebron diep in de aarde. Een soort kernreactor, die tot ontsteking is gekomen op de grens tussen de kern en de mantel van de aarde, zo’n 3000 kilometer diep. De hitte daarvan kan aardmateriaal wegslingeren. Daar kwam Rob de Meijer mee, die is natuurkundige en hij heeft berekend hoe veel splijtstof, hoeveel natuurlijk materiaal enzovoort ervoor nodig zou zijn. En het bleek helemaal niet zo gek te wezen. Voor mij heel verrassend.’

‘Om aan genoeg slingerkracht te komen, moet de aarde veel sneller dan nu rondgedraaid hebben. Eens in de vier in plaats van eens in de 24 uur. Het materiaal zou dan in een baan geraakt kunnen zijn, en samengeklonterd tot de maan – ongeveer op dezelfde manier als de planeten ontstaan zijn.’

‘Iets dergelijks is overigens meer dan honderd jaar geleden al geopperd door de zoon van Charles Darwin, George.’

Wat als u morgen wakker werd op de maan?

‘Dan hoop ik dat het aan de achterkant is, waar nog nooit iemand geweest is. Ik ging meteen een diep gat boren, en dan isotopen meten. Want daarover doet onze theorie precieze voorspellingen. Anders dan de botstheorie is hij te bewijzen of te ontkrachten.’

‘Maar volgende maanmissies duren nog lang. Voorlopig doe ik aards onderzoek. In het lab bootsen we de hitte en de druk van de diepe aarde zo goed mogelijk na en maken we stenen. Want die diepe aarde zelf kunnen we nooit bereiken. Een boorkop smelt onherroepelijk.’

Geloven uw collega’s u al?

‘We hebben het verhaal gepresenteerd op een Amerikaans congres. Er zit een geologische en een natuurkundige kant aan, dat maakt beoordelen lastig. De gevestigde orde heeft er moeite mee, maar de highschool-kinderen daar vonden het prachtig.’ 

Zondag 10 januari spreekt dr. Wim van Westrenen over ‘De dag dat de Aarde de Maan baarde’. 13.00 u. Museum Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Maan, deel van de aarde?’ boven dit stukje.

Alleen thuis

Vraag Nederlanders hoe ze met elkaar willen leven en in hun antwoord klinkt huisje-boompje-beestje. Maar wat ze willen is niet altijd wat ze krijgen.

Het allergelukkigst zeggen we te worden van een nieuwe liefde. De eerste baby staat op nummer twee. ‘Gezondheid’ en ‘gezin’ staan trouw bovenaan bij wat Nederlanders de belangrijkste dingen in het leven vinden. We wonen graag in paren. Bijna alle volwassenen hebben dat minstens een tijdlang gedaan, en als het aan de jongeren ligt, gaat dat niet veranderen ook: 96 procent verwacht later te gaan samenwonen of trouwen. En kinderen moeten er ook beslist komen – zeker 92 procent denkt ze te gaan krijgen. We vinden massaal dat je op je familie moet kunnen rekenen. 

Wie een aantal recente bevolkingsonderzoeksgegevens op een rij zet, krijgt een tamelijk conservatief Nederland te zien, dat sterk aan huisje-boompje-beestje gehecht is. Maar wat de inwoners zouden willen, is niet altijd wat ze krijgen. Bovendien blijkt lang niet alles wat ze denken werkelijk het geval te zijn. Wensen, ideeën en gevoelens verbinden met cijfers en andere feiten, gebeurt bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag, onder meer aan de hand van het grote familie-interviewproject ‘the Netherlands Kinship Panel Study’, dat in 2002 begon en waaraan ook de Universiteit van Amsterdam en die van Utrecht en Tilburg meedoen.

De gestage stroom kennis over de inwoners van Nederland die daar nu al jaren uit komt, laat de grote trends zien, maar nuanceert ze ook, en is soms simpelweg verrassend. Meer individualisering blijkt bijvoorbeeld juist niet tot meer eenzaamheid te leiden. In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, was er een eeuw geleden een hoger percentage kinderloosheid dan nu. Nogal wat clichés kloppen niet: zo beginnen meer vrouwen dan mannen aan de befaamde ‘tweede leg’, zijn het niet de bejaarden die het grootste risico lopen eenzaam te worden, en hebben allochtone meisjes minder bezwaar tegen werken als de kinderen nog heel klein zijn dan autochtone.

1 HUISHOUDENS

Hoe staat Nederland er op het moment dan wel voor? Waar gaat het precies heen met zaken als de individualisering en de vrouwenemancipatie? Een ding is zeker. De verbanden waarin we leven worden almaar kleiner. De huishoudens krimpen en krimpen. Broertjes en zusjes hebben nog maar zelden een heleboel andere broertjes en zusjes. Het echt grote gezin (minstens acht kinderen) sterft uit, maar zelfs thuis met z’n vieren zijn, is nu heel uitzonderlijk. Wel groeien kinderen op met meer opa’s en oma’s dan vroeger, omdat die tegenwoordig veel ouder worden. Gecombineerd met het lage kindertal leidt dat zelfs tot het doordenkertje dat nu heel wat kleinkinderen meer grootouders hebben dan die grootouders kleinkinderen bezitten.

Maar met z’n allen een huis delen doen we nauwelijks nog. Helemaal alleen wonen is de trend. Op dit moment zijn er meer eenpersoonshuishoudens dan gezinnen waar de kinderen nog thuis wonen: 2,6 miljoen tegenover ruim twee miljoen. Ook het aantal koppels (opnieuw ruim twee miljoen, de meeste getrouwd) is geringer dan het aantal alleenstaanden. Er zijn minstens tien (studenten)steden waar ongeveer de helft van de bevolking in zijn of haar eentje een huishouden voert. In Groningen is het zelfs 58 procent, in de hoofdstad 56. Landelijk gaat het om meer dan een derde.

Van oudsher blijven rijke vrouwen en arme mannen het vaakst alleen. Dat hoogopgeleide vrouwen moeilijker aan een echtgenoot komen is bijna een gemeenplaats, maar tegenwoordig blijven ook hoogopgeleide, carrièregerichte mannen vaker alleen. Pearl Dykstra, tot voor kort NIDI-onderzoekster, inmiddels hoogleraar empirische sociologie aan de Erasmusuniveristeit in Rotterdam, wijt dat aan het verlangen van de meeste hedendaagse vrouwen dat hun man ook eens een bed verschoont of een kind onder de douche zet. Ze hebben niet zo’n zin om als facilitair bedrijf voor leven en werken van hun echtgenoot op te treden.

Hoe dan ook, van elke vijf vrouwen woont er een alleen, net als van elke zes mannen. Dat overschot aan alleenstaande vrouwen komt direct voort uit het feit dat ze gemiddeld ouder worden. Is er dus een overmaat aan eenzame oude vrouwtjes? Letterlijk half Nederland denkt van wel. Die is ervan overtuigd dat het merendeel van de bejaarden zich eenzaam voelt. Gelukkig hebben ze ongelijk.

2 EENZAAMHEID

Met eenzaamheid – een behoorlijk taboe-onderwerp – zit het wat ingewikkelder. De kans erop na je tachtigste is inderdaad aanzienlijk. Maar ook jong zijn is bepaald niet zaligmakend. Pubers en begin-twintigers lopen net zoveel kans op eenzaamheid als tachtig-plussers. Toch ligt het grootste risico niet bij hen, maar bij mensen van middelbare leeftijd die geen partner hebben.

Desgevraagd zegt steevast tien procent van de bevolking zich op het moment eenzaam te voelen. Al met al heeft een op elke drie Nederlanders in zijn leven een tijdlang last van eenzaamheid. Meestal na iets ingrijpends: iemand van wie je houdt gaat dood, het werk houdt op, je voelt je verloren na een verhuizing. Het wordt erger als daar nog iets bij komt: ziekte, armoe.

Opmerkelijk genoeg lijkt individualisering een positief effect op eenzaamheid te hebben. In landen met een sterke familietraditie zoals Spanje en Italië zijn de mensen eenzamer dan hier. De Scandinavische landen, die nog wat verder geïndividualiseerd zijn dan Nederland, kennen juist de minste eenzaamheid. Volgens sommige onderzoekers zou een verklaring daarvoor erin kunnen liggen dat mama, opa en tante in het noorden niet zoveel van hun familie verwachten als in het zuiden. Ze zijn al langer aan dat individualisme gewend.

3 ONDERLINGE HULP

Maar solidair met hun familie voelen de inwoners van Nederland zich wel, en heel belangrijk vinden ze familie ook. Hoe vaak ze die zien, blijkt deels af te hangen van hoe hoog ze opgeleid zijn. Lager opgeleiden komen vaker bij elkaar over de vloer, al kan dat ook komen omdat ze vaker dichter bij elkaar wonen. Maar de lager opgeleiden voelen zich wel degelijk ook harder geroepen familieleden te steunen.

Intussen is zeggen niet altijd hetzelfde als doen. Vooral mannen spreken fermere taal dan ze waarmaken. Hulpbehoevende ouders helpen moet, vinden ze bijvoorbeeld. Vrouwen zijn terughoudender als je ze ernaar vraagt. Maar als het erop aankomt, en die hulp nodig is, doen ze meer dan de mannen. Ze houden sowieso meer contact. Ook onder allochtonen zijn denken en doen niet altijd hetzelfde. Bij de Turken en de Marokkanen leeft een grotere verplichting hun familie bij te staan dan bij autochtonen, precies zoals je zou verwachten. Toch ziet Aat Liefbroer, hoofd sociale demografie bij het NIDI en hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, in de onderzoeksdata weinig verschil met wat ze in de praktijk doen.

4 FAMILIEPROBLEMEN & ECHTSCHEIDINGEN

Hoe sterk de banden over het algemeen ook zijn, van een en al happy families is natuurlijk geen sprake. Een op elke acht Nederlanders voelt zich niet geaccepteerd door z’n familie. Meestal gaat het dan om onprettige families, waar bijvoorbeeld alcoholisme, incest of ander geweld speelde. Ook de zwarte schapen – die dat overigens zelf volgens Aafke Komter, de Utrechtse bijzonder hoogleraar ‘Vergelijkende studies van maatschappelijke solidariteit’ die hen onderzocht, meestal een te negatieve benaming vinden – hebben fikse problemen. En dat maakt ze meer de outcast dan misschien voordehandliggender dingen als iemand trouwen die de familie niet moet, of homoseksueel zijn.

Ook echtscheidingen leveren uiteraard heel wat verstoorde verhoudingen op. Dat pakweg een op de drie huwelijken ooit strandt, is algemeen bekend. Minder doorgedrongen is dat toch niet meer dan twaalf procent van alle volwassen Nederlanders een echtscheiding achter de rug heeft. Niet iedereen is op een huwbare leeftijd, en ‘Liz Taylor zit er acht keer in’ legt Pearl Dykstra het altijd uit aan haar studenten. Voor kinderen zijn gescheiden ouders ook niet zo ‘normaal’ als je soms zou denken: negen procent maakt voor z’n 21ste mee dat zijn ouders uit elkaar gaan.

Dat gaat zelden in pais en vree. In de eerste twee jaar na een scheiding zegt 67 procent van de vrouwen dat het contact met hun ex vijandig is, tegenover 58 procent van de mannen, die het kennelijk niet altijd doorhebben of het anders voelen dan hun ex-vrouw. Tien jaar na een scheiding heeft de helft helemaal geen contact meer met elkaar. Maar van de exen met kinderen gaat na verloop van tijd veertig procent weer harmonieus met elkaar om. Nieuwe partners hebben een tweeledig effect: ze maken de bestaande contacten prettiger, maar zorgen ook voor minder contact.

De befaamde ‘tweede leg’ komt, anders dan het cliché wil, meer bij vrouwen voor dan bij mannen, en sowieso slechts bij drie procent van alle ouders. Het idee dat stiefkinderen en eenoudergezinnen typisch iets van deze tijd zijn, is een ander misverstand. De oorzaak verschilt deels wel: vroeger gebeurde het vaker dat een van de ouders stierf, waarna er al dan niet hertrouwd werd.

5 KINDERLOOSHEID

Ook de gedachte dat de kinderloosheid nu zo hoog is, en zo hard groeit behoeft nuancering. Dat beeld wordt bepaald door de jaren vijftig en zestig, die een grote uitzondering waren. We hadden toen het laagste kinderloosheidcijfer uit de hele bekende geschiedenis. Van de vrouwen die geboren zijn tussen 1960 en 1964 (het jongste bevolkingscohort van wie je mag aannemen dat er geen kinderen meer komen) is 17 procent kinderloos. Maar bij de vrouwen die in de eerste decennia van de vorige eeuw werden geboren, ligt dat rond de twintig procent.

In de jaren dertig waren daar ook bezorgde conferenties over. Die laten wel zien dat het inmiddels geaccepteerder is zonder ‘kinderwens’, zoals het nu heet, door het leven te gaan. Onderzoekers van toen kwamen tot de conclusie dat de dames die geen kinderen wilden (er werd indertijd meer aan geboortebeperking gedaan dan wij ons nu realiseren) zelfzuchtige, neurotische types waren. Nu keurt overigens nog steeds twaalf procent van de Nederlanders vrijwillige kinderloosheid af (ter vergelijking: in de Scandinavische landen ligt dat rond de zes procent, in de Zuid-Europese rond de twintig).

De kinderloosheid stijgt inmiddels al tientallen jaren niet erg hard, en ook de echtscheidingscijfers lijken, na de echte grote golf uit de jaren zeventig en tachtig, nu al een tijd stabiel. Maar er is wel een kleine kentering gaande. Scheiden wordt, grof gezegd, meer voor de dommen. Op VMBO’s zijn er meer kinderen met gescheiden ouders dan op VWO’s. Dykstra heeft nog geen duidelijke verklaring. Weten hoogopgeleiden beter met conflicten om te gaan? Trouwen ze heel bewust? Is het omdat ze later aan kinderen beginnen?

De hoogopgeleiden stellen de eerste zwangerschap het langst uit, maar later aan een gezin beginnen gebeurt over de hele linie. Daarom leek het aantal kinderen lange tijd meer naar beneden te gaan dan het geval was. Cohortcijfers (bijvoorbeeld alle vrouwen geboren tussen 1960 en 1970) zijn niet hetzelfde als periodecijfers (bijvoorbeeld alle kinderen geboren in de jaren tachtig). Die periodecijfers liepen terug naar 1,7 kind per vrouw, maar uiteindelijk komen we nu toch uit op 1,9 kind. Dat blijft beneden het ‘vervangingsniveau’, dat op 2,07 kind ligt.

Is het geboortecijfer in Nederland al een kwart eeuw redelijk stabiel, het kindertal is vanaf 1870 wel degelijk gaan dalen. Daar komt de veelbesproken vergrijzing vandaan.

6 VERGRIJZING & DE TOEKOMST

We zitten inmiddels op vijftien procent van de bevolking die ouder is dan 65 – overigens een lager percentage dan in de rest van Europa: de naoorlogse geboortegolf duurde hier lang. De top gaan we bereiken in 2038, dan is een kwart van de Nederlanders 65-plus. Waren we een eeuw geleden met z’n allen gemiddeld nog 28, nu is het 39, en zijn we op weg naar een gemiddelde leeftijd van 45. Maar met een beetje geluk zijn we ook op weg naar een duurzame bevolking. Die zou bestaan uit tien miljoen Nederlanders, en als we zo doorgaan bereiken we dat aantal rond het jaar 2500. Dat duurt nog even, en ver voor die tijd groeien we waarschijnlijk nog van de huidige 16,5 miljoen inwoners naar 17,5 miljoen.

Hoe de samenleving eruit gaat zien, wat we normaal gaan vinden, is lastiger te voorspellen. Veranderingen gaan vaak traag, of stellen eigenlijk niet zoveel voor. Neem de homoseksuele stellen met kinderen. Onder de mannen vind je die nauwelijks, en er zijn ook niet meer dan 2500 lesbische koppels met een of meer kinderen. Alleen dat je voor een kind moet trouwen, denken we zo langzamerhand niet meer, ook al hebben samenwoners een 2,5 keer zo grote kans om uit elkaar te gaan als gehuwde stellen. In 2007 werd voor het eerst de helft van alle eerste kinderen geboren uit niet-getrouwde ouders.

Intussen worden waarden en normen nog altijd in het gezin overgedragen. Ook de verkeerde of de nare dus, merkt Dykstra daarbij op. Het idee ‘zoals het thuis gaat, hoort het’ lijkt ons ingebakken te zitten. Kregen je ouders je vroeg, dan zit het erin dat je zelf ook jong aan kinderen begint. Wie opgroeide met een hoop familie om zich heen – dikwijls ooms en tantes over de vloer, veel logeren bij opa en oma – krijgt de smaak te pakken en begint zelf al jong aan kinderen en krijgt er meer. Kinderen van gescheiden ouders lopen een veel grotere kans dat hun huwelijk geen standhoudt. Vaders die de was doen en de stofzuiger hanteren, krijgen zonen die dat ook doen. Dochters van werkende moeders werken meer uren dan dochters van moeders die thuis zaten.

7 WERKEN

Alleen werken Nederlandse moeders nog steeds zo weinig. De Nederlandse vrouw blijft kampioen kleine baantjes. De ‘mamadag’ naast de modieuze ‘papadag’ bestaat niet. En liefst 51,5 procent van de bevolking vindt het maar niks als moeders met kleine kinderen een full time baan hebben. Cijfers die alleen te vergelijken zijn met het voormalig Oostblok. In Oekraïne is 59 procent ertegen, maar in bijvoorbeeld Portugal slechts achttien.
De reden voor het vrouwelijke arbeidsconservatisme is volgens Pearl Dykstra waarschijnlijk dat de bittere noodzaak vaak ontbreekt. Het minimumloon is hier een gezinsloon, gebaseerd op het idee dat één kostwinner in het levensonderhoud van het hele huisgezin moet kunnen voorzien. Dat is elders niet zo.

Toch betekent ‘meer werken’ niet ‘minder tijd hebben voor de kinderen’. Het leidt in de praktijk tot minder vrije tijd. Sinds 1975 is het aantal uren dat ouders aan hun kinderen besteden juist gestegen, in heel Europa. Met één uitzondering: de hard core kostwinner, de vader wiens echtgenote thuisblijft. Die is minder tijd aan zijn kinderen gaan besteden.

Inmiddels willen in Nederland alle jongeren later taken gaan delen, zij het de meisjes iets liever dan de jongens. Opmerkelijk genoeg voelen allochtone meisjes meer voor werken als ze kinderen hebben dan autochtone. Voor wie bezorgd is over de invloed van allochtonen op onze samenleving valt te melden dat de verschillen met de autochtone bevolking eigenlijk alleen maar gestaag afnemen. Nu al bestaat tachtig procent van de hele grote gezinnen uit (meestal protestantse) autochtone Nederlanders. En bijna de helft van de Marokkaanse jongeren wil eerst samenwonen en dan pas trouwen. 

Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut van de KNAW (www.nidi.nl) brengt zelf het toegankelijke blad Demos uit (www.nidi.knaw.nl/nl/demos). De Netherlands Kinship Panel Study (NKPS, zie ook www.nkps.nl) heeft tussen 2002 en 2007 in twee rondes bij ruim 9500 mensen gegevens verzameld over familieverbanden in Nederland. Dat gebeurt met behulp van vragenlijsten en (diepte-)interviews. Naast een hoofdrespondent uit een huishouden doen voor zover aanwezig ook diens partner, een willekeurig gekozen broer of zus, een willekeurig gekozen vader of moeder, en maximaal twee willekeurig gekozen kinderen van 15 jaar en ouder mee aan het onderzoek. Om betrouwbare vergelijkingen te kunnen maken tussen autochtonen en allochtonen is er een extra steekproef getrokken uit vier grote migrantengroepen (Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen). Bovendien is in de opzet van het NKPS aangesloten bij soortgelijke onderzoeken in andere landen, zodat internationale verschillen en overeenkomsten gemakkelijker zichtbaar worden. Nu net is de subsidie toegezegd voor een derde onderzoeksronde, waarin men de familieleden in de databank opnieuw wil ondervragen en zo dus blijven volgen in de tijd.

Hoe Nederland minder muf werd

De slogan ‘We are here because you were there’ is al decennialang wereldwijd in zwang bij migranten uit voormalige koloniën en hun kinderen en kleinkinderen. Ook in Nederland, waar nu zo’n zes procent van de bevolking ‘hier is omdat wij daar waren’. De afgelopen vijf jaar is er gewerkt aan het in kaart brengen van de gevolgen die de dekolonisatie had en heeft voor de voormalige kolonisator. Nederland werd een ander land. Maar de recente geschiedenis ligt nog vaak gevoelig.

Begin jaren zestig zaten er een paar bruine jongetjes in de klas van Gert Oostindie (1955). Waar die vandaan kwamen, vroeg hij zich niet af. Zo ging dat toen. De verzuiling en de nog heel verse oorlogsherinneringen waren veel belangrijker. Het gereformeerde jongetje Gert speelde zo jarenlang met klasgenootjes van wie hij zich pas veel later realiseerde dat ze Moluks, Indo-Chinees en Afro-Surinaams waren. Kinderen die hier nooit gewoond zouden hebben zonder de Nederlandse koloniën. 

Als projectleider van het onderzoeksprogramma ‘Bringing History Home’ over het postkoloniale tijdperk in Nederland, keek Oostindie met lichte verbazing terug op zijn eigen, voor veel generatiegenoten herkenbare herinneringen. Hij schreef ze op, bij wijze van inleiding op zijn heel leesbaar uitgevallen boek Postkoloniaal Nederland. Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen, dat begin december werd gepresenteerd en het voorlopig eindpunt vormt van het project. 

Oostindie (let op: geen puntjes op de e, dus ook geen uitspraak Oostindiejuh) is historicus, hoogleraar Caraïbische Geschiedenis in Leiden en directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), een van drie KNAW-instituten die vijf jaar samenwerkten om in kaart te brengen wat de consequenties waren en zijn van het einde van Nederland als koloniale natie. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en het Meertens Instituut zijn de andere twee, NWO droeg stevig bij aan de financiering. 

Ruim een miljoen van de huidige inwoners van Nederland komt uit een van de koloniën, of is een nazaat. Maar al zaten ze nog zo vaak gebroederlijk bijeen in de klas, er is niet één groep ‘postkoloniale Nederlanders’, benadrukte Oostindie direct tijdens de bijeenkomst in het Trippenhuis, die onder het motto ‘Wij zijn hier, omdat jullie daar waren’ de boekpresentatie opluisterde. 

gevochten

Een paar dagen later, napratend over de middag en verder pratend over zijn boek, wijst hij onder meer op de grote verschillen tussen Suriname en Indonesië, of in dit geval: voormalig Indië. De rol die ‘wij’ er gespeeld hebben, verschilt hemelsbreed. Oostindie: ‘Vrijwel de hele Surinaamse bevolking is daar gekomen door ons. We importeerden slaven en contractarbeiders. En het is zó’n lange geschiedenis, van ruim 300 jaar. Op de enorme bevolking van Indonesië heeft Nederland korter en veel minder diepgaand invloed gehad.’

Cijfers laten dat eenvoudig zien: tegenwoordig woont veertig procent van alle Surinamers in Nederland. Maar er zijn ook onderlinge verschillen. De Hindoestanen onder hen bijvoorbeeld zien zichzelf als een andere groep dan pakweg de marrons (vroeger meestal bosnegers genoemd). Bij de ‘Indo’s’ vormen de Molukkers een duidelijke eigen groep, met een eigen geschiedenis: vrijwel alle 12.500 Molukkers die Nederland in 1951 telde waren militairen uit het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en hun gezinnen. Ze hadden voor Nederland gevochten, en hoopten op terugkeer naar onafhankelijke Molukken. Die zijn er nooit gekomen, ook niet nadat een aantal tweedegeneratie-Molukkers in de jaren zeventig probeerden die af te dwingen met een reeks gijzelingen en treinkapingen. 

Met andere woorden: ‘dé postkoloniale gemeenschap’ is volgens Oostindie een wetenschappelijk construct. Ook al hebben de postkoloniale migranten samen Nederland behoorlijk veranderd. Dat is een centraal punt in zijn boek: Nederland werd beslist minder muf. Nieuwe culturen hielpen de ramen open te zetten.

Intussen was bij de boekpresentatie het hele ‘wetenschappelijk construct’ verzameld, en liet van zich horen. ‘Jullie verloren een kolonie, wij kwamen gewoon naar een ander deel van ons land’, zei Edy Seriese, directeur van het Indische Wetenschappelijk Instituut, met lichte ironie, provocatiezin en tevredenheid over de vondst van deze invalshoek. Eddy Campbell, van het Nederlands Slavernijinstituut, zag het heel anders: de Afrikanen en hun nazaten waren altijd, letterlijk, onderdanen. En voormalig directeur van het Moluks Museum, Wim Manuhutu, wees erop dat de Molukse kapingen meestal een ‘zwarte bladzijde’ genoemd worden, maar dat daarmee die bladzijde ook meteen wordt omgeslagen. 

Als iets deze middag duidelijk werd dan is het dat veel nog steeds gevoelig ligt. ‘Ik heb moeite met het theoretisch kader van het boek’, had de Surinaamse hoogleraar Sociale Cohesie en Transnationale Vraagstukken Ruben Gowricharn daarvoor al gemeld. ‘Impliciet stelt het dat alleen assimilatie ‘normaal’ is, doordat Oostindie spreekt van de ‘postkoloniale bonus’ waarmee de migranten uit de koloniën binnenkwamen.’ In de discussie volgde nog veel verwarring over of nu wel of niet het einde van het postkoloniale tijdperk bereikt was. 

bonus

Oostindie had het zichzelf niet makkelijk gemaakt door geen ruimte in het programma in te bouwen voor nog een reactie van zijn kant. ‘Dat was af en toe een Tantaluskwelling’, vertelt hij achteraf, ‘eerlijk gezegd hoorde ik behalve veel interessants ook nogal wat onzin. Natuurlijk is assimilatie niet de norm in dit boek. Maar het boek daagt uit en dan moet je even ruimte geven voor weerwoord. ‘ Maar neem die ‘postkoloniale bonus’, die hij als begrip introduceert. Het is in zijn ogen een vaststelling, niets anders: ‘De migranten uit de koloniën hadden voordelen boven andere migranten. Niet alleen spraken ze vaak de taal en kenden ze de cultuur, maar ook juridisch waren ze als Nederlandse burgers in het voordeel. Bovendien konden ze cultureel makkelijker eigen ruimte opeisen. En die bonus werkte: postkoloniale migranten integreerden in de regel vrij goed.’

Wat niet wil zeggen dat er met geld gesmeten werd voor de migranten. ‘Doeltreffend, maar zuinig en paternalistisch’ noemt Oostindie de Nederlandse overheid in zijn boek, dat met nuchtere feiten ook het idee van de multiculturele samenleving als mislukking en bodemloze geldput behoorlijk nuanceert. Verhelderend is de vergelijking met andere postkoloniale landen die hij maakt. Bijvoorbeeld als het gaat om dat einde van het postkoloniale tijdperk, waar migrantenorganisaties vaak van zeggen dat het er nog lang niet is. Woede en bitterheid vind je overal, en boosheid bindt en isoleert. Toch zie je in alle landen de ‘postkoloniale identiteit’ bij de tweede en derde generaties onherroepelijk veranderen. Oostindie: ‘De jonge generatie denkt vaak ook: nou opa, rottig voor jullie, maar wij leven nu in een andere wereld. Zo gaat dat.’ 

De identiteit vervluchtigt over de jaren ook doordat er buiten de groep getrouwd wordt (in jargon: door exogamie), wat in Nederland al snel vrij veel gebeurde. Oostindie: ‘Dat miljoen postkolonialen is daardoor een beetje een slag in de lucht.’ Al dan niet trouwen buiten de groep blijkt overal het sterkst af te hangen van religie, niet van etniciteit. Wat je ook terugziet als het gaat om discriminatie. ‘Er is er een hiërarchie’, zegt Oostindie. ‘Postkoloniale migranten kunnen met recht wel klagen over discriminatie, maar dat is niets vergeleken met de vijandigheid tegenover moslims.’ 

zo kil

De Surinamers zijn de afgelopen tijd als probleemgroep juist uit het zicht verdwenen. Wat niet per se tot tevredenheid leidt. Paul Scheffers vertelde bij zijn commentaar op Oostindies boek (‘de post-westerse wereld gaat komen, pas dan krijgen we de echte repercussies te zien van het koloniale tijdperk’) over een zeer boze Surinamer, die bij een van Scheffers talloze lezingen naar aanleiding van zijn multiculturele-drama-artikel had geroepen ‘Niemand heeft het meer over ons!’. 

Strijd om erkenning. Het is de misschien wel de dikste rode draad door de geschiedenis van alle postkoloniale migranten. Erkenning van de eigen identiteit en cultuur, en voor het aangedane leed. Het verwijt dat daar niet genoeg aandacht voor is, is een terugkerend element. Ook een monument voor de slavernij, of geld in de vorm van ‘Het Gebaar’ voor de Indonesische repatrianten die zo kil ontvangen werden, maken daar geen eind aan. 

Oostindie heeft er begrip voor, maar relativeert ook dit. ‘In 1963, toen de slavernij honderd jaar afgeschaft was, kwamen er duizend Surinamers naar de herdenking’, vertelt hij. ‘Er woonden toen 30.000 Surinamers in Nederland. Nu komen er op 1 juli nog steeds duizend mensen, en er leven 300.000 nazaten in ons land, Antillianen en Surinamers. Overigens stamt maar de helft van de Surinamers af van slaven. Je hoort over die 1 juli-bijeenkomsten het verwijt dat witte Nederlanders zich daar niet laten zien. Maar dan denk ik om te beginnen: hoeveel Nederlanders gaan er eigenlijk helemaal naar 4 mei-herdenkingen? En hoe veel Surinamers zie je daar? Hindoestanen komen ook niet op de Arubadag. De onderlinge belangstelling is nu eenmaal niet groot.’ 

‘Nu is het wel zo dat er in Nederland zelden neutraal naar het koloniale verleden wordt gekeken. Ofwel we schamen ons, of we zijn trots. Door gebrek aan kennis zie je ook allerlei simplificaties. Zoals dat de VOC goed en heroïsch was, maar de West-Indische Compagnie met de slavenhandel een schandvlek. Zo eenvoudig lag dat niet.’ 

geborneerdheid

Oostindie probeert het breed te zien, toch hoort hij nogal eens het verwijt dat zijn blik op de geschiedenis te Nederlands zou zijn. Het hindert hem. ‘Ik verzet me tegen het idee van een wit en een zwart perspectief, van de jager en de opgejaagde. Ik schrijf en debatteer veel over de slavernij. In die context is me wel voor de voeten geworpen: ‘je laat toch ook geen nazi over de concentratiekampen schrijven?’ Een beetje begrijpelijk, zo’n verwijt, maar uiteindelijk absurd. In de wetenschap moet je abstraheren. We proberen dingen te begrijpen, ook de emoties. Maar dat wil niet zeggen dat je je als historicus door emoties mag laten leiden. Ach, het ligt allemaal erg gevoelig. Zo hoor ik vaak de klacht dat er in de gevestigde wetenschap niet genoeg aandacht is voor de postkoloniale geschiedenis. Ik heb er zo’n twintig boeken over geschreven. Dat is heel wat aandacht. Maar als ik het doe, ben ik weer te wit, of is mijn perspectief niet antikoloniaal genoeg. Wat wil je dan, denk ik soms.’ 

Heeft het onderzoek voor dit boek zijn kijk op sommige zaken toch veranderd? ‘Natuurlijk. Het onderwerp was me tevoren niet heel vertrouwd, dus ik heb veel geleerd. Ik was soms onthutst over de tenenkrommende geborneerdheid waarmee migranten uit de koloniën vaak werden bejegend. Ook fascineert me de hedendaagse krampachtigheid waarmee over postkoloniale gemeenschappen en identiteiten wordt gesproken, alsof die in steen gehouwen zijn. En natuurlijk de spanning tussen het herontdekken van verdrongen facetten van onze geschiedenis en het vermijden van een balkanisering van het nationale geheugen.’

onderschat

De oogst van het project overziend, is Oostindie tevreden. Ondanks de nodige tegenslagen met onder andere ziekte, en ondanks het feit dat achteraf gezien het instituut voor oorlogsdocumentatie (NIOD) waarschijnlijk een voor de handliggender partner was geweest dan het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur, liggen er nu drie kloeke boeken die voor een breed publiek bedoeld zijn. Ze zijn dan ook verschenen bij een algemene uitgeverij: Bert Bakker. Drie invalshoeken op het onderwerp. Vóór het boek van Oostindie verscheen al Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit, over de nu ruim 300.000 Indische Nederlanders van bestuurskundige en cultureel antropologe Lizzy van Leeuwen. En historicus Ulbe Bosma van het IISG inventariseerde en analyseerde voor Terug uit de koloniën. Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties de meer dan 2600 sociale, politieke en religieuze organisaties van postkoloniale migranten. Die zijn ook opgenomen in een databank: www.iisg.nl/research/migrantenorganisaties.php

Oostindie: ‘Er zijn ook twee Engelstalige bundels af, en wat andere dingen die ik net op een rijtje heb gezet voor NWO.’ Het blijkt om nog eens tientallen artikelen te gaan voor verschillende tijdschriften en bundels te gaan, waaronder een aantal voor het nog te verschijnen Het blijft gevoelig; Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (van Madelon de Keijzer en Marije Plomp). 

Oostindie komt een paar keer terug op het grote belang van leesbaar schrijven. Daar werkt hij zelf altijd hard aan – hij is dan ook verguld met de complimenten over zijn stijl die rijkelijk werden rondgestrooid bij de presentatie – maar het wordt nogal eens onderschat. ‘Geschiedschrijving is ontzaglijk belangrijk’, zegt hij, en hij haalt KNAW-president Robbert Dijkgraaf aan, die er bij de presentatie op wees dat juist de geesteswetenschappen een grote rol spelen in het maatschappelijk debat. Oostindie: ‘In onze hele tak van sport draait het niet alleen om kennis en diepgang, maar ook om het overbrengen van de boodschap. Daarom valt het me op dat kwesties van stijl en toegankelijkheid meestal weinig aandacht krijgen.’ 

Inmiddels zet hij zich alweer op een andere manier in om met zijn kennis ook het algemene publiek te bereiken: ‘De NPS bereidt een vijfdelige tv-serie voor over de slavernij. Ik dien als wetenschappelijk adviseur. Dat vind ik leuk, maar ook belangrijk. Maar natuurlijk gaat daar wel weer commentaar op komen, of er niet iemand anders te vinden was dan die witte man.’ 

Krom Droste-effect

Binnen is tegelijk buiten, omhoog is ook omlaag, vissen worden vogels, handen tekenen zichzelf. De kunstwerken van M.C. Escher (1898-1972) zitten vol onmogelijkheden. Als schooljongen was Hendrik Lenstra (1949) al geïntrigeerd door Eschers prenten. Tegenwoordig ziet de hoogleraar wiskunde er wiskundige problemen in, en lost ze op.

Waardoor werd uw wiskundig oog getrokken?
‘In het vliegtuig kwam ik een keer in zo’n toeristenblad mijn oude liefde Escher weer tegen. Een afbeelding van de Prentententoonstelling, waarop een jongeman naar een prent in een galerij kijkt, waarop hij zelf ook weer staat. Het stadje en de gebouwen hebben typische Escher-effecten. Maar in die litho zit een blanco ruimte, een gat, waar alleen Eschers monogram en de datum staan. Ik vroeg me ineens af of er een wiskundige noodzaak was voor dat gat. Liep Escher tegen een knoop aan daar?’

‘Er bleken twee Droste-effecten in te zitten. Dat typisch Nederlandse begrip dat we danken aan de nu zo’n honderd jaar oude blikjes cacao met een verpleegster met een dienblaadje, met daarop een blikje cacao, waarop weer die verpleegster met een dienblaadje, enzovoort. Dat gebruikt Escher veel.’ 

U vulde het gat op met een oneindig doorlopende computeranimatie, die je als kijker in de war brengt.
‘Trapte u er ook in? Hij staat op internet, op escherdroste.math.leidenuniv.nl, en het lijkt of je steeds verder inzoomt, maar het houdt nooit op. De volgende artiest die zoiets wil doen, kan nu weten hoe dat moet. Er zijn een paar stappen nodig om van een rechte Droste-prent naar een kromme te komen.’

‘Heel erg ingewikkelde wiskunde is het niet. Logaritmen zijn genoeg om het op te lossen, als je tenminste de goede vraag gevonden hebt. Die bleek bij de Prentententoonstelling te gaan om de factor waarmee ingezoomd werd op de afbeelding, en om een draaiing van 160 graden.’

Wat zou Escher er zelf van gevonden hebben?
‘Van wat we nu hebben zou hij uit zijn dak gegaan zijn. Die prenten zijn met bloed, zweet en tranen gemaakt. Hij kankerde er ook veel over. Als je bedenkt dat hij geen formele opleiding in de wiskunde had – hij kwam niet door het eindexamen van de HBS heen. Op het origineel van de werktekening voor de Prentententoonstelling zitten allemaal papiertjes geplakt, waar het eerst fout is gegaan. Om rechte tekeningen krom te maken, gebruikte hij roosters. Dat was absoluut niet makkelijk voor hem.’

‘Tijdens zijn leven was hij al apetrots dat zijn werk wiskundigen interesseerde. Zijn ‘onmogelijke driehoek’ is ook gemaakt op suggestie van een van de wiskundigen die in de jaren vijftig voor veel aandacht voor zijn werk zorgden.’ 

Bent u nou een van die weinigen die Douglas Hofstadters wereldsucces Gödel, Escher, Bach helemaal gelezen en begrepen hebben?
‘Helemaal niet. Ik moest er niets van hebben. Pretentieus en hoogdravend vond ik het.’ 

 

Vanavond spreekt prof.dr. Hendrik Lenstra in de serie ‘Spinoza te paard’ over ‘Wiskunde als kunst: Escher en het Droste-effect’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12 Den Haag. Toegang: € 7,- 

’s Ochtends stond er in NRC Next ‘Escher als animatie’ boven dit artikel. 

Huiskamermammoet

Op zijn twaalfde begon Dick Mol (1955) vissers te vragen hem de fossielen te geven die als bijvangst in hun netten terechtkwamen. Ruim veertig jaar later telt zijn verzameling 30.000 objecten, en staat Mol bekend als ‘Mr. Mammoth’. In het dagelijks leven is de selfmade paleontoloog douanier op Schiphol.

Mammoeten liepen rond waar nu de Noordzee is?
‘Tot zeven- à achtduizend jaar geleden kon je wandelen naar Engeland. De Noordzee is een el dorado voor paleontologen. Al sinds 1874 komen er wekelijks overblijfselen aan land. In grote hoeveelheden. Tussen 1997 en 2002 bijvoorbeeld hebben we 57.000 kilo fossiele botten verzameld. Alles: leeuwen, otters, hazen, oerossen, steppewisenten, sabeltandtijgers, vogels. En er zaten 8000 kiezen van mammoeten tussen. Die zijn zo’n dertig centimeter groot.’

‘De vissersschepen hebben inmiddels zulke geavanceerde apparatuur dat we nu ook de coördinaten van de vindplaatsen vaak kennen. Want de context van de vondsten ontbrak natuurlijk.’

Hoe zag het eruit?
‘De zuidelijke bocht van de Noordzee was koud en droog. Een steppe met gras, en meanderende rivieren die naar de oceanen voerden. Daar hebben al die dieren massaal rondgelopen, ook de mammoeten. Die zagen er in het begin, 2,5 miljoen jaar geleden, heel anders uit dan in de laatste tijd. De eerste kwamen uit Afrika, en konden ruim vier meter hoog worden. Ze hebben zich hier ontwikkeld van loofeters tot graseters. Die evolutie kun je aan de hand van gebitselementen volgen. Het clichébeeld van de Siberische steppe met die enorme wolharige mammoets klopt niet. De wolharige waren maar kleine beesten. Ze pasten met hun twee meter zestig in elke huiskamer.’

‘Opgeviste veenbrokken en sedimenten hebben het mogelijk gemaakt om, met C14, vondsten te dateren, en om naast de fauna ook een beeld te krijgen van de flora. Stuifmeelkorreldeskundigen kunnen veel zeggen over hoe het landschap eruit heeft gezien.’

En dit jaar kwam er voor het eerst een Neanderthaler boven?
‘Een fragment van elf centimeter. Net de karakteristieke wenkbrauw. Daar kun je een schat aan gegevens uit halen, met onder andere DNA-onderzoek. Het was een jonge man met een goedaardige tumor, die 60.000 jaar geleden leefde. We hadden overigens al bewerkte botten en prachtige vuistbijlen. Het is een kwestie van tijd voor we meer menselijke fossielen vinden.’

‘Waar de Tweede Maasvlakte komt, wordt 800 miljoen kubieke meter zand weggegraven, van dertien naar dertig meter diepte. In de diepe geulen dreg je tot wel honderdduizend jaar geleden. Dat hebben we nu vijftien keer gedaan. We vonden het grootste mammoetdijbeen tot dusver: 1,33 meter.’

Leren we iets van al die fossielen?
‘Die klimaatconferentie begint nu net, maar een ding is zeker: het zal weer koud worden. Wanneer precies weten we niet, maar de bewijzen zitten in de bodem. Het is een cyclus van miljoenen jaren die afhangt van de stand van de aarde ten opzichte van de zon. De mens zal de zaak hooguit iets versnellen.’

 

Zondag 13 december spreekt Dick Mol over ‘De Noordzee: een schatkamer!’ 13.00 u. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: gratis voor leden GEA en NGV, anderen museumkaartje. www.leidse-winterlezingen.nl

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Fossielen in de Noordzee’.

Duizenden geheimen

Iedereen heeft geheimen, zegt psycholoog Andreas Wismeijer van de Universiteit van Tilburg. Een kwart tot een derde van de bevolking ervaart ze als een last. Wismeijer (1975) verzamelde onder meer via geheimenvan.nl duizenden geheimen, en schreef met Mirre Bots het boek Geheimen, de psychologie van wat we niet vertellen.

Gaan de meeste geheimen over seks en overspel?
‘Inderdaad, maar eigenlijk álles kan door iemand geheim gehouden worden. Dat je onderweg naar school altijd je orthopedisch schoeisel verruilde voor slippers bijvoorbeeld. Of jaar in jaar uit smoezen verzint om niet tegelijk met je vrienden op vakantie te gaan, omdat ze dan je vliegangst zullen zien.’

‘Iedereen heeft wel iets waar hij zich voor schaamt, spijt van heeft of onzeker over is. De angst om afgewezen te worden, is een belangrijke reden iets geheim te houden. Maar geheimen creëren een psychologische afstand. Of je het iemand vertelt, is altijd een rekensom: wat zijn de consequenties en risico’s tegenover de last die ik ervan heb.’

‘Geheimen zijn overigens niet per se slecht voor je, en er zijn ook positieve geheimen: nog even niet vertellen dat je zwanger bent bijvoorbeeld.’

Waarom willen we de geheimen van anderen zo graag horen?
‘Van nature zijn we nieuwsgierig, evolutionair gezien is dat nuttig. Net als dingen geheim houden. Het zit in ons, omdat we van oudsher afhankelijk van elkaar zijn en binnen de groep moeten zien te overleven. Dat mechanisme is nog steeds actief. Zelfs tegenover psychotherapeuten blijken mensen in veertig tot zestig procent van de gevallen relevante dingen geheim te houden.’

‘Maar in vertrouwen genomen worden, vinden we prettig. Dan zien we dat de ander, net als jij, bepaalde zwaktes heeft. Als iemand je een geheim vertelt, kan dat de band met diegene verdiepen. En je kunt om het risico dat de ander op je afknapt ook beperken door maar een deel van je geheim te vertellen. Wel dat je vreemdging, maar zonder de dramatische finesses: dat het met drie mannen en zonder condoom was.’

Hoe zit het met verder vertellen?
‘Dat gebeurt erg vaak, en vooral met de smeuïge of bijzondere geheimen. Maar dat kan ook op een integere manier gebeuren: niet aan de buurvrouw die alles meteen doorkletst, maar alleen aan je partner. Ook een verteld geheim kan nog lang een geheim blijven.’

‘Doorvertellen kun je voorkomen door je geheim alleen op te schrijven. Bij negatieve gebeurtenissen is dat altijd goed: je moet erover denken dan, het verwoorden, er een verhaal van een kop en staart van maken. Anders blijft het film die zich maar blijft afspelen in je hoofd.’

Wat heeft dit onderzoek met uw eigen geheimen gedaan?
‘Ik ben me er veel bewuster van. Maar of ik mijn geheimen vaker of juist minder vaak vertel, zeg ik niet. Dingen voor jezelf houden is ook goed. Het bepaalt mede je identiteit: dat hoort bij mij, en gaat niemand iets aan.’

 

Vanavond spreekt dr. Andreas Wismeijer over ‘Geheimen’. 20.00 uur. Universiteit van Tilburg – gebouw G, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: € 4,-

NRC Next kopte ’s ochtends ‘De last van een geheim’.

Nooit meer hannesen met foto’s en loeps

Maar liefst 4300 keer komt er een kunstwerk ter sprake in de overgebleven brieven van Vincent van Gogh. Op de de onlangs gelanceerde webeditie van die brieven zijn ze telkens met een muisklik te bekijken. Het Huygens Instituut heeft nog veel meer internetmogelijkheden helemaal uitgebuit. Intussen is ook voor andere tekstedities de digitale revolutie niet meer terug te draaien, al blijft het mensenoog onontbeerlijk. Bijvoorbeeld om van ‘geraoedsgefïeldheid’ weer gewoon ‘gemoedsgesteldheid’ te maken.

Met zijn schilderijen werd op straat gespeeld, kinderen maakten er een schortje van om vadertje-en-moedertje te spelen. Vincent van Goghs naakttekeningen zijn vermalen in een Tilburgse papierfabriek, die er een paar dubbeltjes voor gaf. Een eeuw geleden kon je een Van Gogh meenemen als je de marktkoopman die zijn voorraad met geen mogelijkheid kwijt kon een biertje aanbood.

Huiveringwekkende, maar ook overbekende verhalen. Vincent van Gogh is allang het vleesgeworden cliché van de straatarme, mislukte, maar later geniaal gebleken kunstenaar, en weinig levensverhalen zijn zo uitgekauwd: de miskenning, de passie voor het schilderen, de gekte, het afgesneden oor, de zelfmoord. En daarna dan die tot krankzinnige hoogten opgestuwde prijzen voor zijn werk, de tientallen miljoenen voor zijn ‘Irissen’ en zijn ‘Zonnebloemen’.

En toch zijn alle gemeenplaatsen en hypes nog altijd eenvoudig weg te blazen, door Van Goghs eigen woorden te lezen. Het mooie van zijn levensverhaal blijft dat we het op de voet kunnen volgen in zijn brieven, die opmerkelijk goedgeschreven zijn en ruim van schetsen voorzien. Voor wie ze leest, wordt hij van mythe weer mens. Zeker, het gaat in die brieven over de worsteling met zijn kunstenaarschap, over kleuren, de natuur, het werk van andere kunstenaars (‘Schrijf mij ook vooral eens wat je al zoo voor schilderijen gezien hebt in den laatsten tijd & ook of er wat nieuws in etsen of lithographiën is uitgekomen.), maar Vincent informeert ook of zijn broer Theo al geschaatst heeft, en tipt hem: ‘Theo ik moet je toch nog eens recommandeeren om pijpen te gaan rooken, dat is zoo goed als je het land eens krijgt; zooals mij dat tegenwoordig nog al eens overkomt.’ Nog geen twee weken voor hij zichzelf in de borst schiet, schrijft Van Gogh zijn moeder en zus: ‘Tegenwoordig voel ik me kalmer dan verl. jaar, en werkelijk de onrust in mijn hoofd is zoo veel bedaard.’

Boekuitgaven van Van Goghs brieven bestaan al bijna een eeuw, en er is net weer een zeer fraaie uitgekomen. Maar tegelijkertijd kan nu de hele wereld alle 902 bewaard gebleven brieven van en aan Vincent van Gogh zien en lezen. Gratis, en met geweldige extra mogelijkheden: de website vangoghletters.org is state of the art internettijdperk. Dat betekent geen geblader naar noten, maar die desgewenst ter plekke aanklikken. Diep inzoomen op Van Goghs handschrift en zijn honderden schetsen. Meteen de ongeveer 2000 kunstwerken, die samen 4300 maal genoemd worden, naast de tekst zien. Onder elkaar, chronologisch de brieven aan Gauguin in beeld krijgen, of alle brieven uit Amsterdam. In een paar seconden weten dat het woord ‘liefde’ in 114 brieven valt, en ook welke dat zijn.

Die rijkdommen van de digitale wereld lijken alleen nog niet helemaal door te dringen. ‘Recensies praten vooral over de boeken. Het item dat het journaal had, ging eigenlijk ook alleen over de boekuitgave. Op het laatst hadden ze nog een zinnetje: oh ja, het staat ook op het internet.’ Het zint dr. Peter Boot duidelijk niet echt. Hij was bij het Huygens Instituut verantwoordelijk voor de bouw van de website.

Boot (1961) begon als wiskundige, ging werken als informaticus, maar rondde in 2003 ook een studie Nederlandse taal en cultuur af. Ook dr. Karina van Dalen-Oskam (1963) studeerde Nederlands. Zij is onderzoeksleidster van het thema ICT & Teksten van het KNAW-instituut, dat Nederlandse teksten van de Middeleeuwen tot nu bestudeert, annoteert en uitgeeft. Op haar werkkamer – het Huygens zit in hetzelfde gebouw als de Koninklijke Bibliotheek, tegen het Haagse Centraal Station aan – gaat het gesprek over de plannen die vijftien jaar geleden, in samenwerking met het Van Gogh Museum, in gang werden gezet.

Boot: ‘De bedoeling was dat er een mooie, omvangrijke boekuitgave zou komen. Twaalf delen dik, met alle annotaties erin. Drie mensen hebben aan de tekstbezorging gewerkt. Maar naarmate het eind in zicht kwam, bleken uitgevers niet zo happig op zo’n dikke uitgave voor een wetenschappelijk publiek.’ Want op hen was het project van het begin af aan gericht. Wat onder meer inhoudt dat Engels de uitgangstaal moest worden.

Vreemd genoeg dateerde de laatste brievenvertaling in het Engels uit begin jaren vijftig van de vorige eeuw, en waren daar ook nog dingen uit weggelaten of juist verfraaid. Sindsdien doken nieuwe brieven op, en werd er veel meer bekend. De Nederlandse uitgave van 1990 laat meer zien, maar is inderdaad heel Nederlands: Van Goghs Franse brieven – dat zijn er nogal wat, zelfs tegen zijn broer Theo ging hij over in het Frans toen ze allebei in Frankrijk woonden – en de paar Engelse, maar ook zijn Nederlandse werden omgezet in modern Nederlands. Nu is dan alles vertaald in het Engels. Op de website ziet de lezer steeds direct links de vertaling, rechts de (getranscribeerde) originele tekst. Ook de begeleidende teksten met achtergronden en het notenapparaat zijn Engelstalig.

‘Er is toen besloten tot een tweesporenbeleid’, zegt Boot. ‘Op het web een complete wetenschappelijke editie, en ernaast een leeseditie van drie delen. Die is nu in drie talen uitgekomen. Binnenkort verwachten we in Engeland nog veel publiciteit, als een tentoonstelling van de Royal Academy van start gaat.’

Karina van Dalen vult aan: ‘Het speelt zich allemaal toch af in een overgangsperiode, vol experimenten. De tussenfase was een boek met een cd-rom. In Engeland gebeurt dat met hun boekuitgave inderdaad nog, maar het lastige is dat die dingen op een volgende generatie pc’s weer niet meer draaien.’

Het blijkt een algemener probleem voor het Huygens Instituut: het ene digitaal is het andere digitaal niet. Lastig voor de tekstbezorgers, die toch voor de core business van het instituut zorgen. Van Dalen: ‘Ze denken: ik heb het toch in Word aangeleverd.’ Boot: ‘Maar alle op opmaak tekstformaten zijn een probleem. Als je ze probeert te converteren, merk je dat dat zó ingewikkeld is. De noten zijn bijvoorbeeld niet als noten ingebracht, er staan echte tabs in of niet, enzovoort. Geen sprake van dat je het eventjes op het web zet.’

Dat al het werk dat bij het Huygens wordt en al is gedaan op het web komt te staan, is wel de bedoeling. Van Dalen droomt bijvoorbeeld van een dynamische W.F. Hermans-site. ‘Maar daar zit je ook met de rechten’, zegt ze met enige spijt. Intussen is de digitale revolutie niet meer terug te draaien, en komen er steeds meer hulpmiddelen.

Zo is er e-laborate.nl dat ontwikkeld is door het NIWI, het informatie-instituut van de KNAW dat inmiddels is opgegaan in een aantal andere instituten, waaronder naast het Huygens ook DANS en de Virtual Knowledge Studio. Van Dalen komt bij het NIWI vandaan: ‘E-laborate is een website waarop je een teksteditie kunt maken aan de hand van scans. Daar kun je dan op inzoomen, je kunt transcriberen, er annotaties bij zetten. Het handige is dat je niet meer hoeft te hannesen met foto’s en loeps. Je kunt er met veel mensen tegelijk aan werken. En de software is zo eenvoudig, dat je rustig als je een uurtje overhebt nog even een paar kolommetjes kunt doen.’

Hoe het werkt, is voor iedereen te bekijken aan de hand van De Vaderlandsche Letteroefeningen, een literair tijdschrift dat in 1761 begon. Er staan nu 50.000 gescande pagina’s on line, met daarnaast het resultaat van OCR, Optical Character Recognition, een programma dat de letters probeert te herkennen op de plaatjes van teksten. Ook een digitaliseringshulpmiddel, dat voor het voorspelbare, regelmatige drukwerk van tegenwoordig uitstekende resultaten oplevert, ‘maar alles van voor 1850 is dramatisch slecht’, zegt Van Dalen. Dat is te zien: OCR maakt bijvoorbeeld van ‘het menschelyk geslagt’ ‘het menfchelyk geflagt’ en achter ‘geraoedsgefïeldheid’ blijkt als je de scan bekijkt het woord ‘gemoedsgesteldheid’ schuil te gaan. Aan het transcriberen van de teksten kan in principe iedereen die zich aanmeldt meedoen. Je tikt dan de tekst in een hokje naast de OCR-versie.

Dat gezamenlijk e-Laborate gebruiken, brengt een eigen dynamiek met zich mee, vertelt Van Dalen, die met 25 vrijwilligers werkte aan de teksteditie van een Middeleeuwse encyclopedie. ‘Je moet afspraken maken. Bijvoorbeeld dat je maar vijf pagina’s per keer voor jezelf claimt.’ En de sociale controle houdt het productietempo hoog.

Inmiddels vindt e-Laborate steeds meer ingang. Net uit is de webeditie van het prozagedicht Menschen en Bergen van Lodewijk van Deyssel. Van het begin af aan gemaakt met e-Laborate. Het laat volgens Boot en Van Dalen zien dat elk project zijn eigen vragen en op te lossen kwesties oproept. Van Menschen en Bergen zijn veel verschillende versies. Van brieven is er meestal maar een.

Ook net gelanceerd is een webeditie van de brieven van Hugo de Groot. Boot: ‘Die zijn in het verleden al bezorgd. Dat duurde tachtig jaar. Het zijn er ruim 7500, en het kostte een jaar om ze terug te digitaliseren. We hebben ervoor kunnen zorgen dat de digitale versie voldoet aan de behoeften van onderzoekers. Die benaderden ons eerder al met de vraag of ze erbij mochten, omdat ze wisten dat we die bestanden in de kast hadden liggen.’ Er is een register op gemaakt dat ook mensen identificeert. Dat kan niet zomaar automatisch door de teksten te doorzoeken op namen. Boot: ‘Iemand wordt bijvoorbeeld ‘de commandant’ genoemd. Of is het ene moment kroonprins, en later koning. Wie is dat dan? Maar daar hebben we nu ‘named entity recognition’ voor. Algoritmes die zo slim zijn dat ze inderdaad eerder genoemde mensen en dingen kunnen herkennen. Steeds minder is handwerk.’

Al blijft een controlerend oog wel nodig. Even later geeft Boot nog een aardige kluif voor een computerprogramma om op te lossen. ‘In de tijd van Van Gogh was er een kunsttijdschrift dat L’Artiste heette. Maar als hij het opschrijft, bedoelt hij dan het tijdschrift of iemand die kunstenaar is?’

We zijn weer terug bij de aanleiding voor het gesprek: de Van Gogh-site. Veel van het daarvoor gedane werk is onzichtbaar. Boot zorgde bijvoorbeeld voor voldoende servers, omdat hij nog het schrikbeeld voor ogen had van de crash toen de KB live ging met Europeana, de Europese multi-media bibliotheek, die meteen massaal bezocht werd. ‘Maar dat is met de Van Gogh-site nog niet gebeurd,’ zegt hij erbij. Over het ontwerp van de site verklaart hij: ‘Het moet er intuïtief uitzien.’ Van Dalen benadrukt het belang van de bruikbaarheid. Voor boek- en webeditie zijn verschillende designers aan het werk geweest. Wat voor het een werkt, doet het niet vanzelf ook goed bij het ander.

Sommige dingen hebben ook geen van de twee edities gehaald, zoals de zogenaamde diplomatische transcriptie: dan is de tekst voorzien van codes voor zaken als ‘doorgestreept’, ‘toegevoegd’, ‘staat links onder’. Boot: ‘Het is ook niet echt nodig, omdat je zelf alle brieven kunt bekijken. Bij Van Gogh is het mooi dat je vaak kunt zien hoe hij eraan toe was. Als hij geëmotioneerd was, zijn dingen soms drie keer onderstreept.’

Wat is er echt nieuw aan de webeditie? ‘De manier waarop we dingen gecombineerd hebben, en de schaal’, antwoordt Boot na even nadenken. ‘Er zijn niet veel sites met zo veel cross reference, zo veel onderlinge links. En de leeslinten heb ik nooit ergens gezien: bovenaan de kolommen wordt steeds bijgehouden wat de laatste tien brieven waren die je geopend hebt.’ Tevreden is hij ook over de vrijheid voor de gebruiker, die bijvoorbeeld het aantal kolommen dat hij ziet, kan variëren, afhankelijk van de breedte van het scherm. En zo enorm veel middelen waren er niet beschikbaar. Desgevraagd blijkt de website een kleine twee ton te hebben gekost. ‘Het is heel bijzonder dat je zo veel geld voor zoiets krijgt’, voegt Van Dalen daar wel snel aan toe. ‘Maar het is nu dan ook voor iedereen gratis toegankelijk.’

Ze verwachten beiden dat er heel wat nieuw onderzoek gedaan zal worden met behulp van de webeditie. Boot: ‘Die is er voor de brieven, niets anders. Dus gaan we niet en passant alle schilderijen van Van Gogh dateren, of een biografie van hem maken.’ Dat is voor kunsthistorici en andere gebruikers. Die kunnen ook nog een tijd vooruit, denkt Boot. ‘Er ligt een stevige digitale basis. En als over tien jaar het design verouderd is, dan moet je dat vernieuwen, maar het fundament ligt.’

Maar natuurlijk zijn er ook nog wensen. Boot: ‘Wat we tijdens de ontwikkeling hebben laten liggen, heel dom, is de mogelijkheid ook te zoeken in de inleidingen. Maar de tijd was op.’ Intussen gaat de gedachtevorming verder. ‘Bij het Van Goghmuseum praten ze over een digitaal kenniscentrum’, vertelt hij ‘Je zou ook kunnen denken aan de brieven die de familieleden onderling schreven. Wij denken hier na over hoe dat dynamischer kan worden. Met naast de brieven ook andere kennis.’ Daar begint misschien het visioen op te doemen van Koen Kleijn, de recensent van De Groene Amsterdammer die wél heel uitvoerig en enthousiast de webeditie besprak, en ‘het hele universum van de late negentiende eeuw’ opnieuw tot leven zag komen bij de gedachte aan de gekoppelde ontsloten correspondenties van Van Goghs tijdgenoten.

Egyptische dromen

Zo’n 7000 hiërogliefen werden er tegen het begin van onze jaartelling in Egypte gebruikt. Egyptologe Marieke van der Kuijl (1983) leerde ze lezen, net als de driehonderd tekens waarmee het schrift 5000 jaar geleden begon. In de geschriften staan de oudst bekende teksten over dromen.

Waar droomden de oude Egyptenaren van?

‘Erg veel dromen zijn er niet overgeleverd, en de meeste zijn in een literaire vorm gegoten. Dan gaat het vaak om dromen van koningen, die mooier gemaakt worden. Maar er zijn ook droomboeken bewaard gebleven, waarin dromen worden uitgelegd. Onder meer een uit een arbeidersdorp bij Luxor, uit de tijd van Ramses de Grote, die in de dertiende eeuw v. Chr. de tempels van Aboe Simbel liet bouwen. Qenherkhopsef, de schrijver van het dorp – schrijver was toen een beroep – tekende bijvoorbeeld op dat als je droomt dat je graan afmeet, dat betekent dat je vrouw zwanger wordt, of dat je veel bezittingen krijgt. En als iemand zichzelf op het dak van een huis ziet, zal hij iets terugvinden dat hij kwijt is. Iemand die zichzelf in de spiegel ziet, kan een echtscheiding verwachten.’

Dromen waren voorspellingen?

‘Zo werden ze vaak geduid, ja. Frappant is een droom uit 159 v. Chr. van de priester Hor, die voorspelde dat Egypte in twee delen uiteen zou vallen, wat toen ook gebeurde. Dat is uitgebreid gedocumenteerd. Maar in het algemeen zag men dromen als een schemerzone tussen slaap en dood. De Egyptenaren maakten onderscheid tussen ‘slechte dromen’ en nachtmerries. Slechte dromen waren niet per se angstaanjagend, maar hadden een slechte boodschap, bijvoorbeeld dat een echtpaar dat graag kinderen wilde ze niet zou krijgen. Tegen enge nachtmerries bestonden bezweringen en rituelen. Knoflook voor de deur hangen, of een extra godenoffertje brengen.’

De lezing gaat ook over Freud?

‘Een Egyptische droom speelde een sleutelrol in zijn theorieën. Freud heeft zelf ook nog over het oude Egypte geschreven, maar dat wordt in de Egyptologie niet serieus genomen. Hij zag parallellen tussen Mozes en de farao Achnaton uit 1300 v. Chr. Dergelijke discussies zijn al oud. Doorgaans wordt wel aangenomen dat de Bijbelse Exodus plaatsvond onder Ramses de Grote.’

‘Freuds interesse begon toen zijn vader hem als zesjarige een plaatje liet zien van een Egyptisch dodenritueel. Een mummie op een baar, met daaromheen vier als goden verklede priesters. Hij droomde vervolgens van zijn moeder op een bed met vier mensen eromheen, en was ervan overtuigd dat ze vermoord werd. Het was zo angstig, dat hij nauwelijks gerustgesteld kon worden. Later analyseerde hij die droom: dat hij zo bang was, moest wel betekenen dat hij een seksueel verlangen naar zijn moeder had. Wat hij het Oedipuscomplex ging noemen.’

Hoe universeel zijn de Egyptische dromen?

‘Ik denk toch dat het erg cultureel bepaald is. Wie droomt er nu nog van graan afmeten?’

Zaterdag 28 november spreekt Marieke van der Kuijl MA over ‘Dromen en Droomduiding in het oude Egypte’. 14.15 uur. Museum Meermanno, Prinsessegracht 30 in Den Haag. Toegang € 8,- plus museumkaartje. www.huisvanhorus.nl

‘Droomhiërogliefen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel. 

Nieuwe woorden voor dove schilder

Morgen begint ‘IJspret’, een schilderijententoonstelling van Hendrick Avercamp (1585-1634), ‘de stomme van Kampen’. Het Rijksmuseum liet ter gelegenheid daarvan een aantal gebaren voor doven ontwikkelen. Tegelijk ligt ook het eerste Van Dale-woordenboek Nederlandse Gebarentaal in de winkel.

Honderd jaar lang mocht het niet. De horende wereld besloot in 1880 dat het gebruik van gebarentaal doven maar in de weg zat. Ze moesten leren liplezen en praten. Dat konden ze best. Op het ‘Wereldcongres ter verbetering van het welzijn van doofstommen’ in Milaan demonstreerden dove leerlingen inderdaad hun bedrevenheid in ‘spraakafzien’. Met gesprekjes waarin ze soms het antwoord al gaven voordat de vragensteller zijn vraag afhad. Ingestudeerd dus.

Toch hielden alle doveninstellingen zich vervolgens zo goed aan het verbod, dat leerlingen die betrapt werden op onderling gebaren maken tot ver in de twintigste eeuw een tik op hun vingers kregen, of voor straf op hun handen moesten zitten. Het mag een wonder heten dat desondanks de gebarentalen van doven overal overleefden. Ook de Nederlandse Gebarentaal, die pas in 1995 bij alle dovenonderwijsinstellingen is ingevoerd als voertaal en als instructietaal om ook Nederlands te leren. Ruim dertig jaar nadat gebleken was dat gebarentalen gewone mensentalen zijn, met alles wat daarbij hoort.

‘Gebarentaal is dus heel lang alleen in beperkte kring en zeker niet in alle situaties gebruikt,’ zegt taalkundige dr. Trude Schermer, directeur van het Nederlands Gebarencentrum in Bunnik. ‘Straattaal bijvoorbeeld wás er niet in de jaren tachtig. Nu zie je dat wel bij de dove jeugd.’ De Nederlandse Gebarentaal ontwikkelt zich snel, maar nog niet alle ‘gaten’ zijn gedicht. Dus dat er nog niet voor alles uit de museumwereld een gebaar was, is niet zo gek, vindt ze.

En daar is nu iets aan gedaan, op verzoek van het Amsterdamse Rijksmuseum. Dat besloot een speciale tentoonstelling te maken van de zeventiende-eeuwse Hollandse winterlandschappen vol ijspret van Hendrick Avercamp, van wie algemeen wordt aangenomen dat hij doof was. Reden voor het Rijksmuseum om de tentoonstelling goed toegankelijk te maken voor doven, onder meer via een lespakket en rondleidingen in gebarentaal. En met nieuwe gebaren.

Dat zijn er ongeveer 130 geworden, voor begrippen als ‘restauratie’, ‘doek’, en ‘impressionisme’. Samen met al langer bestaande gebaren (voor ‘kwast’, ‘landschap’ en ‘Rijksmuseum’ bijvoorbeeld) zijn ze te vinden in het Museumlexicon, een dvd-rom van het Gebarencentrum die morgen uitkomt bij de opening van de tentoonstelling.

Is dat niet gek, zomaar nieuwe gebaren verzinnen? ‘We doen dat hier vaker’, zegt Schermer. ‘Altijd in samenspraak met doven, liefst specialisten op het terrein waarom het gaat. Zoals bij het juridisch lexicon dat we gemaakt hebben. Net als in gesproken taal kun je een nieuw gebaar bijvoorbeeld samenstellen uit al bestaande. ‘Kunstschilder’ bestaat uit ‘kunst’ en ‘schilderen’ en ‘persoon’, en daarbij maakt de mond de bewegingen die bij ‘kunstschilder’ horen. Zo’n gesproken component zie je vaak bij nieuwe gebaren. Op den duur verdwijnt die meestal. Maar de betekenis kan ook op andere manieren ‘gevangen’ worden. Het gebaar voor ‘expressionisme’ bijvoorbeeld, heeft te maken me iets dat sterk op je afkomt.’

Van de museumgebaren (van ‘abstract’ tot ‘zwart-wit’) zijn op de dvd-rom filmpjes te zien. In een gebaar zit immers beweging, iets dat op papier veel lastiger vast te leggen is. Dat dat wel kan, laat het Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal zien. Na een miskleun vorige maand – het door Van Dale gekozen papier was zo dun dat de tekeningen van een paar pagina’s verderop erdoorheen schemerden, de oplage is vernietigd – ligt ook dat woordenboek toevallig net deze week in de winkel.

Schermer noemt het ‘een beetje mijn levenswerk’. Ze voerde samen met Corline Koolhof de hoofdredactie over het boek, waarvan ze begin jaren tachtig, toen ze met gebarentaalonderzoek begon, al vond dat het er moest komen. Juist bij Van Dale. ‘Doven zijn er heel blij mee, hebben het gevoel dat hun taal echt meetelt’, zegt ze. Bij het Gebarencentrum was al heel veel materiaal beschikbaar, toch heeft ze zich ‘het apenzuur’ gewerkt om alles uit de databanken om te zetten in woordenboekvorm. Met onder meer goede voorbeeldzinnen erbij.

Het boek bevat niet alleen tekeningen van ruim 3000 basisgebaren en een gebruiksaanwijzing, maar ook inleidingen over (de geschiedenis van) Nederlandse Gebarentaal en hoe die in elkaar zit. Bijvoorbeeld over het belang van handvormen, hoofdbewegingen en de ‘gesproken component’. Het loopt van ‘aanbieden’ tot ‘zweten’, en geeft daarnaast de gebaren voor veel landen en plaatsnamen, en voor cijfers. Maar alles zomaar ‘nagebaren’ is niet eenvoudig.

Schermer: ‘Het betekent dat dove leerlingen wegwijs gemaakt moeten worden. Ze moeten leren de gebarentekeningen te ‘lezen’. Zoals horende leerlingen op school ook leren omgaan met woordenboeken.’

 

Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal, onder hoofdredactie van Trude Schermer en Corline Koolhof, 560 p., € 39,95 (films van de gebaren op www.vandalegebaren.nl)

Museumlexicon, in samenwerking met het Rijksmuseum, door het Nederlands Gebarencentrum, dvd-rom met 300 gebaren, € 15,- (bestellen: www.gebarencentrum.nl

Meer over de extra’s voor doven en slechthorenden bij de tentoonstelling ‘IJspret’ op www.rijksmuseum.nl/kunstgebaren

(Omdat de krant dit artikel op de voorpagina liet beginnen, werd de volgorde een beetje omgegooid, en het werd wat ingekort. Boven het vervolg van pag 1 op pag 8 stond als kop ‘Eindelijk een dovenwoordenboek’.) 

De aardscheerder danst om moeder Aarde

Niet meer dan zestig meter doorsnede had het ding uit de ruimte dat in 1908 een paar duizend vierkante kilometers bos in Siberië vernietigde. De kans op rampen met ‘aardscheerders’ is buitengewoon klein, maar gezien de mogelijke gevolgen is het de moeite waarde te proberen ze te voorkomen, zegt sterrenkundige Paul Wesselius (1942). Tot zijn pensionering werkte hij bij SRON, het Nederlands instituut voor ruimteonderzoek. 

Mooi woord, ‘aardscheerder’, voor zoiets griezeligs.

‘In het Engels heten ze ‘potentially hazardous objects’, ‘mogelijk gevaarlijke objecten’. Sinds een jaar of tien is er een kleine groep, vooral Amerikaanse astronomen die zich ermee bezighoudt. Ze proberen een overzicht te krijgen van asteroïden – grote rotsblokken, waarschijnlijk goeddeels afkomstig van een gemankeerde planeet tussen Mars en Jupiter – die in de buurt van de aarde zouden kunnen komen.’

‘Eentje van 300 meter diameter – gelukkig heel zeldzaam – zou een wereldwijde ramp tot gevolg hebben. De temperatuur zou tientallen graden dalen, zeebevingen, stormen. Iets dat groter is dan een kilometer doorsnee zou minstens een miljard doden opleveren. Dat komt maar eens per paar miljoen jaar voor, is de voorspelling. Tot mijn verrassing heeft het Amerikaanse Congres een wet aangenomen die NASA verplicht om voor 2015 de aardscheerders groter dan 140 meter doorsnee in kaart te brengen.’

Wettelijk verplicht wetenschappelijk onderzoek?

‘Vanwege die verplichte studies werd onder andere in 2004 ontdekt dat de asteroïde Apophis op ons afkomt. Die is 330 meter. Zijn baan was toen nog niet goed bekend, maar er bleek een heel kleine kans dat hij de aarde zou treffen op 13 april 2029. Dat deed het nodige stof opwaaien. Nu is duidelijk dat Apophis in 2029 op zo’n 35.000 kilometer langsvliegt, maar daarna kan hij vlakbij de aarde komen. In 2013 komt hij ook dichtbij langs. Met radarmetingen is de baan dan zo precies te bepalen dat toekomstige botsingen uitgesloten kunnen worden.’

Kun je een aardscheerder tegenhouden?

‘Als je hem op tijd een heel klein beetje in zijn baan vooruitduwt, zal hij voor de aarde langsschieten. Dat lukt al met een vrij eenvoudige satelliet met een vijftal raketjes. Via de zwaartekracht trek je dan aan Apophis. In het ergste geval kun je een neutronenbom sturen. Reden dat men spreekt over ‘politieke structuren’ die nodig zijn om overreacties te voorkomen. Een besluit het gevaar zo af te wenden, zou via de VN afgesproken moeten worden.’

Scheert er veel langs?

‘Nou ja, tien jaar geleden wisten we nog van niks. Nu doemen er ineens gevaren op. Onlangs rapporteerden Zuid-Amerikaanse Indianen allemaal onwel geworden te zijn na een inslag. Geen massahysterie, bleek, maar arseen dat vrijkwam uit de bodem. De herders die in 1908 kuddes hoedden in de Siberië waren nog lang hoteldebotel van de inslag bij Tunguska. Op honderd kilometer afstand verschroeiden hun hemden nog. Een lichtflits van honderd keer zo helder als de zon. Maar ter geruststelling: zeventig tot tachtig procent van de aarde is zee, en van het land is maar twintig procent bewoond.’ 

Donderdag spreekt dr. Paul Wesselius over ‘Aardscheerders’. 20.00 uur, Alberdingk Thijmcollege, Laapersveld 9 Hilversum. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Aardscheerders’ boven dit artikel.

Weg van de plantage

Nadat New York in 1667 was ingeruild voor Suriname, scheepte Nederland zo’n 300.000 Afrikanen in om als slaaf op de plantages te werken. Elk jaar vluchtten honderden van hen de bossen in. Alex van Stipriaan Luïscius (1954) onderzoekt de historie van die weggelopen Marrons. Hij is hoogleraar Caribische geschiedenis en conservator bij het Tropenmuseum, dat net een tentoonstelling over de Marroncultuur geopend heeft.

De Marrons zijn wat vroeger bosnegers heetten?
‘Ja, maar ‘neger’ is in diskrediet geraakt, en de meerderheid woont niet meer in het bos: tweederde van 120.000 Marrons van nu leeft in Paramaribo, Frans-Guyana en Nederland. Marron komt van ‘cimarrones’, een Cubaanse term voor weggelopen vee. In Cuba kwamen de eerste slaven al rond 1500. Dat woord – inmiddels een geuzennaam waaraan je de vrijheidsstrijd kunt aflezen – is in alle talen terechtgekomen Vluchtende slaven had je overal.’

Maar alleen in Suriname is er echt iets overgebleven van die gemeenschappen?
‘In het binnenland waan je je nog steeds in West-Afrika. Het is niet typisch Ghanees of Congolees ofzo, maar je krijgt een pan-Afrikaans gevoel. De slaven kwamen ook van overal.’

‘Je ziet het ook in de gebruiken. In West- en Centraal Afrika is textiel vaak een boodschappendrager: een vrouw maakt bijvoorbeeld een prachtige pangi – een wikkelrok of omslagdoek – met teksten en motieven die een liefdesverklaring zijn. Die geeft ze aan de man. Of ze bekritiseert hem door hem te dwingen rond te lopen met een doek waaraan je kunt zien dat hij vreemdging. Na de verkiezing van Obama zag ik in Suriname meteen pangi’s met zwart-wit-motieven of gestileerde vredesduiven.’ 

Konden de gevluchte slaven rustig wonen in de bossen?
‘Nee, maar ze sloten zich aaneen, en vielen ook zelf geregeld de plantages aan. Het beeld van een geïsoleerde cultuur klopt dus niet. In 1760 hebben de Marrons een vredesaanbod aan de koloniale overheid gedaan. Net als in Jamaica was gebeurd. Het lukte: in ruil voor het uitleveren van nieuwe vluchtelingen beloofde de overheid geen achtervolgingsoorlogen meer te voeren, en ze jaarlijks een bepaalde hoeveelheid wapens en werktuigen en dergelijke te leveren. Dat bracht rust, maar het was wel een knieval.’

‘Bij de binnenlandse oorlog van 1986 tot ‘92 tussen Bouterse en guerrillaleider Ronnie Brunswijk, een Marron, leek het of de oude Marronstrijd herleefde: het ging weer tegen het centraal gezag in de stad.’ 

Overleeft de Marroncultuur?
‘Onze hele tentoonstelling draait om hoe een kleine cultuur in tijden van globalisering overleeft. ‘Help, alles verdwijnt’ roepen mensen al snel. Maar een levende cultuur verandert voortdurend. Het houtsnijwerk, het textiel, de hele levensstijl van Marrons is door de eeuwen steeds veranderd. Nu heb je raps in de Marrontaal, en wordt er ook moderne kunst gemaakt. Maar vaak klinken daar oudere vormen doorheen.’

‘Ondertussen rukt wel de stad op in het binnenland, en op de goudvelden is zich door het gebruik van kwik een ecologische ramp aan het voltrekken.’ 

 

Zondag spreekt prof.dr. Alex van Stipriaan Luïscius over ‘Kunst van overleven: Marroncultuur uit Suriname’, 14.00 uur. Tropenmuseum, Linnaeusstraat 2 Amsterdam. Toegang: museumkaartje. Reserveren: 020-5688233.

‘Van bosneger tot marron’ stond er ’s ochtends boven dit artikel in NRC Next. 

Pracht en praal uit Petersburg

Hoe extreem rijk de negentiende-eeuwse elite in St. Petersburg was, valt nog tot eind januari te zien in de openingstentoonstelling van de Amsterdamse Hermitage. Volgens Marie Thérèse ter Haar (1965) een belangrijke oorzaak van het Sovjet-communisme, maar ook ons koningshuis kreeg ermee te maken. Ter Haar studeerde Ruslandkunde in Nederland en in Rusland.

Het ging er bij de tsarenfamilie erg luxe aan toe?

Ja, en daar geeft de Hermitage een mooi overzicht van: prachtige kostuums, schilderijen, muziek. Maar het ging wel alleen om een kleine Petersburgse toplaag in het grootste land ter wereld. Vooral conservatieve tsaren regeerden in de negentiende eeuw, en van hun mooie beloftes over hervormingen kwam weinig. Ongeveer negentig procent van de bevolking bestond uit lijfeigenen en arme staatsboeren. De schrijver Tolstoi had er vele duizenden. Die was ook van adel, en verkeerde met de elite. Net zoals Dostojevski, Toergenjev, Poesjkin, en componisten als Moessorgski en Tsjaikovski. Hun werk, en dat van schilders als Repin, werd een aanklacht tegen de hoge heren. Zij vertelden hoe het echt was in Rusland.

Elite-kunstenaars als revolutionairen?

Rusland had voor 1800 nauwelijks eigen kunst. Die werd uit Europa gehaald. Aan het begin van de negentiende eeuw verandert dat plotseling. Maar anders dan in het Westen is de kunst niet ‘vrij’. In de ogen van de aristocraten met een geweten – een deel van de hofelite – is kunst een opvoeder, een bevrijder. De kunstenaars treffen elkaar in het geheim, en zo ontstaat die stroming van het sociaal-realisme. Daarbij speelt de invloed van Napoleon een grote rol. Die was dan wel de vijand, maar sommigen aan het hof zien veel in zijn ideeën over zaken als een parlement, en ministers en wetboeken.

Tsaar Alexander II zag dat het fout ging, en probeerde er iets aan te doen. In 1861 schafte hij de lijfeigenschap af. Maar hij had geen plan B. Er was geen grond voor de bevrijde horigen, geen fabrieken, dus ze waren er nog slechter aan toe dan eerst. Dan krijg je jonge mensen met anarchistische ideeën, wat uiteindelijk in 1918 uitmondt in de moord op Alexanders kleinzoon, de laatste tsaar.

Maar daarvoor leverde de tsarenfamilie ons een koningin op.

Anna Paulowna, de tante van Alexander II, zus van tsaar Nicolaas I. Ze werd in 1816 uitgehuwelijkt aan kroonprins Willem II, die extreem gevoelig was voor pracht en praal. Uitgerekend hij trouwt met haar.

Zij nam haar rijkdommen mee?

Er waren minstens tien koetsen nodig voor haar juwelen. Zoiets moois als Anna’s inhuldiging in 1840 had het Nederlandse volk nog nooit gezien. De hermelijnen mantel komt van haar. Maar als haar man in 1849 sterft, blijkt hij een privéschuld van bijna vijf miljoen gulden na te laten. Deels te wijten aan zijn bastaarden, en zijn goklust. Een nieuw schandaal dreigt, schreef Anna haar broer. Nicolaas geeft zusjelief het geld, in ruil voor een deel van hun privécollectie. 

Donderdag spreekt drs. Marie Thérèse ter Haar over ‘De Tsarenfamilie aan het 19e-eeuwse Russische Hof’, 20.00 uur, Volksuniversiteit, Vincent van Goghstraat 4 Zevenaar. Toegang: € 10

NRC Next zette ’s ochtends ‘Koetsen vol tsarenpracht’ boven dit artikel.

Theater als verpleging

In verpleeghuizen en bij dagbehandelingen in Amsterdam, Eindhoven en Friesland leert het personeel sinds kort om via theatertechnieken beter contact te maken met ouderen die geheugenproblemen hebben. Sociologe Julia van Weert (1962) van de afdeling Communicatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam onderzoekt wat dat oplevert.

Theater in het verpleeghuis?
‘Het gaat om de verbeeldingsmethode die is ontwikkeld door theatermaakster Marieke Westra. In 2005 heeft ze Theater Veder opgericht dat met huiskamer- en andere voorstellingen een ingang zoekt in de belevingswereld van ouderen met beginnende dementie.’

‘Het is heel interactief. De acteurs gebruiken theater, poëzie, muziek, voorwerpen en geuren van vroeger. Ze duiken zo in de verre herinneringen van hun publiek, die nog wel goed toegankelijk zijn. Je ziet apathische mensen helemaal opveren als ze persoonlijk worden aangesproken door de acteurs. Of bijvoorbeeld bij het zingen van ‘24 rozen’ van Toon Hermans. Dat kennen ze allemaal, net als 4711, die ouderwetse eau de cologne. De technieken worden dit jaar bij negentig zorglokaties overgedragen aan de zorgverleners.’

Die hebben toch geen tijd voor zo’n extraatje?
‘Het moet juist geen extraatje zijn. De hele zorg moet uiteindelijk belevingsgericht gaan werken. Dus bij het opstaan al meteen met theatrale prikkels beginnen: een speciale stem en mimiek gebruiken, of een petje opzetten kan iedereen.’

‘De meeste zorgverleners zijn dat werk niet gaan doen omdat ze bedden opmaken zo leuk vonden, maar juist vanwege het contact met de mensen. In de praktijk komen ze daar nu te weinig aan toe. Op deze manier kan het wel, zonder dat het veel extra tijd kost. De gedachte is dat niet alleen bewoners maar ook de zorgverleners zich er prettiger door gaan voelen. Eerder is al aangetoond dat plezier in het werk betere én tijdsefficiëntere zorg oplevert.’

Ligt dat niet nogal voor de hand?
‘Ja, dat zou je zeggen, maar tegenwoordig moeten alle methodieken ‘evidence based’ zijn, voordat de managers iets willen implementeren. Wij onderzoeken met video-observaties en interviews en vragenlijsten of de aanpak inderdaad ‘doorwerkt’ bij de ouderen. Of hun gedrag en welbevinden verbeteren, en ze zich minder terugtrekken – zestig procent van de verpleeghuisbewoners is apathisch – of juist minder onrustig of agressief zijn.’

Waarom gaat al uw onderzoek over de communicatie met ouderen?
(Lacht:) ‘Mijn studenten begrijpen dat ook niet altijd. Maar het cognitieve verouderingsproces interesseert me steeds meer. Vanaf je twintigste gaat je geheugen al achteruit. Ik vind demente ouderen vaak leuk. Er zijn geen waardeoordelen meer, en je hebt snel lol met ze, want het gevoel voor humor blijft lang bewaard. Maar het is wel lastig je automatische reacties af te leren. Je bent geneigd ze te corrigeren: ‘nee, u kunt niet naar huis, dit is uw thuis.’ Terwijl je beter zover mogelijk mee kunt gaan in hun belevingswereld. Ik weet precies hoe het moet, maar ik vind het zelf ook moeilijk.’

 

Donderdag spreekt dr. Julia van Weert over ‘De kunst in contact: wetenschappelijke toelichting op de Verbeeldingsmethodiek’, 11.30 uur. Mozes en Aäronkerk Waterlooplein 205 Amsterdam. Toegang: € 15,- (voor hele dag)

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Theater voor dementen’.

Fundamenten voorop

Nog maar kort geleden waren elementaire deeltjes dagelijkse kost voor hoogleraar experimentele natuurkunde Jos Engelen (1950). Nu is hij voorzitter van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), die voor duizenden wetenschappers op allerlei terreinen bepaalt wie welk onderzoek mag doen.

Wat hebben we aan fundamenteel onderzoek?

‘Vergelijk het maar met een huis: dat moet eerst fundamenten hebben, dan pas kun je muren bouwen en er een dak op zetten. Bijna een eeuw geleden kwamen Rutherford en Bohr met het bekende atoommodel: dat moleculen bestaan uit atomen, die een kern hebben en daaromheen elektronen. Dat is zo’n fundament. Want daaraan hebben we de eerste transistors te danken en vervolgens de hele micro-elektronica, die iedereen nu de hele dag tegenkomt. Als je in de auto stapt, de tv aanzet, een ziekenhuis binnenkomt.’

Maar dat hebben Rutherford en Bohr zelf niet meegemaakt?

‘Nee, voorspellen wat onderzoek oplevert, kan meestal niet. Een onoplosbaar probleem, van alle tijden. Maar als ik met te veel nadruk zeg dat maakbare wetenschap een illusie is, zeggen ze: zie je wel, er staat nu echt zo’n fundamentele bèta aan het hoofd van NWO. Natuurlijk staan we ook open voor onderzoek dat door de maatschappij geïnspireerd wordt. Maar zodra ik beloof dat we binnenkort het energieprobleem of het klimaatprobleem zullen begrijpen dan lieg ik.’

U bent een echte fundamentele bèta?

‘Ik was tot begin dit jaar wetenschappelijk directeur van het CERN in Genève. Dat onderzoekt de kleinste bouwstenen van de materie, en de krachten daartussen. De theorie daarover is heel goed. Die voorspelt zelf dat hij onvolledig is zonder nieuwe krachten en deeltjes. De LHC, die nieuwe grote deeltjesversneller die vorig jaar een hick-upje had, is daarvoor de volgende stap. In november wordt hij weer aangezet.’

‘Nederland heeft er cruciale onderdelen en instrumenten voor ontwikkeld. Meedoen aan zo’n groot internationaal project is belangrijk. Niet alleen verleggen we de grenzen van onze kennis, en doen we daar hoge energiebotsingen waar de mens niet eerder toe in staat was, maar het heeft al heel veel opgeleverd. Betere scantechnieken in de medische wetenschap bijvoorbeeld. En ze zijn nu een heel eind met het gericht bestrijden van tumoren met protonen. Anders dan de fotonen die nu gebruikt worden bij bestraling, geven die niet direct als ze door de huid gaan hun energie af, maar pas later, waardoor ze minder schade aanrichten.’

Bij het CERN begon ook het world wide web.

‘Dat is zoiets dat je nooit had kunnen verzinnen. Om alle documentatie traceerbaar te houden, zette Tim Berners-Lee twintig jaar geleden het eerste idee daarvoor op papier. ‘Vague but exciting’, schreef zijn chef op de voorpagina. Die zag dat het een opwindend concept was, maar daarna lukte het de CERN-directie niet om het aan het bedrijfsleven te slijten. Dat is geprobeerd. Toen hebben ze het maar vrij op de markt gezet, en omdat vervolgens heel veel mensen eraan gingen werken begon het te boomen.’ 

Woensdag spreekt prof.dr. JOS ENGELEN over ‘Vergezichten: fundamenteel onderzoek’. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht, 20.00 uur. Toegang gratis.

NRC Next gaf ’s ochtends de kop ‘Fundamenteel onderzoek’ mee aan dit artikel.

De wereld is toneel

Er is steeds meer reden om met de blik van de theaterwetenschapper naar de gewone wereld te kijken volgens Sigrid Merx (1975). Ze is (bekroond) docent en onderzoeker bij Theater-, Film- en Televisiewetenschap aan de Universiteit Utrecht.

Is alles theater?
‘Je ziet meer spel in de wereld om je heen dan in het theater. De socioloog Ervin Goffman was eind jaren vijftig de eerste die het systematisch zo opvatte, en wat we in het dagelijks leven doen in termen van het theater beschreef. Dat we allemaal zo overtuigend mogelijk onze rollen spelen, met strategieën, in een setting. We gebruiken rekwisieten, zetten onze kleding in als expressiemiddel, et cetera. En je stapt van bijvoorbeeld van de moederrol in de rol van echtgenote. Daar kleefde in zijn opvatting iets inferieurs aan. Achter al die rollen zat ons authentieke zelf. Dat idee is inmiddels passé.’

Wat is er nu anders?
‘De concepten uit de theaterwereld worden naar steeds meer domeinen overgeplaatst. De Amerikaanse socioloog Jon McKenzie noemt het ‘Perform or else’. Enscenering is doorgedrongen in de hele maatschappij, zegt hij, en zelf-enscenering is bijna noodzaak. In organisaties gaat het als werknemer om je ‘performance’. In de technologie kan een goede performance van levensbelang zijn: langeafstandsraketten die niet goed performen doden onschuldige burgers.’

‘Ook anders is dat de media, inclusief de digitale wereld, alomtegenwoordig zijn geworden. Denken dat je de ‘echte’ wereld hebt naast de digitale schijn is niet meer vol te houden. Veel gebeurtenissen vinden nu zelfs plaats omdát ze in de media komen. Realiteit en representatie zijn hetzelfde. Neem de politiek. De periode dat daden nog tot de verbeelding konden spreken is voorbij. Je komt niet eens toe aan macht uitoefenen zonder dat je geleerd hebt met soundbytes het journaal te halen. Politici durven niet meer te zeggen wat ze echt denken.’

Moesten politici niet altijd rollen spelen?
‘Zeker, het principe heeft altijd bestaan. De hele wereld is een schouwtoneel, zei Shakespeare ook al. En de eerste pausen spraken over ‘theatrum mundi’: deze wereld is grote schijn, een maskerade, het echt leven speelde zich voor hen af in het hiernamaals, bij God.’

‘Het is inderdaad een kwestie van gradatie. Maar in deze tijd van media en de digitale wereld krijgt het een andere lading en kleur.’

Intussen is het woord ‘authentiek’ erg in de mode.
‘Ja, er is een hang naar authenticiteit en, daarmee samenhangend, naar ‘realisme’. Dat zijn natuurlijk ook constructen. Je ziet op zoveel plekken opvoeringen. Neem iets simpels als tv, waar heel weinig live is. Maar wie een spelletje wint, en door mag naar de volgende ronde, doet tien minuten later tijdens de volgende opname alsof het de volgende dag is. In de meegebrachte andere kleren. De televisie heeft een scala aan technieken ontwikkeld voor het live-gevoel. Of neem de ontwikkeling van animatie in films, of in games. Alles wordt steeds echter.’

 

Woensdag spreekt dr. Sigrid Merx over ‘Spel in de wetenschap: alles is theater’. 13.00 uur Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

In NRC Next verscheen dit stuk ’s ochtends onder de kop ‘De wereld als toneelvloer’.

Vlakke geschiedenis

Grijs en conservatief. In lijn met de tijdgeest ziet historicus Rudolf Dekker (1951) van de Erasmus Universiteit Rotterdam de blik op onze geschiedenis akelig vervlakken. Terug met de waardeoordelen.

De geschiedenis is niet meer wat hij geweest is?
‘Het hele beeld is grijs geworden. Dat is begonnen bij de Tweede Wereldoorlog. Die viel wel mee, werd de tendens. De meeste mensen wachtten af, verzetsstrijders waren ook maar klunzen, de Hongerwinter was propaganda uit Londen. We zijn van ‘Soldaat van Oranje’ naar ‘Zwartboek’ gegaan.’

‘Inmiddels is het helemaal doorgeslagen, en zie je het patroon zich uitbreiden. De opstand tegen de Spanjaarden stelt ook niet veel meer voor. Die Geuzen waren ook geen lieverdjes, enzovoort. Je krijgt op die manier immorele geschiedschrijving, zonder waardeoordelen, die tegelijk een agenda is voor het heden.’ 

We willen niet de held uithangen?
‘Daar heeft ook Srebrenica aan bijgedragen: Nederland deed niets, en daar past het beeld van Nederlanders die altijd maar een beetje schipperen goed bij. Het is de legitimatie van het je onttrekken aan verantwoordelijkheid.’ 

‘Het succes van dat vlakke geschiedenisbeeld hangt samen met dat we denken geen goede leiders te hebben. Als je het vergelijkt met de fantastische politieke discussies uit de Frans-Bataafse tijd, toen werden er nog eens echte besluiten genomen: de afschaffing van het feodale stelsel en de staatskerk bijvoorbeeld. Nu is iedereen vooral angstig voor de toekomst. Van de oprukkende zee tot de immigranten: het is allemaal bedreigend voor het oud-Hollandse authentieke pannenkoekenhuisgevoel.’ 

‘Vanwege die onzekerheid over de toekomst zoeken we houvast in het verleden, en moet er bijvoorbeeld een canon komen. Maar men vergeet de maakbaarheid van de geschiedenis. Die wordt elke tien jaar herschreven. Van zo’n Nationaal Historisch Museum denk ik: dat hebben we al. Madame Tussauds. Daar smelten ze de wassen beelden ook elke tien jaar om.’ 

Is je eigen geschiedenis kennen niet nuttig?
‘Als bindmiddel voor de samenleving zie ik er niets in. Het is te beperkend, legt teveel vast. Politici gebruiken graag historische argumenten, maar die zijn zelden rationeel. De Serven en Kroaten komen met gebeurtenissen uit de Middeleeuwen. Tradities worden dikwijls verzonnen. Abraham Kuyper met zijn ‘kleine luyden’ die al drie eeuwen onderdrukt werden. Ik heb veel zeventiende-eeuwse teksten gelezen, maar die ‘luyden’ ben ik nooit tegengekomen. Voor dat zeventiende-eeuwse tintje veranderde hij ook zijn naam van Kuiper in Kuyper. Tweede Kamerleden blijken trouwens vaak hun naam te ‘verchiquen’. Pim Fortuyn was de enige niet.’ 

Hoe moet het dan?
‘Het vak moet avontuurlijker en creatiever. Eind jaren zestig werden er juist lijsten opgesteld met leemten, belangrijke zaken die nodig onderzocht moesten worden. Zelf zou ik wel onderzoek willen zien naar de geschiedenis van het geluid van Nederland. Hoe klonk het hier? Of vanwaar het succes van kunsttalen als het Volapük en het Esperanto? En hoe zit het met de invloed die de Oranjes altijd hebben gehad op het geschiedenisbeeld?’ 

 

Woensdag spreekt dr. Rudolf Dekker over ‘De vergrijzing van de geschiedenis van Nederland: gevaren en remedies’, 20.00 u. Spui25-27, Amsterdam. Toegang gratis. Wel aanmelden: www.spui25.nl.

In NRC Next verscheen dezelfde ochtend een nogal ingekorte versie van dit artikel, onder de kop ‘Ons verleden vervlakt’. 

 

De intuïtieve mensenmoraal

Bioloog Marc Hauser bouwt aan een universele moraalgrammatica. Iets doen blijkt overal erger dan iets laten.

Waar gebeurd: op een station is iemand middenop de rails terechtgekomen, net voordat de volgende trein eraan komt. Een man op het perron ziet het, bedenkt zich geen moment, springt naar beneden, trekt de ander razendsnel tussen de rails en gooit zichzelf erbovenop. Trein dendert over beiden heen. Niemand gewond.

Wat vindt u? Mocht die man dat doen? ‘Ja’, zult u zeggen, ‘natuurlijk.’

Of vindt u misschien dat hij het móest doen? Is zo’n reddingsactie niet ieders plicht? Zeer grote kans dat u daar ‘Natuurlijk niet’ op antwoordt. Het lijkt bijna een belachelijke vraag.

Die ‘nogal wiedes’-reactie vindt de Amerikaanse bioloog Marc Hauser (1959) nou net erg interessant. Hij onderzoekt al jaren ons gevoel voor goed en kwaad. Het moralisme zit ons ingebakken, stelt hij. Niet omdat onze ouders, schooljuffen of de dienstdoende geestelijke ons verteld hebben wat we verkeerd moeten vinden, maar omdat de evolutie ons uitgerust heeft met een soort automatische ‘morele-oordelen-generator’.

Eraan ontkomen is onmogelijk: onze hersenen hebben nog voor we ons ervan bewust zijn interpretaties paraat over goed en kwaad. Wat we er vervolgens mee doen, is een andere kwestie. Met wat het ‘morele brein’ ons supersnel voorgerekend heeft, kan de rest van de kennis en kundes in ons hoofd aan de slag. ‘Die oordelen zijn iets anders dan gedrag,’ benadrukt Hauser, die begon als onderzoeker van diergedrag.

grootvader

Er zijn meer ethologen die na een tijd hun diergedragblik op de mens richten: Desmond Morris (‘De naakte aap’) bijvoorbeeld, en Frans de Waal (‘De aap in ons’). Maar ook ethologie-grondlegger en Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen. Hauser was afgelopen zondag over voor een bliksembezoek uit Boston om de Tinbergenlezing te houden, die sinds Niko Tinbergens honderdste geboortejaar in 2007 (hij stierf in 1988) jaarlijks georganiseerd wordt, mede door deze krant. Hauser wijdde zijn hele verhaal aan onze morele intuïties, maar liet wel even zijn ‘academische stamboom’ met leermeester-leerling-relaties zien: Tinbergen is minstens drie keer zijn ‘grootvader’ of ‘overgrootvader’, en ook Morris en De Waal zijn ‘familie’.

Toch is er geen etholoog die zich zo verdiept heeft als Hauser in wat traditioneel als de grootste scheidslijn tussen mens en dier gezien wordt: taal. Een uitvloeisel van zijn onderzoek naar dierencommunicatie. ‘Ik ben gewoon met veldwerk begonnen, in Kenia,’ vertelt hij na afloop van de lezing. Daar bestudeerde hij de beroemde meerkatten (dat zijn ondanks hun naam apen), die onder andere verschillende kreten hebben voor ‘gevaar uit de lucht’ en ‘gevaar uit de bosjes’.

In 1996 verzamelde en besprak Hauser ongeveer alles wat er van de communicatie van dieren bekend is in een zeer dik standaardwerk, dat hij The Evolution of Communication doopte. Hij glimt bij een compliment over de breedte en diepte van het boek. Van eekhoorns tot brulkikkers, van vleermuizen en vogels tot chimpansees staan erin, maar ook de mens en diens taalvermogen krijgen alle aandacht.

Chomsky

En daar ligt de inspiratie voor al Hausers ideeën over onze Moral Minds, zoals het boek heet dat hij erover schreef, ‘Gewetensvolle geesten’, zou een vertaling kunnen zijn. Hauser ziet directe parallellen tussen ons taalvermogen en ons ‘moraalvermogen’, en wil die moraal op dezelfde manier te lijf gaan als Noam Chomsky alweer ruim een halve eeuw geleden begon te doen met taal.

Hauser: ‘In het dagelijks leven is zowel taal als moraal een heel breed gebied. Wil je er meer van begrijpen, dan is het verstandig je tot een stukje te beperken. Chomsky heeft zich erg op zinsbouw gericht, en begon grammaticaliteitsoordelen te gebruiken.’ Dat bleek een krachtig instrument. We hebben allemaal intuïties over onze moedertalen, ‘voelen’ bijvoorbeeld of een zin wel of niet loopt. Dat levert een ingang op om achter de bouwprincipes te komen van een taal. Want het ‘rekenwerk’ dat zich afspeelt in onze hersenen bij praten en luisteren gaat ongelooflijk snel, en vrijwel volkomen onbewust.

Iets dergelijks ziet Hauser bij de morele oordelen, die zich vanzelf opdringen. ‘Je hebt geen keus,’ zegt hij, ‘Je kunt er niet van afzien. Net zoals je een zin al geïnterpreteerd hebt voor je het weet, leveren morele dilemma’s meteen een interpretatie op.’

Hoe vreemd het misschien ook klinkt, het leek of je dat bij zijn lezing kon voelen in de afgeladen collegezaal. De intuïtieve reacties gierden als het ware door het Leidse Gorlaeusgebouw bij de dilemma’s die Hauser zijn gehoor voorlegde. Waaronder nog een waargebeurd verhaal: op vakantie komt een buitensporig dikke vrouw klem te zitten in de enige ingang van een grot. In de grot zitten op dat moment 22 andere toeristen, die daar zullen omkomen als de ingang niet snel vrijkomt. De dikke vrouw sterft ook als ze daar blijft zitten. ‘Wat vindt u,’ vroeg Hauser, ‘mag de vrouw opgeblazen worden? Om die 22 anderen te redden? Of moet dat misschien zelfs?’

logica

Dat daar iets wringt, valt direct te merken aan het gemurmel uit de zaal. Iemand opblazen roept intuïtieve afkeer op. ‘Een ander geen kwaad doen’ is volgens Hauser dan ook een van de universele bouwstenen waarmee ons aangeboren moreel instinct werkt. En dat blijft meespelen, ook als de logica zegt dat 22 anderen blijven leven als we die regel overtreden.

Hauser geeft nog een variant op het dilemma: wat nou als die ingang per ongeluk instort bij de pogingen de vrouw te bevrijden en ze komt om? Dat voelt minder erg, vindt de zaal. ‘Maar het resultaat is precies hetzelfde,’ houdt Hauser zijn publiek voor.

Hij gebruikt in zijn lezing de echte verhalen om te illustreren dat de voorbeelden uit zijn grootschalige onderzoek naar onze aangeboren moraal helemaal zo gek niet zijn. Zijn ‘Moralitytest’ is ook in het Nederlands vertaald, en iedereen kan hem op internet doen. Daar komt een lange reeks korte verhaaltjes voorbij, die onderling soms maar op kleine punten verschillen. Varianten van dilemma’s waarbij het steeds draait om een of vijf doden die zullen vallen. Er varen bijvoorbeeld boten over ze heen, of ze worden meegesleurd door een treinlorrie. Zorgen dat er geen vijf mensen maar slechts een persoon doodgaat, kan onder meer door een handel omzetten, of door iemand van een brug te duwen. Aan het end van elk dilemma word je gevraagd je oordeel te geven op een schaal die tussen ‘verboden’ en ‘verplicht’ loopt.

De uitkomsten helpen Hauser een begin te maken met de beschrijving van wat hij de ‘morele grammatica’ noemt. De analogie met de taalkunde zit hem ook in de zoektocht naar universele elementen. En hoe die al dan niet samen kunnen gaan.

Hoe dat ook zij, bewust een persoon kwaad doen als middel om een hoger doel te bereiken, zien we in elk geval liever niet gebeuren. Maar als diegene daardoor niet slechter af is, vinden we het minder erg.

Bovendien maakt wel of geen fysiek contact hebben daarbij verschil: in de verte een handel overhalen waardoor iemand onder de trein komt, maar vijf anderen redt, vinden we acceptabeler dan diegene persoonlijk onder de trein douwen.

Iets doen of juist iets laten is ook een terugkerend element in de aanmaak van onze oordelen. Hauser: ‘We rekenen het iemand zwaarder aan als hij kwaad berokkent door iets te doen dan door iets te laten.’ Dat zat ook in het verhaal op het perron: van iedereen zo’n heldendaad verlangen doen we niet. Zelfs de man die op de rails sprong zelf – een marinier die getraind was in snelle, gevaarlijke acties – vond het zijn plicht niet, en kon niet beloven dat hij het een volgende keer weer zou doen. Met de dikke vrouw liep het overigens goed af: het lukte om haar los te krijgen voor er doden vielen.

abortus

Niet alles is op het oog even verrassend, maar dat de resultaten aldoor hetzelfde zijn, ongeacht taal, ongeacht leeftijd, opleiding of geloofsovertuiging steunt Hauser bij zijn gedachte dat we een aangeboren basispakket hebben. En dat wat je daarna leert daarvoor niet uitmaakt.

Dat denkt hij ook te kunnen zien aan de hand van de Nederlandse euthanasiewet: ‘Die staat een bewuste handeling toe die iemand doodmaakt.’ Maar ook Nederlanders die voor die wet zijn, en er tijdens de test nog eens aan herinnerd worden, blijven bij nieuwe, neutrale dilemma’s dezelfde afkeer van bewust kwaad berokkenen houden als iedereen. ‘Je moet dus geen vragen stellen over ethische maatschappelijke issues als abortus in die Moralitytest,’ zegt hij, ‘want daar heb je al over nagedacht en weet je al wat je ervan vindt.’

Want net als je taal is je moraal wel degelijk ook afhankelijk van je omgeving. Die bepaalt onder andere de invulling van een aantal zaken. Waar je werkwoorden terechtkomen in de zin bijvoorbeeld, en wie je als ‘binnen’ of ‘buiten’ je eigen groep ziet. Dat er werkwoorden zijn, staat voor alle talen vast, net als elke moraal het binnen-of-buiten-de-groep-principe kent. Als je geboren wordt, kun je alle talen van de wereld leren, en Hauser denkt dat dat ook voor alle moralen geldt. Wat weer niet wil zeggen dat alles een taal of alles een moraal kan zijn, benadrukt hij. De wetenschap moet erachter zien te komen wat de bandbreedte is waartussen talen en moralen kunnen liggen.

tweemoralig

‘Tweetaligheid vinden we heel gewoon, maar zou je ook tweemoralig kunnen worden?’ vraagt hij zich af, de analogie weer doortrekkend. Deels wel, denkt hij: ‘Toen ik in Kenia woonde, vond ik het op een gegeven moment heel gewoon om met steekpenningen dingen te regelen. Wat ik na mijn terugkomst niet thuis ook ging doen. Maar de gewoonte in Kenia om vrouwen een lel te verkopen bij het minste of geringste, zou ik nooit kunnen overnemen.’ Zou je dan ook tweemoralig kunnen opgroeien, net zoals je twee moedertalen kunt hebben? ‘We weten er eigenlijk niks van. Maar het zou voor immigranten zo kunnen zijn, ja.’

Hausers onderzoek roept wel meer vragen op, en ook nogal eens verontwaardiging. ‘Ja, het is een onderwerp waar echt iedereen iets van vindt,’ lacht hij. In gelovige kringen is men meestal niet erg blij met hem. ‘Ik heb laten zien dat atheïsten dezelfde morele scores hebben als diepgelovigen,’ zegt Hauser.

Het lijkt hem daarom niet onaannemelijk dat onze aangeboren moraal als bodem onder religies dient, in plaats van dat het geloof die bodem aanbrengt.

Het maakt niet uit om wie het gaat, blijft Hausers boodschap. Zelfs psychopaten vullen de Moralitytest niet anders in. Dat is heel recent onderzoek, dat volgens Hauser ook laat zien dat onze intuïtieve morele oordelen niet op emoties gebaseerd zijn. ‘Van psychopaten weten we dat ze bij allerlei vreselijke dingen heel weinig voelen. Maar ze weten wel wat goed en fout is. Hun scores wijken niet af.’

Komen we dan dalijk terecht bij wetgeving of rechtspraak die gebaseerd is op zijn onderzoek? Hauser haalt kort zijn schouders op: ‘Ja, of je goed en kwaad kunt onderscheiden is in Amerika nu al een criterium voor of je berecht mag worden.’ Dat de slinger in het nurture-nature-debat tegenwoordig erg veel dichter bij de ‘aangeboren’ dan bij de ‘aangeleerd’ kant hangt, is duidelijk. Natuurlijk is ook daar niet iedereen over te spreken. Morele oordelen deel uit laten maken van de biologie, gaat bijvoorbeeld de Groningse hoogleraar taalkunde Jan Koster beslist te ver. Gedrag is iets anders dan ethiek, vindt hij. ‘Maar die intuïtieve morele oordelen zijn ook geen gedrag,’ zegt Hauser. ‘Dat komt pas daarna, en daar kunnen heel veel dingen in meespelen.’

Abstract denken bijvoorbeeld, of het combineren van kennis die op verschillende terreinen ligt, om een paar volgens Hauser uniek menselijke eigenschappen te noemen.

Anders dan sommige ethologen (De Waal bijvoorbeeld), denkt Hauser dat er wat betreft mentale vermogens een gapend gat zit tussen mens en dier. En dat we nog een eind af zijn van inzicht in de oorsprong en evolutie van de dingen waar wij zo goed in zijn. Ook al vind je bepaalde dingen ook bij apen. Die hebben bijvoorbeeld een gevoel voor eerlijkheid. Een stukje komkommer hoeven ze ineens niet meer als een andere aap iets veel lekkerders krijgt.

Maar fundamenten voor ons taalvermogen vinden is Hauser niet gelukt: ‘Dat is toch wel de grote teleurstelling van de laatste tien jaar,’ zegt hij. ‘Ik dacht echt dat het moest kunnen. Dat apen misschien iets hebben wat we aan de buitenkant niet kunnen zien. Maar ik krijg er geen vinger achter.’

Nog een teleurstelling is de opbrengst van alle hersenscantechnieken. ‘Zelfs voor het gebied waar we het meest van weten, het gezichtsvermogen, heeft het niet opgeleverd dat we nu belangrijk veel meer begrijpen van wat zien inhoudt.’

website

Dat betekent intussen helemaal niet dat hij somber is. Hij is laaiend enthousiast over alle mogelijkheden in het verschiet. Om te beginnen is er de uitbreiding naar andere talen en culturen van de Moralitytest: ‘Hij is er nu in het Chinees, en voor het Russisch is net een website on line gegaan. We zijn zelfs bezig een versie te maken voor de Mundurucu-indianen uit het Amazonegebied. Die tellen net als kleine kinderen en apen, ze hebben maar weinig woorden voor aantallen, en zien ook echt het verschil tussen zeven en acht niet. Maar het is lastig de dilemma’s naar hun wereld te vertalen.’

Als ook al die culturen hetzelfde morele instinct vertonen, wordt zijn claim een stuk sterker. Het aldoor in de weer zijn met dilemma’s eist wel zijn tol: ‘Ik vertrouw mijn eigen intuïties niet meer zo erg. En ik zie overal dilemma’s,’ lacht Hauser.

Op het moment probeert hij het type onderzoek dat hij voor de menselijke moraal doet uit te breiden naar andere terreinen, onder meer muziek. En de wereld lijkt eraan toe te zijn. Ronduit lyrisch is Hauser over de belangstelling en medewerking die hij overal ontmoet. ‘Zelfs een grote naam als Damasio, over wie ik ook nog net een kritisch artikel geschreven had, gaf meteen toegang tot zijn onderzoeksgegevens.’ Binnenkort gaat hij zelfs in debat met de Dalai Lama – op diens verzoek. Hauser: ‘Dat lijkt me heel interessant. Het boeddhisme is toch een vrij fatalistisch geloof.’

 

MARC HAUSER

Marc Hauser (1959) studeerde biologie en deed veldwerk als diergedragonderzoeker.
De evolutie van taal, communicatie tussen dieren en conceptuele vaardigheden bij apen en kleine kinderen, zijn een paar van zijn huidige interessegebieden.

Hauser is zeer productief en vervult een waslijst aan functies aan de Harvard University. Hij is onder meer hoogleraar ‘Psychologie, Organische en Evolutionaire Biologie, en Biologische Antropologie’, en leidt het ‘Cognitive Evolution Lab’.

Zijn boek Moral Minds, How nature designed our universal sense of right and wrong is niet in het Nederlands vertaald.

De Nederlandse vertaling van de Moralitytest, de Morele Waarden Test, is te vinden op:
http://moral.wjh.harvard.edu/index.html

Placebo-effect wint het van de pil

Jozien Bensing (1950) heeft een collectie video’s van wat zich afspeelt in de spreekkamer, die teruggaat tot 1976. De hoogleraar Klinische Psychologie en Gezondheidspsychologie heeft grote vraagtekens bij de huidige verdeling van het geld in de gezondheidszorg.

Is er veel veranderd tussen dokters en patiënten?
‘Dat de patiënt mondiger is geworden, zoals je vaak hoort, zie je niet terug in de spreekkamer. Zelfs mondige mensen voelen zich nog steeds klein worden als ze bij de dokter binnenkomen. Ikzelf ook.’ 

‘De computer maakt verschil. Mensen vallen acuut stil als de arts zich naar het scherm richt. Dat deden ze niet toen er nog geschreven werd. Gemiddeld gaan daar twee van de tien minuten die een consult duurt mee heen. Er is dus zo’n twintig procent minder communicatie.’

‘Intussen zijn de artsen meer ziektegericht dan vroeger. De afgelopen jaren zijn er veel richtlijnen en protocollen gekomen, die gebaseerd zijn op harde onderzoeksresultaten. Die rationele, ‘Evidence Based’-benadering heeft veel goeds gebracht, maar het heeft ook een schaduwzijde. De patiënt wordt in stukjes gehakt. Artsen spreken over ‘de galblaas op kamer 4’. Zelfs bij de huisarts zie je segmentering opkomen: praktijkverpleegkundigen die taken overnemen bijvoorbeeld. Dat één iemand de hele patiënt overziet, die hele psycho-sociale relatie staat onder druk.’ 

Waarom is dat erg?
‘De kennis over het belang van communicatie in de gezondheidszorg groeit. De ‘zachte’ kant blijkt hard. Je kunt het bijvoorbeeld zien op MRI-scans van de hersenen. Kijk, er zijn drie factoren die mensen beter maken. Medische behandelingen en technieken, waar verreweg het meeste geld naartoe gaat. Terwijl toch een aantal jaar geleden bleek dat 93 procent van alle medische tests geen afwijkingen laat zien. Daarnaast heb je het natuurlijk beloop – veel gaat vanzelf over – en het placebo-effect.’ 

Het placebo-effect is toch nep?
‘Zo wordt het afgedaan. Onderzoekers poetsen het weg. Maar het komt keer op keer als glashard resultaat uit onderzoek: niet alleen de medische behandeling werkt, maar ook de wijze waarop die wordt toegediend. De kracht van dat placebo-effect lijkt zelfs toe te nemen, de farmaceutische industrie heeft moeite boven het effect uit te komen. Deels waarschijnlijk omdat de meerwinst van nieuwe medicijnen kleiner wordt, maar mensen gaan ook steeds meer geloven dat medische behandelingen helpen.’

‘En vertrouwen werkt meetbaar. Geef je een patiënt met veel pijn een pijnstiller per infuus, dan werkt die sneller én beter wanneer een aardige verpleegster hem aankondigt, dan wanneer je hem toedient zonder iets te zeggen. Het lichaam heeft dan langer nodig zich te realiseren dat er iets gebeurt. In de hersenen leidt een aankondiging tot de aanmaak van dopamine en endorfinen, natuurlijke pijnstillers.’

‘Als een patiënt zijn dokter niet vertrouwt, wordt hij moeilijker beter. Naar die fenomenen zou veel meer geld en aandacht moeten.’ 

Heeft u nog praktische tips? 
‘Ja, als je de spreekkamer binnenkomt meteen zeggen waar je voor komt. Want anders bepaalt de arts al na 23 seconden de agenda.’ 

Donderdag spreekt prof.dr. Jozien Bensing tijdens ‘de Nacht van Descartes, Mens of Machine’ over Spreekkamerrituelen. 20.15 uur, Geertekerk, Geertekerkhof 23, Utrecht. Toegang gratis.

In NRC Next verscheen dit stuk op 24 september, onder ongeveer dezelfde, de lading niet echt dekkende kop: ‘Placebo wint van de pil’. 

Dood en vergeten

Omdat ze nooit bij de nabestaanden bezorgd zijn, kunnen wij alle afscheidsbrieven lezen van tot de guillotine veroordeelde tegenstanders van de Franse Revolutie. ‘Bitter’, noemt Douwe Draaisma (1953) dat. Hij is bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, en schreef een aantal succesvolle boeken over herinneringen.

Wat is ‘de tweede dood’ waarover u gaat spreken?

‘De gedachte dat je pas echt dood bent als niemand zich je meer herinnert. Het is me opgevallen dat het idee om voort te willen leven in de herinnering tegenwoordig het dominante perspectief is bij crematies, in overlijdensadvertenties en condoleancebrieven. Ik vroeg me af of dat te maken heeft met onze niet-gelovige tijd. Als er geen leven na dit leven is, dan blijft alleen ontkomen aan die tweede dood over.’

‘Toen stuitte ik op de collectie afscheidsbrieven uit de terreurtijd na de Franse Revolutie, tussen 1792 en 1794, toen mensen die men voor tegenstander van de nieuwe republiek hield nogal arbitrair en meedogenloos werden opgepakt en snel daarna ter dood gebracht. Dat is negen, tien generaties geleden.’

Dramatische lectuur zeker?

‘Ja, het heeft ook iets voyeuristisch. De grote verrassing vond ik dat de briefschrijvers ook toen al vooral niet vergeten wilden worden. Ze hadden ook heel vrome brieven kunnen schrijven, maar dat doet bijna niemand. In het zicht van hun onontkoombare dood vergeven ze wel hun vijanden. Je vindt nauwelijks bitterheid of verwijten. Dat zou een christelijk element kunnen zijn.’

‘Opmerkelijk vond ik dat veel mensen vroegen om openstaande schulden af te lossen: een pruik die nog afgerekend moest worden, een dienstmeisje dat loon tegoed had. In de brieven van Duitse soldaten die ook wisten dat ze gingen sterven, vind je diezelfde bezorgdheid, bijvoorbeeld over geleende spullen die terugbezorgd moesten worden. Misschien gebruikt men concrete dingen om ook symbolisch met een schone lei te sterven.’

En de herinneringen voor de dierbaren?

‘Mij interesseert vooral hoe ze zich de herinnering van de achterblijvers binnen proberen te schrijven. Als psycholoog ben ik benieuwd naar hun achterliggende theorie over het geheugen. Zo geven ouders soms de opdracht de brief pas tien of vijftien jaar later aan hun kinderen te laten lezen. Daar spreekt begrip voor de werking van het kindergeheugen uit.’

‘Het ontroerendst vond ik de liefdevolle brief van een prinses van Monaco, die haar vlecht afsneed, en er heel expliciete instructies over meegaf. Vooral moest voorkomen worden dat die vlecht altijd te zien zou zijn. Ze wist dus dat memorabilia aan associatiekracht verliezen.’

Nu heeft iedereen foto’s.

‘Vlak na de uitvinding van de fotografie kreeg je een nieuw genre: mensen lieten zich fotograferen met een portret van hun overleden dierbare op schoot of naast zich. Een soort bezwering tegen de vluchtigheid van herinneringen. Maar het tragische van foto’s en ook van herinneringen vertellen, is dat ze vaak een wissend effect hebben: ze schuiven voor de echte herinnering.’

Vrijdag spreekt prof.dr. Douwe Draaisma over: ‘Schrijven en herinnering: De tweede dood. En hoe eraan te ontkomen.’ 20.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang gratis, aanmelden: www.spui25.nl

NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Dood én vergeten…’, en schrapte een paar alinea’s.

Andersmensigen, de neus van Michael Jackson en eenheidsworst

Van de ideeën van Plato, plastische chirurgie en robots, tot de Embryowet en ‘technodeterminisme’. De Jonge Akademie vond met ‘de maakbare mens’ een onderwerp waar veel leden hun eigen kijk op kunnen geven. Dat deden ze, en het resultaat kan iedereen vanaf eind september lezen in een boek vol ammunitie tegen de vaagheden en veronderstellingen die nu het debat te vaak bepalen.

De neus. De maakbaarheid van het menselijk lichaam begon met de neus. En de eerste pogingen tot plastische chirurgie waren bepaald plastisch: uit een huidlap van de arm maakte de Bolognese arts Gaspare Tagliacozzi in de zestiende eeuw nieuwe neuzen. Een syfilisepidemie had bij veel mensen hun reukorgaan weggevroten. Wat ze er – zonder verdoving – voor in de plaats kregen, was nogal onbetrouwbaar: bij kou werd de nieuwe neus loodgrijs, en hard snuiten kon hem wegblazen.

Maar met zo’n nepneus stond je immorele verleden niet meer direct op je gezicht te lezen. Het verlangen niet op te vallen, lag ook aan de basis van het succes van ‘Nasen Joseph’. Een Berlijnse chirurg, die wereldbekend zou worden met het opereren van de verminkte, kapotgeschoten gezichten van soldaten uit de Eerste Wereldoorlog, maar zijn bijnaam al eerder kreeg. Zelf iemand die zijn Joodse naam Jakob Lewin veranderd had in Jacques Joseph, opereerde hij talloze neuzen (en oren) van Joden die er niet Joods uit wilden zien.

Die lijn valt gemakkelijk door te trekken naar de neus van Michael Jackson, ook al zijn diens pogingen er met behulp van plastische chirurgie ‘blanker’ uit te gaan zien wereldwijd een afschrikwekkend voorbeeld geworden.

‘Ik was net op vakantie in Iran,’ zegt Bert-Jaap Koops, hoogleraar regulering van technologie in Tilburg, ‘en daar zag ik ook mensen met een plakkertje over de neus. Toen ik ernaar vroeg, bleken veel mensen daar zich te laten opereren om een klassieke, Arische neus te krijgen. De wens om bij de dominante gemeenschap te horen is een algemene tendens. Denk ook aan Aziaten die tegenwoordig hun ogen recht laten zetten. Het is dus niet zo dat we steeds mooier worden door cosmetische chirurgie en dergelijke, maar we gaan steeds meer op elkaar lijken.’

Dat het menselijk uiterlijk steeds ‘maakbaarder’ wordt, houdt het risico van een eenheidsworst in. Het is maar een van de tot nadenken stemmende zaken die aan de orde komen in het eerste product van De Jonge Akademie dat je vast kan houden en aan kan schaffen: het boek De maakbare mens, tussen fictie en fascinatie, dat op 24 september verschijnt. ‘Bij de eerste brainstorm over wat we als Jonge Akademie konden doen, kwam dit onderwerp meteen op,’ zegt Koops, DJA-lid vanaf de oprichting. ‘Bij onze installatie in 2005 heb ik hier al een presentatietje over gehouden.’

kloonzoon

Want een van de ideeën achter De Jonge Akademie is het stimuleren van verbanden tussen verschillende vakgebieden. ‘De maakbare mens’ is typisch zo’n onderwerp dat zich goed van allerlei kanten laat benaderen. Dat gebeurt dan ook in het boek. De neuzengeschiedenis staat erin, maar het gaat even goed over Plato, de ziekte van Huntington, God, toekomstverkenningen, Gulliver’s Travels, verzekeringen en de ‘kloonzoon’ van minister Plasterk. 

Het neologisme kloonzoon komt voort uit de geest van Bert-Jaap Koops (1967), die mede de redactie op zich nam, en zelf ongeveer de belichaming vormt van het interdisciplinaire DJA-ideaal. Hij studeerde wiskunde en literatuurwetenschap, promoveerde op het belangenconflict tussen privacy, beveiliging en opsporing bij het gebruik van cryptografie, en werkt nu bij de Faculteit Rechtswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. Hij voelt zich, zegt hij desgevraagd, ‘min of meer jurist, maar wel een met een brede blik’. Het valt allemaal af te lezen aan zijn eigen bijdragen aan De maakbare mens. Liefst drie van de dertien hoofdstukken zijn van zijn hand. Eentje over hoe er over klonen geschreven wordt in literaire fictie, een andere over grondrechten en de maakbare mens, en ook het laatste samenvattende en concluderende hoofdstuk. 

scheve gebitten

Reden om juist met hem over het boek te praten. Het gesprek vindt, tot dikke regendroppels ons naar binnen drijven, plaats op een Amsterdams caféterras, een omgeving die uitstekend blijkt aan te sluiten bij het onderwerp. Stamtafelstof bij uitstek: een van de rode draden in het boek is de manier waarop je tegen het leven aankijkt en hoe dat onze gedachten over ‘maakbaarheid’ bepaalt. Koops: ‘Wat je vindt dat de mens tot mens maakt, verschilt voor iedereen, en hangt sterk af van je levensovertuiging. De christelijk-orthodoxe blik zegt dat de mens door God geschapen is, en laat niet veel ruimte voor eigengereide ‘maakbaarheid’. Maar de ideeën over wat ‘natuurlijk’ is, verschuiven ook. Dat vind ik zo mooi in het hoofdstuk van Theo Mulder, de KNAW-directeur die zich spontaan als gastauteur meldde om over die neuzen te schrijven, maar bijvoorbeeld ook vertelt over voedingsmiddelen die eind negentiende eeuw in een advertentie werden aangeboden met de aansporing ‘Ladies, get plump!’ Ondenkbaar tegenwoordig. Nu moet iedereen juist dun zijn, maar dat is nog maar van een paar generaties geleden. Of denk aan scheve gebitten. Die zie je bij ons nauwelijks meer, we zijn dat in de laatste decennia een afwijking gaan vinden.’ 

religieuze overwegingen

Het gaat snel, en hoewel Koops niet direct een aanhanger is van het ‘technodeterminisme’, dat zegt dat de techniek bepaalt wie we zijn en wat we al dan niet doen, wijst hij op Louise Brown, de eerste reageerbuisbaby ter wereld. ‘Toen die in 1978 geboren werd, was dat echt het toppunt van maakbaarheid. Inmiddels is IVF eigenlijk al een normale manier om een kind te krijgen. Nu gaat de discussie over embryoselectie. Op welke genetische afwijkingen mag je wel en niet testen voordat je een embryo implanteert? Vaak hangt discussie over dit onderwerp samen met de kosten, die men nog wel eens via de band van religieuze overwegingen laag probeert te houden. Het gelijkheidsargument komt ook dikwijls terug. Dat draait vaak ook om kosten: wie kan zich een dure behandeling veroorloven?’ 

samenraapsel

‘Maar je merkt dat Nederland geen debatcultuur heeft. Mijn collega’s in Tilburg hebben de hele argumentatie van staatssecretaris Ross-van Dorp over de Embryowet doorgenomen. Die is soms utilitaristisch, soms gebaseerd op individuele rechten, en dan weer doordrenkt van ‘menselijke waardigheid’. Het is geen ethisch consistente redenering, maar een samenraapsel van argumenten. De Tweede Kamer maalt daar jammer genoeg niet om. Er ligt wel een taak voor de Akademie om de debatcultuur in Nederland op een hoger plan te brengen.’

Wetten en regelgeving zijn natuurlijk Koops’ specialiteit. ‘Wat maakt iets tot een mensenrecht, was de onderzoeksvraag die ik mezelf gesteld heb voor dit boek,’ zegt hij. ‘De kern is dat ons mensbeeld steeds mee-evolueert, tot je bij de cyborgs komt, samensmeltingen tussen mens en machine. Maar een functioneel onderscheid maken tussen cyborg-mensen en robot-androïden is moeilijk. Het gaat elkaar raken. Of robots ons over honderd jaar werkelijk dicht genaderd zullen zijn, kun je weliswaar niet voorspellen, maar het zou goed kunnen. En dan loop je tegen fundamentele juridische problemen aan.’ 

2079

Voor zijn hoofdstuk “Over ‘mensen’ en ‘mensen’rechten” leefde Koops zich uit op een verzonnen krantenbericht uit 2079, dat daar iets van laat zien. In het artikeltje is sprake van een grote demonstratie op de Dam van robots en androïden, die scanderen ‘Want robots zijn precies als mensen, met dezelfde mensenwensen’. Derde-generatie androïde Andy02593 wordt aangehaald met de woorden ‘Mijn ingebouwde aan/uit-knop is ontzettend vernederend’, en de minister van Justitie – hij is die kloonzoon van onze huidige minister van onderwijs – is bezig met een wetsvoorstel om rechten voor andersmensigen op te nemen in de Grondwet. 

niet eng

Inderdaad, fictie. Maar fictie is soms het enige dat we hebben, stelt Koops. ‘Voor de toekomstige mens is het ons enige houvast.’ Vandaar ook zijn zoektocht door literatuur over klonen. ‘Daarin wordt net iets verder gedacht dan in de Hollywoodfilms.’ Hij herlas bijvoorbeeld de klassieker Brave New World van Aldous Huxley. ‘Deels gedateerd, maar het is een heel goed, visionair boek,’ zegt Koops enthousiast. ‘Het laat precies zien hoe een totalitaire staat technologie inzet.’ Alle overwegingen uit de echte wereld, lijken ook terug te komen in de verzonnen werelden van de literatuur. Recent is bijvoorbeeld Ishiguro’s Never let me go, waarin klonen gekweekt worden met als doel voldoende transplantatieorganen te creëren. De klonen vormen een gemeenschap, die erg op een pubersamenleving lijkt. Koops: ‘Daar zie je de klonen met gewone puberproblemen worstelen. De vraag is: wie maakt de keuzes die mijn leven vormgeven, en maakt het gekloond zijn daarvoor eigenlijk uit?’ Conclusie die uit de fictie te trekken valt: het palet is zeer breed. Van pure horror tot plausibele uiteenzettingen die laten zien dat klonen helemaal niet eng hoeven te zijn. 

Michael Phelps

Hoe breed het boek ook is, er hadden volgens Koops nog meer onderwerpen goed in gepast. ‘Er staat nu niet veel in over stemmingsinstrumenten, over de rol van de cognitiewetenschappen en psychofarmaca. Belangrijke zaken. De afwegingen die je daarbij maakt geven natuurlijk ook richting aan de industrie.’ 

Het kroeggesprek voert langs nog veel meer. Chemische castratie. De science fiction-serie Startrek, die verplichte kost zou moeten zijn. Doping in de sport en het gelijkheidargument. (Koops: ‘Die Michael Phelps heeft zo’n voorsprong in zijn lichaamsbouw, daar kan geen doping tegenop.’) De door emoties ingegeven afkeer van het tevoren bepalen of je een jongetje of een meisje krijgt: ‘Iedereen hier wil juist dolgraag een jongetje én een meisje,’ zegt Koops, ‘met embryoselectie kun je dat makkelijker regelen, in plaats van het maar blijven proberen tot je ook het andere geslacht krijgt. Net zoals de regelgeving hier het verbiedt om een kind te maken dat het leven van een zwaar ziek broertje of zusje kan redden. Maar een gewilder kind kun je je niet voorstellen.’ 

gemasturbeerd

Dan is er het verkeerde beeld dat het publiek heeft van technische mogelijkheden, door tv-series als CSI. En het vooruitzicht dat steeds meer ouders met een mongooltje daarop aangesproken zullen worden, en de vraag of kinderen die met een te voorkomen afwijking ter wereld komen, straks naar de rechter zullen stappen. We praten over de ontwikkeling dat we alles van iedereen willen weten, inclusief zijn DNA en zijn hersenprocessen. En de veelgehoorde maar toch heus onware bewering dat wie niets verkeerd doet, niets te verbergen heeft: ‘Tot ze je aanzien voor een ander, en je zelf moet bewijzen dat het niet klopt, of tot ze je vragen wanneer je voor het laatst gemasturbeerd hebt’. En het probleem dat je hebt met de dingen ‘eerlijk’ te willen regelen. ‘Wat is eerlijk?’, vraagt Koops. ‘Een Amerikaan zal daar bijvoorbeeld competitiever over denken dan wij.’ 

Genoeg actuele kwesties bij de borrel. Het is droog, en tijd het inmiddels lege café te verlaten. Nog heel even over het boek. Dat is bedoeld voor de algemene, wetenschappelijk geïnteresseerde lezer. Koops: ‘We willen het debat een stap verder helpen. Nu bestaat het vaak uit polarisaties, vaagheden, vooronderstellingen. Daar wilden we iets aan doen.’ En de boodschap? Hij denkt even na, en zegt dan: ‘Denk na. Wie wil je zijn, waar ligt voor jou de grens? Wat wil je wel of niet voor je kind? Vind je dat de overheid beslissingen moet nemen, of wil je je eigen afwegingen maken?’ 

 

Over het boek: 

De maakbare mens, tussen fictie en fascinatie
Samenstelling en redactie: Bert-Jaap Koops, Christoph Lüthy, Annemiek Nelis, Carla Sieburgh, 333 pag., € 19,95.
Verschijnt 24 september bij uitgeverij Bert Bakker.

Activiteiten rond de publicatie:
24 september 16:00-18:00, boeklancering, KNAW, Trippenhuis. Aanbieding van het eerste exemplaar aan KNAW-president Robbert Dijkgraaf en DJA-voorzitter Eveline Crone, lezingen en debat.

 

Eind oktober: debat in debatcentrum LUX, Nijmegen Praat mee over hoe maakbaar de mens mag zijn. Na korte, beeldende presentaties beslist het publiek telkens over het lot van de maakbare mens. Wat is nog acceptabel en waarom?

11 november: Salonlezing, Museum Boerhaave, Leiden Hoe maakbaar is de mens? Christoph Lüthy, Hub Zwart en Bert-Jaap Koops, auteurs van De maakbare mens, spreken over de menselijke identiteit van gisteren, vandaag en morgen.

Meer informatie volgt op www.society-genomics.nl.

Waar is het wormgat?

Natuurkunde en sterrenkunde zijn broer en zus volgens de Leidse studentenambassadeur sterrenkunde Tjibaria Pijloo (1989). Want sterrenkunde is gewoon natuurkunde in de ruimte – dus onder bizarre omstandigheden. Pijloo is net derdejaars in beide vakken. Met haar lezing over wormgaten won ze vorig jaar een lezingenwedstrijd voor sterrenkundestudenten onder de 21.

Wat zijn wormgaten?

‘Een worm kan om een appel heenkruipen, maar zich er ook doorheen eten, en zo een kortere weg maken. Daarom is wormgat de term voor short-cuts in ruimte en tijd. Je kunt er de weg tussen twee punten in de ruimte of twee punten in de tijd mee afsteken.’

Hoe dan?

‘Om er iets van te begrijpen moet je, net als Einstein, aannemen dat tijd en ruimte niet los van elkaar staan, maar samen een geheel vormen: ruimtetijd. Aan lengte, hoogte en breedte, de drie dimensies die iedereen kent, voeg je tijd toe, en nog een vierde ruimtelijke dimensie. Dat is lastig voorstellen, maar errmee rekenen, er een coördinatenstelsel van maken, blijkt in de praktijk heel handig.’ 

‘Stel je die ruimtetijd maar als een doek voor, die bij de vier punten wordt vastgehouden. Is de ruimtetijd leeg, dan blijft het doek strak. Maar zet je er bijvoorbeeld een zon in – denk aan een bowlingbal – dan bolt het doek. Je krijgt met andere woorden een kromming in de ruimtetijd.’

‘En dat is precies hoe Einstein zwaartekracht beschouwde: doe je bij je zon nog een planeet – zeg een tennisbal – dan rolt die richting bowlingbal. Niet omdat de zon eraan trekt, maar door de kromming die die zon veroorzaakt.’

‘Als je er zo naar kijkt, met ook die kromming die de gravitatiekracht is, dan zouden er korte verbindingen mogelijk moeten zijn tussen ruimtetijd-punten die eigenlijk ver uit elkaar liggen.’

Maar er is nog nooit een wormgat gevonden?

‘Nee, maar dat zegt niets. Vroeger dachten ze dat negatieve lading niet kon bestaan, nu heeft iedereen elektriciteit – een en al negatieve lading. Wormgaten zouden middenin zwarte gaten kunnen zitten, waarvan inmiddels wel bevestigd is dat ze bestaan.’

‘Maar wil je door de tunnel van een wormgat kunnen reizen, dan heb je wel exotische materie nodig, die van de aarde af zou bewegen, in plaats van ernaartoe getrokken worden. Van zichzelf zijn wormgaten niet stabiel, alles wat er doorheengaat, gaat kapot. Wij ook. Die anti-gravitationele materie zou dat oplossen. Dan kan je van een zwart gat naar een wit gat. Dat slokt geen dingen naar binnen, zoals zwarte gaten, maar spuugt ze uit, is de theorie. Het is een zwart gat, teruggespoeld in de tijd.’ 

Het blijft als science fiction klinken. Denk je zelf dat tijdreizen kan?

‘Vroeger dacht ik ook dat wormgaten alleen in Startrek bestonden. Nu ik me erin verdiept heb, geloof ik er wel in. Hoever we er nog vanaf zitten, valt niet te zeggen, maar wie weet is het over twintig jaar al zover.’ 

Zaterdag 5 september spreekt TJIBARIA PIJLOO over ‘Van zwarte gaten naar witte gaten?’ 15:00 uur. Biblionova Beek, Prins Mauritslaan 25, Beek. Toegang € 4,50. Opgeven www.biblionova.nl. 

Dit interview verscheen ’s ochtends onder de kop ‘Zwarte gaten, en witte’ ook in NRC Next. In z’n geheel. In NRC Handelsblad ging er iets erg mis, waardoor het ineens halverwege de derde vraag ophield. Wat wel de kop ‘Waar is het wormgat?’ een extra lading gaf. 

De pasja van het glas

Dat Nederland de grootste verzameling antiek mozaïekglas ter wereld bezit, danken we aan de Friese onderwijzer Anne Tjibbes van der Meulen (1862 -1934). Kunsthistorica Jill Hendriks (1979) van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden las zijn in fraai schoonschrift geschreven brieven en dagboeken, en stelde een tentoonstelling en een boekje samen.

Hoe kwam een onderwijzer aan glas uit de oudheid?

‘Van der Meulen ging in gouvernementsdienst naar Nederlands Oost-Indië, en viel daar voor de schoonheid van de kunstnijverheid. Hij werd een hartstochtelijk verzamelaar van bijvoorbeeld vazen, tapijten en wajangpoppen. Altijd ‘op jacht naar het mooi’ zoals hij zelf schreef. Net als Freud sleepte hij een nieuwe aanwinst voortdurend mee: naar de studeerkamer, ’s nachts stond het op het nachtkastje.’

‘Omdat het zoveel geld kostte, wilde hij er steeds mee ophouden, maar toen hij kennis maakte met glas uit de oudheid vond hij dat zo mooi, dat kon niemand weerstaan. Hij had toen zijn kunstnijverheidcollectie al verkocht aan wat het Leeuwardse Keramiekmuseum Princessehof zou worden. Hij wilde reizen, en kwam in Egypte terecht, waar hij dat antieke glas ontdekte. Uiteindelijk is hij gestorven in een hotelkamer in Cairo, omringd door zijn collectie.’

Hoe komen we eigenlijk aan glas?

‘Door het manipuleren van vuur, wat een spectaculaire uitvinding is geweest. Het leverde brons en ijzer op, maar ook glas. Dat is zand, dat bij 1100 graden Celsius gesmolten is, meestal met soda om het smeltpunt te verlagen, en kalk om het ondoorlaatbaar te maken.’

‘Het eerste glas was een vaak een nabootsing van halfedelstenen. Voeg je metaaldioxide toe dan wordt het bijvoorbeeld donkerblauw, en lijkt het op lapis lazuli. De oudste glasvondsten, uit Mesopotamië, zijn uit het derde millennium voor Christus, vooral kralen. Rond 1500 v. Chr. krijg je de eerste parfumflesjes, die gemaakt zijn van getrokken glasdraden rond een kern van zand, klei en mest. Glasblazen leerden ze rond de jaartelling.’

‘Uit die tijd dateren ook de bijna duizend stukjes mozaïekglas uit Van der Meulens verzameling. Dat zijn echt miniatuurkunstwerkjes, met patronen in verschillende kleuren van geperst glas. Heel moeilijk te maken. Er werden serviezen van gemaakt, waar bijna niets van teruggevonden is omdat het extra kwetsbaar was.’

Sinds wanneer drinken we uit glazen?

‘Glasserviezen zijn er al sinds voor onze jaartelling: halvebolvormige kommen die in een mal gemaakt werden. Dat was luxe, maar adellijke Romeinse dames uit de eerste eeuw na Christus vonden glas al te gewoon om als oplossing te dienen voor hun probleem dat goud en zilver zo stonken als je eruit dronk.’

U noemt Van der Meulen ‘pasja van het glas’.

‘Ja, in het kostuum van een heuse pasja heeft hij model gestaan voor een standbeeld van Mohammed Ali, de grondlegger van het moderne Egypte. Van der Meulen leek echt op hem. Fantastisch toch, een Friese onderwijzer als vader des vaderlands van Egypte. Hij is daar nog steeds te zien.’  

Zaterdag spreekt drs. JILL HENDRIKS over de ‘Pasja van het glas’. 14.00 uur. Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: entree museum. Reserveren: 071 – 5163 163 

NRC Next publiceerde dit artikel ’s ochtends onder dezelfde kop. 

Vegetariërproblemen

Paddenstoelen horen tegenwoordig bij dezelfde groep als dieren. Nu we het erfelijk materiaal van alle soorten makkelijk kunnen vergelijken, blijkt de wereld heel anders in elkaar te zitten, zegt Nico van Straalen (1951), hoogleraar dierecologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.

De evolutie kun je weergeven in een boom?

‘Het idee van de evolutieboom komt al van Darwin zelf. In een van zijn notitieblokken tekende hij het principe van een stamboom van het leven, met vertakkingen. Een weergave van de afstamming van de soorten. Soorten die dicht bij elkaar zitten in de boom, zitten dat ook evolutionair. Je hebt lange en kortere takjes, enzovoort. Maar dat was alleen gebaseerd op uiterlijke verschijningsvormen.’ 

En verschijningsvormen bedriegen?

‘Ja. De moderne biologie heeft de boom van het leven nogal op z’n kop gezet. Als je bijvoorbeeld denkt ‘alles wat groen is, is een plant’, dan heb je het verkeerd. De evolutie heeft geweldig lopen rommelen met groen. Wat wij nu bladgroenkorrels noemen, zijn in feite uitgeklede, gedegenereerde bacteriën, die ongeveer drieëneenhalf miljard jaar geleden als eerste het omzetten van licht in bouwstoffen uitvonden.’ 

‘Maar het samengaan van een fotosynthetische bacterie met een hoger organisme – endosymbiose heet dat – is nog een tweede maal gebeurd. Je kreeg twee takken. Daarom zijn bijvoorbeeld bruinwieren, die afstammen van die dubbele endosymbiose, niet groen. Soms ging de endosymbiose ook weer verloren. Gevolg is dat je uit de huidige verdeling tussen groene en niet-groene organismen niet kunt afleiden welke bij elkaar horen. De malariaparasiet is bijvoorbeeld van oorsprong een plantaardig wezen.’ 

Dus de traditionele onderverdeling met een dieren-, een planten- en een schimmelrijk klopt niet meer?

‘Er zijn nu vijf rijken, met namen als Excavata en Unikonta. Maar die zijn nog niet erg doorgedrongen. Toen ik er een lezing over hield voor biologieleraren zagen die zichzelf dat niet gaan onderwijzen. Maar het is de consequentie van DNA-onderzoek. Dat lost ook raadsels op. Zo wist niemand raad met de pogonophora, hele rare dieren zonder mond of anus, die onder hoge druk en temperaturen op de zeebodem leven. Dat blijken gewoon een soort wormen te zijn.’

‘Het plantenrijk is redelijk intact gebleven, maar dieren en schimmels zitten nu in dezelfde groep. Ik heb wel eens discussies met vegetariërs. Bij een congres in China kwam er eens iets op tafel dat leek op plakjes paddenstoel, maar het waren gemarineerde speklapjes.Tegen een vegetariër die blij was dat op tijd te horen, heb ik gezegd dat paddenstoelen verwanter zijn aan dieren dan aan planten. Schimmels hebben een biologische klok die erg lijkt op die van dieren. En in hun celwand zit geen cellulose maar chitine, wat je bij geleedpotigen als insecten en krabben ook vindt.’ 

Mag ik wel nog denken dat een dier alles is wat kan bewegen?

‘Nee, talloze dieren kunnen zich niet bewegen. Denk maar aan een spons. Ook zeekomkommers, zeelelies en zeeanemonen zijn geen planten maar dieren.’ 

Vanavond spreekt prof. dr. Nico van Straalen over ‘Genoombiologie en de evolutieboom’. 19.30 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a, Amsterdam. Toegang €5,-. 

Dezelfde ochtend zette NRC Next ‘Niet alle dieren bewegen’ als kop boven dit stuk. 

Maakbaarheidsjaren

Al hebben ze nog steeds de naam vaak met dingen te komen die ‘iedereen toch wel weet’, de sociale wetenschappen zijn intussen de bepalende factor achter ongeveer elke beleidsmaatregel. Dat was wel anders toen de KNAW vijftig jaar geleden de Sociaal-Wetenschappelijke Raad oprichtte. Oud-raadslid en lustrumspreker Paul Schnabel over de maakbaarheidsgedachte, het Heinsbroeksyndroom en de SWR als grote leerschool.

‘Nee, barretje Hilton bestaat allang niet meer’, lacht Paul Schnabel. Goed, het is dus gewoon de bar van het Amsterdamse Hiltonhotel waar Schnabel graag afspreekt bij een kop thee en een mini-stroopwafeltje. Op zondagmiddag, tussen twee andere afspraken door. Aanleiding voor een gesprek met de drukbezette, maar altijd beschikbare directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, is het vijftigjarig bestaan van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW. Die dient politiek en wetenschap nu al een halve eeuw gevraagd en ongevraagd van advies, inventariseert, evalueert en kijkt vooruit – en bestrijkt daarbij alle gedrags- en maatschappijwetenschappen: van antropologie en economie via psychologie en sociologie tot planologie en politicologie.

De socioloog en Utrechtse universiteitshoogleraar Schnabel (1948) maakte er jarenlang deel van uit, en vervult een dubbelrol bij het feestelijke lustrum, dat onder de motto-achtige titel ‘Sociale wetenschappen: stille kracht, sterke macht’ op 1 juli in het Trippenhuis gevierd wordt. Hij is ’s ochtends referent bij een van de workshops die onderzoekers en beleidsmakers met elkaar in debat moeten brengen, en houdt ’s middags een presentatie onder de noemer ‘Alles wat u altijd al dacht te weten….’.

Boven zijn thee vult Schnabel meteen aan: ‘… is dus niet waar.’ Een gevoelig punt onder sociale wetenschappers. Bij de uitkomsten van hun onderzoek is de reactie bovengemiddeld vaak ‘dat wist ik al’ of ‘ja, hèhè’. Of nog erger: men denkt prima te weten hoe het zit, terwijl onderzoek toch echt iets anders laat zien. Schnabel heeft wel een paar vaak gehoorde voorbeelden paraat: ‘De bevolking krimpt. Over twintig jaar is iedereen moslim. En Nederland is heel hard aan het vergrijzen.’

Allemaal niet waar dus. Over die vergrijzing zegt hij: ‘Internationaal bekeken lopen we juist achter. In Duitsland, Spanje, Italië, Zwitserland is nu al twintig procent van de bevolking boven de 65. Dat gebeurt bij ons pas na 2020. En er is ook minder reden je daar grote zorgen over te maken. We hebben hier een betere pensioenvoorziening dan waar ook.’

Voor een relativerend geluid kun je bij Schnabel meestal goed terecht. Maar over de sociale wetenschappen als ‘stille kracht, grote macht’ zegt hij stellig: ‘Elke beleidsnota wordt met onderzoek begeleid. Hoeveel is er van dit, hoeveel van dat, stijgt het, neemt het af, wat gebeurt er in het buitenland? Dat is echt standaard. Du moment dat bijvoorbeeld de discussie over de Glenn Mills-scholen opflakkert, is onderzoek de bepalende factor. Dat maakt uit of de daar gebruikte aanpak van probleemjongeren als een goede oplossing wordt beschouwd. Of neem de integratie. Alle gegevens daarover komen uit onderzoek. Blijkt een groot deel van de Turken en Marokkanen hun bruiden te importeren uit de immigratielanden dan wordt de wet veranderd. Het is zo vanzelfsprekend geworden dat je het je nauwelijks meer realiseert.’

 

Dat was in de begintijd van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad wel anders. De stormachtige groei van de sociale wetenschappen moest in feite nog beginnen. Zo kregen de Vrije Universiteit in Amsterdam en de universiteiten van Utrecht en Groningen pas in de jaren 1963 en 1964 een faculteit Sociale Wetenschappen. In 1960 had minder dan zeventien procent van alle academici een graad in ofwel een letterenstudie ofwel de sociale wetenschappen. Dat waren bij elkaar niet meer dan 11.500 Nederlanders. Niet gek dus dat de Sociaal-Wetenschappelijke Raad het eerste decennium van haar bestaan ook de infrastructuur voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland sterk stimuleerde. Dat en nog veel meer valt althans te lezen in de korte geschiedenis van de Raad (SWR in de wandeling), die historicus Bram Mellink onder de kop ‘Kennis en kennissen’ maakte voor de 1 juli te verschijnen lustrumbundel.

De SWR, die de eerste KNAW-adviesraad zou worden, was in feite een antwoord op ZWO, stelt hij. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, die we inmiddels kennen als NWO (de term ‘zuiver’ werd in 1988 geschrapt), was in 1950 opgericht. Met als doel een aanzienlijk deel van het geld voor wetenschappelijk onderzoek te verdelen. Dat viel niet bij iedereen goed. Een Akademielid meende indertijd dat de KNAW in een ivoren toren gedreven werd. Tegen haar wil, wel te verstaan, want in de naoorlogse jaren wilden de leden juist graag een Akademie met meer invloed. Maar deze slag werd verloren, en daar ligt dus de kiem van de nog altijd bestaande lichte onderhuidse strijd tussen de twee organisaties.

De instelling van adviesraden, die een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de Akademie zouden krijgen, moest voor een beetje tegenwicht gaan zorgen, en de stem van de wetenschap luid en duidelijk laten klinken in beleidskringen. Dat de keus als eerste viel op de nog zo jonge sociale wetenschappen, is niet zo vreemd als het misschien lijkt. De Akademie begreep dat ze belangrijk gingen worden. En de overheid was zelf al op zoek naar het type gegevens dat de sociale wetenschappen leveren. Eigenlijk ging het direct al om dezelfde zaken als nu, zij het dat de bewoordingen van toen een hedendaags publiek snel zullen doen glimlachen. Zo vertelt Mellink in zijn geschiedenis over een onderzoek naar ‘de mentaliteit der zgn. massajeugd’, dat in 1953 een negenhonderd pagina’s tellend rapport opleverde met veel aandacht voor de ‘verwilderde’ toestand van de naoorlogse jeugd.

Toch ging de totstandkoming van de beoogde Sociaal-Wetenschappelijke Raad in die jaren vijftig niet zonder slag of stoot, en moest uiteindelijk het laatste zetje komen van Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister die Nederland ooit had. Volgens hoogleraar geschiedenis Klaas van Berkel, de huisbiograaf van de Akademie die druk doende is met het tweede deel van zijn KNAW-geschiedenis, haalde Klompé de minister van Onderwijs over om de benodigde middelen vrij te maken. Zelf was ze minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, een post waar ze zich moest bewijzen, en die wel wat wetenschappelijke ondersteuning kon gebruiken. CRM zou ook heel wat onderzoek genereren.

 

Je kunt je achteraf afvragen waarop vooroorlogse kabinetten hun beleid baseerden (Schnabel: ‘Wetenschappelijk onderzoek in de sociale sfeer kwam pas op gang bij de inrichting van de IJsselmeerpolders’), maar daarna ging het hard met de onderzoeksinstituten en adviesorganen. ‘Het Centraal Planbureau is het oudste,’ vertelt Schnabel. ‘Dat is uit 1945, en stond toen onder leiding van de beroemde econoom Jan Tinbergen, die later nog de Nobelprijs kreeg. Het land lag in puin, en men wilde de zaken centraal regelen. Maar al snel kwam het besef dat er meer dan een planeconomie nodig was. De jaren zestig, de maakbaarheidsjaren, openden de discussie over een centrale raad voor de planning van van alles. Dat is tenslotte, maar dan als adviseur voor de lange termijn, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geworden, met daarnaast het Sociaal en Cultureel Planbureau dat de vinger aan de pols van de samenleving moest houden.’

Dat SCP begon in 1973, maar heeft vooral sinds Schnabel er in 1998 directeur werd aan bekendheid en ‘smoel’ gewonnen. ‘Dat was ook een beetje mijn opdracht,’ zegt Schnabel luchtig, ‘het onderzoek zelf was al prima’. Maakbaarheid is ondertussen als thema nooit meer verdwenen – maar wel veranderd. ‘Van maakbare samenleving naar maakbare mens’ heet de workshop op het SWR-lustrum waarbij Schnabel referent zal zijn. Hij veert ervan op: ‘In de jaren zestig en zeventig had je de positieve maakbaarheid. De overheid kon de mensen welzijn en geluk brengen. Je had toen ook al die opvoedingsidealen van nurture boven nature. Daar zijn wel steeds meer barstjes in gekomen. Wat je ook probeert als ouder, 95 procent van de meisjes wil met poppen spelen, 95 procent van de jongens met auto’s. Dat gaat vanzelf.’

‘Maar inmiddels zijn we van die positieve maakbaarheid omgeslagen naar een negatieve. We zoeken het in verbieden, straffen, streng optreden, hard aanpakken. Waarbij opvalt dat dat vooral voor anderen moet gelden. Die moeten strenger opvoeden, zich beter gedragen. Het is het Heinsbroeksyndroom, de LPF-minister van ‘ anderen moeten zich aan de regels houden, maar ik bepaal zelf wel hoe hard ik rij in mijn Bentley.’ Hij lacht, maar gaat serieus verder: ‘Er is op het moment een sterke behoefte de ruimte in te perken. Dat is echt een omslag na dertig, veertig jaar zoeken naar ruimte, voor jezelf en voor de ander. Dat hebben we te slordig gedaan, we zijn er te ver in gegaan. De politie is nu bijvoorbeeld zo getraind op niet agressief worden, de-escaleren, niet ingaan op beledigende opmerkingen, enzovoort, dat ze te veel op maatschappelijk werkers zijn gaan lijken. Dat vinden ze zelf ook, dus verschuift de aandacht weer meer naar boeven vangen en de openbare orde.’

‘We veranderen zelf natuurlijk voortdurend. Allerlei idealen verlaten we. Neem de sociale zekerheid: een mooi, maar ook ontmoedigend systeem. Mensen gingen niet meer aan de slag als voluntair als ze geen baan hadden. En bewust baanloos werden ze ook niet gelukkig, werkloosheid is zó slecht voor je. Of neem de individualiseringstrend. Ik vraag het mijn eerstejaars studenten altijd, laat ze hun hand opsteken: Wie is er nog genoemd naar een opa of oma? Dat zijn er steeds minder. Geen eigen kamer thuis zie je alleen nog bij allochtonen, en het aantal kinderen met thuis een eigen badkamer stijgt elk jaar. Op het gebied van vrouwenemancipatie is er, ook vanuit de overheid gestuurd, heel veel gebeurd sinds de jaren zestig. 85 procent van de Nederlanders was er toen tegen dat een moeder zou werken, nu is dat vijftien procent. Nog veel eigenlijk.’

‘Je ziet nu wel een overreactie op wat er niet goed gegaan is. Dan krijg je in de politiek aan de ene kant de SP, die de sociale zekerheden van de jaren zestig wil bewaren, en aan de andere kant de nationalistische PVV. Beide anti-Europees. Maar bij de PVV zie je ook de angst voor het verlies van de vrijheden van de jaren zestig. Wilders ziet de moslims als de vijanden van het moderne, vrije leven. SP en PVV zijn de moderne conservatieven, ze zien de verworvenheden van de twintigste eeuw bedreigd. Daartegenover heb je dan de regenten, de linkse doctorandussen, die de mensen nog eens komen uitleggen wat het juiste standpunt is. Mensen accepteren dat niet meer.’

 

Tot zover Schnabels ultrakorte analyse van de toestand in het land. Toch nog even terug naar de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. Wat is in dat hele woud aan adviesorganen nu de positie of de invloed van die Raad geworden? ‘Ik denk dat veel mensen de SWR niet kennen,’ glimlacht Schnabel, ‘het is geen heel zichtbaar orgaan. Maar zo werkt het ook niet. Verwachten dat dingen vanuit de Raad de voorpagina van de krant halen, is niet realistisch. Het maatschappelijk nut is heel lastig te meten. Maar er komen echt hele goede adviezen uit. Onafhankelijk, vaak ook tegen de stroom in. De SWR pleitte er bijvoorbeeld voor het Nederlands als wetenschapstaal mee te laten blijven draaien. Ze waarschuwen om niet alleen op de bèta-manier naar onderzoek te kijken. Je kunt bij de sociale wetenschappen namelijk niet goed dezelfde rangorde maken.’

‘Dat zijn standpunten waarmee ze ook bij de universiteiten komen: pas een beetje op is de boodschap. Judging research on its merits was een uitstekend, gedegen rapport. De hoofdstroom is nu zo sterk: hoe internationaal publiceer je? Welke internationale tijdschriften citeren je? Maar sociale wetenschappen moeten zich ook op de samenleving en de eigen overheid blijven richten.’

Zelf heeft Schnabel in elk geval goede herinneringen aan zijn acht jaren bij de Sociaal-Wetenschappelijke Raad: ‘Het ‘was erg leuk om te doen. In de praktijk werkt het als een interdisciplinaire ontmoetingsplaats. Die zijn er verder niet veel meer. Sociologen, psychologen, juristen, historici, ze werken zonder elkaar nog te kennen, maar ze zitten wel samen in die Raad. Met zijn 25-en, en niemand met een mandaat. Het is een opheffing van de scheidslijnen, op een hoog niveau. Een aantal keer per jaar ga je naar een hotel. Het begint met de avondbijeenkomst op vrijdag, lezingen en discussies, en dat gaat zaterdag tot de middag door.’

‘Het is een clubje, maar tegelijk is het een grote leerschool, waar je prominenten leert kennen, contacten opdoet. Ik werd ervoor gevraagd toen ik directeur van het SCP was geworden. Het is allemaal heel vrij en open en tegelijkertijd soms heel vertrouwelijk. Dat merk je ook bij sommige actualiteiten. Ik herinner me een toelichting op het Srebrenica-rapport van Hans Blom, toen NIOD-directeur. Ook in de Fortuynperiode werd heel open en vrij gepraat over de stand van zaken in Nederland.’

Dat is nou een aardig beeld dat Schnabel schetst. Want wat meldt het verslag van de allereerste plenaire vergadering (die overigens pas in april 1961 werd gehouden)? Dat er sprake was geweest van ‘een openheid voor de andere wetenschappen en een bereidheid tot geven, tot leren en tot samenwerking’. Iets dat de vijftien aanwezige onderzoekers dankbaar had gestemd.

Reizend broeikasgas

Heel hoog aan de hemel draait een satelliet waarvandaan nu zo’n zeven jaar gegevens komen over vervuilende gassen, die soms de hele wereld rondreizen. Bij het Nederlandse ruimteonderzoeksinstituut SRON probeert atmosfeeronderzoeker Annemieke Gloudemans (1975) oorzaken en gevolgen in kaart te brengen. 

Hoe kan een satelliet luchtvervuiling zien?

‘We meten de hoeveelheid gassen, zoals ozon, methaan en koolmonoxide. Van de top van de atmosfeer, op ongeveer honderd kilometer boven de aarde, tot aan het oppervlak. Dat doen we met behulp van het zonlicht, dat door de atmosfeer heengaat en dan door het aardoppervlak weerkaatst wordt. De satelliet vangt dat weerkaatste licht op, dat normaal gesproken alle kleuren van de regenboog heeft. Maar gassen in de atmosfeer absorberen kleuren, elk gas zijn eigen kleur. Zo kunnen we zien welk gas zich ergens bevindt, en ook hoeveel, afhankelijk van hoeveel er van een bepaalde kleur verdwenen is.’

‘Overigens zijn niet alle gassen die we volgen zelf broeikasgassen, maar door chemische reacties met andere gassen hebben ze er wel effect op. Zo kan koolmonoxide indirect de hoeveelheid ozon beïnvloeden. In de lagere luchtlagen is ozon schadelijk, maar bovenin heb je het juist nodig ter bescherming tegen UV-straling. Luchtvervuiling en klimaatverandering zijn natuurlijk complexe processen, maar we hebben een schatkamer aan nieuwe gegevens dankzij Sciamachy – dat is een satellietinstrument dat op de milieusatelliet Envisat van het European Space Agency zit.’

Wat heeft Sciamachy bijvoorbeeld duidelijk gemaakt?

‘Op het zuidelijk halfrond zijn elk jaar enorme bosbranden. Onder andere in de Amazone, waar bij de ontbossing gekapte bomen in brand worden gestoken. Maar ook in het noorden van Australië brandt het jaarlijks. Vooral als het smeult gaat er veel koolmonoxide de atmosfeer in. Wij hebben ontdekt dat de koolmonoxide boven de Australische woestijn, anders dan je zou denken, maar voor een klein deel afkomstig is van de Australische bosbranden. Het grootste deel komt uit Zuid-Amerika. Net zoals de luchtvervuiling van het snelgroeiende Azië naar Californië drijft.’

Gaan de Australiërs dan klagen in Zuid-Amerika?

‘Nou, het is niet zo dat de mensen in Australië de smerigheid direct op hun hoofd krijgen. Het gebeurt vooral in hogere luchtlagen. Ik heb zelf een keer op vakantie tijdens een helikoptervlucht in Nieuw-Zeeland de bruine lagen gezien in de sneeuw van de bergen daar. Die kwamen van de bosbranden in Australië. Als je de luchtvervuiling vanaf een bepaalde plek volgt, kun je hem soms een paar weken later duizenden kilometers verderop verdund terugzien.’

Kan iedereen dat zien?

‘Ja, met de satellietbeelden van Google Earth kun je ook andere dingen doen dan inzoomen op je eigen achtertuin of je vakantieadres. De Sciamachybeelden zijn tegenwoordig rechtstreeks beschikbaar in Google Earth. Kijk maar op www.sron.nl voor uitleg. Iedereen kan nu vanaf zijn eigen computer zien dat het boven Nederland smeriger is dan boven bijna alle andere Europese landen.’

Zondag spreekt dr. ANNEMIEKE GLOUDEMANS over ‘De samenstelling van de atmosfeer in kaart’. Cinema van Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. 13.00 uur. Toegang gratis.

NRC Next had dezelfde ochtend ‘Reisvuil’ als kop boven dit stukje.

Geheugenbeheer

Zonder herinneringen zijn we niets. Ze vormen het skelet van ons zijn, vindt Eddy van der Zee (1961). Hij is hoogleraar ‘neurobiologie van leren en geheugen’ aan de universiteit van Groningen.

 

Wat is een herinnering eigenlijk?
‘Daar kun je op heel verschillende manieren naar kijken. Maar neurobiologisch gezien zijn wat wij herinneringen noemen netwerken van onderling verbonden hercencellen in je hersenschors. Die onderlinge contacten lopen via de uitlopers, waar elke hersencel er duizenden van heeft. Eén zo’n neuron kan daarom bij heel veel herinneringen betrokken zijn. Die netwerken zijn sterker of zwakker, en dat kan ook veranderen. Belangrijk is onder andere hoeveel cellen er verbonden zijn en hoeveel contacten ze hebben, en hoe vaak ze geactiveerd worden.’

Maar niet alles wat je meemaakt, blijft in je herinnering.
‘Gelukkig niet! Daar zouden we helemaal gek van kunnen worden. Het gaat in een aantal stappen. Je maakt iets mee, ziet of hoort iets, en dan moet die zintuiglijke informatie eerst gecodeerd worden. Of er inderdaad een netwerkje wordt aangemaakt, en hoe sterk dat in eerste instantie is, hangt bijvoorbeeld af van of je aandacht erbij was, en of het belangrijk en nieuw voor je is. Zwakke netwerkjes kunnen weer wegebben, er is steeds een concurrentieslag gaande. Voor veel dingen wordt tijdens je slaap bepaald wat je langetermijngeheugen ingaat en wat niet.’

‘Wat er op Koninginnedag in Apeldoorn gebeurde, was voor iedereen helemaal nieuw. Dat levert dus zeker een nieuw geheugenspoor op. Maar andere dingen kun je direct plaatsen in hun context, die klik je dan vast aan al bestaande netwerken. Je bouwt ze in, waardoor opslaan sneller gaat. Daar zit ook een gevaar in: dat het nieuwe interfereert met het oudere, waardoor je verkeerde verbindingen maakt.’

Zit daar de onbetrouwbaarheid van ons geheugen?
‘Ten dele. Maar de zwakste schakel zit in het ophalen van herinneringen. Een sterke herinnering waar je niets meer mee doet, zit goed en veilig opgeborgen. Maar zodra herinneringen door iets getriggerd worden, activeer je de netwerken, en op dat moment stel je ze open voor interferentie. Dan kunnen er andere dingen op aanhaken.’

‘We vertrouwen in het dagelijks leven blind op ons geheugen, en dat is evolutionair gezien goed te begrijpen. Stel je voor dat je je steeds moest afvragen of het wel klopt. Maar in werkelijkheid is het geheugen uitermate onbetrouwbaar. Een opgehaalde herinnering is altijd een reconstructie van het verleden.’

Dus als je vaak aan iets terugdenkt, vervorm je de herinnering juist?
‘Niet zozeer als het om feiten gaat, maar de kans op vervorming wordt groter zodra er emotionele aspecten of waardeoordelen aan iets vastzitten. Dan komen er verschuivingen in de netwerken. Dus ga je ergens over piekeren, omdat je iets vervelend gevonden hebt, dan ziet die gebeurtenis er voor je het weet voor jou heel anders uit dan iemand anders het beleefd heeft.’

 

Vanavond spreekt prof.dr. Eddy van der Zee over ‘Weten en vergeten’, The Shamrock, Smetiusstraat 17 Nijmegen, 20.00 uur. Toegang gratis.

NRC Next plaatste het artikel dezelfde dag onder de kop ‘Denken’, maar liet onder meer de leukste (laatste) vraag weg.

Kinderconsumenten

Ooit liep ze in supermarkten en speelgoedwinkels stiekem achter ouders met kinderen aan om te luisteren naar hun gesprekken. Communicatiewetenschapper Moniek Buijzen (1973) onderzoekt de kinderconsument bij het Onderzoekscentrum Jeugd en Media van de Universiteit van Amsterdam. 

Zijn kinderen tegenwoordig geboren consumentjes?

‘Nou, laatst had het Volkskrantmagazine een prachtige fotoreportage van Lilian van Rooij: baby’tjes te midden van de cadeautjes die ze al hadden gekregen. Je wist niet wat je zag. We leven natuurlijk in een heel commerciële wereld. Echt overal is reclame, zie je logo’s, ‘product placement’ in tv-series. En het blijkt dat die een ‘positievere attitude’ voor de merken tot gevolg hebben, ook als we ons niet bewust kunnen herinneren ze gezien te hebben.’

‘Dus is inzicht in de marketingwereld, en in hoe reclame eigenlijk werkt nuttig. Kinderen moeten weerbaar gemaakt worden. Ze afschermen werkt niet, uitleggen en tegenargumenten geven wel. Ze moeten het perspectief van de adverteerder snappen, en de strategieën die gebruikt worden om ze over te halen. Dat een product ze meer vriendjes of status belooft. Rond een jaar of twaalf kunnen ze dat. Maar dan moeten ze het ook nog toepassen als ze reclame zien. Denken: hoho, ze willen me iets aansmeren. Heel effectief is als ouders zeggen wat ze zelf ergens van vinden: dat is een stomme pop!’

Zijn we zelf eigenlijk wel ‘weerbaar’?

Lacht: ‘Immuniteit is onmogelijk. Ik heb zelf ook net zo’n mascara gekocht met een borsteltje voor lange, niet-plakkende wimpers. Nou, alles plakt. Het is waar dat reclamemakers precies weten hoe kinderen in elkaar zitten. Je hebt ‘the big five’ van op kinderen gerichte reclame: snoep, snacks, frisdrank, toetjes en fastfoodrestaurants. Wat heel goed werkt zijn cartoonfiguren. SpongeBob, kabouter Plop. En je wordt gewoon misselijk van de sekseverschillen: alles zoet en roze voor meisjes, keiharde actie voor jongens. Kinderen zijn dol op stereotypen.’

‘Je hebt nu wel reclameles voor ouders om daarmee om te gaan. Een van onze aio’s bezoekt ouderavonden om ouders voor te lichten. Hoewel degenen die daarin geïnteresseerd zijn waarschijnlijk niet je doelgroep zijn.’

Weg met de kinderreclame dan maar?

‘Die discussie loopt al lang. Vroeger flikkerde hij op rond sinterklaas, nu gaat het over voedingsmiddelen. Tot voor kort werd eigenlijk alle onderzoek geleid door beleidsvragen: is het schadelijk? Waardoor onderliggende mechanismen onderbelicht blijven. De kwestie is te klein. Je kunt het niet uit het complexe geheel lichten. Het eetgedrag van ouders heeft bijvoorbeeld veel meer invloed op hoe gezond kinderen eten dan eetreclames. Bovendien komen er in hoog tempo nieuwe reclamevormen bij, verweven met entertainment. Advergames zijn nu erg in opmars. Gratis online spelletjes, die de industrie maakt, waarbij je bijvoorbeeld m&m-snoepjes ophapt.’

Werkt dat?

‘Dat onderzoeken we. Mijn vraag is: hoe erg is het nou helemaal? Ik wil aan kinderen gaan vragen wat ze zelf vinden. Misschien hebben ze alles perfect in de gaten en kan het ze niet schelen.’

Vanavond spreekt dr. MONIEK BUIJZEN over ‘De kinderconsument: born to buy’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.

In NRC Next verscheen dit stuk, wat ingekort, onder de kop ‘Reclameles voor ouders’. Ze waren vergeten er een auteursnaam bij te zetten.

Eeuwig huisje-beestje

Van de jongeren is 96 procent van plan te gaan trouwen of samenwonen. En maar 5 tot 8 procent van de jonge vrouwen denkt kinderloos te blijven. Het gezin staat nog altijd als een huis, zegt Pearl Dykstra (1956), onderzoeker bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en bijzonder hoogleraar Demografie aan de Universiteit Utrecht. 

Is scheiden nog steeds slecht voor de kinderen?

‘Ja, ze volgen bijvoorbeeld gemiddeld een jaar minder onderwijs, en hebben meer kans op emotionele problemen en crimineel gedrag. Maar de sociale klasse is voor die dingen veel bepalender. En de scheidingscijfers zijn hier intussen redelijk stabiel. Per jaar eindigen negen op de duizend huwelijken in echtscheiding.

Maar er is wel een zorgelijke trend. Het aantal neemt af bij de hoogopgeleiden en toe bij de armere, laagopgeleide klassen. ‘Scheiden is voor de dommen’ noemde iemand het laatst. Maar juist de kinderen van niet-werkende moeders zijn extra kwetsbaar.’ 

Als mama werkt, is dat goed voor je?

‘Ik zal wel weer iedereen over me heen krijgen, maar: inderdaad. Bij kinderen van gescheiden moeders die in zichzelf investeren, een carrière hebben, zie je die negatieve scheidingseffecten niet. Mams heeft dan meer geld, meer contacten, wat de kinderen betere kansen geeft. Dat geldt ook voor niet-gescheiden moeders.

Maar in Nederland heerst een soort calvinistisch moederethos: eigenlijk hoort ze thuis bij de kinderen te zitten. Het minimumloon is hier een gezinsinkomen. Nederlandse vrouwen kunnen het zich permitteren om niet te werken. Maar je ‘opofferen’ voor je kinderen en aan hen je identiteit ontlenen, blijkt voor die kinderen niet het beste.’ 

Weg met het jaren-vijftig-ideaal?

‘Het is nog altijd heel erg huisje-boompje-beestje, en het gezin blijft de belangrijkste bron voor de overdracht van normen en waarden – ook de verkeerde. Maar de jaren vijftig waren in feite een anomalie in de geschiedenis. De patronen van nu zijn helemaal niet zo ongebruikelijk.’ 

‘Zo bleef twintig procent van de vrouwen die tussen 1910 en 1920 geboren zijn kinderloos. Bij de tussen 1960 en 1965 geboren vrouwen is dat achttien procent. Ertussenin zit de groep waar maar tien procent kinderloos bleef.

En al die nieuwe vormen? In heel Nederland zijn er 2500 lesbische stellen met een kind. En met Paul de Leeuw en die paar anderen heb je het met de homostellen met kinderen ongeveer gehad. Het beeld dat hoogopgeleide kringen in de Randstad hebben – daar vind je ook de meeste journalisten – klopt vaak niet met de werkelijkheid van heel Nederland.’ 

Nog meer onverwachte cijfers?

‘Ik was verbaasd dat maar drie procent van iedereen met kinderen ooit begint aan de bekende ‘tweede leg’ bij een volgende partner. Dat gaat om mannen en vrouwen samen. En toen ik wilde onderzoeken hoe kinderen van nooit getrouwde ouders het doen, bleken er niet genoeg te zitten in de bestanden van het grote ‘Kinship Panel’-onderzoek, dat representatief is voor heel Nederland.’ 

Vanavond spreekt prof.dr. PEARL DYKSTRA over ‘Op eigen benen: de houdbaarheid van het gezin’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis. 

NRC Next plaatste op 26 mei een vakantieadvertentie in plaats van deze rubriek, maar donderdag 28 mei verscheen de het stuk alsnog, zonder de laatste vraag, onder de kop ‘Het gezin staat als een huis’.

De oermens en de canon

Over de oermens en zijn neefje de Neanderthaler zijn we in hoog tempo veel meer te weten gekomen de laatste tientallen jaren. Maar de canon van de Nederlandse geschiedenis begint pas met de hunebedden, zegt Wil Roebroeks (1955). Hij is hoogleraar archeologie van de Oude Steentijd in Leiden.

 

Bent u blij met dat net in Duitsland gevonden ‘Venusbeeldje’ van 35.000 jaar oud?
‘Fantastisch beeldje, maar ik vind dat er weer stuitend veel over gespeculeerd wordt. Wij archeologen kunnen veel. We kunnen erachter komen hoe vroege mensachtigen zich verspreidden over de wereld. We weten veel over hun voedselvoorziening. We kennen hun hersengrootte. Maar we kunnen nauwelijks tot niet in de hoofden van die mensen kijken.’

‘Als je dan over paleo-porno begint, zegt dat meer over de mind van de onderzoeker dan over het verleden. Voor je het weet maak je daar een slap aftreksel van het heden van.’

‘En als ik toch bezig ben met ergernissen in het nieuws over mijn vak: dat nieuwe historisch museum en de canon van onze geschiedenis. Die laten we 5000 jaar geleden beginnen.Waarom niet zeven miljoen jaar geleden, toen we nog een gemeenschappelijke voorouder deelden met de huidige chimpanzee?’

Heb je er dan iets aan om onze evolutie begrijpen?
‘Het gaat om onze plaats in de natuur, om wat ons biologisch stuurt. Je hebt tegenwoordig bijvoorbeeld ‘evolutionaire geneeskunde’. Een klein onderzoeksgebied – de farmaceutische industrie heeft er weinig belang bij – dat kijkt naar de gezondheidsgevolgen van leven in onze razendsnel veranderende cultuur met een genoom dat in het Pleistoceen gevormd is.’

‘Vanwege die mismatch wordt ons steeds vaker gevraagd naar het dieet van de oermensen. Zo weten we inmiddels dat de Neanderthalers vrijwel uitsluitend vlees aten, en met hun korte pootjes energievretende machines waren. Wij zijn de energiezuinige versie. Maar ons evolutionaire neefje hield het wel heel lang uit als soort. Daar valt misschien van te leren.’

Is dat neefje-idee de reden dat de Neanderthaler zo tot de verbeelding spreekt?
‘Het is een soort scheldwoord geworden. De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is. En hij is de verliezer, wij de overwinnaars. Maar we weten niet eens zeker of we hier wel tegelijkertijd geleefd hebben: de dateringsmethode C14 werkt niet zo precies op die tijdschaal. Neanderthalers zijn verdwenen, dat weten we, en misschien had dat met hun dieet te maken. Intussen zijn de laatste jaren bijna alle vooroordelen over Neanderthalers opgeruimd. Ze hadden wél vuur, en werktuigen. Heel simpele, en ze doodden vooral grote beesten. Hun eenvoudige technologie werd misschien gecompenseerd door extreem grote kennis van diergedrag. Zo gaat het nog steeds bij veel jagers-verzamelaars. Er is alleen niets gevonden van kunst of persoonlijke sieraden.’ 

Kunst? Toch weer dat beeldje.
‘Maar je weet niet wat het zegt. 30.000 jaar Tasmaniërs hebben ook bijna niets aan kunst opgeleverd, en dat waren toch moderne mensen, tijdgenoten van de makers van die ‘Venus van Hohle Fels’.’ 

 

Vanavond spreekt prof.dr. WIL ROEBROEKS over ‘De mens van zes miljoen’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50. 

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Geen paleo-porno, svp!’, en veranderde in een akelige aanval van hypercorrigeren het woordje ‘waarvan’ in De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is in de woorden ‘van wie’. Zodat de NRC Nextlezers nu denken dat er nooit een Neanderthaler gevonden is (waar zouden we ze dan toch van kennen?!) in plaats van nooit een knuppel. Stelletje knuppels daar. 

Watersnoodhelden

Zonder ingenieurs zou Nederland er niet meer geweest zijn, maar wie ons van het water redden, weten we nauwelijks volgens sociaal geograaf Willem van de Ham (1958). Hij is zelfstandig onderzoeker en publicist, en schreef onder meer een biografie van Cornelis Lely.

Zijn we niet juist wereldberoemd om onze waterwerken?

‘En toch is er in Nederland weinig besef dat het steeds kantjeboord is geweest. In 1421 bij de Elisabethsvloed kwam heel Zuid-West-Nederland onder water te staan, in 1570 liep vijfzesde van Holland onder. Dat waren gigantische rampen. Die van 1953 is dan wel bekender, maar aan de oplossing van alle grote waterproblemen kun je namen koppelen. Dat gebeurt niet.’

‘We veronachtzamen dat deel van onze geschiedenis. Vergelijk het eens met alle beroemdheden van de Gouden Eeuw. We hebben wel drie standbeelden van Hansje Brinker – eentje in Madurodam. Maar dat jongetje dat zijn duim in een dijk stopte, is verzonnen door een Amerikaanse schrijfster die hier zelfs nooit geweest was.’

Wie zijn de echte Hansje Brinkers, behalve Lely?

‘Bijvoorbeeld Jan Blanken, een alleskunner, die grote inbreng had bij de introductie van de stoomtechniek in Nederland, en het Groot Noord-Hollands kanaal aanlegde. In de zeventiende en achttiende eeuw vreesde men de ondergang van Nederland, omdat er jaarlijks rampzalige rivieroverstromingen waren. Er was een richtingenstrijd of die met overloopsystemen moesten worden bestreden, of door de aanleg van nieuwe waterwegen. Door Blanken werd het dat laatste. De Nieuwe Merwede en de Nieuwe Waterweg danken we daaraan.’

‘En Cornelis Lely kennen veel mensen dan wel van de Afsluitdijk, maar hij was echt de grondlegger van het moderne Nederland. Als civiel ingenieur wilde hij graag zijn stempel drukken op de burgermaatschappij. Hij was ook drie keer minister. Veel ingenieurs waren maatschappelijk betrokken. Dat gold ook voor een van de allergrootste: Johan van Veen, de vader van de Deltawerken, die ik in mijn boek over hem ‘meester van de zee’ noem, en die zichzelf dr. Cassandra noemde.’

Naar de Griekse priesteres die naderend onheil voorzag?

‘Maar nooit geloofd werd. Van Veen was een briljant genie. Hij had de watersnoodramp van 1953 voorspeld. Er lagen al plannen sinds de jaren dertig. Toen het gebeurde, is hij als de wiedeweerga naar de zwakste plekken gegaan. Die kennis was er door hem. Daardoor zijn andere dijkdoorbraken, en een domino-effect voorkomen. Er is een kaart van hoeveel erger het had kunnen zijn. Dat ging om een miljoen inwoners. Van Veen had jarenlang stormvloeden bestudeerd, hij ontwikkelde een analoge computer voor de enorme berekeningen die nodig waren. Tegenwoordig denken ze geloof ik dat een Deltacommissie in een half jaar klaar kan zijn.’

Intussen zijn onze waterwerken wel al heel lang een exportproduct.

‘Ja, ik begrijp nooit dat het economisch-toeristisch belang hiervan zo weinig onderkend wordt. Er is nog altijd geen goede reisgids langs onze watergeschiedenis.’ 

Vrijdag spreekt dr. Willem van der Ham over ‘Onder Ingenieurs, Wil de echte Hansje Brinker nu opstaan?!’, 14.40 u, Biografie Instituut, Oude Kijk in ’t Jatstraat 26 Groningen, Toegang (hele dag, incl. congresbundel) € 50,- (studenten € 35,-) 

NRC Next schrapte de laatste vraag en kopte ‘Meesters van de zee’.

Dodo als rampicoon

Een dotje veren op het achterste van de loopvogel die Nederlanders in 1598 op Mauritius aantroffen, inspireerde tot de benaming dod-aars. Zo kwam de tot een wereldwijd icoon uitgegroeide dodo aan zijn naam. In 2005 trof geoloog Kenneth Rijsdijk (1968) van de Universiteit van Amsterdam en het museum Naturalis, op expeditie op Mauritius een massagraf aan vol dodo-overblijfselen.

U vond een dodopolder?

‘In feite was het een herontdekking. Een Britse spoorwegingenieur liet in de negentiende eeuw de lokale bevolking al naar dodobotten zoeken, en creëerde zijn eigen schaarste door de vindplaats geheim te houden. Er is daarna door talloze mensen naar gezocht, maar wij waren nietsvermoedend op zoek naar plantenpollen en sedimenten. In een moeras, onder basaltblokken die er tegen de malaria in waren gegooid, vonden we een 4000 jaar oud massagraf met restanten van dodo’s, maar ook van allerlei planten, en andere dieren: insecten, vissen, vogels. Het is een laag van een paar hectares groot. Er heeft zich rond die tijd waarschijnlijk een ecologische ramp afgespeeld.’

Waar komt die belangstelling voor de dodo toch vandaan?

‘Begin negentiende eeuw werd echt duidelijk dat de dodo niet meer in leven was. In de Victoriaanse tijd werd er met spijt over gesproken. Het is de eerste keer dat mensen zich realiseerden dat diersoorten konden uitsterven door hun toedoen. En in 1865 kwamen de avonturen van Alice in Wonderland van Lewis Carroll uit. Daarin zit een dodo, en dat boek ging door het hele Engelse rijk. Dat heeft sterk bijgedragen aan de populariteit van de dodo. Hoe bijzonder de locatie die we gevonden hebben ook is – we hebben pas een fractie blootgelegd – zonder de dodo zou financiering vast onmogelijk zijn geweest.’

Zijn er lessen te leren van de dodo?

‘Mauritius is een soort natuurlijk laboratorium. Het eiland is pas sinds de zeventiende eeuw door mensen bewoond. Er zijn bijvoorbeeld kaarten van de ontbossing van toen tot nu. Inmiddels is 98 procent van die bossen verdwenen. We weten ook van andere dieren, zoals de Hollandse duif, wanneer ze uitgestorven zijn. En welke dieren er zijn geïmporteerd: ratten, katten, makaken, noem maar op. We kunnen dus heel ver reconstrueren wat er gebeurd is, wat kan helpen om andere kwetsbare ecosystemen te beschermen tegen toekomstige bedreigingen. Er zijn geen andere eilanden waar dat zo sterk het geval is.’

Is het inderdaad ‘onze’ schuld dat de dodo is uitgestorven?

‘Waarschijnlijk niet. Historisch wijzen de feiten ertegen dat de VOC-bemanningen ze massaal gevangen en opgegeten hebben. In de VOC-geschriften kom je ze nauwelijks tegen, maar de reuzeschildpadden juist wel. Die waren lekkerder en makkelijker mee te nemen. Waarschijnlijk hebben we die wel uitgeroeid. Maar bij het fort Frederik Hendrik, dat in 1638 door de Nederlanders werd gebouwd, zijn nu zo’n 30.000 botten gevonden, ook veel slachtafval, maar geen een dodobotje. Het ligt meer voor de hand dat de ratten en makaken vooral de eieren opgegeten hebben.’

Vanavond spreekt dr. Kenneth Rijsdijk over ‘Lessen van de dodo’, 20.00 uur, Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis) 

NRC Next zette dezelfde dag de kop ‘Dodo’s in een massagraf’ boven dit artikel.

Dat onbegrijpelijke Nederlands

Taalkundige Joop van der Horst vindt overal taalveranderingen. Vroeger en nu. 

Een vroegere student vertelt het soms nog met smaak na: stralend hield Joop van der Horst op een dag op college een grote plastic zak omhoog. Superbinten stond erop. Tot genoegen van de historisch taalkundige wisten ze bij Albert Hein niet meer dat die aardappels ongeacht hun maat bintjes heten, omdat de kweker ze vernoemde naar zijn oud-leerling Bintje Jansma. Van der Horst betrapt taalveranderingen graag op heterdaad. En hij heeft er een scherp zintuig voor.

Zo danken we aan hem het begrip Croma-zin. ‘Hou je van vlees, bak je in Croma’ was jarenlang de reclamekreet voor het altijd bruinbakkende goedje. Van der Horst registreerde als eerste de opmars van die nieuwe manier van zeggen, zonder het wel bedoelde en gevoelde ‘als’ en ‘dan’ (‘Als je van vlees houdt, dan…). En onder journalisten zag Van der Horst de gewoonte de kop opsteken om het lidwoord weg te laten bij het omschrijven van personen (‘Historisch taalkundige Joop van der Horst vindt…’ in plaats van ‘De historisch taalkundige Joop van der Horst…’). Alles interesseert hem. Toen zo’n twintig jaar geleden de kerstindustrie booming business werd, maakte hij een hilarisch overzicht met honderden uit reclamefolders geplukte nieuwe woorden met ‘kerst’, van kerstbeer tot kerstzeep.

Maar ondertussen ging hij ook zo ver als maar mogelijk is terug in de tijd. Van der Horst besteedde zo’n kwart eeuw aan het verzamelen van tekstfragmenten waaraan je iets kunt zien van hoe het Nederlands vroeger in elkaar zat. Hoe zeiden we – of beter: schreven we natuurlijk – de dingen in zinsverband een eeuw, drie eeuwen, een millennium geleden. En terwijl hij daar gestaag aan doorwerkte, rijpten ook zijn gedachten over het begrip ‘standaardtaal’, dat pas sinds de Renaissance bestaat. Voor die tijd had niemand in de gaten dat talen veranderen, al deden ze dat wel degelijk, daarna kwamen de steeds strenger wordende taalnormen en regels. Maar inmiddels, concludeerde hij, loopt de standaardtaal op zijn laatste benen. In Nederland, waar het Algemeen Beschaafd Nederlands rap terrein verliest, maar even goed in de rest van Europa.

Niet lang na elkaar verschenen er daardoor twee onalledaagse boeken van zijn hand. Aanleiding om in een café in zijn oude woonplaats Leiden bij koffie, een pilsje en zijn geliefde pijp te praten over zijn werk en zijn eigenzinnige ideeën over taal. In Het einde van de standaardtaal stelt hij bijvoorbeeld dat ‘taal’ vroeger net zoiets was als het woord suiker, water of olie: een stofnaam dus, iets niet-telbaars. En dat die blik op de terugweg is. ‘Natuurlijk kun je taal als een systeem zien, maar het is ook een continuüm, en dan is het een zooitje,’ zegt hij opgewekt. Want taal is ook ongrijpbaar, vloeit alle kanten uit, zowel in tijd als plaats: een keiharde scheidslijn tussen de ene en de volgende taal valt niet te trekken, en wat we nu bijvoorbeeld ‘het Nederlands’ noemen, bevat talloze resten uit het verleden en staat ook al met een been in de toekomst. ‘Elke twintig jaar, elke tien kilometer zie je veranderingen.’

Dat sluit op zichzelf ordening niet uit, zoals te zien valt aan Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, die duizend jaar bestrijkt en uit twee ruim duizend pagina’s tellende delen bestaat. ‘Het is een telefoonboek,’ zegt hij er direct over. ‘Het begon met dat ik een nieuwe computer kreeg, en moest leren ‘knippen en plakken’. Ik haalde bijvoorbeeld grammaticaal interessante zinnen uit de Egmondse Williram, een stichtelijk boek van rond 1100, en de Wachtendonckse Psalmen – psalmvertalingen uit de tiende eeuw.’ Zijn verzameling Nederlands-van-vroeger dijde zo vlot uit, dat hij op een goed moment ging uitproberen of een systematische aanpak een totaaloverzicht zou kunnen opleveren. Want dat bestond nog niet. Het kon, al bleek er ijzeren discipline en nog meer voor nodig: ‘Elk taalkundig tijdschrift, elke scriptie, keek ik na, en wat ik tegenkwam noteerde ik dezelfde dag nog. Op een gegeven moment dacht ik: ik snap dat Oudnederlands niet. Toen ben ik daar nog een jaar colleges in gaan volgen.’

Hij doet er luchtig over, maar het eindresultaat is een indrukwekkende, goed geordende, uitpuilende gegevensverzameling geworden. Er valt in te lezen dat onze sterke werkwoorden (zitten, lopen, en al die andere die van klinker veranderen in de verleden tijd) een erfenis zijn uit het stokoude Indo-Europees. En dat de dichter Bilderdijk in 1826 al opmerkte dat vrouwelijke naamvalsvormen (de vrouw wier) ‘tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn’.

Ook in het Oudnederlands, dat tot ongeveer 1150 loopt, versterkten we de overtreffende trap met aller- (allerirst en allerthickest voor allereerst en allerdikst). En in het Middelnederlands (1150-1500) kwam definitief dat wonderlijke verschil op tussen Nederlandse hoofd- en bijzinnen, die hun verbogen werkwoord per se op verschillende plaatsen willen hebben (de tweede positie tegenover ergens achteraan in de zin, zoals in: ‘Persoonsvormen willen dolgraag op de tweede positie in de zin staan, maar niet als het om bijzinnen gaat.’).Van der Horst lardeert alles bovendien met wat anderen over het onderwerp hebben gezegd – de literatuurlijst is meer dan honderd pagina’s lang.

Maar het zijn ook twee dikke pillen vol raadsels. Want hoe komt het eigenlijk dat wij zo weinig meer begrijpen van het Nederlands uit de elfde, de vijftiende of zelfs de negentiende eeuw? ‘Kennelijk zien we belangrijke dingen over het hoofd,’ zegt Van der Horst, ‘want we weten nog altijd niet wat er gebeurt als er dingen veranderen, of waarom. Neem iets dat karakteristiek is voor het Nederlands: wij grossieren werkelijk in woorden als erop, eraf, hierin, daardoor. Voornaamwoordelijke bijwoorden heten die, en je komt ze ook wel tegen in andere Germaanse talen –Engels, Duits, Scandinavisch – maar veel en veel minder. ‘Therefore’ en ‘damit’ zijn versteende vormen. In al die talen is dit zo rond de twaalfde eeuw ontstaan. Waarom weten we niet. En waarom is het elders lang niet zo succesvol geworden als bij ons? Waarom heeft het Engels nog steeds de vorm ‘is waiting’, en ging het Nederlands daar gelijk mee op tot de zestiende eeuw, maar veranderde ‘is wachtende’ daarna in ‘aan het wachten’? Hoe komt het dat werkwoorden in het Nederlands sinds de Middeleeuwen steeds meer vaste voorzetsels krijgen, iets dat nog steeds doorgaat: ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk. Wat stuurt deze dingen?’

‘Als je de lijnen door de eeuwen heen ziet, kom je bij intrigerende vragen. Eeuwenlang zijn de Germaanse talen steeds verder uit elkaar gegroeid. Het proto-Germaans veranderde langzaam maar zeker in steeds meer talen waarvan de sprekers elkaar niet meer begrepen. Maar op dit moment lijken ze niet meer de divergeren, maar juist te convergeren. Zelfs in hun zinsbouw gaan ze meer op elkaar lijken. Hoe kan dat? Duidelijk is dat er altijd taalinterne factoren een rol spelen. Voor de Germaanse talen zijn bijvoorbeeld de klanken p, t en k een terugkerend thema. Gebeurt er met de een iets, dan komt het hele circus in beweging. Dat groepje is dus iets. Net zoals de s en f samenhangen met de z en v. In het Nederlands is nu die verschuiving gaande, van de stemloze s en f naar de z en de v, die je stembanden wel laten trillen. Je hoort steeds vaker ‘zommige’ en ‘veest’.’

‘Of dat tegen te gaan is? Onderwijs en taalzorg doen wel iets, maar waarschijnlijk hebben ze vooral een remmende invloed op ontwikkelingen die toch gewoon doorgaan. Er bestaat een soort inwendige motivatie voor taalveranderingen. Verschijnselen houden soms ook verband met elkaar: verdwijnen de naamvallen uit een taal, zoals ook met het Nederlands gebeurd is, dan krijg je een woordvolgorde die veel vaster ligt. Volgorde wordt dan belangrijker om te kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt. Maar ik denk dat je die interne factoren met externe moet verenigen om veranderingen te snappen.’

Daarover gaat het ook in Het einde van de standaardtaal, waar Van der Horst, verradend dat hij alweer lang in België woont, ‘eigenlijk veel fierder’ op zegt te zijn dan op zijn grote taalgeschiedenis. Hij haalt er in dat boek van alles bij. De jaren 1876 en zo rond 1970 komen steeds terug. Wat er in de wereld gebeurde, alle technische, maatschappelijke, culturele ontwikkelingen, Van der Horst ziet steeds een weerslag op hoe we tegen het idee van een standaardtaal aankijken. Een wisseling van Europse taalcultuur is de ondertitel van zijn boek. ‘De angst voor taalverandering lijkt nu toch wel grondig weg,’ meent hij.

De lijn die hij ziet vanaf het eind van de Renaissance, is ongeveer deze: strakke onderverdelingen, strenge normen en andere hokjes en hekken verdwijnen. ‘In 1876 begint het alfabet al te wankelen,’ zegt hij enthousiast. ‘Toen kreeg je om puur technische redenen het QWERTY-toetsenbord, en was a,b,c,d,e,f et cetera niet langer hét ordeningsmechanisme voor geschreven taal. Door de computer, die vanaf 1970 echt een grote rol gaat spelen, denk ik dat het alfabet helemaal zijn belang verliest. Voor digitaal zoeken heb je het niet nodig. Straks weet niemand meer snel de weg in woordenboeken, in alfabetische lijsten. Maar in 1876 kreeg je ook een standaardtijd in de wereld, in plaats van in elke volgende stad een andere tijd. Ik denk dat we nu op weg zijn naar een wereldtijd, in elk geval voor het internet. De uitvinding van de telefoon, de telegraaf, de grammofoon zijn ook rond 1860, 1870.’

‘En ik ontdek nog steeds almaar nieuwe dingen. Het einde van de Renaissance is vooral ook een einde van de verkaveling, van zelf opgelegde grenzen. Ik verzamel nu informatie over ‘grenzen’. Geografische, maar ook grenzen in een meer metaforische betekenis, zoals Darwin, en anderen, die de grens tussen mens en dier overschrijden, rond 1860. En hoe de Concorde iets dergelijks deed met de geluidsgrens: de eerste proefvlucht was in 1969, de eerste commerciële vlucht in 1971. De jaren rondom 1970 zijn fameus geweest. Wie heeft dat destijds beseft? Ik had dat boek 35 jaar geleden moeten schrijven, maar toen kon ik nog niet overzien wat ik wel al aanvoelde. Ik probeer me te herinneren hoe ik toen was en hoe ik toen tegen de wereld aankeek. Moeilijk om achteraf vast te stellen.’

En alles gaat aldoor hand in hand met de veelbesproken groeiende invloed van de media en de toenemende democratisering. Van der Horst: ‘Nog steeds spreekt maar zo’n tien procent ABN, net als een eeuw geleden, alleen hoor je nu die andere negentig procent ook. Het effect is dat die minderheid van zijn voetstuk valt.’ Dat bevalt niet iedereen. Gaat het hem zelf eigenlijk aan het hart? Hij lacht: ‘In mijn eigen biotoop wel. Maar een student zei laatst: het is een bevrijding uit een Victoriaans keurslijf. Daar zit wat in. Zo’n verbod op ‘de man waarmee ik’, dat ‘de man met wie ik’ zou moeten zijn, is bijvoorbeeld echt onzin. Want we zeggen al duizend jaar waarmee.’

 

JOOP VAN DER HORST
Joop van der Horst (1949) studeerde Nederlands in Leiden, was van 1978 tot 1995 docent historische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en is sindsdien hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de universiteit van Leuven. Op de radio, in columns (o.m. Leidsch Dagblad, de Standaard, Onze Taal) en boeken (bijv. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal) richt hij zich ook op een algemeen publiek.

Het einde van de standaardtaal; Een wisseling van Europese taalcultuur verscheen bij Meulenhoff, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis bij de Universitaire Pers Leuven.

Waterstofwereldeconomie

Voor iedereen, overal in de wereld brandstof en stroom die ter plekke gewonnen worden, en geen viezigheid geven. Met behulp van waterstof zou het misschien kunnen. Scheikundige Petra de Jongh (1971) van de Universiteit van Utrecht probeert dat vergezicht dichterbij te brengen.

 

Waterstof is niet zoiets als olie of gas?
‘Nee, dat is een bekend misverstand. Waterstof is zelf geen energiebron, maar een intermediair. Je kunt er energie mee opslaan. Dat is vooral voor duurzame bronnen als zonne- en windenergie belangrijk. Elektriciteit wil je vaak gebruiken op een ander moment dan ze geproduceerd worden: de piek van zonne-energie ligt overdag, maar pas als mensen ’s avonds thuiskomen zetten ze de tv aan, gaan stofzuigen. Ook wind is geen voorspelbare of gelijkmatige bron.’

‘Overigens is waterstof is niet per se ‘schoon’. Je moet het namelijk eerst maken, en dat kost altijd energie. Haal je het bijvoorbeeld uit water, dan heb je stroom nodig om dat water te scheiden in de waterstof en zuurstof waaruit het bestaat. Die stroom kan ‘duurzaam’ opgewekt worden, maar natuurlijk ook met olie of steenkool.’

Waterstof heeft de naam heel gevaarlijk te zijn.
‘Ja, al sinds in 1937 die zeppelin, de Hindenburg ontplofte, die trouwens waarschijnlijk zo hard brandde door de verf. Het is niet ontplofbaarder dan benzine. Het veiligheidsprobleem is vergelijkbaar. Op een tankstation wil je ook geen brandende sigaret.’

‘Ik heb hier gewoon potjes naast me staan met magnesiumhydride: waterstof die gebonden is aan magnesium. Wij proberen erachter te komen hoe je waterstof zo compact en efficiënt mogelijk op kan slaan, en met zo min mogelijk verlies aan energie weer vrij kunt laten komen. Opslag is vooral voor gebruik op kleine schaal een probleem. Bijvoorbeeld voor auto’s, die overigens altijd ook een brandstofcel nodig hebben om waterstof om te zetten in elektriciteit. We experimenteren met lichte metalen, zoals magnesium, die een spons voor waterstof kunnen zijn. De laatste paar jaar gebeuren er reusachtig spannende dingen met waterstofopslag op de hele kleine nanoschaal, waar gewone eigenschappen van stoffen veranderen.’ 

Wat zou er nu al kunnen?
‘Zodra het aandeel wind- en zonne-energie in Europa aanzienlijk wordt moet er een hoop worden weggegooid, omdat het Europese net de toevoer niet altijd aankan. Die energie zou je meteen kunnen gebruiken om waterstof te maken. Verder heb je eigenlijk een mondiale regering met daadkracht nodig. In de woestijn in Noord-Afrika kun je bijvoorbeeld genoeg zonnecellen zetten om heel Europa van energie te voorzien.’ 

Is een waterstofwereldeconomie mogelijk
‘Je kunt waterstof uit elke bron maken. Afhankelijk van de plaats kun je zon, wind, biomassa, of zelfs kernfusie gebruiken. Dat laatste geeft wel afval, maar CO2 is ook afval. We moeten op alles tegelijk inzetten in mijn opinie. Voor de wereldvrede zou het positief zijn. Ik hoop in elk geval die elektrische auto mee te maken. Stel je voor, geen herrie, geen stank, geen grauwe, zwarte gebouwen in de steden.’ 

 

Morgen spreekt dr. Petra de Jongh over: ‘Energiecrisis: de waterstofeconomie’, 13.00 uur, Boothzaal van de universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis. 

NRC Next zette ‘Een waterstofwereld’ boven dit artikel. 

De oudste koran

Hij spreekt een handvol exotische talen en onderzocht ‘de grammatica van het Arabische schrift’. Taalkundige en IT’er Thomas Milo (1950) stuitte onderweg op onbekende kanten van de geschiedenis van het Midden-Oosten. De lange zoektocht naar meer kennis die hij met Trouw-journalist en arabist Eildert Mulder maakte, mondde onlangs uit in hun boek De omstreden bronnen van de islam

Is de geschiedenis van de islam niet allang bekend?

Laat ik vooropstellen dat wij als wetenschapsjournalisten een polemiek in de islamwetenschap beschrijven. Van de beginperiode van de islam blijkt haast niets wetenschappelijk vast te staan. Pas de laatste tijd doorbreken een aantal islamologen, archeologen en anderen het taboe om die gewoon te onderzoeken, zonder vooropgezette ideeën vooraf. We zitten nota bene nog steeds te wachten op een wetenschappelijke, analytische editie van de Koran.

Ik vind de angst van veel islamologen om moslims daarmee voor het hoofd te stoten betuttelend. Inmiddels begint de islam in dezelfde traditie onderzocht te worden waarin dat sinds de negentiende eeuw al met het christendom gebeurt. De oudste teksten zijn anderhalf à twee eeuwen jonger dan de gezaghebbende teksten van de Koran en de biografieën van de profeet. 

Maakt de ouderdom van die Koranteksten veel uit dan?

Op stukjes opnieuw gebruikt perkament laten de oorspronkelijke teksten soms verschillen zien met de officiële Koran. Belangrijk is het schrift. In het Arabisch schrijf je de klinkers niet, en voor 28 medeklinkers zijn er maar vijftien letters. Maar pas in de tiende eeuw werd voor de Koran een ondubbelzinnige spelling ingevoerd, onder meer met punten bij de letters die duidelijk maken om welke het gaat.

De oudste Koranteksten, waarvan het standaardverhaal is dat ze in 23 jaar aan zijn profeet Mohammed geopenbaard zijn, hebben dus veel interpretatie nodig. En die dateert van minstens anderhalve eeuw later. Taalhistorische analyse laat bovendien invloed uit het Aramees zien. Dat kan heel andere vertalingen geven. 

En zo werden de maagden die in de hemel zouden wachten hoogstwaarschijnlijk druiven?

Ja, die inmiddels bekende andere interpretatie door Christoph Luxenberg van dat Koranvers hebben Eildert en ik in 2002 uitgelegd in Trouw. Het mooie is: later dook er in Egypte een Syrisch-christelijke paradijsvoorstelling uit de negende eeuw op, die het idee van de druiven als beloning ondersteunt.

Er is ook een intrigerende theorie aan de hand van teksten in de rotskoepel in Jeruzalem dat Mohammed Jezus zou zijn. In de hele Koran komt MHMD, dat ook een werkwoord kan zijn, maar vier keer voor. Eèn keer ondubbelzinnig als persoonsnaam. Allah spreekt vooral tegen een ‘jij’. 

Ook munten vertellen een verhaal?

Munten zijn de oudste vorm van huis-aan-huisdrukwerk. Ze geven een beeld dat de gangbare opvatting over de verspreiding van de islam vierkant tegenspreekt. Net zoals de vorm van moskeeën in Spanje, Noord-Afrika en Oman keihard bewijst dat de gebedsrichting in het begin niet naar Mekka was. 

Zaterdag spreekt Thomas Milo in een duolezing met drs. Eildert Mulder over ‘De omstreden bronnen van de islam’. 17.00 uur, Museum Geelvinck Hinlopen Huis, Keizersgracht 633, Amsterdam. Toegang: € 12,50, studenten € 7,50.

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Druiven, geen maagden’. 

Bezie de kunstenaar

Dat de kitsch-schilderlessen van de Amerikaan Bob Ross zo populair zijn, heeft een reden volgens kunsthistorica Ann-Sophie Lehmann (1969). Ze promoveerde op de vijftiende-eeuwse schilder Jan van Eyck, maar houdt zich in Utrecht, waar ze universitair docent is bij ‘Media- en Cultuurwetenschappen’, ook bezig met nieuwe media. 

De hand van de kunstenaar vertelt iets?

Het is een basisbehoefte te kijken naar kunstenaars die aan het werk zijn, is mijn stelling. Het draagt bij aan het esthetisch genot. Kunsthistorici hangen vaak nog het ontzettend ouderwetse idee aan van het creatieve proces dat zich helemaal afspeelt in het hoofd van de kunstenaar, waardoor je er niet bij kunt.

Maar het genre van ‘de kunstenaar aan het werk’ heeft niet voor niets een lange traditie. De Egyptenaren maakten al muurschilderingen van hoe de kunstvoorwerpen gemaakt werden die meegingen in het graf. Middeleeuwse boekilluminaties tonen het al, en vanaf de vroegmoderne kunst – Rogier van der Weyden die de madonna tekent – wordt het heel populair. Het is ook heel vroeg gefilmd. Rond 1920 werden beroemde kunstenaars in Berlijn, zoals Max Liebermann, in stomme korte filmpjes vastgelegd. De kunstdocumentaire bestond nog niet, maar het mysterie van ‘hoe doet hij dat?’ werkt al. Dat is ook de aantrekkingskracht van Bob Ross.

Wat boeit ons dan zo?

Het gaat om dingen die we kennen. Iedereen heeft wel eens een pen of penseel vastgehouden, weet hoe dat voelt. Op het moment worden overal de spiegelneuronen in onze hersenen, die bij kunst als het ware meetekenen, op losgelaten. Je zou kunnen zeggen dat we de emoties die kunst oproept nu kunnen meten. We blijken ook het vasthouden van de pen in ons hoofd te representeren. Maar met of zonder spiegelneuronen: de fascinatie begint als we iemand iets zien doen waarmee we ons wel kunnen identificeren, maar dat wij toch niet kunnen.

Waarmee iemand werkt, heeft overigens ook invloed op het maakproces. De gedachte ‘de kunstenaar legt zijn idee op aan de materie’ is een model waar we maar eens vanaf moeten stappen.

Michelangelo die zei: het beeld zit al in dat blok marmer…

…ik hoef het er alleen maar uit te halen. Ja, dat is typisch il divino, de kunstenaar als scheppende god. Dat idee kwam toen op. Maar de invloed van dat marmer op wat je wil maken is er wel degelijk. Met computeranimaties kreeg je het probleem dat je er niet meer bij kon. Voor schildersoftware is uitvoerig bestudeerd hoe schilderen in zijn werk gaat.

Hoe zit dit bij abstracte kunst?

Daar is het punt dat je er veel over moet weten om ervan te genieten. Een ingewijde begrijpt dat het niet alleen om de penseelstreken gaat, maar bijvoorbeeld ook om het concept erachter. Snap je dat niet, dan krijg je al snel het veelgehoorde ‘dat kan ik ook’. En wat we zelf ook kunnen, vinden we geen kunst.

Vanavond spreekt dr. Ann-Sophie Lehmann over “Wat de hand weet en vertelt”, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 28 Utrecht. Toegang gratis.

NRC Next zette dezelfde dag ‘Hoe deed Bob Ross dat’ boven dit stuk.

Geen coach nodig

Genadeloos eerlijk, down to earth, inzichtgevend, grappig, geleerd. De essays van de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne zijn het allemaal. Nog steeds kunnen we van hem leren hoe te leven volgens filosoof en socioloog Dick Kleinlugtenbelt (1949), van wie binnenkort een boek over levenskunst en vriendschap verschijnt.

 

Het woord essay danken we aan de Montaigne?
‘Wat hij schreef waren pogingen, ‘probeersels’ om uit te vinden wat hij nou eigenlijk wist. Que sais-je?, is zijn beroemde motto. Hij had veel gereisd, maar in de toren van zijn eigen kasteel in Bordeaux reisde hij jarenlang ook langs de klassieke meesters. Daar had hij duizend boeken, van Seneca tot Augustinus, en die gebruikte hij om iets over zichzelf te kunnen zeggen. Concrete vraagstukken zijn het uitgangspunt. Of het nu ging over leugenaars, matigheid, verwaandheid, het uiterlijk, hij keek steeds of de klassieken hem konden helpen meer te begrijpen. Die manier van omgaan met kennis was nieuw. Daarmee ontdekte hij het essay. En met de gedachte dat de mens genoeg heeft aan zijn eigen levenservaringen voor de inrichting van zijn leven, was hij ook de ontdekker van het moderne ik.’

Hij was opmerkelijk open over zichzelf.
‘Ook dat was nieuw. Het is niet zo makkelijk tot je door te laten dringen wat dat betekent. Eerlijk staan ten opzichte van je eigen ervaringen en opvattingen vereist dat je als het ware met onbevangen nieuwsgierigheid in het leven staat, zonder de belemmering van vooropgezette aannames en kennis. Montaigne zag het leven als een reis, maar zonder het doel ergens aan te komen. Daar is veel oefening voor nodig, en de bereidheid jezelf een beetje te pijnigen om echt door te dringen tot wat je eigen natuur is.’

Welke levenskunst kunnen we afkijken bij Montaigne?
‘Hij had een bestendige levenshouding, waar hij trouw aan bleef. Ook nadat hij vroeg zijn beste vriend verloor, en als hij ziek was – hij had nierstenen. Opgewekt leven moest, vond hij, en dat deed hij. De moderne mens zoekt het vaak bij hulpverleners, of coaches, of iets spiritueels, maar de levensles van Montaigne is dat je die niet nodig hebt. Je hebt het allemaal al in je. Je ervaringen zijn genoeg, als je er maar in slaagt ze vruchtbaar voor jezelf te laten zijn. Dat betekent goed selecteren, je bijvoorbeeld niet laten overspoelen door wat de tv biedt. Bij problemen moet je niet wegvluchten, maar ze onder ogen zien en zoeken wat anderen erover zeggen. Verder is vriendschap voor hem de hoogste deugd, die nog boven rechtvaardigheid staat.’

In de vertaling van Hans van Pinxteren tellen de essays 1500 pagina’s. Waar te beginnen?
‘Misschien een beetje zwaar, maar een heel mooi essay is Over het berouw. Omdat het daar gaat over hoe zelfreflectie in zijn werk gaat, en het ontdekken van een eigen vorm. Berouw heb je dan zelden. Ook een aanrader is Over de ervaring.’

 

Vanavond spreekt drs. DICK KLEINLUGTENBELT over ‘Michel de Montaigne: het leven als meesterwerk’, 20.00 uur. Studium Generale, Lawickse Allee 13, gebouw 406 Wageningen. Toegang: gratis.

In NRC Next stond er dezelfde ochtend ‘Je moet opgewekt leven’ boven dit stuk.

Een symfonie van stadslawaai

Toen de bandrecorder betaalbaar werd, verwachtte iedereen nog dat die gebruikt zou gaan worden als de camera: om vakanties en verjaardagen vast te leggen. Het is maar een van de dingen die Karin Bijsterveld (1961) ontdekte bij haar onderzoek naar de geschiedenis van geluid. Ze is bijzonder hoogleraar Wetenschap, Technologie en Moderne Cultuur in Maastricht.

 

Hoe we tegen geluid aankijken verandert met de tijd?
Ja, en dat hangt soms af van onverwachte dingen. Sinds we luidheid kunnen meten bijvoorbeeld, hebben we het alleen nog maar daarover als het over lawaai gaat: hoeveel decibellen. Maar daarvoor werd het veel breder gezien. Ging het over rommeligheid, onverwachtheid, chaos. Het was een eeuw geleden in de stad nog een pandemonium, met heel veel paarden, trams en auto’s en iedereen rinkelde en toeterde maar raak. Voor ons bijna onvoorstelbaar geworden.’

‘Argumenten veranderen ook. Tot eind jaren dertig had je in de grote steden discussies over hoe hard de grammofoon mocht enzo. Dat werd door de liberalen aan de orde gesteld. Daar zeiden de socialisten en communisten dan op: ‘Maar jullie tetteren altijd al op je piano en je hobo, en je hebt het Concertgebouw, en als wij eindelijk iets hebben is het niet aan jullie ons dat af te nemen. En in ons milieu delen we het geluid: we kopen samen platen.’ Regelingen gingen vervolgens over én muziekinstrumenten én grammofoons. Maar ik heb weinig veroordelingen gevonden.’

Klagen mensen al lang over herrie?
‘Dat gaat minstens tot het oude Rome terug. Maar vanaf het eind van de negentiende eeuw staat het continu op de publieke agenda. Toen kwamen de fabrieken, de auto’s, de radio. Er was zelfs een anti-lawaaibeweging. Mensen als Dickens waren tegen straatmuziek, dat was iets voor kasteleins en dames van twijfelachtig allooi.’

Nog meer waar we niet meer bij stilstaan?
‘De geschiedenis van burenlawaai is heel anders verlopen dan die van industrielawaai. Voor burenherrie zijn we zelf verantwoordelijk geworden. Maar de culturele elite vond vroeger gevoeligheid voor geluid een teken van beschaafdheid. De onbeschaafden moesten zich leren beheersen. Mensen zeggen dat nog wel, maar door de democratisering kun je dat niet meer als basis voor wetgeving gebruiken. Dus moeten wij het nu vooral beheerst zelf aan de orde stellen.’

‘En dat we in geluidszones denken, zie Schiphol, komt uit de hinderwetgeving. Een laat negentiende-eeuws Europees verschijnsel. Scholen, kerken en ziekenhuizen moesten gevrijwaard blijven van herrie. Al was het al langer gewoonte voor het huis van een ziek, hooggeplaatst persoon stro te leggen, zodat wat er langskwam minder lawaai maakte. Net zoals Leidse hoogleraren een vastgelegd recht op stilte hadden. Waar ze woonden, mocht zich dus geen smid vestigen.’

Welk geluid hindert u erg?
‘Die bladblazers. Het is nutteloos, en ook zo sneu voor degene die hem bedient. Hoewel lawaai dat je zelf maakt altijd beter te verdragen is. Een kwestie van controle over de bron.’

 

Morgen spreekt prof.dr. KARIN BIJSTERVELD over ‘Een duivelse symfonie: stadslawaai en de symboliek van geluid in de 20e eeuw’, 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis.

NRC Next kopte dezelfde dag simpelweg ‘Lawaai’.

Met licht kun je alles

Het kan niet, zeiden zijn collega-natuurkundigen, maar Theo Rasing deed het toch: het soort kleine magneetjes waar onze harde schijven mee volzitten naar zijn hand zetten met licht. Het zou honderdduizend keer snellere computers kunnen opleveren. Rasing (1953) is hoogleraar in Nijmegen en onder meer oprichter van het Nanolab. 

Wat wilt u van magneten?

Informatie opslaan of veranderen op een computer doe je door bits om te zetten. Dat gebeurt nu meestal met minimagneetjes. En normaal gesproken heb je een andere magneet nodig om de noordpool en de zuidpool van een magneet om te laten keren. Dat ompolen doe je dan door een klein stroompulsje te geven. Zo’n klein magneetje gedraagt zich als een tolletje, het heeft ‘spin’. Je geeft er een draai aan. Het lukt ons nu om dat zonder andere magneet voor elkaar te krijgen: met licht. Heel korte flitsen, laserpulsen van wat circulair gepolariseerd licht heet. Met de draairichting van het licht kunnen we nu volledig de richting van de magneetjes bepalen. 

Waarom dacht iedereen dat je met licht geen bitjes kunt omzetten?

Dat heeft alles te maken met dat draaimoment. Je kunt uitrekenen hoeveel licht je daarvoor nodig zou hebben. Dat is zóveel dat de magneet zou verdampen. Maar onze weg is anders dan hoe dit tot dusver begrepen werd. De theorie voor wat we doen, is er eigenlijk nog niet. We zijn een experimentele groep, maar inmiddels hebben we de aandacht van goede theoretici getrokken. 

Wat kunnen we verwachten van dat nanolicht?

De grenzen van wat er kan met de huidige elektronica zijn in zicht. Wat wij doen is nanotechnologie, en op die hele kleine schaal komen er nieuwe mogelijkheden. Kijk, als je een stuk ijzer doormidden zaagt, en nog eens, en nog eens, enzovoort, dan blijft het tot op micronniveau dezelfde eigenschappen houden. Maar daaronder, vanaf zo’n honderd nanometer – dan praat je over 0,00000001 meter – wordt alles anders. Magnetische, chemische, eigenlijk alle eigenschappen veranderen plotseling. Daarom is de nanowereld zo interessant.

Met licht kun je niet alleen honderdduizend keer sneller dan nu ompolen, het kost ook nog heel veel minder energie. Het is dus sneller en zuiniger. En er is nog steeds een enorme groei in het verwerken en opslaan van data, onder meer door de spelletjesindustrie. Die games vreten geheugen. Maar ook bij medische toepassingen, denk aan MRI-scans, is de hoeveelheid beelden een bottleneck. En met optische kabels kunnen er veel meer data parallel verstuurd worden. Met licht kun je alles, zeg ik wel eens. 

Gaat u hier eigenlijk rijk van worden?

Als dit tot producten leidt, ben ik een heel gelukkig mens. Er is al een bedrijf mee bezig. We hebben een patent. En een voorbeeld: de sensor die tegenwoordig die magnetische bits uitleest, is gebaseerd op een ontdekking van een Duitser en een Fransman van twintig jaar geleden. Alleen de Duitser had een patent, en die is er zeker niet slechter van geworden.

Zondag spreekt prof.dr. THEO RASING over ‘Nanofysica – Dansende atomen’, 11.00 uur, Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang € 10,-. 

NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Duwen met lichtstralen’.

Inktvraat en scheuren

De geschiedenis verbrokkelt, verschimmelt, verzuurt en verroest als papier niet goed hersteld en bewaard wordt. Janien Kemp (1963) weet hoe dat moet. Ze is hoofd restauratie van het stadsarchief van Amsterdam, dat 34 kilometer telt. En er nog staat. 

Dreunt de klap van de instorting van het Keulse stadsarchief ook in Amsterdam na?

‘We hebben onmiddellijk onze hulp en expertise aangeboden. Dat er wat stukken verloren raken, dat ken ik, maar álles weg. Onvoorstelbaar. En er zijn parallellen waar je van schrikt, nu we aan de Noord-Zuidlijn zitten. Het is een grote waarschuwing.’

Maar oud papier wordt altijd bedreigd.

‘Onze oudste stukken zijn charters, tot een pakketje gevouwen oorkonden van perkament. Dat is oersterke gedroogde dierenhuid, die we in een vochtig klimaatkamertje leggen tot het een soort zeem wordt. Die vouw je open en dan droog je hem, waardoor zo’n stuk voortaan te raadplegen valt. Een topstuk is de dertiende eeuwse charter met het tolprivilege dat Floris V Amsterdam gaf. Daarin wordt de stad voor het eerst genoemd. Een ander gaat over een dam bij Spaarndam. Daar zaten wel dertig zegels aan, zoveel mensen moesten er iets over zeggen: het poldermodel.’

‘Maar in alle andere gevallen wordt elke vouw een scheur, zeg ik altijd. De moderne archieven zijn een kleine ramp. Na 1840 werden de lompen en het katoen en linnen waar papier van gemaakt werd schaars, en werd het houtcelstof. Dat werd zeker in het begin slecht gezuiverd, en dat zorgt voor verzuring, scheuren, en verbrokkeling. Losse stukjes moeten we dan ‘aanstukken’ of ‘instukken’.’

‘Sinds de jaren tachtig gebruiken we daar Japanse reparatiemethoden en gereedschap voor, die we op westers papier toepassen. We koken ons eigen stijfsel, een heel ritueel. En we hebben een kwast van het haar van de wintervacht van een hert. Duur, maar fantastisch. We dopen de punten in het water en kunnen dan een heel affiche gelijkmatig insmeren. Dat lukt niet met een Hemakwast. We hebben bijvoorbeeld een prachtige collectie Bijenkorfaffiches, gemaakt door bekende ontwerpers. Ook de archieven van Ajax en Heineken liggen hier.’

Papier kan ook roesten?

Ja, van de dertiende tot en met de achttiende eeuw werd ijzergallus inkt gebruikt, gemaakt van het extract van de galnoten die galwespen maken. Daar zit ijzer in, dus als er water bij komt krijg je roest. Inktvraat heet dat.

Maar er kunnen ook schimmels in het papier zitten. Droge sporen die weer actief kunnen worden. Dan krijg je een schimmelexplosie in je archief. Wat hier binnenkomt, gaat daarom eerst in quarantaine. En ontdekt iemand schimmel bij het raadplegen van een archiefstuk dan nemen we met een steriel wattenstaafje wat pluis dat soms eeuwen oud is, en maken een kweekje.

Heeft u adviezen voor thuis?

Boeken niet in de zon zetten, en de temperatuur zo gelijk mogelijk houden. Dat betekent: geen dingen op zolders en in kelders bewaren. En stop mooie oude liefdesbrieven in zuurvrij papier of karton. Dat is gewoon te koop.

Vanavond spreekt Janien Kemp over ‘Scheuren, schimmels en waterschade’, 19.30 uur, Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 01-13, Lelystad. Toegang: € 7,50

Dit artikel verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘Inktvraat en papierroest’.

Middeleeuws mooi

Bloed, slijm, gele en zwarte gal. Volgens Karine van ’t Land hing het middeleeuwse idee van mooi en gezond vaak af van de vier lichaamssappen. Van ’t Land (1974) is zowel arts als historica, en werkt als junioronderzoeker middeleeuwse geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. 

Wie vonden ze mooi in de Middeleeuwen?

‘In ridderromans en poëzie vind je helder omschreven schoonheidsidealen. Bekend is het vrouwtje met het dikke onderbuikje. Een hoog voorhoofd, en een smal lang bovenlijf met hoogstaande borstjes hoorde daarbij. Het was dus even onmogelijk als nu om aan het ideaalbeeld te voldoen – dat moet blijkbaar. Er werd met korsetjes gewerkt, opgebonden borsten, vullingen voor de buik. Net als tegenwoordig.’

En mooie mannen?

‘Blonde krullen en rode lippen en wangen deden het goed. Een beetje verwijfd. Wit en rood waren belangrijk – pas na de industrialisatie verdween de witte huid als schoonheidsideaal, omdat je in de fabrieken niet bruinverbrand werd.’

‘Alle fysiologische theorieën waren overigens gebouwd op mannen. Vrouwen waren een soort afwijking van de man. De bloederige mens, de sanguinicus, was het beste. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de mens bij wie de zwarte gal overheerste, de melancholicus. Sinds de Renaissance is die sterk geromantiseerd, maar in de Middeleeuwen was hij een naarling, schraal, mager, koud. De temperamentenleer die bij de verschillende levenssappen hoorde, gaat terug op de Grieks-Romeinse arts Galenus en op Aristoteles, maar was in de Middeleeuwen heel populair. Je vindt hem in alle goedkope almanakjes.’

Wat was de bloederige mens verder voor iemand?

‘Die combineerde veel. Hij was rijk en jeugdig, kon gemakkelijk vrouwen krijgen. Hij deed niks, maakte plezier, en was heel mooi maar onpraktisch gekleed. Net als wat je nu ziet bij de Oscaruitreikingen. De hogere standen lieten zich graag zien, in kleurige kleren. Kleur was bijzonder, naarmate je lager op de maatschappelijke ladder stond verdween de kleur. Het grauw kon ook nauwelijks wassen. En de hogere standen keken vaak letterlijk op hen neer, omdat ze door betere voeding veel langer waren.’

‘Gezondheid ging samen met dat zachte, roze, vlezige. De medische blik van toen zag een vloeibare mens, een vat vol sijpelende sappen. De diagnostiek was in de Middeleeuwen dan ook heel goed, want met al die sappen was er altijd wel een reden te bedenken dat iemand ziek was. Als je nu kijkt lopen er in de ziekenhuizen heel veel mensen rond met klachten als moeheid en dergelijke waar niemand raad mee weet. Terwijl iedereen heel graag een diagnose wil.’

Een sanguinicus van nu zou pakweg Jan Smit zijn?

Lacht: ‘Ja, ook dat hersenloze. Of nee, laat ik het aardiger zeggen, dat frisse vrolijke, met veel vlees op de wangen, genietend van het leven. En een hele mooie vrouw. Maar is die niet zwanger? Bij kinderen houdt het op, de sanguinicus heeft vooral de belofte van vruchtbaarheid in zich.’

Donderdag spreekt drs. KARINE VAN ’t LAND over ‘Schoonheid en geneeskunde in de middeleeuwen’, 18.00 uur, Hippocrateszaal, route 77 Studiecentrum Medische Wetenschappen, Geert Grooteplein 21 Nijmegen. Toegang: € 7,50 (studenten gratis). Aanmelden: www.umcn.nl/mhcn

Dit interview verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘De bloederige mens’.

Haai bedreigt sensor

Het grootste koraalrif op aarde, het Great Barrier Reef bij Australië, lijkt in een adembenemend tempo te verdwijnen. Met een nieuwe, Twentse techniek kunnen biologen dat nu op afstand volgen. Informaticus Paul Havinga (1962) van de Universiteit Twente is een van de oprichters en de technisch directeur van het bedrijf Ambient Systems, dat slimme sensornetwerken ontwikkelt.

 

Twentse sensoren houden in de gaten wat er gebeurt in Australische wateren?
‘Er wordt al zo’n vijftien jaar gesproken over ‘smart dust’, slim stof: kleine sensors die je rondstrooit om ze de omgeving te laten monitoren. Bijvoorbeeld op vervuiling. In eerste instantie pikte alleen de Amerikaanse Defensie dat op. Wij waren vanaf ‘95 bezig uit te zoeken hoe je draadloze netwerken energie-efficiënt kunt maken. Nu hebben we apparaatjes ter grootte van een lucifersdoosje met een batterij, een radio die de sensoren met hun buren laat overleggen, en een processor die intelligentie toevoegt. Gegevens worden ook eerst gecomprimeerd, en dan pas doorgestuurd. De sensoren kunnen verschillende dingen uit hun omgeving waarnemen, bijvoorbeeld trillingen, licht, lucht en temperatuur.’

‘Koraal is vooral gevoelig voor temperatuur. Wordt het te warm dan sterft het en bleekt het op. Dat kan herstellen, maar duurt het te lang dan krijg je een groot onderwaterkerkhof. Het is een grote, rijke biotoop, waar een derde van alle levende organismen te vinden is.’

Het Great Barrier Reef is een toeristenattractie van jewelste.
‘Toch zijn toeristen geen grote bedreiging. Het is een immens gebied, waarvoor je met een boot kilometers de zee op moet. Het grootste probleem is de ‘global warming’. De basistemperatuur stijgt, en daardoor groeit het aantal ‘opbleek-alarmen’. En de landbouw kan vervuiling opleveren, die het water troebel maakt, terwijl koraal licht nodig heeft. Daar kan de overheid op inspelen.’

‘Vroeger werd er een peillood met een thermometer neergelaten, die dan drie maanden later werd opgehaald. Duur, arbeidsintensief. Nu kan er ‘in real time’ gemonitord worden. We hebben bij twee riffen een aantal van die lucifersdoosjes, die aan boeien vastzitten waaronder een lijn hangt met temperatuursensoren. Want draadloze communicatie onder water kost nog te veel energie, en is nog niet geschikt. Die lijnen hebben we trouwens van rubber en ijzer moeten maken, omdat de haaien er graag aan bleken te kluiven.’

De praktijk was verrassend.
‘Ik heb inderdaad geleerd dat simulaties prachtig zijn, maar dat de werkelijkheid heel iets anders is. De eerste expeditie verliep desastreus.’

Die sensors worden steeds vaker gebruikt. Is dat monitoren niet ook griezelig?
‘Ja, ik kan hier op kantoor door de warmtesensoren precies zien hoeveel mensen er in de kamer zijn. Die sensoren zijn natuurlijk bedoeld om de temperatuur lekker op peil te houden, maar uit de gegevens lees ik ook dat er om half negen iemand binnen is gekomen. Er wordt voorspeld dat iedereen over een aantal jaren zo’n duizend draadloze apparaten om zich heen heeft.’

 

Zondag spreekt dr. PAUL HAVINGA over ‘Hightech op zondag, draadloos monitoren van het Great Barrier Reef’, 15.00 uur. Twents Techniekmuseum Heim, Industriestraat 9, Hengelo. Toegang: € 6,- (incl. museumbezoek).

NRC Next zette dezelfde dag ‘Lucifersdoosjes op het rif’ boven dit artikel.

De bedreigde schatkamer Irak

Dat onze uren zestig minuten tellen, is maar een voorbeeld van alle hedendaagse zaken die wortelen in Mesopotamië, dat we nu Irak noemen. De archeologische goudmijn die het land is, wordt momenteel in hoog tempo leeggeplunderd volgens Diederik Meijer (1946), universitair hoofddocent ‘Archeologie van het Nabije Oosten’. Uitzondering is Iraaks Koerdistan, waar de universiteit van Leiden onlangs een groot vooronderzoek deed.

 

Hoe lang weten we eigenlijk al dat bijvoorbeeld het schrift en de sterrenkunde begonnen in Irak?
Die kennis kwam eind negentiende eeuw echt op gang. Spijkerschrift kunnen we sinds ongeveer 1850 goed lezen, en de graafactiviteit nam enorm toe toen in 1872 duidelijk werd dat de bron van het bijbelse verhaal van Noach en de zondvloed in Mesopotamië lag. Het staat in het Gilgamesj-epos. Men wilde graag de Bijbel van waarheid voorzien.

We weten inmiddels dat je er in 3400 voor Christus al een complexe maatschappij had, waar we nog steeds op voortbouwen. Ons schrift is via via afgeleid van het spijkerschrift, maar bijvoorbeeld ook adellijke wapens met leeuwen vinden hun oorsprong in Irak.

U was vorig jaar in Iraaks Koerdistan, in het noorden.
En twee jaar daarvoor ook. De ontwikkelingen gaan daar heel snel. Niet alleen stijgt de kwaliteit van de infrastructuur, maar ook van wat de mensen daar weten en willen. De huidige ambassadeur van Irak is een Koerd met veel hart voor de zaak. Ook dankzij zijn netwerk hebben we een survey kunnen doen, en een plaats gevonden waar we willen gaan graven. Dan moet wel onze geldaanvraag worden toegekend.

Wat vond u?
Eigenlijk is alles interessant. Deels was het dingen in kaart brengen. Je hebt daar overal tells, ruïneheuvels, waarvan je zeker weet dat er iets onder zit. Daar hebben we ons toe beperkt. Ik was er onder anderen met de assyrioloog prof. Van Soldt, die spijkerschriftteksten meteen kan lezen. We vonden bij het plaatsje Satu Qala, aan een zijtak van de Tigris, een tekst uit het paleis van een lokaal koninkje. En we weten waar zijn paleis is. Het dateert van ongeveer 1200 voor Christus. Hij was een subkoninkje in een groter gebied. Ik zou graag van alles uitpluizen, bijvoorbeeld de omgang tussen grote en kleinere plaatsen. Stedevorming is een van mijn specialisaties. De urbanisatie begint in Irak al rond 5000 voor Christus. We mogen overigens alleen monsters van de opgravingen meenemen.

U moest alsnog in dienst om naar Irak te kunnen.
Dat ging om Zuid-Irak, maar ik was net klaar met mijn training toen de Nederlandse troepen er weggingen. Toen ging het niet door. En nu, echt as we speak, roven gewapende bendes daar alle archeologische sites leeg. Als er een legerhelikopter overkomt zie je ze uiteenstuiven, en daarna komen ze gewoon terug. Dat is nog veel erger dan de diefstal uit de musea bij de Amerikaanse inval in 2003.

 

Donderdag spreekt dr. Diederik Meijer over ‘Survey in Iraqi Kurdistan – een nieuw Leids archeologisch project’, 15.00 uur, Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. Toegang: inbegrepen bij museumkaartje (maximaal € 8,50).

NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘In Irak gebeurde het’.

Leve de planeet Mars

Op onze koude buurplaneet Mars zou zich heel goed de sleutel kunnen bevinden voor het ontstaan van leven op aarde, zegt planetair geologe Tanja Zegers van de Universiteit Utrecht. Zegers (1967) werkt ook in het team van de nu lopende eerste Europese Mars-missie, de ‘Mars Express’ van de European Space Agency (ESA). 

Wat zoeken we op Mars?

Het eerste miljard jaar van hun bestaan leken de aarde en Mars erg op elkaar. Maar de aarde is veel dynamischer. Fossiele records van de vroegste geschiedenis vind je hier niet. Door plaattektoniek is het materiaal van toen allemaal gerecyceld: het is weer opgesmolten in de hete kern van de aarde, en dan hooguit als vulkaangesteente uitgestoten. Maar op Mars is juist veel bewaard gebleven van de omstandigheden waaronder zo’n 3,5 miljard jaar geleden hier het eerste leven begonnen moet zijn.

Het beeld van Mars als de dorre, droge, levenloze planeet is vooral in de laatste vijf jaar verdwenen. Er blijkt veel water in de vorm van ijs te zijn. Daarmee is er ook kans op vloeibaar water, eventueel in de ondergrond, en dat geeft een grotere kans op leven.

Als er leven op Mars gevonden wordt, wat zegt dat dan?

Als je veel geluk hebt, zou er in fossielen organisch materiaal kunnen zitten. Vergelijk je dat met het leven op aarde, dan zijn er meerdere mogelijkheden. Stel, het is heel anders. Dan is er in ons planetenstelsel alleen al twee maal leven ontstaan. Dat schept hoge verwachtingen voor leven elders. Is het hetzelfde, dan kun je je afvragen of leven er altijd hetzelfde uitziet. Of is ons leven op Mars ontstaan? Dat is niet uit te sluiten. Het zou met een meteoriet gearriveerd kunnen zijn. We hebben inmiddels van Mars-meteorieten magnetietkristallen, die zo zuiver en perfect van vorm zijn dat ze een aanwijzing voor leven kunnen zijn. Op aarde zijn ze een typisch product van een bepaald soort bacterie.

Dus moet er gegraven gaan worden op Mars.

Ja, en als je de vroegste omstandigheden van dit soort planeten kent, kun je ook gaan begrijpen hoe vervolgens het leven de omstandigheden verandert. Een fascinerend gegeven. Zuurstof is een afvalproduct van leven, met fijne bijwerkingen, zoals een ozonlaag, die het zonlicht filtert. Ook CO2-cyclussen worden beïnvloed door leven. Schelpjes binden bijvoorbeeld CO2. Mede daarom is de aarde niet zo’n extreme broeikas als Venus.

Is het duur om brokken Mars naar de aarde te halen?

Nou, als ik zie hoeveel miljarden er voor de kredietcrisis beschikbaar zijn… De nu lopende missie kost 300 miljoen. Voor de toekomst staat er een bijna wereldwijd ‘Mars sample return’-programma op stapel. Een aantal missies, waarvoor bijvoorbeeld ter plekke een lanceerinstallatie geïnstalleerd moet worden. Dat zal minstens vijf miljard euro kosten. Op grond van het Bruto Nationaal Product mag je trouwens verwachten dat ons ‘innovatieve’ Nederland vijf procent bijdraagt aan de kosten van ESA, en niet zoals nu maar twee à drie.

Vanavond spreekt dr. TANJA ZEGERS over ‘Graven op Mars’, 20:15 uur. Het Meisjeshuis, Oude Delft 112, Delft. Toegang gratis.

NRC Next zette dezelfde dag ‘Graven op de planeet Mars’ boven dit stuk.

Waarheden als koeien

Onze wereldberoemde Friese koeien gaven rond 1900 zo’n 2500 liter melk per jaar, nu halen ze soms de 13.000 liter. Daaraan kun je mooi de ontwikkelingen in de genetica zien, zou je denken. Helemaal niet, zegt Bert Theunissen (1955), hoogleraar Geschiedenis van de Natuurwetenschappen in Utrecht.

Boeren luisteren niet zomaar naar wetenschappers?
Tussen kennis en die toepassen in de praktijk zitten ook altijd culturele en sociologische dingen. Honderd jaar geleden zeiden wetenschappers al: test nou gewoon de nakomelingen van je stieren. Meet hoeveel melk hun dochters produceren, en kies zo de beste uit. Maar voor de oorlog had je hier een paar honderdduizend kleine bedrijfjes, met gemiddeld minder dan tien koeien. Dat is veel te weinig om de prestaties van een stier te beoordelen.

Andersom wordt kennis ook in de praktijk ontwikkeld. KI, Kunstmatige Inseminatie, is niet bedacht om de melkproductie omhoog te brengen. Het is ooit ontwikkeld omdat de stieren vaak infecties overbrachten, een soort geslachtsziekte. Daardoor kon soms wel de helft van de koeien niet meer drachtig worden, en dus ook nooit melk geven. Als je met gezond zaad van een gezonde stier gaat rondsjouwen, heb je dat probleem niet meer. Maar dan kun je ook met één superstier als je wil het hele land bevruchten.

Maar goeie koeien waren mooie koeien, dacht men.
Toen rond 1940 de KI kwam, was de cultuur bij de boeren dat ze beoordeelden op uiterlijk. Ze kochten robuuste, mooie stieren, want die zouden voor de beste nakomelingen zorgen. En de fokkers hadden daar baat bij. De Friese stieren waren letterlijk wereldberoemd. In de jaren vijftig kon een beest 250.000 gulden opbrengen. Met KI heb je veel minder stieren nodig. En mooi hoeven ze niet te zijn. Die fokkers zagen hun broodwinning verdwijnen. 

Hoe is dan toch die productie zo omhoog gesprongen?
Door Mansholt en zijn Europese landbouwbeleid, dat stijging van de productiviteit vooropzette. Er kwamen gegarandeerde prijzen voor de melk, maar in de late jaren zestig gingen door loonstijging en inflatie de kosten voor de boeren erg omhoog. Ze werden zo afgeknepen dat ze wel om moesten. Dat is heel snel gegaan. De jonge boeren zeiden: dan gooien we het op productie. Zij gingen het helemaal bedrijfsmatig aanpakken. De oorspronkelijke ‘dubbeldoel-koeien’, die ook voor vleesproductie werden gebruikt, verdwenen. Uit Amerika werden Holsteiners gehaald, die trouwens de nazaten zijn van Friese koeien. De Amerikanen waren de kiloknallers avant la lettre, die puur op melkproductie fokten. Vervolgens kreeg je een enorme productiestijging, met als gevolg boterbergen en melkplassen. Maar met kennis van melkgenen ofzo heeft het dus niets te maken. Het was een kwestie van selecteren op basis van prestatie. 

En mooi telt niet meer?
Dat verandert mee. ‘Wat ’n knekelkasten, kapstokken op poten!’ zeiden de boeren over de eerste Holsteiners. Nu zijn ze lyrisch over die ranke, hoge beesten. 

 

Morgen spreekt prof. dr. Bert Theunissen over ‘Van Us Mem tot Turbokoe. Hoe boeren en wetenschappers de Friese melkkoe veranderden.’ 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis. 

NRC Next had dezelfde dag ‘Van ús mem tot Turbokoe’ als kop boven dit stuk. 

Sprinkhaan met bier

Op internet zijn al krekels met ‘bacon and cheese’-smaak en lollies met meelwormen te bestellen. Volgens geograaf Adel den Hartog (1937) kan de kijk op insecten als voedsel in de westerse wereld best veranderen. Hij werkte voor zijn pensionering bij de afdeling Humane voeding en epidemiologie van de universiteit van Wageningen.

Waarom zou het idee van insecten eten ons tegenstaan?
We kenden ze hier niet in het voedingspatroon. Dat is deels geografie: eetbare insecten komen relatief weinig voor, en er zijn hier grote hoeveelheden zoogdieren die we kunnen eten. Dat is in de vochtige tropen wel anders. En insecten zijn een rijke bron van eiwitten en vooral ook vetten. Dus worden ze daar wel gegeten. Onze vroege voorouders komen daar overigens vandaan. 

Maar nu is het hier: wat de boer niet kent…
Het onbekende is altijd griezelig, ja. Bovendien eet je ook liever niet het voedsel van bevolkingsgroepen waar je geen al te hoge achting voor hebt, een etnocentrische houding. De pastorale volken van West-Afrika vinden dat de vissers van de Niger een verachtelijk bestaan hebben, dus eten ze geen vis, tenzij door honger gedwongen. Na de verovering van Hongarije door de Turken wilden de Hongaren ook geen koffie drinken, want dat kwam van de bezetters. Terwijl koffie in Wenen meteen een succes werd omdat de Turkse belegering daar mislukte. 

Tijdens de koloniale expansie speelde net zoiets: Europeanen vonden insecten eten heel onbeschaafd. Pas de laatste tijd zie je in Afrikaanse kookboeken recepten met insecten opduiken. En er is een groeiende industrie, vooral in Zuid-Amerika. 

Verder heeft de mens altijd een heel emotionele houding ten opzichte van voedsel, vooral als het van dierlijke oorsprong is. 

Maar emoties en gewoontes kunnen volgens u veranderen. 
Voedingsgewoonten zijn niet statisch. In de zeventiende eeuw durfden de kolonisten van New England de lokale kreeften niet te eten. Dat vonden ze net insecten. Nu zijn ze wereldberoemd, en worden ze als een delicatesse gezien. De tomaat was aan het begin van vorige eeuw nog een siergewas hier. Toen is de tuinbouwsector met marketingactiviteiten begonnen. Er kwam collectieve reclame, betaald door de veilingen, leraressen van de huishoudschool schreven boekjes waarin ze tomaten en andere groenten aanbevalen. 

Je kunt een trend dus bevorderen. Vanuit onze wereld moeten we dus niet te badinerend en lachend over insecten eten doen. Je moet alleen zorgen dat exotische voedingsmiddelen passen in het stedelijk leven. We staan tegenwoordig ver van de gewone voedselketen, vooral van dierlijke voedingsmiddelen. Dus moet je insecten in gesofisticeerde vorm op de markt brengen. Als mensen ze er eng uit vinden zien, kun je ze verwerken. Insecten zijn goedkoop, en makkelijk te kweken. 

Er worden ook insecten geserveerd morgenavond. Wat is uw favoriet?
Ik ben een omnivoor. Vroeger in West-Afrika at ik wel eens als een soort borrelnootjes gebakken sprinkhanen bij een biertje. 

 

Morgen spreekt DR. ADEL DEN HARTOG over ‘Insecten, waarom wel en waarom niet gegeten’ bij de thema-avond ‘Insecten: het vlees van de toekomst’. 20.00 uur, Aula Wageningen Universiteit, Generaal Foulkesweg 1, Wageningen. Toegang gratis. Info: www.ent.wur.nl/NL/Insecten+en+Maatschappij 

NRC Next zette ‘Krekels met kaassmaak’ boven dit artikel. Verscheen daar dezelfde dag.

Muzikale baby’s

Vroeger was hij muzikant, nu onderzoekt Henkjan Honing (1959) ons gevoel voor muziek. Wat is aangeboren, wat is aangeleerd? Honing is universitair hoofddocent Muziekcognitie aan de Universiteit van Amsterdam

Baby’tjes begrijpen muziek al?
‘Er zijn allerlei aanwijzingen dat muziekgevoel aangeboren is. Dat taaltje van ouders: ‘doedoedoedoe, dadadada’ vinden ze prachtig. Dan hébben ze een pret, terwijl er helemaal geen betekenis of grammatica in zit. En registreer je de hersenactiviteit van slapende baby’s van twee dagen oud die je naar verschillende ritmes laat luisteren, dan zie je een duidelijke reactie als je af en toe stilte in plaats van een noot laat horen.

Ze hebben dus al een hele sterke verwachting. Volwassenen zijn daar heel behendig in, maar het is bij je geboorte al actief. Muziek luisteren is geen passieve bezigheid. Je vult in, schendingen van verwachtingspatronen vinden we spannend.’

Maar het is wel iets typisch menselijks?
‘Sommige elementen zijn universeel, ja. Het gevoel voor ritme hebben we allemaal. We horen de tel: iedereen kan meeklappen op muziek. Een computer kan dat veel slechter, en chimpansees kunnen het niet. Die hebben ook niet het vermogen een melodie te herkennen ongeacht de toonhoogte waarop er wordt ingezet. Wij herkennen het Wilhelmus altijd als het Wilhelmus. Verder hebben ze erg gezocht, maar er is nog nooit een cultuur gevonden zonder muziek.’

Toch zijn er grote verschillen tussen culturen.
‘Zeker. Als je een volwassen Amerikaan twee variaties op een stuk in een simpele twee-kwarts- of drie-kwartsmaat laat horen, kan hij die heel goed onderscheiden. Maar met een zeven-achtste maat heeft hij grote moeite, en een Bulgaar heeft dat niet. Dat is cultureel bepaald. Baby’s kunnen het nog alletwee. Het lijkt erop dat je tijdens je leven zowel bij- als afleert.

Net als met taalklanken, inderdaad. Maar ik wil juist graag benadrukken dat taal en muziek verschillende dingen zijn. Je muziekgeheugen blijft ook vaak het langst bestaan. Je luistert trouwens het beste naar het soort muziek dat je het vaakst gehoord hebt. Iets dat je zelf vaak speelt, heeft daar verrassend genoeg geen invloed op.’

Is muziek eigenlijk ergens goed voor?
‘Daar wordt stevig over gedebatteerd. Het stilt natuurlijk je honger niet. Maar het is goed voor de sociale cohesie, en het is een stemmingsregulator. Daar zijn we allemaal heel goed in, we weten precies welke cd we willen opzetten als we bedroefd of juist vrolijk zijn. Het is een uitlaatklep voor emoties. Dat lijkt ook het onderliggende mechanisme te zijn van het ‘Mozart-effect’: dat kinderen slimmer zouden worden van naar Mozart luisteren. Ze worden vrolijker, en daar gaan je cognitieve vaardigheden van omhoog. Mijn eigen hypothese is dat muziek een vorm van spelen is. En van spelen leren we.’

Vanavond spreekt dr. Henkjan Honing over ‘de geheime vaardigheden van de gewone luisteraar’ bij het Spinozadebat ‘Zit muziek tussen je oren of in je hoofd?’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: 7 euro.

NRC Next had ’s ochtend als kop boven dit artikel ‘Muziek is spelend leren’.

Nostalgie naar het nu

Edwin van Meerkerk (1972) ziet in twee films die losjes gebaseerd zijn op het korte leven van Kurt Cobain (van de Amerikaanse grungeband Nirvana) het nostalgische Lebensgefühl dat volgens hem typerend is voor de jaren negentig. Van Meerkerk is docent Algemene Cultuurwetenschappen aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.

De jaren negentig waren die van de nostalgie?
De jaren vijftig, zestig en zeventig waren nog op de toekomst gericht. Daarna is het omgeslagen, en ontstaat bij jongeren het gevoel de grip op het gefragmenteerde heden kwijt te raken. Dan grijp je terug. Je krijgt dan ook de erfgoedindustrie: alle belangstelling voor geschiedenis, uiteindelijk zelfs een canon, en retro-architectuur, zoals de jaren-dertighuizen die nu gebouwd worden. Mijn hypothese is dat het begrip nostalgie in de jaren negentig tot een duidelijk eindpunt is gekomen. Dat zie je bijvoorbeeld in Last days en het Zweedse Falkenberg Farewell, allebei geïnspireerd op de zelfmoord van Kurt Cobain. Blonde twintigers die op een nostalgische manier blijven hangen in hun jeugd. Maar het is geen nostalgie naar vroeger, maar naar het nu.

Nostalgie is ook al niet meer wat het geweest is?
Er is een hele ontwikkeling vanaf de renaissance – het terugverlangen naar de klassieken – tot nu. Het woord is in de zeventiende eeuw bedacht door een Zwitserse arts, die een vreemde ziekte zag bij huurlingen, die vaak lang van huis waren. Heimwee. Hij bedacht er een medische term voor. Nostos is Grieks voor terugkeer, en algos pijn. In de tijd van de nieuw ontdekte werelden ging het over de ‘edele wilde’, een verlangen naar de zuivere, ongerepte ‘jeugd’ van de mensheid. In reisbeschrijvingen lopen feit en fictie door elkaar, wordt vaak een utopisch beeld geschetst. Het verlangen naar een plek waar vroeger nog bestaat en de onmogelijkheid daarvan is ook verwant met utopieën. Dat is overigens een soort woordgrap van Thomas More die begin zestiende eeuw zijn Utopia schreef: afhankelijk van hoe je de u uitspreekt betekent het ‘goed-land’ of ‘niet-land’.

Wat is het verschil met het doemdenken van de jaren tachtig?
Toen begon de fascinatie voor tijd. Dat bracht de troosteloze manier van leven, van het idee dat je het toch niet ging redden, met zich mee. Er werd veel betekenis aan het verleden gegeven door middel van souvenirs, fotoalbums, er ontstaat een golf bermmonumenten. Cultuur als middel je eigen identiteit vorm te geven. Maar in de jaren negentig is het allemaal niet meer politiek, is de jeugd meer op zichzelf betrokken.

Lijden ze niet aan de normale Weltschmerz van alle adolescenten?
Natuurlijk is het deels van alle tijden, maar in de jaren negentig kreeg het fenomeen nostalgie de kleur van ‘ontheemd in het heden’. Dat is een extra groot probleem, een utopisch verlangen naar hier en nu. Dat is ook de sfeer in die twee films. 

 

Vanavond spreekt dr. Edwin van Meerkerk over ‘Sterven als Kurt Cobain’ bij de thema-avond ‘No limits’ over de jaren negentig. 20.00 uur, Poppodium EKKO, bemuurde weerd WZ 3, Utrecht. Toegang gratis. 

In NRC Next kreeg dit artikel de kop ‘De nostalgische zelfmoord van Kurt Cobain’. 

Een schip aan een touwtje

Scheepsbouwkundig ingenieur en gepensioneerd scheepsbouwer William Bik (1940) maakte zelf een deel mee van de geschiedenis van tewaterlatingen. Hij werkte bij de scheepswerf van Verolme in Rozenburg.

Hebben wij met onze lange scheepsbouwtraditie iets bijgedragen aan de tewaterlatingstechniek?
Nou, zoals wij het doen gebeurt het al drieduizend jaar. Alleen deden de Grieken het nog met de hand: honderd man voor een tewaterlating, 120 om het schip er weer uit te krijgen. Een schip moet van de helling glijden. Die is glad gemaakt met een soort groene-zeepachtig vet, en het schip mag niet door het vet zakken.

Verolme was hier in 1969 wel zijn tijd vooruit. Voor de eerste mamoettankers – 220.000 ton – bestond er geen helling. De bouw daarvan liet hij toen net iets voorlopen op de bouw van het schip. De tewaterlating was langsscheeps, dus in de lengterichting van het schip. Dat gebeurt nu niet meer met die grote schepen, met een gewicht van 30.000 ton staal.

In China, waar ze tegenwoordig de meeste mamoettankers bouwen, hebben ze inmiddels zelfs een volkomen nieuwe methode. Daar laten ze de schepen op luchtballonnen te water: ze rollen ze met opgepompte rubber worsten het water in.

Is er een wetenschap van het tewaterlaten van schepen?
Er zijn vuistformules en modelproeven, maar negentig procent is ervaring. De hele truc is eigenlijk dat het zwaartepunt van het schip drie meter naar beneden moet. En Newton wist al hoe dat zat, met zijn E = m.g.h = 1/2mv2: energie is massa maal de versnelling van de zwaartekracht, maal de hoogte. Daardoor krijgt het schip snelheid, en die moet je vernietigen, anders eindig je in de dijk – zoals ooit bij Van der Giessen in Krimpen gebeurde. 

Het is mechanica. Met een touwtje met paar kilo trekkracht hou je het hele schip vast. Dat heet de klink. Die mogen losmaken is het mooiste. Meestal gaat die eer van meester op leerling over. 

Bestaat het ritueel van dopen met champagne al lang?
Dat is in Engeland in zwang gekomen, rond 1850. En 99 van de honderd keer doet een vrouw het. Ze moet goed mikken, en liefst in een keer. Het zilveren bijltje waarmee het touwtje wordt doorgehakt waar de doopfles aan hangt, is vrijwel meteen bot. Lukt het niet, dan wordt het een ongeluksschip, zeggen ze. Of dat ooit uitgezocht is weet ik niet, maar bij de Titanic brak de fles niet. Overigens gebruiken ze in Afrikaanse landen soms een kokosnoot. 

En de schepen die u zelf te water liet?
Het publiek hoopt altijd dat hij niet gaat. En dat gebeurt ook nog wel eens. Daarom wachtte ik soms tien, twintig seconden. Expres, om de spanning op te voeren. Dat is heel lang, bij 25 seconden wordt zelfs een directie nerveus. Hoe druk het ook was, je kon dan altijd een speld horen vallen. Aan het ‘gekraak’ hoor je vervolgens of het schip wil. Het is alle 35 keer goed gegaan. 

 

Zaterdag spreekt ir. William Bik over ‘De geschiedenis van tewaterlatingen’, 11.00 uur, Cultuurcentrum, Theaterzaal 232, Mekelweg 10, Delft. Toegang gratis.

Bij NRC Next zetten ze ’s ochtends ‘Aan het gekraak van een schip hoor je of het wil of niet’ boven ditzelfde artikel. 

 

De familie

En, kun je inderdaad als het erop aankomt nog steeds bij je familie terecht? Aat Liefbroer (what’s in a name) was het in 2003 aan het onderzoeken. Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), waar Liefbroer hoofd van de afdeling Sociale Demografie is, was toen net een Akademie-instituut geworden. Inmiddels weet Liefbroer meer. Bijvoorbeeld dat we onze familie ook tegenwoordig nog altijd heel belangrijk vinden.

Maar er zijn wel interessante verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Mannen en vrouwen bijvoorbeeld. Liefbroer vertelt er uit de losse pols van alles over aan de telefoon: ‘We hebben gevraagd wat mensen vonden. Moeten ouders hun kinderen steunen, bijvoorbeeld, en kinderen voor hun ouders zorgen? We wilden uitvinden hoe het zit met de familiesolidariteit, en waar je het leert. Wordt het door je herkomst beïnvloed?’

‘Dat laatste viel een beetje tegen. We kunnen de opvattingen hierover maar voor maximaal een kwart herleiden naar de familie waar iemand uit komt. Ook broers en zussen denken zeker niet altijd hetzelfde. Ongeveer iedereen in Nederland onderschrijft dat als iemand echt hulp nodig heeft, ze er altijd zullen zijn. Maar gaat het echt om hulpbehoevendheid dan denken ze er niet meer allemaal zo over. De broers zéggen dat het heel belangrijk is. De mannen hebben sterke normen, weten het precies. De vrouwen zijn terughoudender. Maar als het erop aankomt, doen ze meer dan de mannen. Ze hebben ook vaker grotere netwerken, en het initiatief op contact gaat vaker van hen uit.’

Dat cliché blijkt dus waar. Met het verschil tussen allochtonen en autochtonen ligt het subtieler. Liefbroer: ‘Allochtonen vinden veel sterker dan autochtonen dat kinderen voor hun ouders moeten zorgen. Dat hoort. Maar in hun gedrag zie je dat veel minder terug. Vaak is de eerste generatie ook overleden of terug naar het land van herkomst. De autochtonen zijn minder geneigd tot die norm, zien die verplichting niet zo sterk. Maar ze dóen het wel. ‘Omdat we van elkaar houden’, zeggen ze dan. Of ‘het is toch je vader’. Dus in de praktijk zitten de bevolkingsgroepen veel dichter bij elkaar dan in hun opvattingen. De Surinamers en de Antillianen verschillen op dit punt overigens weer veel minder van de autochtonen dan de Turken en Marokkanen.’

Sinds het interview in Akademie Nieuws 73 is er nog meer uitgezocht. Liefbroer: ‘Een ding is de invloed van het ouderlijk huis. Samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben we onder andere bekeken of als je zelf ook vroeg kinderen krijgt als je ouders vroeg kinderen kregen. Het antwoord is: ja. Maar we zijn geïnteresseerd in de vraag of die invloed zwakker of juist sterker wordt. Je kunt je voorstellen dat we ons door de individualisering minder gelegen laten liggen aan onze ouders. Maar als je naar de cijfers kijkt, blijkt dat die ‘overdracht’ juist sterker wordt. Vooral van de moeder, en zowel op haar zonen als haar dochters. Een verklaring daarvoor kan liggen in het feit dat er vroeger te weinig voorbehoedsmiddelen waren. Ook als je hetzelfde gedrag wilde vertonen als je ouders, liep het nog wel eens anders. Tegenwoordig zijn ouders en kinderen allebei met anticonceptiva opgegroeid. Er is veel meer controle over geboortes, dus is het makkelijker je in dit opzicht te gedragen zoals je wil. En dan lijkt het dus of de overdracht van ouder op kind sterker is geworden. Een grappige trend.’

Nog een andere vraag over de invloed van het ouderlijk huis zag intussen Liefbroer beantwoord: ‘Als kinderen in hun jeugd veel contact hebben met andere familieleden, veel bij opa en oma gaan logeren, ooms en tantes over de vloer hebben, beginnen ze dan zelf eerder aan kinderen? Krijgen ze er meer? Dat blijkt heel duidelijk het geval. Wie op jonge leeftijd al veel familie ziet, krijgt een taste for family, lijkt het. En daarbij gaat het dus niet alleen om je ouderlijk huis, maar om de hele familie.’

Veel van wat Liefbroer vertelt is te danken aan het ‘Kinship Panel’. In 2002 begon een langdurig, grootschalig onderzoek naar familiebanden in Nederland in bijna tienduizend families. En de Netherlands Kinship Panel Study (zie nkps.nl) maakt school, zegt Liefbroer met lichte trots. ‘In Europa zijn ze nu bezig met grote survey over familieverbanden, geënt op onze ideeën. Wij willen hier gaan kijken hoe het zit met de banden tussen Europese landen. Dat is weer een verdere stap. En waar we ook aan werken, is uitvinden of je met beleid het aantal geboortes kunt beïnvloeden, en de leeftijd waarop vrouwen aan kinderen beginnen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer kinderopvang. Het wordt geprobeerd, bijvoorbeeld in Noorwegen, maar werkt het ook?’

Intussen daalt het gemiddeld aantal kinderen dat een Nederlandse vrouw krijgt al een kwart eeuw niet of nauwelijks. Van 1,8 gingen we naar 1,75 kind. Onder vervangingsniveau, en dat terwijl veel vrouwen voor ze eraan beginnen, zeggen meer kinderen te willen dan ze uiteindelijk krijgen. Maar de totale bevolking groeit nog steeds. Liefbroer verwacht dat we de komende 25 jaar er nog een half à een miljoen inwoners bij krijgen.

Oorlogsenthousiasme

Het gebeurde tegen de achtergrond van de oorlog tussen Iran en Irak – zelfs de eerste Golfoorlog moest op dat moment nog komen. Maar de vraag is niet minder intrigerend geworden: waarom doen grote groepen mensen soms geestdriftig aan oorlogen mee? In 1988 was het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis een van de organisatoren van een congres over ‘war enthusiasm’. De aankondiging stond in het allereerste nummer van Akademie Nieuws, maar de uitkomsten haalden de kolommen niet.

Marcel van der Linden, nu directeur onderzoek bij het IISG en hoogleraar ‘Geschiedenis van Sociale Bewegingen’ aan de Universiteit van Amsterdam, was er indertijd bij, en stelde de bundel die eruit voortkwam (mede) samen. Die heeft hij er nog even op nageslagen voordat hij aan de telefoon van wal steekt: ‘Wat er toen in ieder geval uitkwam, is dat je het niet kunt opleggen. Het wordt wel geprobeerd, de bevolking mentaal voor te bereiden op een oorlog. Bij de Nazi’s is het in 1939 mislukt, terwijl er in 1914, voor de Eerste Wereldoorlog, een groot enthousiasme was.’

‘Historici blijken het enthousiasme voor de Tweede Wereldoorlog overdreven te hebben. Ze hebben waarschijnlijk te veel naar hun eigen ‘peergroup’ gekeken. Boeren en arbeiders berustten er hooguit in, die gingen echt niet vrolijk zingend de oorlog in. Voor bijvoorbeeld gymnasiasten en studenten lag het anders. We weten dat door de stemmingsberichten van de geheime dienst. Die lieten de Nazi’s in ‘39 en ‘40 opmaken in alle plaatsen in Duitsland. Omdat ze voor intern gebruik waren, waren ze eerlijker dan andere verslagen.’

‘Gewone mensen voelen wel dat van hen de grootste offers worden gevraagd. Dat is ook veel sterker het geval geworden. Door de technologisering van oorlog blijven soldaten steeds meer buiten de strijd. Dat zie je heel duidelijk in de cijfers. In de Eerste Wereldoorlog waren vijf procent van alle gedoden burgers, in de Tweede Wereldoorlog was het al vijftig procent, in de Koreaanse oorlog 84, en de schattingen voor Vietnam zitten tussen de zeventig en de negentig procent.’

‘De Duitse demograaf Gunnar Heinsohn heeft een interessante, maar lastige stelling. Hij verbindt oorlogsenthousiasme aan gezinsgrootte. Naarmate gezinnen kleiner worden, zouden ouders minder geneigd zijn hun zonen de oorlog in te sturen.’

‘Maar we hebben het over sociale geschiedenis, en de vraag is natuurlijk wie er wél enthousiast zijn. In oudere literatuur gaat het om dingen als zucht naar avontuur, vreemde landen zien, prestige, materiële opbrengsten. Dat zal nu op veel plaatsen minder opgaan. Een tweede punt is hoe je de dood en ellende die een oorlog altijd oplevert, tegemoet treedt. Dan blijken er een paar mogelijkheden: ofwel je loochent het. Dan wil je het dus niet zien, het idee van de ‘frischer fröhlicher Krieg’. Ofwel je accepteert de dood, omdat je verwacht beloond te worden met een mooier leven daarna. Dat speelde bijvoorbeeld wel voor een deel van de Iraniërs in de oorlog met Irak. Verder kun je de angst soms onderdrukken bij een heel gemene tegenstander. Denk aan het beroemde motto ‘Liever dood dan rood’.’

Of het enthousiasme voor oorlogen al met al afneemt, durft Van der Linden niet te zeggen. Hij wijst op de natiestaat, die sinds de negentiende eeuw voor identificatie met het vaderland zorgt. En op de industriële onderneming die oorlog geworden is. De productie van wapentuig is een permanente, gigantische industrie. ‘Na de Golfoorlog van 1990-1991 dachten we dat het wel wat minder kon, maar dat is beslist niet waar gebleken.’

Rekenen aan de liefde

Wiskunde is overal, ook in de liefde, volgens Ionica Smeets (1979) – een van de wiskundepropagandistes achter wiskundemeisjes.nl. Ze werkt aan de universiteit van Leiden aan een proefschrift over kettingbreukalgoritmes, die bijvoorbeeld gebruikt worden om digitale JPEG-plaatjes te maken.

Kun je de liefde berekenen?
Nee, maar je kunt wel op een wiskundige manier naar relaties kijken. Bijvoorbeeld naar hoeveel partners je moet proberen voor je een vaste kiest. Het is een heel raar idee dat veel mensen trouwen met hun eerste liefde. Bij een huis of een auto ga je ook eerst kijken en vergelijken. En je kunt je als wiskundige afvragen hoeveel verschillende partners een optimaal resultaat geven.

Dus toch rekenen. Hoe dan?
Je gaat uit van een wiskundig model, met aannames die de wereld een beetje vereenvoudigen: dat je maar een partner tegelijk hebt, en dat je niet meer teruggaat als je een partner eenmaal hebt afgewezen. Knipperlichtrelaties vallen er dus buiten. Uit publicaties blijkt de magische grens dan bij twaalf te liggen. De eerste daarna die beter is dan alle vorigen moet je houden voor altijd. De ‘twelve date rule’ noemen ze het in Amerika. Je hebt dan 75 procent kans dat je partner aan negentig procent van je eisen voldoet.

Weten mensen wel wat hun eisen zijn?
In dat verband ben ik naar internet-dating gaan kijken. Daar hebben veel mensen slechte ervaringen mee. Een probleem is het liegen: iedereen is jong, slank en succesvol. Bovendien willen mensen niet wat ze denken dat ze willen: een betrouwbare man die niet houdt van in cafés hangen, levert je een saaie accountant op.

Een wiskundige oplossing om het beter te doen, kan zitten in matchen op basis van kunstmatige intelligentie, waarbij je bijvoorbeeld rekening houdt met dat aandikken. Dat gebeurt in Amerika inmiddels op veel sites, en hier bijvoorbeeld op next.lover, de dating-site van nrc.next. Daar kun je niet zelf zomaar zoeken, maar het systeem zegt: is dit misschien iemand voor je? Dan kan jij ja of nee zeggen, en ook achteraf melden of het beviel. Het systeem krijgt feedback, houdt dingen bij en leert zo bij. De makers hebben zelf daarom geen idee meer hoe het werkt. Misschien vallen mannen die niet kunnen koken wel altijd op vrouwen in een spijkerbroek.

Op die manier matchen lijkt vrij goed te gaan. Al heb ik niet precies kunnen achterhalen wat erachter zit. De sites in Amerika beloven vaak wel hun methode te publiceren, maar doen dat dan toch niet. De concurrentie kijkt natuurlijk mee. 

En, zelf al in de buurt van partner nummer twaalf aangekomen?
Ik woon samen met nummer veertien. Dus ik zit goed. Maar ja, ik ben geloof ik nummer vier ofzo voor hem. Wat dat voorspelt weet ik niet. Eigenlijk moet je elkaar ook nog op het goede moment tegenkomen. 

 

Morgen spreekt ir. IONICA SMEETS over ‘Liefde en wiskunde’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis. 

‘Verliefd? Eerst rekenen!’ was de kop boven ditzelfde artikel in NRC Next op dezelfde dag. 

Vieze aardbeien

Rijkelt Beumer (1946) is een soort huis-tuin-en-keuken-microbioloog. Zo vond hij dat geld en tankstation-wc-brillen meestal niet zo smerig zijn als je zou verwachten. Risico’s in de keuken bespreekt de Wageningse universitair hoofddocent aan de hand van recepten van Florine Boucher in hun boek De dood in de pot?

Is het zo gevaarlijk in de keuken?
Het is nu weer erwtensoeptijd. Dat gaat vaak mis. Zo’n grote pan die wordt opgewarmd en te langzaam weer afkoelt. Dat geeft sporen die erin zitten de kans te ontkiemen en toxines af te geven. Weer heet maken helpt dan niet. Grote bakken rijst of pasta moet je daarom ook in dunne laagjes laten afkoelen.

Maar het grootste gevaar zit ’m in de doorgifte van bacteriën en virussen van de ene plek naar de andere. Voedselvergiftiging komt zeker een half miljoen keer per jaar voor, en er gaan tientallen mensen aan dood, terwijl je het meestal eenvoudig kunt voorkomen: handen wassen, ook tussendoor als je rauw voedsel hebt aangeraakt, en steeds met schoon gereedschap werken.

Maar weet langzamerhand niet iedereen dat?
Moeders wisten vroeger meer van hygiëne. Als kind moest ik na het buiten spelen altijd eerst handen wassen. Zo’n ritueel raak je niet makkelijk kwijt. Er is nu minder aandacht voor hygiëne. Kinderen zouden het op school op een leuke manier moeten leren.
Vroeger at je bovendien alleen dingen uit de omgeving, en werd alles lang gekookt. Als je nu met kerst aardbeien eet, loop je kans dat die geplukt zijn door iemand die ook zijn behoeften in de aardbeienvelden doet. Mensen reizen natuurlijk meer, en zelfs de klimaatverandering speelt mee: tropische ziektekiemen overleven hier nu beter. Overigens zijn de risico’s niet zo groot, ik eet zelf alles.

Bouw je geen weerstand op dan?
Nee, dat is een misverstand. Er zijn bijvoorbeeld 2500 verschillende salmonella’s. Je komt meestal een ander type tegen dan de vorige keer. Die bacteriën hechten zich aan je darmcellen, die dan extra vocht gaan produceren omdat ze het kwijt willen. Dan krijg je diarree, en na een paar dagen is het weer weg. Resistent word je pas na veelvuldig contact met ziekteverwekkers: bij mensen die in een slachthuis werken zie je dat wel.
En als je oud wordt, word je juist vatbaarder én tikt het harder aan. Zo na je zestigste gaat de zuurgraad in je maag omlaag, en dat is de eerste barrière tegen ziekmakers.

En bedorven voedsel?
Nog een misverstand. Het is niet lekker, maar je wordt er niet ziek van. In tropische landen is het vlees heel vaak bedorven. Dus wordt het flink gekruid, dan proef je dat vieze smaakje niet zo. Deels is het cultureel bepaald. Ik herinner me een Nepalese studente die gruwde van onze zuurkool. Dat is door melkzuurbacteriën bedorven kool. Maar zijzelf at natto: met een bacterie vergiste sojaboontjes. Dat vinden wij weer niet lekker.

 

Morgen spreekt dr. Rijkelt Beumer over ‘De dood in de pot? Microbiologie in de keuken’,
11.45 uur, Filmhuis De Zwarte Doos, TU/e-terrein, aan het Limbopad, Eindhoven. Toegang gratis.

NRC Next veranderde de intro in de aankondiging die de organisatie van de lezing had gemaakt, en zette er de kop ‘Risico’s in de keuken’ boven. Verschenen op dezelfde dag.

Oercatastrofe

Met een toeristenbus leidt politicoloog Koen Koch (1945) al jarenlang geïnteresseerden rond op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog, die precies negentig jaar geleden eindigde. Koch is bijzonder hoogleraar Internationale Betrekkingen aan de universiteit van Groningen

U noemt de Eerste Wereldoorlog de oercatastrofe van de twintigste eeuw.
Het was de eerste oorlog waar het niet om legers ging, maar om hele samenlevingen. Door de totale mobilisatie vervaagde het verschil tussen burger en militair. Het was ook de eerste industriële oorlog: zeventig procent van de doden op de slagvelden stierven door artillerievuur. De dader zag het slachtoffer niet. Dat maakt doden gemakkelijker. De atoombom en de genocide van de Tweede Wereldoorlog vormen daar het ultieme vervolg op.

Andersom was je als slachtoffer totaal machteloos. Niet alleen tegen de wapens, maar de strategie van de geallieerden was die van de blokkade: om de tegenstander uit te hongeren. Pure terreur tegen de bevolking. Dat heeft allemaal grote psychologische gevolgen, die je tot in de kunst terugziet. En overal in Europa dacht men: wij zijn braaf de oorlog ingegaan, om onszelf en de democratie te verdedigen, maar onze leiders hebben ons belazerd en in de steek gelaten. Tijd voor een nieuwe orde. Het is het begin van het virulente nationalisme dat de twintigste eeuw de bloedigste ooit heeft gemaakt.

Wat was nou de belangrijkste oorzaak van die oorlog?
Ik geloof niet in de onvermijdelijkheid ervan. Eigenlijk waren alle grote problemen tussen de Europese grootmachten voorjaar 1914 opgelost. Die kwam er toch door een serie kleine beslissingen, waarbij niemand een algemene Europese oorlog voor ogen had. Het waren de Oostenrijks-Hongaarse politici en generaals die steeds een beslissend stapje vooruit zetten. Een reactie op de moord in Sarajevo op de Oostenrijkse kroonprins had evengoed kunnen uitblijven. De Russen reageren daar weer op, waardoor de Duitsers erbij betrokken raken.

Niet de Duitsers begonnen de Eerste Wereldoorlog?
Wij denken altijd dat het daar begon, maar dat is onjuist. De eerste echte oorlogshandeling was een Oostenrijks bombardement op Belgrado op 28 juli. Aan het Westelijk front waren de Duitsers wel de agressor. Die vielen op 4 augustus het neutrale België binnen.

Hoe neutraal bleven wij?
Nou, neutraliteit betekende niet onafhankelijkheid. Volgens het internationaal recht mochten we blijven handelen met iedereen waarmee we dat al deden. Ook de Duitsers dus. We leverden noodgedwongen onze vis en aardappels aan alle partijen. Dat bracht honger, maar ook zijn heel veel Nederlanders schatrijk geworden. Wel moet ik zeggen dat de Nederlanders in 1914 een miljoen gevluchte Belgen opvingen, die in no time over het hele land verspreid werden. Fantastisch. Maar dan begint de Nederlandse regering zich ermee te bemoeien, en worden ze in vochtige koude loodsen ondergebracht. De meesten gaan terug. Heel typisch, die Nederlandse gastvrijheid van gewone mensen in vergelijking tot de overheid. Zo is het nu nog.

 

Morgen spreekt prof.dr. Koen Koch over ‘België, Nederland en de Eerste Wereldoorlog’, 20 uur, Aula Universiteit Maastricht, Tongersestraat 53, Maastricht. Toegang gratis.

Nog iets ingekort verscheen dit stukje dezelfde ochtend in NRC Next, onder de kop ‘Duitsers begonnen niet’.

Feesten van de maan

Volgens sterrenkundige Rob van Gent (1953) van het Utrechtse Instituut voor de Geschiedenis en Grondslagen van de Wiskunde en de Natuurwetenschappen, maakte de sterrenkijker een eind aan de verwevenheid van astrologie en astronomie. Maar de grote religies zijn voor hun hoogtijdagen nog altijd afhankelijk van sterrenkundige data.

Een Middelburgse brillenmaker vond vierhonderd jaar geleden de telescoop uit. Wat veranderde er toen?

Het werd duidelijk dat planeten geen mysterieuze dingen waren, maar werelden op zichzelf, die gewoon op de aarde lijken. Vanaf ongeveer 1650 verwerpen mensen als Huygens en Newton daarom de astrologie helemaal, terwijl Galileï, die als eerste sterrenkundige waarnemingen met een telescoop deed, vlak daarvoor nog horoscopen trok. Als je de geschiedenis van de sterrenkunde wilt bespreken, kun je overigens de astrologie er onmogelijk uitlaten.

Maar nog steeds geloven ontzettend veel mensen in astrologie.

In India kun je er nog steeds een graad in halen, en vrijwel iedereen kent inderdaad zijn geboorteteken, maar of ze bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuw huis door horoscopen laten bepalen? Veel dingen hebben een lang leven. De Babyloniërs, de Grieken, de Romeinen stelden de hemellichamen voor als goden. Dat zie je nog steeds aan planetennamen als Mars, Jupiter en Venus. En de sterrenbeelden stellen vaak mythologische figuren voor: Orion, Cassiopeia. Maar religie kan inderdaad remmend werken op de wetenschap. Denk aan Galileï’s conflict met de kerk. Ook nu nog is er altijd een zekere spanning

Toch hebben de grote godsdiensten van nu de sterrenkunde nodig?

Toen het christendom het dominante geloof werd, kreeg je een soort kerstening van de Romeinse kalender, en werd bijvoorbeeld 25 december de geboortedag van Christus. Dat staat nergens in de bijbel, het was de Romeinse begindatum van de winter. Die hoogtijdag heeft dus in feite een sterrenkundige oorsprong. En paaszondag is de eerste zondag na de eerste volle maan na het begin van de lente. Een sterrenkundige datum, al laten we de christelijke kalender niet meer afhangen van echte waarnemingen. Verder hebben de maanstanden ook geen rol in onze kalender.

De islamitische en de joodse kalender zijn wel afhankelijk van maanstanden. Dat het begin en eind van de Ramadan van plaats tot plaats verschillen, komt doordat betrouwbare getuigen echt de maansikkel gezien moeten hebben. De meesten gaan uit van de zichtbaarheid in het moederland of in Mekka, maar sommigen zeggen dat de sikkel hier gezien moet worden. Zo is het in Nederland voor de Marokkanen, maar voor de Turken ligt het anders. Die laten het wel afhangen van berekeningen, en kunnen de Ramadan dus van tevoren in hun agenda zetten.

Dus van het Suikerfeest een nationale feestdag maken kan helemaal niet?

Daar werd laatst weer over gesproken, ja. Dat zou alleen kunnen als iedereen bereid is de datum te laten uitrekenen. Maar dat stuit waarschijnlijk op bezwaren. 

Donderdag spreekt dr. ROB VAN GENT over de wisselwerking tussen religies en sterrenkunde. 20.50 uur, Aula Zeeuwse Bibliotheek, Kousteensedijk 7, Middelburg. Toegang € 7,50. Kaarten www.theaterverkoopzeeland.nl, doorklikken naar ‘lezingen telescopie’, of 0900-3300033. Zie ook nieuwzout.nl.

In NRC Next verscheen dit stuk dezelfde dag onder de titel’De kerk kijkt naar sterren’.

A nog niet gekraakt

Toen Geralda Jurriaans-Helle (1955) klassieke talen en klassieke archeologie studeerde, leerde ze de tweehonderd geheimzinnige tekens lezen waar grote stapels kleitabletten mee volgekrast zijn: het beroemde, 3400 jaar oude Lineair B. Ze is conservator bij het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam, het Allard Pierson museum.

De Britse archeoloog Arthur Evans vond die berg kleitabletten in 1900, bij zijn opgravingen van het enorme paleis in Knossos op Kreta, maar ze ontcijferen lukte hem zijn leven lang niet.

Nee, hij zag wel dat er drie soorten waren, waaronder twee onderling wat afwijkende schriften met gestileerde tekens. Die noemde hij toen maar Lineair A en Lineair B. A kunnen we nog steeds niet lezen, maar B is in 1952 gekraakt door de Britse architect Michael Ventris, die als schooljongen bij een lezing van Evans was, en dat nooit vergat. Hij was een taalkundig talent, dat in zijn vrije tijd ontdekte dat het heel oud Grieks is.

Waarschijnlijk hebben de Myceners, die rond 1400 voor Christus vanaf het Griekse vasteland Kreta binnenvielen, het schriftsysteem van de oorspronkelijke Minoïsche cultuur aangepast. Uit de Griekse mythologie kennen we koning Minos en zijn labyrint, waar hij de Minotaurus hield. De geschiedenis vindt vaak zijn neerslag in de heldenverhalen. Myceense helden als Achilles heten altijd ‘blond en blauwogig’: een paar honderd jaar voor ze Kreta veroverden, kwamen de Myceners vanuit het noorden Griekenland binnen. Maar het Lineair A is dus waarschijnlijk de taal van de Minoërs.

Hoe kom je daar allemaal achter?

De mythologie helpt dus, en de archeologie, daarnaast al eerder bekende schriften. Soms staat er ook een afbeelding – zeg van een wagen – naast een woord. Ventris was er overigens van overtuigd dat het geen Grieks kon zijn, maar tot zijn schrik herkende hij het uitgangssysteem dat hij op school had geleerd. Vergeet niet, de Ilias en Odyssee van Homerus zijn wel uit 800 voor Christus, maar je vindt er heel wat restanten in van veel oudere tijden, zoals de bronstijd – ook in de taal. Soms is dat vanwege het rijmschema. Naast de bezitsuitgang ‘ou’ vind je ook het tweelettergrepige ‘oio’. ‘Basileus’ is het gewone woord voor ‘koning’, maar Homerus gebruikt ook ‘anax’, met een lettergreep minder. ‘Wanaka’ bleek het Lineair B-woord voor koning. Dat lijkt sterk op ‘anax’.

Wat bleek er op de tabletten te staan?

Zoals de verwachting was: onder meer de paleisadministratie. Ze hadden een samenleving waar iedereen alles wat hij maakte of oogstte inleverde, waarna het werd herverdeeld. Dus je leest hoeveel boer A bracht, en weer meekreeg, en hoeveel soldaat B en priester C ontvingen.

Heeft u zelf wel eens gedroomd van Lineair A ontcijferen?

Nou, hooguit als zestienjarige, op het gymnasium. Maar ik blijf denken: als Ventris nou niet al in 1956, op zijn 34ste, bij een auto-ongeluk was omgekomen, had hij dan niet ook het Lineair A gekraakt?

 

Morgen spreekt drs.GERALDA JURRIAANS-HELLE over ‘Het oudste schrift van Europa ontcijferd’, 15.30 uur, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127 Amsterdam. Toegang: gratis voor museumbezoekers.

In NRC Next verscheen dit stukje dezelfde dag onder de kop ‘Kleitabletten kraken’.

Het brein in de nacht

Als jongetje leerde psycholoog Victor Spoormaker (1979) van zijn moeder om stil te gaan staan als de aliens en zwervers hem weer eens achterna zaten in zijn dromen. Dat hielp. Onder meer op zulke ‘lucide’ dromen, waar je je bewust van bent en in kunt ingrijpen, promoveerde Spoormaker. Nu onderzoekt hij aan het Max Planck Instituut voor Psychiatrie in München wat er in onze hersenen gebeurt tijdens de gemiddeld twee uur per nacht dat we dromen. 

Waar in onze hersenen spelen dromen zich af?

Je kan beter vragen: waar niet? Je brein is ontzettend actief als je droomt, bijna net zo erg als wanneer je wakker bent. Het is alleen anders. Het is stil in de delen die bij het werkgeheugen betrokken zijn: gebieden achter je voorhoofd en in je achterhoofd. Daar ben je overdag aldoor bezig te plannen: nu moet ik dit doen, dan dat, wat wil deze van me, enzovoort. Je visuele systeem is wel actief, maar andere cognitieve functies zoals taal en rekenen doen juist veel minder mee. Intussen is het in diepere, evolutionair oudere delen, waar emoties gereguleerd worden, wel druk.

We verwerken ’s nachts onze gevoelens?

Dat kan, maar het kan ook afreageren zijn. Of nieuwe verbindingen aanleggen, dat het een bepaalde vorm van leren is. Misschien zijn we aan het bijtanken, of doorspoelen. Er zijn een hele hoop leuke theorieën, en die kan ik ook bedenken, maar we weten nog niks – er zijn alleen vermoedens. We hebben gegevens nodig. Het bizarste vind ik dat de evolutionair nieuwste hersengebieden buiten de droomslaap vallen. We zijn in onze dromen ontzettend simpel, een soort holbewoners. Meestal gaat het toch over agressie en seks. Daar valt ook flirten onder, vooral vrouwen dromen daar vaak over. Bij mannen gaat het meer rechttoe-rechtaan. Ik zou heel graag de functie van dromen doorgronden.Twee uur noeste hersenactiviteit per nacht, dat kost bakken energie. Wat is daar de reden voor?

Voor dat onderzoek word je in een benauwde buis geschoven. En dan slapen?

Het is niet niks, nee. Je ligt op je rug in die MRI-scanner, je mag niet bewegen, je hoofd is ongeveer vastgebonden, en het is ook nog een takkeherrie. Gelukkig hebben veel jonge mensen een flink slaaptekort. Die vallen zo in slaap. Het is mij ook wel eens gelukt. Het mooie van de nieuwe technieken is dat we niet meer hoeven af te gaan op droomrapporten, die mensen zelf maken. De lucide dromen zijn het interessantste. We spreken met de proefpersonen af dat ze dan signalen geven, en we kunnen het inderdaad zien op het EEG, waarmee je patronen in de elektrische activiteit vastlegt. Nu zijn we aan het proberen of we echt met dromen mee kunnen kijken.

Kan iedereen zichzelf trainen om van nachtmerries af te komen?

Zeker, kijk maar op mijn website allesoverdromen.nl.

En kunnen dromen de toekomst voorspellen?

(Lacht:) Natuurlijk! Dat kunnen we toch overdag ook allemaal?

 

 

Morgen spreekt dr.VICTOR SPOORMAKER in Eindhoven over ‘Het dromende brein’, 11.45 uur, Studium Generale TUE, Dolech 2 Eindhoven, Blauwe Zaal, Auditorium, toegang gratis.

Het artikel was in de NRC wat ingekort, net als in NRC Next, waarin het dezelfde dag verscheen onder de kop ‘Dromen als holbewoner’.

Het socialiseren van de nethufter

Sinds begin jaren negentig volgt websocioloog Albert Benschop (1949) hoe groepen mensen zich gedragen en organiseren in de digitale wereld. Hij is docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en noemt het internet het hiernaastmaals.

Is een virtuele roddel anders dan een echte?

Iets dat op het internet gezet wordt, gaat veel sneller rond dan je buurvrouw kan kleppen. Vooral voor de forums geldt dat. De klassieker is Geenstijl. Als je daar iets in gooit, kan het in een klap nationaal nieuws zijn. De afzender is bij een virtuele roddel bovendien nog minder bekend dan in de gewone wereld. Vrijwel alles gaat anoniem, of onder pseudoniem. Daardoor kun je iemand niet meer direct aanspreken op zijn gedrag. De normale, lokale mechanismen om te corrigeren ontbreken. Je wordt veel minder direct geconfronteerd met de gevolgen van je eigen handelingen.

En dat haalt niet het mooiste in mensen boven.

Onder dekking van hun pseudoniemen reageren mensen veel ongeremder. Ze voelen zich vrij en machtig. Onderbuikgevoelens worden dan veel ongeremder en openlijker geuit. Voor sociologen en sociaal-psychologen is dat een voordeel. Maar er zijn ook risico’s. Er ontstaat een soort grote-bekkencultuur, die zelfs bedreigend kan zijn. Er zijn ‘netsletten’, die tot vervelens en zelfs tot kwaadaardigheid aan toe blijven flirten. En er zijn hordes’nethufters’ die snel ontvlammen en in een sfeer van haat vervallen. Het is een beetje te vergelijken met wat je onder invloed van drank in de kroeg ziet. Maar dan wat grootschaliger en erger.

Maar dingen blijven tot in lengte van jaren terug te lezen.

Ja, en dat levert materiaal op dat onderzoekers anders niet zou hebben. Zo heb ik zelf de nomadische groepen van pedofielen en terroristen op het net kunnen onderzoeken. Maar het is ook een kwestie van leren. Je ziet steeds meer virtuele socialisatie. Er worden gedragscodes besproken, er zijn statuten en moderatoren. Op grote fora, zoals Marokko.nl, zitten soms dertig mensen de hele dag te modereren: niet alleen om de treiteraars eruit te houden, maar om de goede orde en het fatsoen te handhaven. Dat is heel belangrijk, want er komen tienduizenden mensen per dag. Moderatoren spelen een steeds grotere rol, elke grote organisatie krijgt ermee te maken. We zijn op HBO-niveau een moderatorenopleiding aan het opzetten.

Moet er meer verboden worden?

Nee, niet meer dan de wet nu al doet.. De problemen die er zijn, moeten de internetgemeenschappen zelf oplossen. Ze zijn niet allemaal gek op het internet. Wikipedia, de encyclopedie waar iedereen aan bij kan dragen, is een goed voorbeeld. Je kunt beginnen met onzin, of leugens, maar die worden altijd snel gecorrigeerd als er maar genoeg mensen meedoen. Ik heb bij wijze van experiment wel eens een jaartal veranderd bij Wikipedia. Dat wordt in no time hersteld. De voordelen van het internet zitten dicht bij de nadelen. Het is een deel van ons leven geworden, geen ideaal hiernamaals, maar een virtueel hiernaastmaals.

 

Woensdag 15 oktober spreekt ALBERT BENSCHOP over ‘Weerloos tegen virtuele roddels’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 1, Utrecht. Toegang gratis.

Onder de kop ‘Virtuele roddeltantes’ verscheen dit stukje op dezelfde dag ook in NRC Next.

Onder het damrak

Archeoloog Peter Kranendonk (1964) is projectleider ‘Archeologie Noord/Zuidlijn’. De aanleg van de inmiddels beruchte metrolijn die deels onder het stadshart van Amsterdam gaat lopen, zal wellicht duidelijk maken wanneer Amsterdam aan z’n dam kwam.

Hoe diep gaat de archeologie dankzij de Noord-Zuidlijn?

Voor de startlocatie van de tunnelboormachine zijn nu twee caissons afgezonken op de kop van het Damrak, voor het Centraal Station. Die gaan tot 25 meter. De bouwput op de Ceintuurbaan is zelfs 37 meter diep. Dan ga je zo’n honderdduizend jaar terug, en zit je wel in de IJstijd.

U gaat het vooral over de techniek hebben.

Bij dat afzinken spuiten ze de grond onder de caissons weg. Dat vonden wij niet zo’n geweldig idee, want dan spuit je ook ongezien vondsten en sporen weg, zoals verschillende afzettingen van de Amstel. Maar we hebben onze werkmethode aangepast. Overdag tijdens het afzinken ging een medewerker van ons mee, en elke avond ging er een heel team naar beneden. Op de bouwplaats hadden we een zeefinstallatie voor de afgevoerde grond.

En? Kwam er veel boven?

Alleen al van het Damrak komen 450.000 vondsten. Dat zijn 200.000 scherven en 110.000 botten en botfragmenten. En opvallend veel maritieme vondsten, bijna vierhonderd bootshaken bijvoorbeeld.

Er is een tabaksdoos gevonden met daarop de Amsterdamse skyline uit 1700.

Dat is wel een leuk dingetje ja. Maar we doen het niet zozeer voor de objecten, we willen graag een beeld krijgen van hoe het was, een culturele biografie opstellen. De vondsten bij de Nieuwe Brug geven bijvoorbeeld duidelijk het maritieme karakter van de stad weer. De brug was ook een ontmoetingsplaats, handelsplaats en speelplaats. En we willen bijvoorbeeld een kaart maken van de ontwikkeling van de percelen langs het Rokin. Dat doen we onder meer aan de hand van concentraties materialen. Van de zeventiende eeuwse suikerindustrie hebben we bijvoorbeeld heel veel bij elkaar strooppotten gevonden. Wellicht was er een suikerraffinaderij op de aanpalende percelen.

En is er de geologische en ecologische geschiedenis. Op het Damrak kun je heel duidelijk de verschillende afzettingen van het IJ en de Amstel volgen, en de verbinding met de Zuiderzee. Je ziet de effecten van de stormvloeden in de twaalfde eeuw, toen er een open doorgang met de Noordzee kwam. Aan de andere kant van de Dam in de Amstel, op het Rokin, zien we een heel andere opvulling. Dan kom je bij de vraag: wanneer kwam die dam van ‘Amsterdam’ er nou precies? Want dat weten we niet.

Hebben alle verzakkingen en vertragingen bij de Noord-Zuidlijn misschien voor de archeologie wél voordelen?

Nou nee. We hebben onze werkzaamheden ingepast in de gewone planning. Het kan zelfs nadelig zijn. Op het Rokin zijn ze nu bij de derde laag, op vijftien meter diepte. Daar zijn wij dus ook bij, en het ligt stil. Niet dat we niet genoeg te doen hebben trouwens.

 

Donderdag 9 oktober spreekt Peter Kranendonk over ‘Archeologie op diepte: de ervaringen bij de Noord-Zuidlijn’, 11.00 uur RACM-locatie, Kerkstraat 1 Amersfoort. Aanmelden aanbevolen (m.vermeulen@racm.nl),.

Onder de kop ‘Archeologie in de stad’ verscheen dit stukje dezelfde dag ook in NRC Next.

Geborduurd verraad

Emeritus hoogleraar middeleeuwse geschiedenis Piet Leupen (1939) vindt het eerste stripverhaal ter wereld – het bijna duizend jaar oude ‘Tapijt van Bayeux’ – schitterend. Ook de gestileerde bloemen en fabeldieren langs de randen. Maar zijn hoorcollege morgen gaat vooral over wat er op te zien is: de middeleeuwse geschiedenis van een verraad.

Het Tapijt van Bayeux is geen tapijt?

Het is een borduurwerk, met een aparte vulsteek die je nog steeds in handwerkbladen als de ‘Bayeux-steek’ tegenkomt. Het is echt een schitterend ding. Zeventig meter lang, vijftig centimeter hoog, en omgeven met raadsels. We weten niet wanneer, waar, voor wie of in wiens opdracht het gemaakt is – de ene hypothese duikelt over de andere. Er is zelfs een feministische. Maar wat je ziet, is een aaneenschakeling van plaatjes die vertellen van de slag bij Hastings in 1066, waarbij de Engelse koning Harald het leven liet en Willem van Normandië de troon won. Hij hield er de bijnaam ‘de Veroveraar’ aan over.

Was Willem de Veroveraar niet de man die behalve Engeland ook het Engels veroverde?

Ja, je hebt bijvoorbeeld ‘sheep’en ‘cow’, maar als ze gegeten worden heten ze ‘mutton’ en ‘beef’, naar het Franse mouton en boeuf. In tegenstelling tot de Angelsaksers konden de veroveraars zich vlees veroorloven. De invloed van het Normandische Frans op het Engels is diepgaand geweest. Maar heel Engeland staat ook vol kastelen en fortificaties van toen. The Tower in Londen is er een. Het was geen sinecure om zo’n gebied te beheersen, maar de vechtjassen hadden Willem in ruil voor buit en roem trouw beloofd. Dat is ook het thema van het Tapijt.

Het Tapijt laat zien dat God onmiddellijk straft, zegt u.

Ja. Aan het begin van het Tapijt zie je Harald een eed van trouw zweren aan Willem, die een kandidaat was voor de Engelse troon. We weten natuurlijk niet precies wat hij belooft, maar Harald wordt Willems vazal. Als hij later in Engeland is en zélf koning wordt, dan is dat waarschijnlijk in strijd met zijn eed. Tijdens de slag bij Hastings krijgt hij een pijl door zijn oog. Straf van God. Vergeet niet, de elfde eeuw was een tijd van unverfroren geweld. Ridders waren wat nu de warlords in Afghanistan zijn. Het leven als zodanig was zeer onoverzichtelijk. Gelukkig was er een kader waarin God de zaakjes regelt. Ook hier.

Er ontbreekt een stuk aan het eind. Nog een raadsel?

Nou nee, dat is wel duidelijk. Het Tapijt begint met koning Edward op de Engelse troon, in het midden heb je Harald, dan moet aan het eind wel Willem de Veroveraar op diezelfde troon hebben gestaan.

Hoe vaak heeft u het Tapijt zelf gezien?

Een keer heel lang geleden, en vorig jaar nog eens. Maar dan krijg je zo’n koptelefoon met een bandje, en dat jáágt je er echt langs. Je kunt beter een mooi koffietafelboek kopen.

Woensdag 1 oktober spreekt prof. dr. PIET LEUPEN over ‘De meineed van Harald’. Het hoorcollege wordt opgenomen en zal uitgegeven worden door Home Academy. Lipsiusgebouw (1175), Cleveringaplaats 1, Leiden. 19.30 uur, zaal 011, toegang gratis. Tel: 071 5277295/7296, www.studiumgenerale.leidenuniv.nl.

 

Iets ingekort, en onder de kop ‘Geborduurd stripverhaal’ verscheen dit artikel dezelfde dag ook in NRC Next

Universum nummer 321.441

Natuurkundige Robbert Dijkgraaf (1960), wonderboy van de snaartheorie die alle natuurwetten moet verbinden, is universiteitshoogleraar in Amsterdam en president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tussendoor brengt hij wetenschap aan de man. Ook vanavond bij het eerste Spinozadebat, waar voortaan maandelijks een Spinozapremiewinnaar van NWO onder het motto ‘Ongehoorde Kennis’ aan het woord komt.

U gaat het maar liefst over ‘het Nut van het Universum’ hebben. Waarin zit ’m dat?

Vergelijk het maar met die borden met een kaart van de omgeving en een cirkeltje ‘U bevindt zich hier’. We leven in een enorm spannende, bijna poëtische tijd: nu pas leren we het universum waarin we leven echt goed kennen. Ons zicht op de allergrootste structuren en tegelijkertijd ook de allerkleinste, en hoe dat hele weefsel in elkaar grijpt, is dramatisch aan het vergroten. We hebben de beschikking over enorme satellieten en enorme deeltjesversnellers, en in wezen dienen die allemaal dezelfde vraag: wat is de aard van ons universum, welke natuurwetten zijn er, waar komen die vandaan? De deeltjes waar wij uit bestaan, zijn eigenlijk de uitgebrande sintels van de oerknal, 13,7 miljard jaar geleden. Als we lang genoeg wachten vervalt uiteindelijk alles, maar nu is het een gouden tijd voor de zoektocht naar zeldzame, instabiele deeltjes – waarvan er in het vroege heelal dus veel meer geweest zijn. Die nieuwe LHC-versneller gaat de komende jaren beslist verrassingen opleveren.

Dus ‘de eeuw van de natuurkunde’ was in 2000 helemaal niet voorbij?

Natuurlijk gebeurt er nu ook veel in bijvoorbeeld de biologie, maar wetenschap is net de Olympische Spelen: je kunt op allerlei onderdelen gouden medailles halen. En de kosmologie scoort. Honderd jaar geleden hield het universum op bij de melkweg. Dat is nu één stelseltje uit ontelbaar vele. We weten pas heel kort dat 96 procent van het heelal niet eens uit de ons bekende materie bestaat, maar uit raadselachtige andere vormen van energie. Maar dat onbegrip kunnen we wel exact berekenen! De experimenten die nu mogelijk zijn… In mijn eigen vak, binnen de snaartheorie zijn er speculaties over extra dimensies, over kleine deeltjes als zwarte gaten. Pas zo’n vijf jaar geleden kwamen die gedetailleerde babyfoto’s van het heelal, van 400.000 jaar na de oerknal, waarmee we dus ook terugkijken in onze eigen geschiedenis.

U schreef vroeger vast ook Robbert Dijkgraaf, Ridderkerk, Zuid-Holland, Nederland, Europa, Aarde, Heelal. Hoe zit dat voor de kinderen van nu?

Volgens sommige kosmologen is ons heelal er slechts één van een multiversum, dat bestaat uit vele universa. Wij zouden bijvoorbeeld universum nummer 321.441 kunnen zijn: het heelal met maar drie dimensies, en met ónze deeltjes en ónze natuurwetten.

En uw eigen favoriete parallelle universum, hoe ziet dat eruit ?

Daar ben ik nu. Volgens die theorie wonen we allemaal in ons favoriete universum, want het heeft ons voortgebracht.

 

Vanavond spreekt prof.ROBBERT DIJKGRAAF over het nut van het universum, bij het eerste NWO-Spinozadebat (onder meer in samenwerking met deze krant georganiseerd) over de grenzen van wat we kennen en weten. Paard van Troje, Prinsegracht 12 Den Haag, 19.30 uur, Grote Zaal, € 7,-

(Ook verschenen in NRC Next, onder dezelfde kop)

Enge voorlichting

Psycholoog Rob Ruiter waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dat clipje dokter Frankenstein en de blondine die momenteel loopt – die is niet onderzocht.

Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?

‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.’

Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?

‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’

Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?

‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’

Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?

‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’

Donderdag 18 september spreekt Rob Ruiter (1969), universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.

Ongeteste blondine

Rob Ruiter (1969) is universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht en waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dan die met dokter Frankenstein en een fraaie blondine die momenteel loopt.

Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?

‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.

Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?

‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’

Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?

‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’

Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?

‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’

 

GEGEVENS
Op donderdag 18 september spreekt dr. Rob Ruiter over angstaanjagende voorlichting op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.

Uit de klei getrokken leven

In 2008 won Jack Szostak de Dr.H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica 2008. Reden voor dit interview in Akademie Nieuws. Op 5 oktober 2009 werd bekend dat hij de Nobelprijs voor Medicijnen krijgt, samen met o.a. Elizabeth Blackburn, ook al een Heinekenprijswinnaar. Szostaks onderzoek gaat, anders dan dat van Blackburn, allang niet meer over telomeren, de chromosoomuiteindjes waar de Nobelprijs voor is toegekend.

Dat je voor leven water nodig hebt, gelooft hij niet. Jack Szostak (1952) droomt van dingen bouwen die helemaal anders zijn, met een andere biochemie, niet in water. Maar voorlopig is hij nog bezig een cel te bouwen uit die gewoon hier op aarde had kunnen ontstaan. En hij is al een eind.

Hoe rustiek de tuin van het Palazzo degli Affari in hartje Florence er ook bijligt, de zachte stem van Jack Szostak, die hier een van de keynote speakers is op een internationaal congres over het ontstaan van leven op aarde, komt maar met moeite boven de herrie van een grasmaaier uit. We verkassen naar een ander schaduwrijk plekje, waar de Amerikaanse celbioloog – een vriendelijke, tengere verschijning – rustig verderpraat over zijn werk en drijfveren. ‘Nee,’ grinnikt hij, ‘ik dacht niet toen ik een klein jongetje was al dat ik later wou nabouwen hoe de evolutie begonnen is. Maar ik wist wel al heel vroeg dat ik wetenschapper wilde worden. Mijn vader had in de kelder een soort lab voor me gemaakt. Met de scheikundedozen van toen kon je nog gekke experimenten doen, dingen opblazen enzo.’

Szostaks opmerkelijk veelzijdige loopbaan lijkt terug te voeren op twee overtuigingen . ‘Ik geloof in leren door het bouwen van dingen,’ zegt hij. En: ‘Sommige mensen blijven vanaf hun promotie-onderzoek bij hetzelfde onderwerp, maar ik doe een tijdje iets en dan wordt mijn aandacht oor iets anders getrokken. Ik lees graag, en als ik op iets interessants stuit waarvan de experimenten niet meteen voor de hand liggen, dan stap ik daarop over.’

Hij wil maar zeggen: hij is anders dan Elizabeth Blackburn, met wie hij begin jaren tachtig zijn eerste belangrijke ‘bouwproject’ deed. Ze werkten aan de uiteinden van chromosomen, telomeren geheten. Die zouden een cruciale rol blijken te spelen bij zowel veroudering als kanker. ‘Maar dat is allemaal pas later gebleken,’ zegt Szostak. ‘Wij werkten met tetrahymena, een eencellig wimperdiertje.’ Blackburn groeide uit tot ‘de Koningin van de Telomeren’, waarvoor ze onder meer in 2004 de Heinekenprijs voor de Geneeskunde ontving.

Het begon met een poging om een chromosoom te bouwen. Szostak: ‘Wij hadden dus stukjes DNA die functioneerden als het eind van chromosomen. Andere mensen hadden stukjes die vertelden wat er naar de dochtercellen moest, weer andere labs hadden DNA-stukjes die de verdubbeling van het DNA vóór een deling reguleerden. Er waren inmiddels ook veel genen. We dachten: we hebben alles. We doen het bij elkaar, en dan kijken we of we iets kunnen maken dat zich gedraagt als een chromosoom. Alles werd in een gistcel gestopt, en het resultaat was geweldig! Het werkte niet.’ Hij lacht er vrolijk bij: ‘Dan weet je dus meteen dat er iets ontbreekt. Achteraf zijn er wel verklaringen voor, maar dit is dus de aanpak: zo test je hoe goed je iets begrepen hebt.’

Eerder, als post-doc in zijn eerste lab, vond Szostak iets waar hij ook al zo bij grijnst: ‘Dat was behoorlijk cool, omdat het zo contra-intuïtief was.’ Niet zozeer bouwen als wel kapotmaken bleek daar kennis op te leveren. Dat onderzoek maakt Szostak tot een van de grondleggers van wat nu de knock-out-techniek heet: het uitschakelen van een gen om dan te kijken wat er gebeurt, dus om de functie van dat gen te achterhalen. Het wordt heel veel in muizen gedaan. Szostak legt uit: ‘Het ging om hoe DNA-moleculen met elkaar informatie uitwisselen, dus om recombinatie. De gedachte was eerst: alle DNA bestaat uit twee strengen, de bekende wenteltrap. Als je nu een van die strengen stuk maakt, dan kun je misschien informatieuitwisseling tussen twee DNA-moleculen zien. Maar wat bleek: juist als je het hele DNA kapot maakte, dus alletwee de strengen, dan heb je een heel efficiënte stimulans voor recombinatie. Cellen hebben heel effectieve mechanismen om die kapotte strengen weer in elkaar te zetten. Maar dat doen ze door informatie uit te wisselen met een andere niet-kapotte DNA-molecuul. En die repareer-route kun je gebruiken om nieuwe stukjes DNA te introduceren in cellen, en er stukjes uit te halen. En uiteindelijk om recombinatie te sturen, maar dit was echt het begin pas. Wij ontwikkelden het in gist, en daarna zijn mensen er heel hard aan gaan werken om dat aan te passen aan de recombinatie in muizencellen. En nu kan het ook met menselijke cellen.’

Het was pure nieuwsgierigheid die hem indertijd dreef, zegt Szostak. Pas later werd de volle betekenis duidelijk. Toen hij begon, wist ook nog niemand dat zoveel van wat er gebeurt in wimperdiertjes of gist in principe net zo gaat in de rest van de natuur. Szostak: ‘Daaraan zie je hoeveel biochemie er bewaard is in de evolutie. Dit is hoe de evolutie werkt: gecompliceerdere organismen krijg je niet door de onderliggende biochemie te veranderen, maar door er lagen op te bouwen, die reguleren en controleren.’

Tegenwoordig is die evolutie, en wel het allereerste begin daarvan, Szostaks terrein. Hij probeert te begrijpen hoe de eerste protocellen ontstaan zijn. En alweer: door ze te bouwen. Daarvoor wandelt hij rond in wat de RNA-wereld heet. Een veronderstelde wereld: de aarde zoals die eruit gezien zou hebben voordat er DNA bestond. RNA zou een sleutelfunctie hebben gehad. Szostaklegt uit: ‘De eerste voorstellen daarover dateren al uit de jaren zestig: dat RNA misschien meer dan alleen een bemiddelaar, een tussenliggend iets zou kunnen zijn, maar ook zelf dingen doet. Een katalysator voor reacties kan zijn. En dat het leven daarmee begonnen is.’

Het aantal rollen dat RNA – oorspronkelijk alleen gezien als de boodschappenjongen die de informatie levert aan DNA – blijkt te kunnen spelen, is de afgelopen periode in elk geval spectaculair gegroeid. ‘Ja, dat is nogal verbazingwekkend,’ vindt Szostak. ‘We dachten dat proteïnen al het werk in cellen deden, maar dat is niet zo. RNA kan structuren maken, controleren en reguleren. Het aantal soorten RNA is erg gegroeid. En weten al een jaar of tien dat het ook kan katalyseren. Die katalytische rollen zijn tamelijk beperkt. De belangrijkste is natuurlijk het synthetiseren van proteïnen, in het ribosoom van de cel. Dat heeft waarschijnlijk zijn origine in de RNA-wereld. Andere dingen zijn waarschijnlijk iets recenter, het is moeilijk te zeggen. Proteïnen hebben een aantal functies overgenomen die RNA’s vervulden.’

Het gegeven dat RNA een katalysator kan zijn, trok Szostak zijn huidige onderzoeksveld in. ‘Toen leek een simpele cel mogelijk, met simpele chemie, gedaan door RNA-moleculen, die makkelijker te assembleren zijn dan proteïnen. Dus dat leek een eenvoudige manier om te beginnen.’ Die gedachte én doodgewone klei vormen basisingrediënten voor Szostaks pogingen een protocel te bouwen. Hij relativeert overigens het idee dat hij het begin van alle leven nabouwt. ‘Daar komt de chemie in de hele kosmos bij kijken,’ zegt hij, ‘en de planetaire nevelwolk, de vorming van de planeten, alles wat er aan de oppervlakte gebeurt. De geologie, het ontstaan van mineralen. Pas dan kom je langzamerhand bij de organische scheikunde, met moleculen die op de juiste manier bij elkaar komen, zodat ze iets als een cel kunnen gaan vormen. Daar werk ik aan. Het is maar een klein uitsnede. Maar voor mij is die het interessantste omdat daar de evolutie begon.’

Maar hoe begin je met bouwen? Szostak: ‘We wilden in het lab laten zien dat RNA’s meer kunnen, dat ze een scala aan chemie hebben. En ook dat ze zich heel nauw en specifiek kunnen binden aan allerlei moleculen, biologische of niet. Het blijkt dat als je de goede sequentie van RNA te pakken hebt, je daarmee bijna elke andere molecuul kunt herkennen. Je kunt ook allerlei katalyses doen. En als het kan dan dééd RNA dat misschien allemaal wel vroeg in de evolutie. Van daaruit kun je makkelijker snappen hoe de synthese van proteïnen zich begon te ontwikkelen. Daar begint dan de ontwikkeling tot het niveau van heel gecompliceerde cellen, en wordt de complexiteit van nu eenvoudiger te begrijpen. Het draait allemaal om proteïnen en DNA.’

Hoe ver is Szostak met zijn protocel? Hij doet er zowel heel enthousiast als wat geheimzinnig over. Maar om echt te spreken van een protocel zou er ‘iets van genetisch materiaal’ in moeten zitten, vindt hij, en daar wordt wel aan gewerkt, er zijn vorderingen, maar zo ver is hij dus nog niet. Maar hij is wél ver gevorderd met het bouwen van een membraan. Szostaks ogen lichten op: ‘We kunnen ze onder de microscoop zien groeien en delen. Behoorlijk spannend.’ Ze voeden en delen zich nog op een wat kunstmatige manier, maar een nieuwe publicatie, waar hij niets over wil zeggen, zal dat bezwaar wegnemen.

Voor dit resultaat kwam Szostak terecht bij klei, een mineraal. ‘We zijn eerst gaan kijken naar heel eenvoudige moleculen, bijvoorbeeld vetzuren, die zichzelf assembleren. Ze hebben een leuk membraan. We zijn gaan uitproberen: wat gebeurt er als ze er een kleine molecuul doorheen laten komen, hoe stabiel is dat membraan, wat doet het bij hoge temperaturen, hoe kun je ze laten groeien en delen? We hebben nu membraan-compartimenten in het lab. Nu was eerder elders al gesuggereerd dat klei RNA-moleculen zou kunnen helpen bij het katalyseren van stukjes tot grotere brokken. Een student zei: waarom proberen we die klei niet. En dat werkte! Die klei helpt membranen te vormen en brengt alle componenten bij elkaar.’

‘Maakbare moleculen bedenken is niet moeilijk. Het probleem is er een te verzinnen die interessant is, bijvoorbeeld voor een medicijn, en in ons geval: een molecuul dat een genetisch molecuul zou kunnen zijn. We beginnen dingen vaak op een heel kunstmatige manier te maken. Reken er maar op dat als het ons lukt een echte protocel te bouwen er dan cruciale systemen in zitten die niet natuurlijk zijn. Van daaruit komen dan de ideeën hoe je het ‘natuurlijker’ kunt doen. Dan weet je nog niet of het zo gegaan is, maar je laat zien dat het mogelijk is.’

‘Kijk, wij denken dat alle leven op aarde één gemeenschappelijke oorsprong heeft, met één gemeenschappelijke biochemie. Maar we weten helemaal niet of dat een essentieel aspect is. Mensen zeggen ook vaak dat je voor leven water nodig hebt. Ik denk niet dat dat waar is. Het is het vooroordeel dat leven in één voorbeeld oplevert. Als wij DNA synthetiseren dan doen we dat niet in water, maar in organisch zout. Dat gaat veel sneller en efficiënter. Ik zou graag een breder perspectief op leven zien. Dingen bouwen die helemaal anders zijn, met een andere biochemie, niet in water. Daar denken we over. We zijn er nog niet ver mee, maar het is voorstelbaar.’

Krijgt hij niet te horen dat hij voor God wil spelen? Voelt hij het zich soms? Szostak reageert laconiek: ‘Ach, we willen gewoon begrijpen hoe het op een natuurlijke manier kon gebeuren. En daar hoef je niet meer bij te halen dan gewone scheikunde. Waar we naar op zoek zijn kun je misschien het best omschrijven als de overgang van gecompliceerde scheikunde naar eenvoudige biologie. We proberen een aannemelijk pad te vinden waarlangs het gegaan kan zijn. Van de omstandigheden op aarde van vier miljard jaar geleden begrijpen we lang niet alles. Het is moeilijk je er een voorstelling van te maken, maar er is geen ‘gat’. Je hebt echt geen magie nodig.’

Op bedevaart

Speciale krachten toekennen aan plaatsen en objecten lijkt een algemene menselijke behoefte. Van oudsher zijn het in Nederland vooral katholieken bij wie bedevaartsoorden en pelgrimages populair zijn, maar Peter Jan Margry, onderzoeker bij het Meertens Instituut, ziet wereldwijd een hang naar het bezoeken van sacrale en magische plaatsen. 

Voorop staat een foto uit het Brabantse Meerveldhoven. Een boom behangen met kruisen en wat op het eerste gezicht kerstballen lijken achter een zee aan kaarsen in een kerk. Door de glas-in-loodramen schijnt het licht op het altaar en het beeld van Maria dat in de boom hangt. Peter Jan Margry, auteur van het boek dat onlangs uitkwam en 101 bedevaartplaatsen in Nederland heet, vindt juist deze bedevaartplaats heel symbolisch. ‘Je lijkt een heidens gebruik te zien, een boomverering die is overgaan in katholieke Mariaverering. Bovendien, door ouderdom is de boom al drie of vier keer vernieuwd. Het maakt geen verschil voor de bezoekers. Nieuwe bomen en zelfs nieuwe locaties krijgen telkens nieuwe sacraliteit toegekend.’

De kerstballen op de foto zijn overigens in werkelijkheid zilveren votiefgeschenken, tastbare getuigenissen van verhoorde gebeden. Allemaal onderdeel van het beleven van een religieuze behoefte, waarvan een groot deel ritueel is volgens Margry. ‘Het speelt zich in Nederland nogal af in het verborgene, maar er zijn miljoenen bezoekers van bedevaartplaatsen,’ zegt de in Brabant opgegroeide historicus, die senior-onderzoeker Religieuze Cultuur is bij het Meertens Instituut. Dat Akademie-instituut voor Nederlandse taal en cultuur had tot voor kort op het vlak van bedevaarten – hier een katholiek verschijnsel – iets in te halen. Margry vertelt: ‘Er was hier geen aandacht voor dergelijke religieuze verschijnselen. Ten tijde van de protestantse Voskuil was er sprake van een verzuild onderzoeksperspectief. Han Voskuil, wiens afdeling dit was, moest weinig hebben van de Roomse santenkraam.’

Zo kon lang onbekend blijven hoezeer bedevaarten deel uitmaken van de Nederlandse cultuur. Uit het onderzoek daarnaar, dat tussen 1993 en 2000 uitgevoerd werd met een KNAW-vernieuwingssubsidie, kwamen vier dikke boekdelen voort. Nederland bleek maar liefst 660 bedevaartplaatsen te hebben. En dan waren er ook nog ruim 600 die gediskwalificeerd moesten worden, zoals de gekruisigde ‘baardheilige’ St. Ontcommer in Waalwijk, en het Knegselse mirakelkuiltje met geneeskrachtig water waarvoor maar één mondelinge getuigenis bleek te vinden. In het rijkgeïllustreerde boek voor een breed publiek dat nu verschenen is, staat behalve een instructieve inleiding een selectie van bekende en minder bekende oorden. Van Onze Lieve Vrouw Sterre der Zee in Maastricht, en de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch zullen veel mensen gehoord hebben, maar bijvoorbeeld de koortsboom in Overasselt en Cornelius tegen de stuipen in Bokhoven genieten heel wat minder faam.

Toch neemt de belangstelling toe. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig begon er een herleving volgens Margry. ‘En dankzij de publieke manifestatie van de islam zie je nu andere kerken ook meer het publieke domein betreden,’ zegt hij, en hij voegt eraan toe: ‘Wat geloof is en wat bijgeloof is een normatieve vraag, niet iets voor de wetenschap. Mensen kennen krachten toe aan een plaats, een beeld.’ Hij ziet een algemenere tendens: ‘Het is vaak verbonden met rites de passage. Mensen gaan de Santiagoroute lopen als ze vijftig worden, of net gescheiden zijn, als markering van een betekenisvolle verandering in het leven.’

Margry’s eigen belangstelling gaat inmiddels sowieso verder dan kerkelijke bedevaartplaatsen en de daar vaak bij horende pelgrimages. Hij stelde een ook zojuist uitgekomen boek samen over niet-institutionele ‘heiligdommen’ en pelgrimsoorden. Margry: ‘Je hebt bijvoorbeeld pelgrimages naar de begraafplaats van Jim Morrison, de jonggestorven Doors-legende. Jongeren blijven daar komen, laten gedichten achter. Ze ontlenen kracht aan de charismatische persoonlijkheid van de zanger, vinden een steunpunt in zijn persoon. Het zijn nieuwe vormen van religiositeit. Net als het Kankerbos in Dronten. Je ziet het in de hele wereld. In Palermo heb je een gedenkplaats met bloemen voor de vermoorde ‘mafiarechter’ Falcone, het Vietnammonument in Washington heeft ook die functie gekregen. En denk aan het Graceland van Elvis. Maar er zijn ook soortgelijke heiligdommen voor Soekarno, de eerste president van Indonesië, en voor de vroegere leider van Joegoslavië, Tito.’

 

Peter Jan Margry, Charles Caspers, 101 bedevaartplaatsen in Nederland, Bert Bakker, € 39,95

Peter Jan Margry (ed.) Shrines and Pilgrimage in the Modern World. New Itineraries into the Sacred, Amsterdam University Press, € 42,50

Zie ook: www.meertens.knaw.nl/bedevaart

‘Magisch denken is een stadium waar je doorheen moet’

We hebben allemaal de opgave om uit te groeien boven het geloof dat je de wereld kunt beïnvloeden door je gedachten, vindt natuurkundige Carlo Beenakker. Al moeten we niet de fout maken magie en religie door elkaar te halen. Zelf kan hij ze goed scheiden, een kwestie van zuiver redeneren. Dat Einstein godsdienst kinderachtig noemde, is naïef.

Daar lag hij dan, in de foetushouding in een grote doos, klaar om tevoorschijn getoverd te worden door Hans Klok – met de dodelijke Harry Potterspreuk “Avada Kedavra!”. De truc, waarover hij natuurlijk moet zwijgen als het graf, lukte. In toga stapte Carlo Beenakker het toneel op. En de door schrijfster Jo Rowling bedachte variant op abacadabra bleek in de echte wereld volkomen ongevaarlijk. Precies het punt dat de Leidse hoogleraar theoretische natuurkunde wilde maken. ‘Magie werkt niet. Wetenschap werkt, magie niet,’ vatte hij het samen in de voordracht die hij vervolgens ten overstaan van Koningin en Akademie hield.

Dat juist de veelgelauwerde Beenakker (1960) gevraagd was bij de opening van het jubileumjaar het bijbehorende thema ‘magie van wetenschap’ te tackelen is niet vreemd. Niet alleen geeft hij grif toe dol op show te zijn, getuige bijvoorbeeld zijn op